Gepubliceerd: 14 maart 2012
Indiener(s): Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA)
Onderwerpen: beroepsonderwijs onderwijs en wetenschap
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33200-3.html
ID: 33200-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

1.1 Kern van het wetsvoorstel

Dit wetsvoorstel wijzigt de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB), de Les- en cursusgeldwet (LCW) en de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) met als doel een nieuw bekostigingsarrangement in te voeren voor studenten in de beroepsbegeleidende leerweg van het middelbaar beroepsonderwijs van 30 jaar en ouder.

In deze memorie van toelichting, die ik mede namens de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Staatssecretaris van Financiën onderteken, wordt in navolging van de praktijk hierna gesproken over studenten in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) in plaats van over het wettelijke begrip «deelnemer».

1.2 Aanleiding

De regering is van mening dat onderwijs voor werkenden primair een verantwoordelijkheid is van werkgevers en werknemers. Daarnaast is ook de noodzaak om de overheidsuitgaven te beperken aanleiding voor het wetsvoorstel. Deze uitgangspunten dwingen tot het maken van keuzes en het stellen van grenzen aan de financiële verantwoordelijkheid van de overheid.

In het regeerakkoord is aangekondigd daarom de publieke bekostiging van mbo-opleidingen voor studenten vanaf 30 jaar te stoppen.

Tijdens het debat over de regeringsverklaring is uitvoerig gesproken over dit voornemen en heeft de heer Cohen een motie ingediend (Kamerstukken II, 2010/11, 32 417, nr. 19). In deze motie wordt de regering verzocht »het beroepsonderwijs aan 30-plussers te ontzien bij de bezuinigingen en in beginsel dit te dekken uit de vennootschapsbelasting». Deze motie is aangehouden.

Met name voor de zorg-, techniek- en landbouwsectoren worden relatief veel studenten ouder dan 30 opgeleid. Dit zijn ook de sectoren waar op termijn grote personele problemen dreigen te ontstaan.

In het studiejaar 2009–2010 waren er circa 61 000 voor bekostiging aangemelde 30-plussers in het mbo, dat is ongeveer 11% van het totaal aantal mbo-studenten. Tussen de meest betrokken bewindslieden en met sociale partners is de afgelopen periode nader overleg gevoerd over alternatieven. Na alle belangen te hebben afgewogen, is besloten om met een alternatief arrangement voor studenten van 30 jaar en ouder te komen.

In het alternatieve arrangement blijft publieke bekostiging van de doelgroep 30-plus voor een deel intact, maar wordt er ook een stevig beroep gedaan op werkgevers en werknemers. De verantwoordelijkheden worden meer neergelegd waar ze thuishoren, maar er wordt tegelijkertijd voor gezorgd dat er voor alle partijen voldoende stimulansen zijn om het opleiden van studenten van 30 jaar en ouder te continueren.

2. Uitgangspunten van het wetsvoorstel

Het doel van het onderhavige wetsvoorstel is om in de WEB een basis op te nemen voor een nieuw bekostigingsarrangement voor 30-plussers.

Het nieuwe arrangement voor 30-plussers is alleen bestemd voor studenten die de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) volgen. De beroepsopleidende leerweg (bol) wordt uitgesloten van dit arrangement. Dit betekent dat door invoering van het onderhavige wetsvoorstel studenten van 30 jaar of ouder in de bol niet meer voor bekostiging in aanmerking komen. Reden hiervoor is dat sprake is van een zeer beperkt aantal 30-plussers dat deelneemt aan de bol. Naar verwachting zal het curriculum voor 30-plussers in de bol er anders komen uit te zien dan voor studenten jonger dan 30. Het zal om die reden lastig zijn voor een instelling om een doelmatig opleidingenaanbod aan te bieden voor 30 plussers in de bol. Dit past niet bij het uitgangspunt om de complexe opgave van het bve-stelsel te vereenvoudigen (Kamerstukken II 2010/11, 31 524 nr. 88).

Door uitsluitend de bbl te bekostigen wordt beter aangesloten bij de behoefte van de arbeidsmarkt. Voorwaarde voor bekostiging van een bbl-student is immers dat deze beschikt over een beroepspraktijkvormingsovereenkomst (bpv-overeenkomst) gesloten tussen student, werkgever en instelling. In veel gevallen beschikt deze student overigens ook over een arbeidsovereenkomst met de werkgever. De bpv-overeenkomst is nodig om de opleiding succesvol af te ronden. Eén van de uitgangspunten van het nieuwe arrangement is dat studenten die reeds (werk)ervaring hebben sneller door de lesstof kunnen. De opleidingen kunnen daardoor in duur worden beperkt zonder dat dit ten koste gaat van de beroepsgerichte onderdelen. Verder komen er landelijke, sectorale afspraken tussen sociale partners en mbo-instellingen over het onderwijscurriculum voor studenten van 30 jaar of ouder en over de wijze waarop eerder verworven competenties worden erkend. Met sociale partners zal overleg plaatsvinden over de wijze waarop dit het beste georganiseerd kan worden. Het ligt in de bedoeling eens per drie à vier jaar bestuurlijke afspraken met de sectoren te maken over het aantal leerplaatsen per economische sector. De bestuurlijke afspraken hebben tot doel er voor te zorgen dat het maximum van 47 000 leerplaatsen niet wordt overschreden. Verder kunnen ze dienen om instellingen ook onderling te houden aan de gemaakte afspraken. Het is immers niet de bedoeling dat de ene instelling onverwacht en ten koste van de andere instelling ineens veel meer 30+ studenten toelaat. Ten slotte kunnen werkgevers en mbo-instellingen via deze afspraken op een adequate manier inspelen op verschuivende ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in de verschillende regio's. De bestuurlijke afspraken zullen in de loop van 2012 verder ontwikkeld worden en zullen zich dus in de praktijk gaan bewijzen vanaf het moment dat deze wet van kracht wordt. De overheid zal deze bestuurlijke afspraken nauwgezet monitoren en de totstandkoming ervan faciliteren door het verstrekken van informatie per regio per instelling aan de samenwerkende partijen.

Het ligt voor de hand dat de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) hierbij wordt betrokken.

Van de 30-plus-studenten wordt een extra onderwijsinspanning verwacht. Zij zijn verplicht om aan alle eisen van het kwalificatiedossier te voldoen, behalve die van het onderdeel burgerschap. Het behaalde diploma is een volwaardig mbo-diploma. Het cursusgeld zal vanaf het cursusjaar 2013–2014 voor alle opleidingen verhoogd worden tot € 1261.

Als flankerende maatregel vindt een specifiek op mbo-studenten van 30 jaar en ouder gerichte verruiming van de fiscale afdrachtvermindering bbl (AV bbl) plaats. Doel van dit flankerend beleid is om werkgevers te stimuleren 30-plussers te blijven opleiden.

De AV bbl voor mbo 30+ geldt alleen voor studenten op wie het genoemde hogere cursusgeld van toepassing is en waarbij de werkgever minimaal € 1 000 bijdraagt aan dat cursusgeld. Omdat de maatregel specifiek bedoeld is om werkgevers van studenten die geconfronteerd worden met de hogere cursusgelden, te stimuleren, geldt de AV bbl voor mbo 30+ alleen voor het bekostigde onderwijs. De Les- en cursusgeldwet is niet op studenten aan niet-bekostigde opleidingen van toepassing; deze studenten zijn niet cursusgeldplichtig. Op werkgevers van studenten aan niet-bekostigde opleidingen is deze maatregel derhalve niet van toepassing.

Er wordt een overgangsmaatregel ingebouwd. Deze is bedoeld voor het afronden van de opleiding voor de categorie 30-plus studenten die al aan een mbo-opleiding waren begonnen vóór de invoering van de 30-plusmaatregel. Deze studenten kunnen hun opleiding zodoende met hetzelfde cursusgeld binnen een redelijke termijn naar behoren afronden. De instellingen zijn verplicht deze studenten daartoe de gelegenheid te geven.

3. Inhoud van het wetsvoorstel

a. De Wet educatie en beroepsonderwijs

Uitgangspunt is dat de sociale partners samen met instellingen afspraken maken over het onderwijstraject voor 30-plussers. Deze afspraken gaan in ieder geval over de beperking van de duur van de opleidingen en over de rol van EVC (Erkenning Verworven Competenties) hierin. In nader overleg met sociale partners zal bekeken worden hoe dit traject zal moeten verlopen. Randvoorwaarden voor deze afspraken zijn in ieder geval de eisen zoals neergelegd in hoofdstuk 7, titel 2, van de WEB, en voor EVC de kwaliteitscode EVC. Het onderwijstraject moet zijn gericht op het behalen van een kwalificatie in het beroepsonderwijs, ten bewijze waarvan een diploma wordt uitgereikt. Er verandert niets aan de rol van de examencommissies en deze zullen dan ook goedkeuring moeten geven aan het verlenen van vrijstellingen. Voor alle 30-plus-studenten zullen in ieder geval de eisen voor de onderdelen loopbaan en burgerschap niet gelden, hetgeen zal worden geregeld in het besluit waarin de kwalificatie- en exameneisen staan. Het wetsvoorstel bevat hiervoor een wettelijke basis.

De publieke bekostiging voor studenten van 30 jaar en ouder wordt begrensd tot € 70,5 mln. per jaar. Er komt een aparte verdeelsleutel voor de verdeling van dit budget over de instellingen op basis van t-2. De hoogte van het budget per instelling wordt bekend gemaakt in de bekostigingsbrief die jaarlijks in september aan de instellingen wordt gezonden. Met de huidige prijs per student, en de beoogde verhoging van het cursusgeld betekent dit dat er maximaal 47 000 leerplaatsen per jaar kunnen worden bekostigd. Uitgangspunt is dat onderwijsinstellingen eenzelfde bijdrage ontvangen per bbl-student als in de huidige situatie. De overheid bekostigt een student voor maximaal twee jaar.

Het totaal aantal studenten in het 30-plus arrangement zal worden gevolgd. Vooraf wordt met partijen de startsituatie per instelling (nulmeting) vastgesteld, waarbij het totaal over alle instellingen 47 000 studenten bedraagt. Het is aan partijen bestuurlijke afspraken te maken over de verdeling van het aantal opleidingsplaatsen zolang het aantal van 47 000 niet wordt overschreden. Zo zal de ene instelling voor meer studenten gaan, terwijl een andere instelling voor minder studenten gaat. De partijen zijn ervan op de hoogte dat het overeengekomen budget van € 70,5 mln. niet wordt verhoogd bij overschrijding van de 47 000 studenten. Is er sprake van meer dan 47 000 te bekostigen studenten, dan heeft dit tot gevolg dat het bedrag per student lager wordt. Ook de AV bbl voor mbo 30+ zal neerwaarts worden bijgesteld bij overschrijding van de 47 000 opleidingsplaatsen.

Verwacht wordt dat instellingen hier rekening mee zullen houden, gelet op het feit dat de betrokken partijen zich aan het arrangement hebben gecommitteerd. Ook is het voor instellingen van belang dat zij via dit arrangement de opgebouwde infrastructuur in stand houden.

Voor het geval de bestuurlijke afspraken niet het gewenste effect hebben en desondanks sprake is van een forse toename van het aantal 30-plussers bij instellingen, bevat het wetsvoorstel de mogelijkheid om per instelling een maximumaantal 30-plusstudenten vast te stellen dat voor bekostiging in aanmerking komt. Dit gebeurt dan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Het voornemen is hiervan gebruik te maken indien het aantal 30-plussers landelijk disproportioneel is gestegen. In het kader van de bestuurlijke afspraken met de SBB zal dit nader worden uitgewerkt. Dit zal worden opgenomen in het Uitvoeringsbesluit WEB. Instellingen die in die situatie meer bekostigde inschrijvingen hebben dan op grond van het voor hen geldende maximum aantal is toegestaan, zullen hiervan financiële consequenties ondervinden.

In het bekostigingsarrangement wordt ten slotte gekozen voor een harde leeftijdsgrens. Dat wil zeggen dat studenten in de beroepsbegeleidende leerweg die nog vóór hun dertigste aan een beroepsopleiding beginnen, na het bereiken van de leeftijd van 30 jaar moeten kiezen voor hetzij overstap naar het 30-plus arrangement dan wel op basis van contractactiviteiten continueren van de opleiding. Alleen studenten die vóór de invoering van het 30-plusarrangement al 30 jaar of ouder waren en al aan een mbo-opleiding waren begonnen, kunnen hun opleiding volgens de huidige regels afmaken.

b. De Les- en cursusgeldwet

In het wetsvoorstel is de basis gelegd in de Les- en cursusgeldwet (LCW) om voor studenten van 30 jaar en ouder die de bbl volgen, een hoger tarief voor cursusgeld vast te stellen.

Het tarief voor het verhoogde cursusgeld zal worden vastgesteld op grond van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000.

c. De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

Flankerende maatregel

Als flankerende maatregel vindt binnen de fiscaliteit een specifiek op mbo-studenten van 30 jaar en ouder gerichte verruiming van de afdrachtvermindering onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg plaats. Doel van dit flankerend beleid is werkgevers te stimuleren deze 30-plussers – ondanks dat de kosten van een 30-plusser binnen de beroepsbegeleidende leerweg van het bekostigd onderwijs fors hoger worden – te blijven opleiden en hen daarbij financieel te steunen. Werkgevers krijgen daarom een aanvulling op de afdrachtvermindering onderwijs bbl van € 625 in het geval zij een substantieel deel (minimaal € 1000) van het voor bekostigd mbo 30+ onderwijs in te voeren cursusgeld (van € 1 261 voor het cursusjaar 2013/2014) overnemen van de deelnemende 30-plusser.

Anders dan bij de meeste overige varianten van de afdrachtvermindering onderwijs, wordt op de hiervoor bedoelde aanvullende afdrachtvermindering geen deeltijdfactor (bij arbeidsduur van minder dan 36 uur per week) toegepast. De aanvullende afdrachtvermindering is immers uitsluitend gekoppeld aan de mate waarin de werkgever het cursusgeld voor de student voor zijn rekening neemt en dit cursusgeld wordt niet verminderd bij een dienstverband van minder dan 36 uur.

Vereenvoudigingen

In samenhang met voornoemde verruiming van de afdrachtvermindering onderwijs bbl voor mbo 30-plussers, worden enkele vereenvoudigingsmaatregelen in de afdrachtvermindering onderwijs doorgevoerd. Het betreft het laten vervallen van de afdrachtvermindering onderwijs voor startkwalificatie en het laten vervallen van het toetsloon voor de varianten bbl en werkend-leren op hbo-niveau.

De afdrachtvermindering onderwijs startkwalificatie ziet op mbo-opleidingen op niveau 1 of 2 en geldt alleen voor de werkgever van voormalig werklozen of personen die instromen vanuit een re-integratietraject van het UWV of een gemeente. Deze afdrachtvermindering kent samenloop met de leerwegen bol en bbl. Van de afdrachtvermindering startkwalificatie blijkt weinig gebruik te worden gemaakt terwijl deze variant vanwege de (administratieve) voorwaarden bewerkelijk is voor zowel werkgevers, het UWV als de Belastingdienst. Zo moet de werkgever over een verklaring van de opleidingsinstelling beschikken alsmede over een verklaring van het UWV WERKbedrijf. De werkgever kan voor personen die worden opgeleid tot startkwalificatieniveau met het vervallen van deze variant overigens nog steeds gebruik maken van de varianten bol of bbl en krijgt dus nog steeds een afdrachtvermindering voor de desbetreffende werknemer.

Het toetsloon geldt voor de varianten bbl en werkend-leren op hbo-niveau (en voor de startkwalificatie, maar bij het vervallen van die variant is dat uiteraard niet meer relevant). Het toetsloon houdt in dat de genoemde afdrachtverminderingen voor werknemers onder de 25 jaar die voor het overige aan de voorwaarden voldoen niet van toepassing is wanneer zij een loon hebben van meer dan 130% van het wettelijk minimumloon (WML). Het vaststellen van het loon dat moet worden getoetst aan deze grens is als gevolg van de verschillen tussen het toetsloon en het fiscale loon bewerkelijk voor zowel de werkgever als de Belastingdienst. Als gevolg van het feit dat ook in hoogte fluctuerende beloningen, zoals overwerktoeslagen, tot het fiscale loon behoren, is het fiscale loon echter niet geschikt als toetsloon. Met het oog op het terugbrengen van de complexiteit van regelgeving en uitvoering wordt daarom voorgesteld het toetsloon te laten vervallen. De werkgever kan dan in voorkomende gevallen ook afdrachtvermindering bbl en werkend-leren op hbo-niveau claimen indien zijn werknemer die jonger is dan 25 jaar meer dan 130% van het WML verdient. Het vervallen van het toetsloon leidt dus tevens tot een verruiming van de genoemde varianten afdrachtvermindering.

Voornoemde maatregelen leiden tot vereenvoudiging van regelgeving en uitvoering en verminderen de administratieve lasten voor werkgevers en de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst en het UWV.

Financiering

Voornoemde flankerende fiscale maatregelen zijn budgettair neutraal vormgegeven door middel van de duurverkorting van de bbl opleidingen voor mbo 30+ en een structurele generieke neerwaartse bijstelling van 3,4% van de bedragen van de afdrachtvermindering onderwijs bbl en bol (zie brief aan de Tweede Kamer van 11 maart 20111). Omdat de duurverkorting de eerste twee cursusjaren niet of niet geheel gerealiseerd kan worden vanwege het beoogde overgangsrecht voor reeds studerende mbo 30-plussers, is het percentage aan bijstelling van de bedragen van de afdrachtvermindering bol en bbl de eerste jaren hoger (9,5%).

4. Kenmerken van de doelgroep

De groep van 30-plusstudenten bestaat voor het grootste deel uit mensen die al actief zijn of actief zijn geweest op de arbeidsmarkt. Voorts beschikken zij over meer levenservaring dan jongeren. Door de werkervaring die 30-plussers veelal hebben, kunnen zij sneller door de lesstof heen en kunnen zij bepaalde onderdelen van de opleiding overslaan vanwege EVC. Hierdoor kunnen opleidingen aan deze groep in duur worden beperkt. Maatwerk bij de opleidingen voor deze groep studenten is hierbij van groot belang.

Dit vraagt voor de inhoud, de duur en daarmee de bekostiging van het onderwijs aan deze groep een andere benadering dan bij jongere studenten die nog tot de arbeidsmarkt moeten toetreden.

De regering is van oordeel dat bij de groep 30-plussers primair de werkgevers en werknemers verantwoordelijk zijn voor (verdere) scholing en opleiding. Bij werkzoekenden zijn dat de uitkeringverstrekkende instanties in het kader van re-integratie. Het ligt voor de hand deze gedeelde verantwoordelijkheid tot uiting te brengen in de wijze van bekostiging van het beroepsonderwijs aan deze groep. Van de 30-plus student mag gevraagd worden zelf een groter deel van de cursuskosten voor zijn rekening te nemen. Ook de werkgever kan (een deel van) de opleidingskosten voor zijn rekening nemen. Van de instellingen wordt verwacht dat zij opleidingen programmeren met een duur van ten hoogste 3 jaar voor de basisberoepsopleiding, de vakopleiding of de middenkaderopleiding. Uitgangspunt daarbij is dat instellingen deze opleidingen voor 30-plussers programmeren met een studieduur van 2 jaar. Slechts in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld indien dit voortvloeit uit wettelijke beroepsvereisten, zal een studieduur van 3 jaar nodig kunnen zijn. Indien blijkt dat voor een opleiding een langere studieduur nodig is dan 2 jaar, komen de kosten voor het laatste jaar voor rekening van werkgever en werknemer/student en moeten de afspraken hierover bij de aanvang van de opleiding worden neergelegd in de onderwijsovereenkomst die wordt gesloten tussen instelling en student. In deze overeenkomst moet dan ook worden opgenomen wat de kosten zijn voor dat laatste jaar en wie (werkgever of werknemer/student) deze kosten betaalt. Omdat in dit laatste jaar feitelijk sprake is van niet-bekostigd onderwijs, hoeft de student niet tevens cursusgeld op grond van de Les- en cursusgeldwet te betalen. De bekostiging voor de 30+ student duurt twee jaar, ook al is er een langere programmering.

Tenslotte programmeren de instellingen opleidingen met een duur van 1 jaar voor de assistentopleiding en de specialistenopleiding.

In dit verband is mede van belang dat er voorzieningen bestaan die het volgen van opleidingen faciliteren. Hiervan kan ook door 30-plussers gebruik gemaakt worden.

Werkgever en werknemer/student kunnen gebruik maken van de bestaande belastingfaciliteiten op het gebied van scholing. De werkgever bij wie een student de beroepspraktijkvorming volgt, kan financieel voordeel ontvangen via de WVA, de kosten van de opleiding (deels) ten laste brengen van zijn winst dan wel de kosten onbelast vergoeden aan zijn werknemer (welke vergoeding uiteraard eveneens ten laste van de winst kan worden gebracht). Dit wetsvoorstel voorziet erin dat werkgevers die een groot deel van het cursusgeld voor 30-plussers betalen, naast de bovengenoemde belastingvoordelen nog een extra belastingvoordeel ontvangen. Studiekosten die voor rekening blijven van de werknemer/student zijn in principe voor de werknemer/student aftrekbaar voor de inkomstenbelasting.

Het opleiden van werklozen met het oog op re-integratie op de arbeidsmarkt is primair de verantwoordelijkheid van gemeenten en het UWV. Gemeenten ontvangen financiële middelen voor re-integratie via het Participatiebudget en de Wet werk en bijstand.

Voorts is voor de groep 30-plussers van belang dat postinitieel beroepsonderwijs al grotendeels wordt verzorgd door niet-bekostigde instellingen. Een grote groep 30-plussers maakt hier gebruik van. Dit is een omvangrijke markt die zonder overheidssteun naar behoren functioneert. Het gaat daarbij voornamelijk om werkgerelateerde opleidingen.

Daarnaast acht de regering het van belang dat bbl-opleidingen voor 30-plussers in het door de overheid bekostigde onderwijs blijven bestaan, mede gelet op de behoefte aan goed opgeleid personeel op een steeds krappere arbeidsmarkt. Deze opleidingen moeten dan wel op een voor de doelgroep passende wijze worden gefaciliteerd. Naar het oordeel van de regering voorziet het specifieke arrangement voor 30-plussers dat in dit wetsvoorstel wordt geregeld, daar goed in.

5. Onderscheid op grond van leeftijd

De afgelopen jaren laten in het mbo een forse groei van het aantal 30-plusstudenten zien. In het studiejaar 2009–2010 namen ruim 30 000 mannen en ruim 31 000 vrouwen van 30 jaar of ouder deel aan het mbo. Dat is bijna een derde meer dan in 2005–2006. De afgelopen vier jaar is in de beroepsbegeleidende leerweg het aantal studenten van 30 tot 45 jaar met ruim een kwart toegenomen, het aantal 45-plussers is meer dan verdubbeld. De bekostiging daarvan vindt tot nu toe van overheidswege plaats. Hierbij wordt thans geen onderscheid gemaakt naar leeftijd. De eerder genoemde opvatting dat onderwijs voor werkenden primair een verantwoordelijkheid is van werkgevers en werknemers, in combinatie met de financiële situatie van dit moment maakt het nodig hieraan een grens te stellen.

De Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGB/L) die het maken van onderscheid op grond van leeftijd bij het verlenen van toegang tot onderwijs dat is gericht op de toetreding tot en het functioneren op de arbeidsmarkt verbiedt, maakt op dat verbod evenwel een uitzondering als een dergelijk onderscheid objectief kan worden gerechtvaardigd. De regering meent dat dat hier het geval is en is van oordeel dat het in dit wetsvoorstel opgenomen 30+arrangement een passend en noodzakelijk middel is voor het hierboven in paragraaf 4 genoemde doel.

Leeftijdsgrenzen zijn in het onderwijs geen uitzondering. Zo is er naast de leerplicht een kwalificatieplicht volgend op de leerplicht ingevoerd voor jongeren die nog geen 18 zijn.

Op de vraag naar de geoorloofdheid van dergelijke leeftijdsgrenzen is door de toenmalige regering positief geantwoord (zie Kamerstukken II 2008/09, 31 775, nr. 3).

De Nederlandse wetgeving sluit aan bij een indeling in leeftijdscategorieën die in Nederland algemeen wordt geaccepteerd, en waarbij aan elke leeftijdscategorie – gerelateerd aan studie en arbeidsdeelname – een gedifferentieerde set van rechten en plichten wordt verbonden. De bandbreedtes van de leeftijdscategorieën vallen binnen de «margin of appreciation» die in het kader van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 aan de Nederlandse staat wordt gelaten

De voorgenomen maatregel in dit wetsvoorstel sluit hierbij aan.

6. Leven Lang Leren

De afgelopen jaren is veel geïnvesteerd in regionale en sectorale samenwerking rond een Leven Lang Leren. Daarmee is een duurzame infrastructuur voor een Leven Lang Leren ontstaan op basis van de samenwerking tussen scholen, bedrijven en de lokale overheid. Verwacht mag worden dat deze impuls ertoe zal leiden dat werkgevers het leren op de werkvloer meer als een vanzelfsprekend onderdeel zullen gaan zien van het arbeidsproces. En daarnaast ook bereid zijn te investeren in een duurzame inzetbaarheid van volwassenen. De opbrengsten van investeringen in scholing van werkenden komen immers vooral terecht bij de werknemers en werkgevers zelf.

In het initiële onderwijs worden de noodzakelijke fundamenten gelegd om te kunnen participeren op de arbeidsmarkt en in de maatschappij. Via postinitieel onderwijs en scholing onderhouden en ontwikkelen mensen hun kennis en competenties. Werkgevers en werknemers zijn primair verantwoordelijk voor de scholing van werkenden. Zij zijn immers ook direct belanghebbenden. De werkgever ziet zijn investering in scholing terug in de vorm van een verbeterde arbeidsproductiviteit, de werknemer in de vorm van betere loopbaan- en carrièreperspectieven. O&O-fondsen hebben een taak bij het actief stimuleren van scholings- en employabilitybeleid in bedrijven naast het reageren op scholingsvragen van individuele bedrijven.

Met het introduceren van een alternatief arrangement voor de bekostiging van 30-plus studenten legt de regering de verantwoordelijkheid voor postinitieel onderwijs meer bij de werkgevers en werknemers dan nu het geval is.

7. Uitwerking overgangsrecht

In deze paragraaf wordt het overgangsrecht per jaar nader toegelicht. Op grond van artikel 2.2.2 van de WEB bevat de berekeningswijze voor elke instelling en elke opleiding gelijkelijk geldende maatstaven. Uitgangspunt van de bekostiging van jaar t is de t min 2 systematiek (hierna: t-2). Dit betekent dat bij de maatstaf instroom van studenten de datum 1 oktober van het jaar t-2, en bij de maatstaf diploma’s het jaar t-2 van belang is. Dit houdt in dat voor de berekening van de bijdrage voor het jaar 2014 wordt uitgegaan van de beschikbare gegevens over het jaar 2012 en voor de berekening van de bijdrage voor het jaar 2015 van de gegevens over het jaar 2013.

Voor het jaar 2013 worden de inschrijvingen van studenten van 30 jaar of ouder en de behaalde diploma’s van 30-plussers in de bekostiging gewogen volgens de rekenregels zoals die luiden vóór inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel.

Ook voor de categorie 30-plus zal een macro budget worden vastgesteld zodat op basis van de maatstaven instroom van studenten en diploma’s de rijksbijdrage kan worden berekend.

Hieronder wordt per maatstaf de situatie na de wetswijziging beschreven.

a. maatstaf instroom van studenten

Jaar 2014

Voor de bekostiging van het jaar 2014 wordt voor de maatstaf ingeschreven studenten gerekend met de ingeschreven studenten op 1 oktober 2012 (en 1 februari 2013, zijnde de 2e teldatum). Deze bekostiging is bestemd voor het onderwijs dat in 2014 wordt verzorgd. In het jaar 2014 betreft dit 2 categorieën 30 plus studenten.

In de eerste plaats studenten van 30 jaar en ouder die zijn ingeschreven aan een opleiding in de beroepsopleidende of beroepsbegeleidende leerweg in het studiejaar 2012–2013 (of eerder) en in het studiejaar 2013–2014 nog steeds zijn ingeschreven. Deze studenten vallen niet onder het regime van het alternatieve arrangement voor 30-plussers en moeten in staat gesteld worden de opleiding waarvoor ze staan ingeschreven af te ronden. Studenten aan de bol zijn voor deze opleiding lesgeld verschuldigd. Studenten aan de bbl zijn cursusgeld verschuldigd volgens het reguliere tarief (thans is dat € 213 voor de niveaus 1 en 2, € 517 voor de niveaus 3 en 4).

In de tweede plaats studenten van 30 jaar en ouder die voor het eerst zijn ingeschreven vanaf het studiejaar 2013–2014 en onder het regime van het alternatieve arrangement voor 30-plussers vallen. Zoals hierboven reeds gesteld geldt voor dit arrangement een aantal specifieke voorwaarden:

  • Het arrangement is uitsluitend bestemd voor bbl-trajecten.

  • Voor de student aan een assistentopleiding of specialistenopleiding is de maximale bekostigingsduur 1 jaar.

  • Voor de student aan een basisberoepsopleiding, vakopleiding of middenkaderopleiding is de maximale bekostigingsduur 2 jaar.

  • Het cursusgeldtarief per studiejaar is vastgesteld op € 1 261 (ongeacht niveau) per student.

Jaar 2015 e.v.

De bekostiging van het kalenderjaar 2015 wordt gebaseerd op de gegevens van 1 oktober 2013 (en 1 februari 2014, zijnde de 2e teldatum). Dit betreft zowel de ingeschreven studenten op 1 oktober 2013 die hun opleiding mogen afmaken als de studenten die voor het eerst ingeschreven staan op 1 oktober 2013 en onder het arrangement voor 30-plussers vallen.

Ook voor de jaren 2015 e.v. komen bovengenoemde categorieën studenten voor bij de instelling. Daarbij moet worden aangetekend dat de eerste categorie studenten in de loop van een aantal jaren zal worden «uitgefaseerd».

In het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs ten behoeve van het bevorderen van doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs en het moderniseren van de bekostiging van het beroepsonderwijs worden wijzigingen voorgesteld voor de wijze waarop de maatstaf instroom van studenten berekend zal gaan worden. Dit wetsvoorstel zal, voorzover dat passend is voor deze doelgroep, ook gevolgen hebben voor 30-plussers. Nadere uitwerking zal plaatsvinden in het Uitvoeringsbesluit WEB.

b. maatstaf diploma’s

Jaar 2014 e.v.

In het hierboven genoemde in voorbereiding zijnde wetsvoorstel worden tevens wijzigingen voorgesteld voor de wijze waarop de maatstaf diploma’s berekend zal gaan worden. Dit voorstel zal, voorzover dat passend is voor deze doelgroep, ook gevolgen hebben voor 30-plussers. Nadere uitwerking zal plaatsvinden in het Uitvoeringsbesluit WEB.

8. Reacties uit het onderwijsveld en werkgevers

Diverse partijen in de beleidsomgeving hebben in eerste instantie grote bezwaren geuit tegen de 30-plus maatregel uit het regeerakkoord. Direct na bekendmaking van het alternatieve arrangement hebben de MBO Raad, VNO-NCW en MKB-Nederland verheugd gereageerd op het arrangement. Ook de FNV reageerde tevreden op het arrangement, maar wijst erop dat de hogere cursusgelden voor de doelgroep 30-plus een belemmering kunnen zijn om een opleiding te gaan volgen.

Aangezien op basis van overleg met de diverse betrokken partijen het 30-plus arrangement tot stand is gekomen, is afgezien van internetconsultatie.

9. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Dit wetsvoorstel is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). DUO acht het wetsvoorstel uitvoerbaar.

10. Financiële gevolgen rijksbegroting

De gevolgen voor de rijksbegroting zijn in de onderstaande tabel aangegeven. De bezuiniging voor de invoering van een leeftijdgrens in het mbo is opgenomen in de financiële bijlage van het regeerakkoord op pagina 15, tabel G. onderwijs, punt 7.

De aanpak is als volgt:

In afwijking van de financiële reeks in het regeerakkoord (reeks 1 uit onderstaande tabel) wordt het budget in 2014 in één keer verlaagd met de volledige structurele opbrengst van deze maatregel van € 170 miljoen (reeks 2 uit onderstaande tabel). Voor het jaar 2014 ontstaat hierdoor financiële ruimte van € 60 miljoen (reeks 3 uit onderstaande tabel). Deze ruimte wordt gebruikt om invulling te kunnen geven aan een overgangstraject. Met deze middelen kan de instelling de 30-plussers die al vóór de wetswijziging met een opleiding waren begonnen, in de gelegenheid stellen om hun opleiding af te ronden.

In de onderstaande tabel wordt de opbouw van het alternatief arrangement voor mbo-studenten ouder dan 30 jaar uitgesplitst. Voor het alternatief arrangement komt een aparte financieringsbox van € 130 miljoen. De benodigde € 130 miljoen wordt deels gefinancierd uit publieke middelen en wordt deels opgebracht door een verhoging van de private bijdragen. De vaste voet van € 70,5 miljoen heeft alleen gevolgen voor de rijksbegroting. Dit is exclusief de verhoogde cursusgelden van € 59,3 miljoen.

N.B. Het verhoogde cursusgeld, door de instelling ontvangen van de student of werkgever, voor zowel niveau 1 en 2 als niveau 3 en 4 ad. € 1 261 per student, mag worden behouden door de instelling.

11. Administratieve lasten

De administratieve lasten voor de instellingen nemen als gevolg van de voorgestelde wijziging niet toe. De bekostiging van de instellingen geschiedt aan de hand van de gegevens die nu reeds in BRON moeten worden opgenomen. Verder roept dit wetsvoorstel geen nieuwe informatieverplichtingen jegens de overheid in het leven. Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers.

De wijzigingen in de WVA betreffen enerzijds een lichte verzwaring van de administratieve lasten door de nieuwe mbo 30+ maatregel en anderzijds een verlichting als gevolg van het vervallen van de afdrachtvermindering onderwijs voor startkwalificatie en het toetsloon. Vooral de laatste maatregel, het vervallen van het toetsloon, betekent op termijn een administratieve lastenverlichting doordat de regeling minder afhankelijk wordt van de individuele gegevens van werknemers. Per saldo zullen de administratieve lasten van de afdrachtvermindering onderwijs (€ 2 mln) dalen met circa € 0,5 mln.

12. Gevolgen voor Caribisch Nederland

Dit wetsvoorstel voorziet tevens in aanpassing van de WEB BES. De inwerkingtreding daarvan zal afhangen van de lopende afspraken over de bekostiging van het beroepsonderwijs op de BES.

13. Samenloop met andere wetsvoorstellen

Naast dit wetsvoorstel zijn er nog andere wetsvoorstellen in voorbereiding die aanpassingen in met name de WEB beogen. Het betreft het wetsvoorstel ten behoeve van het bevorderen van doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs en het moderniseren van de bekostiging van het beroepsonderwijs (Kamerstukken 33 187), alsmede het wetsvoorstel vavo en educatie (Kamerstukken 33 146). Aangezien de onderwerpen van deze wetsvoorstellen verschillend zijn, op zichzelf staan en geen of weinig onderlinge samenhang hebben, is gekozen voor drie aparte wetsvoorstellen. Dit sluit aan bij de notitie Verzamelwetgeving die van de zijde van de regering in juli 2011 naar de Tweede en Eerste Kamer is gestuurd.

In het onderhavige wetsvoorstel is voorzien in technische samenloopartikelen die ervoor moeten zorgen dat de verschillende wijzigingen in wetten die door meer wetsvoorstellen bestreken worden, goed op elkaar aansluiten. In de fase dat dit wetsvoorstel voorligt bij de Tweede Kamer kunnen de samenloopbepalingen worden gefinaliseerd; dit geschiedt dan bij nota van wijziging op basis van de actuele teksten van de wetsartikelen.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I. Wijziging Wet educatie en beroepsonderwijs

A (artikel 2.2.2a)

Dit nieuwe artikel bewerkstelligt dat studenten van 30 jaar of ouder die de bol volgen niet meer meetellen bij de berekening van de rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs. Daarbij gaat het om beide maatstaven: het aantal ingeschreven studenten (input) en het aantal behaalde diploma’s (output).

Voorts wordt voorgesteld dat de studenten van 30 jaar of ouder in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) voor een beperkte duur worden bekostigd, nl. niet langer dan 2 jaar voor studenten aan een basisberoepsopleiding, vakopleiding of een middenkaderopleiding, en niet langer dan 1 jaar voor studenten aan een assistentopleiding of een specialistenopleiding. De totale bekostigingsduur kan niet langer dan 2 jaar zijn. Dat betekent bijvoorbeeld dat bij doorstroming van de assistentopleiding naar de basisberoepsopleiding voor laatstgenoemde opleiding nog 1 jaar bekostiging resteert. De beperkte bekostigingsduur sluit aan bij de kortere duur van de opleidingen die voor studenten van 30 jaar of ouder wordt voorzien.

Indien een 30-plus student zich later nog eens voor een mbo-opleiding inschrijft, kan een student opnieuw voor bekostiging in aanmerking komen. Het voornemen bestaat om de verblijfsjaren van de student (ongeacht leeftijd) opnieuw te tellen als een student die het mbo heeft verlaten na ten minste drie jaar (op peildatum 1 oktober) weer wordt ingeschreven. De basis daarvoor wordt gelegd in het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs ten behoeve van het bevorderen van doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs en het moderniseren van de bekostiging van het beroepsonderwijs. Op deze wijze wordt recht gedaan aan het principe van Leven Lang Leren.

Voorts is in het derde lid geregeld dat de cursusgelden van 30-plussers niet in mindering worden gebracht op de rijksbijdrage. Het door de instelling geïnde cursusgeld mag door de instelling worden behouden.

Tot slot is een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (dat wil zeggen bij of krachtens het Uitvoeringsbesluit WEB) een maximum vast te stellen voor het aantal studenten van 30 jaar of ouder in de bbl-opleiding dat voor bekostiging in aanmerking komt. Daarbij zullen in het UWEB tevens voorschriften worden opgenomen voor de berekeningswijze. Het aantal studenten is van belang bij de berekening van de rijksbijdrage. Naarmate het aantal 30-plussers toeneemt zal, bij een gelijkblijvend macro-budget, het bedrag dat per student door de overheid wordt vergoed, afnemen. Met de huidige prijs per student en de beoogde verhoging van het cursusgeld betekent dit dat er maximaal 47 000 studenten van 30 jaar of ouder per jaar kunnen worden bekostigd. In het algemeen deel van de toelichting is een en ander nader uiteengezet.

B (artikel 2.2.4)

Voorgesteld wordt om het deel van de rijksbijdrage dat voor de bekostiging van het onderwijs aan 30-plussers wordt berekend, zichtbaar te maken voor de instellingen. Daartoe is een bepaling opgenomen dat in de rijksbijdragebrief aan de instellingen dit bedrag moet worden vermeld. Het lumpsum-karakter van de rijksbijdrage blijft niettemin gehandhaafd; het 30-plus deel is dus niet geoormerkt voor de besteding van de rijksbijdrage.

C (artikel 7.2.4)

Voorgesteld wordt de duur van de vakopleiding en middenkaderopleiding ingeval van 30-plus studenten te bepalen op ten hoogste 3 jaar. Uitgangspunt is dat instellingen de opleiding voor 30-plus studenten (met uitzondering van de korter durende assistentopleiding en de specialistenopleiding) op 2 jaar zullen programmeren, tenzij in uitzonderlijke gevallen (bijvoorbeeld ingeval sprake is van wettelijke beroepsvereisten) een langere studieduur noodzakelijk is. Wanneer de student het diploma behaalt, ontvangt de instelling diplomabekostiging.

Voorts bevat dit artikel de wettelijke basis voor regels waarin wordt bepaald dat het onderdeel Loopbaan en Burgerschap niet behoeft te worden gevolgd door 30-plussers.

D (hoofdstuk 12, titel 4a)

Deze nieuwe titel bevat overgangsbepalingen voor de bekostiging van en de voltooiing van de opleiding door zittende 30-plussers in verband met de invoering van de leeftijdsgrens voor het bekostigde beroepsonderwijs.

Artikel II. Wijziging Les- en cursusgeldwet

A (artikel 6, vierde lid)

Deze aanpassing voorziet erin vast te stellen dat een hoger cursusgeld wordt geheven in geval van het volgen van een beroepsopleiding in de beroepsbegeleidende leerweg door studenten (in de terminologie van de LCW «leerlingen» genoemd) van 30 jaar of ouder. In het algemeen deel van deze memorie van toelichting is ingegaan op de beweegredenen hiervan. De leeftijd op de eerste dag van het desbetreffende cursusjaar is bepalend voor de hoogte van het cursusgeld. Een cursusjaar is het tijdvak van 1 augustus tot en met 31 juli daaraanvolgend (gedefinieerd in artikel 1, onder c, van de LCW).

B (artikelen 17 en 18)

Het nieuwe artikel 17 betreft een overgangsbepaling voor studenten die vóór de onderhavige wetswijziging de leeftijd van 30 jaar of ouder hebben bereikt en aan een bbl-opleiding zijn begonnen. Zij kunnen hun opleiding afmaken volgens de toen geldende condities, waardoor van hen geen hoger cursusgeld kan worden gevraagd.

Studenten van 30 jaar of ouder die de bol volgen worden niet langer van overheidswege bekostigd, en vallen daarmee niet onder de reikwijdte van de Les- en cursusgeldwet. Aangezien zo’n opleiding voor die doelgroep valt aan te merken als contractonderwijs, betalen zij voor het volgen van een dergelijke opleiding aan het bevoegd gezag van de instelling een door het bevoegd gezag vastgesteld bedrag. Daarbij is in het nieuwe artikel 18 een uitzondering gemaakt voor studenten die vóór de onderhavige wetswijziging de leeftijd van 30 jaar of ouder hebben bereikt en aan een bol-opleiding zijn begonnen. Zij blijven het reguliere lesgeld verschuldigd, terwijl de instellingen op grond van een nieuwe overgangsbepaling in de WEB voor deze studenten recht op bekostiging houden.

Artikel III. Wijziging Wet educatie en beroepsonderwijs BES

De WEB BES wordt door invoeging van een nieuw artikel 2.2.2a eveneens aangepast aan het nieuwe arrangement voor studenten van 30 jaar of ouder. Aangezien op dit moment op de BES geen studenten van 30 jaar of ouder zijn ingeschreven, is deze problematiek hier echter nu niet aan de orde. Beoogd wordt de wijziging van de WEB BES op een nader bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking te laten treden. Dit tijdstip zal worden afgestemd op de voor de BES geldende bekostigingsaanspraken voor 2014 en volgende jaren.

Artikel IV. Wijziging Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

A(artikel 1)

In artikel 1 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (verder: WVA) zijn de definities opgenomen. In het eerste lid, onderdeel c, van dat artikel is de definitie van het begrip loon opgenomen. Die definitie wordt gebruikt voor de bepaling van het thans nog voor de afdrachtvermindering onderwijs geldende toetsloon, dat is gedefinieerd in het eerste lid, onderdeel d. Voor de afdrachtvermindering zeevaart geldt een op een aantal punten van de in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WVA opgenomen definitie afwijkend loonbegrip; de afwijkingen zijn geregeld in artikel 17 van de WVA. Ingeval het toetsloon vervalt, zoals in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld, is het loon van de werknemer niet langer relevant voor de afdrachtvermindering onderwijs. Als gevolg daarvan kan in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WVA de definitie van het voor de afdrachtvermindering zeevaart relevante loonbegrip worden opgenomen. In dat kader wordt voorgesteld de definitie van het begrip loon in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WVA aan te passen en in samenhang daarmee ook de definitie van het begrip toetsloon in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de WVA te laten vervallen. Tevens wordt in dat kader voorgesteld artikel 1, tweede lid, van de WVA te wijzigen en artikel 17, derde lid, van de WVA te laten vervallen. De tekst in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de WVA komt te vervallen omdat in het kader van de vereenvoudigingsvoorstellen het toetsloon vervalt voor de varianten bbl en werkend-leren op hbo-niveau. Zoals uit het voorgaande volgt, hebben deze aanpassingen geen inhoudelijke wijziging van het begrip loon voor de afdrachtvermindering zeevaart tot gevolg.

B (artikel 5)

In artikel 5 van de WVA zijn de bedragen van de afdrachtvermindering onderwijs opgenomen. Ingevolge de voorgestelde wijzigingen van artikel 5, eerste lid, van de WVA worden de bedragen van de varianten bbl en bol verlaagd met 9,5% ter financiering van de in het algemeen deel van de toelichting beschreven flankerende maatregel en het daarbij behorende overgangsrecht. Bij de vaststelling van de nieuwe bedragen is om wetgevingstechnische redenen reeds rekening gehouden met de in het wetsvoorstel Belastingplan 2012 opgenomen wijziging van de bedragen bbl en bol. De voorgestelde wijziging van artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van de WVA houdt verband met het voorstel om de afdrachtvermindering onderwijs startkwalificatie te laten vervallen; de thans nog in dat onderdeel opgenomen bepaling inzake de hoogte van die afdrachtvermindering kan in dat kader vervallen. In het voorgestelde artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van de WVA is het bedrag van € 625 van de voorgestelde, op de bbl aansluitende, aanvullende afdrachtvermindering opgenomen. In het voorgestelde artikel 5, vijfde lid, van de WVA wordt bepaald dat het bedrag van de aanvullende afdrachtvermindering in aanmerking wordt genomen in het loontijdvak waarin de werknemer waarop deze nieuwe variant afdrachtvermindering van toepassing is – de aan het bekostigde bbl-onderwijs deelnemende 30-plusser – voor het eerst deelneemt aan het cursusjaar waarop het cursusgeld voor bekostigd mbo 30+ onderwijs van € 1 261 (bedrag cursusjaar 2013–2014) betrekking heeft, of in het daaropvolgende loontijdvak. Dit betekent enerzijds dat deze afdrachtvermindering in één keer in zijn geheel kan worden geclaimd en niet naar evenredigheid wordt verdeeld over de loontijdvakken waarop deze betrekking heeft. Anderzijds betekent dit dat de afdrachtvermindering in de meeste gevallen in het eerste loontijdvak van het cursusjaar zelf (onderscheidenlijk het daaropvolgende loontijdvak) in aanmerking zal worden genomen. Echter bij eventuele latere instroming gedurende het cursusjaar geldt de afdrachtvermindering in een later loontijdvak, namelijk het loontijdvak waarin de instroming plaatsvindt, onderscheidenlijk het daaropvolgende loontijdvak. De mogelijkheid om de afdrachtvermindering in het op het loontijdvak waarin de cursus een aanvangt neemt opvolgende loontijdvak in aanmerking te nemen moet voorkomen dat de inhoudingsplichtige de afdrachtvermindering niet in zijn aangifte voor de loonheffingen kan verwerken. Dit is van belang in de situatie dat de werknemer met de opleiding start op een moment waarop daarmee geen rekening meer kan worden gehouden in de aangifte over het desbetreffende tijdvak. De afdrachtvermindering kan dan in het daaropvolgende loontijdvak worden verwerkt.

Voor de toepassing van deze afdrachtvermindering is het niet van belang in welk jaar van de opleiding de student zich bevindt. Het is dus niet noodzakelijk dat de student bij aanvang van de opleiding reeds 30-plusser is. De afdrachtvermindering is van toepassing op ieder cursusjaar waarin de student 30-plusser is en bovendien voor hem het verhoogde cursusgeld voor 30-plussers van toepassing is (en dit cursusgeld voor een substantieel deel voor rekening van de inhoudingsplichtige komt) met inachtneming van de maximumtermijn zoals opgenomen in het voorgestelde artikel 14, vierde lid, van de WVA.

C (artikel 6)

De voorgestelde wijziging van artikel 6, eerste lid, van de WVA hangt samen met het voorstel het toetsloon te laten vervallen. Op grond van de huidige tekst van genoemd artikellid wordt het toetsloon naar evenredigheid verminderd bij een arbeidsduur van minder dan 36 uur. Bij het vervallen van het toetsloon, kan ook deze bepaling uiteraard vervallen. Door daarnaast geen verwijzing op te nemen naar artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van de WVA wordt bewerkstelligd dat op de variant afdrachtvermindering voor mbo30+ niet de deeltijdfactor van artikel 6 van de WVA van toepassing is.

D (artikel 13a)

De huidige tekst vanartikel 13a van de WVA bewerkstelligt dat toeslagen voor ploegendiensten en onregelmatige diensten niet tot het toetsloon worden gerekend. Bij het vervallen van het toetsloon, zoals in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld, kan ook deze bepaling uiteraard vervallen.

E (artikel 14)

In artikel 14 van de WVA zijn de verschillende varianten binnen de afdrachtvermindering onderwijs opgenomen. In de huidige tekst van artikel 14, eerste lid, onderdeel e, van de WVA is de afdrachtvermindering onderwijs startkwalificatie opgenomen. Voorgesteld wordt deze afdrachtvermindering te laten vervallen en in dat kader ook het huidige artikel 14, vijfde lid, van de WVA, dat een nadere uitwerking geeft aan deze afdrachtvermindering. Ook wordt voorgesteld het huidige artikel 14, derde lid, van de WVA te laten vervallen hetgeen samenhangt met het voorstel het toetsloon te laten vervallen. In de thans voorgestelde tekst van artikel 14, eerste lid, onderdeel e, van de WVA wordt een nieuwe variant binnen de afdrachtvermindering onderwijs opgenomen. Deze afdrachtvermindering is van toepassing met betrekking tot de werknemer van 30 jaar of ouder met betrekking tot wie de inhoudingsplichtige recht heeft op de afdrachtvermindering bbl, mits de inhoudingsplichtige ten minste € 1 000 van het voor die werknemer verschuldigde cursusgeld van € 1 261 – het ingevolge onderhavig wetsvoorstel in te voeren cursusgeld voor het bekostigd mbo 30+ onderwijs – voor zijn rekening neemt. Op grond van het voorgestelde artikel 14, vierde lid, van de WVA is voornoemde afdrachtvermindering met betrekking tot een werknemer die deelneemt aan een assistentopleiding of specialistenopleiding ten hoogste één jaar van toepassing en met betrekking tot een werknemer die deelneemt aan een basisberoepsopleiding, vakopleiding of middenkaderopleiding ten hoogste twee jaren van toepassing. Dit sluit aan bij de duur van maximale bekostiging van voornoemde opleidingen en de kortere duur van de opleidingen die voor studenten van 30 jaar en ouder wordt voorzien. De overige wijzigingen van artikel 14 van de WVA zijn technisch van aard.

F (artikel 16)

In het kader van budgettaire beheersbaarheid van de AV bbl mbo30+ wordt voorgesteld een budgetteringsbepaling op te nemen om te voorkomen dat de kosten van het AV bbl mbo30+ arrangement fors oplopen ingeval het aantal studenten aan het mbo30+ onderwijs groter wordt dan het aantal van 47 000 waarmee op dit moment rekening wordt gehouden. Met het in dat kader voorgestelde artikel 16 van de WVA wordt bewerkstelligd dat het bedrag van de AV bbl voor mbo 30+ bij ministeriële regeling neerwaarts wordt bijgesteld bij overschrijding van het verwachte aantal van 47 000 bekostigde opleidingsplaatsen voor mbo30+. Daartoe wordt geregeld dat indien op 1 oktober van enig kalenderjaar (de teldatum voor het bepalen van de rijksbijdrage) het aantal leerlingen waarop het voor mbo30+ onderwijs geldende cursusgeld van toepassing is het aantal van 47 000 overschrijdt, het bedrag van de AV bbl mbo30+ met ingang van

1 januari van het daaropvolgende kalenderjaar wordt verlaagd. Het nieuwe bedrag wordt bepaald door 47 000 te vermenigvuldigen met € 625 (cijfers 2013) en deze uitkomst te delen door het werkelijke aantal leerlingen. Het hiervoor genoemde bedrag van € 625 (cijfers 2013) wordt ingevolge het voorgestelde artikel 30a, tweede lid, van de WVA jaarlijks aangepast aan de inflatie.

Het voorgestelde artikel 16 van de WVA bevat tevens een bijstellingsregeling voor de situatie dat het aantal leerlingen op 1 oktober van enig kalenderjaar juist lager is dan het hiervoor genoemde aantal van 47 000 én het bedrag van de AV bbl mbo30+ in dat jaar lager is dan € 625 (cijfers 2013). In dat geval wordt het bedrag van de AV bbl mbo30+ per 1 januari van het daaropvolgende kalenderjaar verhoogd tot € 625 (cijfers 2013). Ook het in die regeling genoemde bedrag van € 625 (cijfers 2013) wordt ingevolge het voorgestelde artikel 30a, tweede lid, van de WVA jaarlijks aangepast aan de inflatie.

Naast de in het voorgestelde artikel 16 van de WVA opgenomen regeling ter zake van de bijstelling van het in het voorgestelde artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van de WVA genoemde bedrag, geldt uiteraard ook de ingevolge dit wetsvoorstel in artikel 30a van de WVA ter zake van de bijstelling van dat bedrag op te nemen regeling. In voorkomende gevallen wordt artikel 30a van de WVA toegepast nadat artikel 16 van de WVA is toegepast.

G (artikel 17)

De voorgestelde wijzigingen van artikel 17 van de WVA zijn reeds toegelicht bij de wijzigingen van artikel 1 van de WVA en overigens technisch van aard.

H (artikel 30a)

Artikel 30a van de WVA bevat de indexeringsbepaling voor de bedragen van de afdrachtvermindering onderwijs. In het tot 1 januari 2013 geldende artikel 30a van de WVA is de prijsontwikkeling van het wettelijk minimumloon die is gekoppeld aan de gemiddelde CAO-loonontwikkeling de basis voor de indexatie. Voorgesteld wordt voor enkele onderdelen binnen de afdrachtvermindering onderwijs een afwijkende indexatie toe te passen door de indexatie te koppelen aan de consumentenprijsindex. Dit is opgenomen in het voorgestelde artikel 30a, tweede lid, van de WVA en gaat gelden voor het bedrag van de voorgestelde afdrachtvermindering onderwijs bbl voor mbo 30-plussers, het bedrag van de afdrachtvermindering onderwijs voor EVC en het bedrag dat de inhoudingsplichtige ingevolge artikel 14, eerste lid, onderdeel e, van de WVA ten minste voor zijn rekening moet nemen van het in die bepaling bedoelde cursusgeld. De indexering van voornoemde bedragen vindt plaats door toepassing van de tabelcorrectiefactor van artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die is gekoppeld aan de consumentenprijsindex. Ook de op basis van de Les- en cursusgeldwet vastgestelde cursusgeldbedragen – waar de bedragen die gaan gelden binnen de afdrachtvermindering onderwijs bbl voor mbo 30+ mee samenhangen – worden geïndexeerd aan de hand van de consumentenprijsindex.

I (artikelen 31 en 33)

Artikel 31 van de WVA regelt de jaarlijkse indexering van het toetsloon. Bij het vervallen van het toetsloon, zoals in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld, kan deze bepaling uiteraard ook vervallen.

Artikel 33 van de WVA bevat overgangsrecht met betrekking tot de per 1 januari 2003 vervallen afdrachtvermindering langdurig werklozen. Aangezien in deze bepaling ook het toetsloon een rol speelt, zou deze bepaling in beginsel moeten worden aangepast ingeval, zoals in het huidige wetsvoorstel wordt voorgesteld, het toetsloon komt te vervallen. Aangezien het genoemde overgangsrecht inmiddels echter is uitgewerkt en de bepaling derhalve haar belang heeft verloren, wordt voorgesteld deze bepaling in haar geheel te laten vervallen.

Artikel V. Aanvullende indexering bedragen Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

De bedragen van de afdrachtvermindering onderwijs worden op grond van artikel 30a van de WVA jaarlijks geïndexeerd. De in artikel IV, onderdeel B, onder 1 en 3, van het onderhavige wetsvoorstel opgenomen bedragen zijn berekend op basis van de bedragen zoals deze gelden voor het jaar 2011. De wijzigingen gaan echter pas in per 1 januari 2013 wat betekent dat er voor zowel het jaar 2012 als het jaar 2013 nog indexering dient plaats te vinden. De indexering voor het jaar 2013 zal ingevolge artikel 30a van de WVA automatisch worden toegepast bij invoering van genoemde bedragen. Voor de indexering die nog dient te worden toegepast voor het jaar 2012 is echter een aanvullende bepaling nodig. Hiertoe dient artikel V van dit wetsvoorstel.

Artikel VI. Uitzondering op indexering bedragen Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

Het is de bedoeling dat het bedrag van de afdrachtvermindering voor mbo 30+ in 2013 € 625 bedraagt en de minimumbijdrage van de inhoudingsplichtige aan het cursusgeld € 1000. Daartoe dient te worden geregeld dat deze bedragen niet gelijk per 1 januari 2013 worden geïndexeerd. Dit wordt bewerkstelligd met de in artikel VI opgenomen bepaling. Ditzelfde geldt voor het bedrag van € 625 zoals opgenomen in artikel 16, tweede en derde volzin, van de WVA.

Artikel VII. Wijziging Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen per 1 januari 2016

Met de per 1 januari 2016 voorgestelde wijziging van artikel 5 van de WVA wordt de in het algemeen deel toegelichte tijdelijke extra verlaging van de bedragen voor de afdrachtvermindering onderwijs voor bbl en bol stopgezet.

Artikel VIII. Samenloop met wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs ten behoeve van het bevorderen van doelmatige leerwegen en het moderniseren van de bekostiging van het beroepsonderwijs

In verband met wijzigingen van de WEB zoals geformuleerd in het wetsvoorstel doelmatige leerwegen en modernisering bekostiging beroepsonderwijs zijn diverse samenloopbepalingen opgenomen zodat de teksten van de verschillende wijzigingen in dat wetsvoorstel en het onderhavige wetsvoorstel op elkaar aansluiten.

Artikel IX. Inwerkingtreding

Het precieze tijdstip van inwerkingtreding zal bij koninklijk besluit worden vastgesteld. De inwerkingtreding van de verschillende artikelen of onderdelen daarvan kan op verschillende tijdstippen plaatsvinden.

De inwerkingtreding voor de bepalingen inzake de onderwijswetgeving is voorzien per 1 augustus 2013 in verband met het vaste verandermoment voor het onderwijs. Beoogd wordt de fiscale bepalingen van deze wet per 1 januari 2013 in werking te laten treden. Dit in verband met het vaste verandermoment van 1 januari voor fiscale bepalingen. Het inwerkingtredingstijdstip voor de bepalingen in de WEB BES is thans nog niet voorzien.

Daarnaast zal – uitgaande van de beoogde datum van inwerkingtreding – in het koninklijk besluit worden opgenomen dat de voorgestelde afdrachtvermindering onderwijs bbl voor mbo 30-plussers voor het eerst toepassing vindt ter zake van cursusgelden voor het cursusjaar 2013–2014. Deze aanvullende afdrachtvermindering is immers bedoeld als tegemoetkoming voor het voor ten minste € 1 000 voor rekening van de inhoudingsplichtige komen van het ingevolge onderhavig wetsvoorstel in te voeren verhoogde cursusgeld voor het bekostigd mbo 30+ onderwijs. Dit verhoogde cursusgeld zal voor het eerst verschuldigd kunnen zijn met ingang van het cursusjaar 2013–2014.

In het tweede lid, is bepaald dat artikel VII, waarin de tijdelijke extra verlaging van de bedragen voor de afdrachtvermindering bbl en bol wordt stopgezet, wordt toegepast nadat per 1 januari 2016 de gebruikelijke indexering van de bedragen voor de afdrachtvermindering heeft plaatsgevonden.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart