Ontvangen 4 februari 2014
Inhoudsopgave |
||
I |
ALGEMEEN |
1 |
1 |
Inleiding |
2 |
2 |
Meer banen voor mensen in de Participatiewet |
4 |
3 |
Ruimte voor maatwerk |
25 |
4 |
Loonkostensubsidie |
49 |
5 |
Voorziening beschut werk |
70 |
6 |
Afsluiten Wet sociale werkvoorziening (Wsw) |
82 |
7 |
Veranderingen in de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) |
95 |
8 |
Overige aspecten |
107 |
9 |
Financiële aspecten |
114 |
II |
ARTIKELSGEWIJS |
120 |
De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen die de fracties hebben gesteld en van de opvattingen die zij over de Nota van Wijziging voor het wetsvoorstel Invoeringswet Participatiewet1 hebben. In deze nota naar aanleiding van het nader verslag gaat de regering in op de vragen en opmerkingen van de verschillende fracties. Om vragen zoveel mogelijk in samenhang te beantwoorden, is de regering op een aantal plaatsen afgeweken van de volgorde van het verslag. Als dit het geval is, dan staat in het verslag een verwijzing naar de plaats waar de regering de vraag heeft beantwoord. De drie vragen die zijn gesteld bij hoofdstuk 9 zijn opgenomen in respectievelijk hoofdstuk 8 en hoofdstuk 6. Hoofdstuk 9 ontbreekt om die reden in deze nota.
De leden van de VVD-fractie geven aan met belangstelling kennis te hebben genomen van het wetsvoorstel voor de Participatiewet. Zij menen dat dit wetsvoorstel belangrijke elementen bevat om iedereen met arbeidsvermogen een kans te bieden op een (reguliere) baan. De wet gaat uit van de eigen kracht, capaciteiten en talenten van mensen in plaats van beperkingen die mensen volwaardig laten meedoen. De wet biedt ook een vangnet voor degenen die nog niet mee kunnen doen. Dat de wet voortborduurt op een aantal belangrijke uitgangspunten van het initiële wetsvoorstel voor de Wet werken naar vermogen (WWNV) stemt de leden tot tevredenheid. Zij hebben nog een aantal vragen ter verduidelijking gesteld.
De leden van de fractie van de PvdA zijn verheugd dat het Regeerakkoord en de afspraken uit het sociaal akkoord op een aantal fundamentele punten verbeteringen doorvoert in de WWNV. Zij noemen als verbetering de baanafspraak voor de 125.000 extra banen. Zij wijzen de regering op het belang dat er alles aan gedaan moet worden dat de extra banen ook daadwerkelijk gerealiseerd worden en dat het wettelijk quotum als dat nodig is als stok achter de deur moet worden geactiveerd. Ook het vervangen van loondispensatie door loonkostensubsidie en de afspraken over de nauwe samenwerking op regionaal niveau, noemen deze leden als verbeteringen. De leden van de PvdA hebben nog enkele aanvullende vragen.
De leden van de SP-fractie maken zich grote zorgen om de gevolgen van de Participatiewet voor de positie van mensen met een arbeidsbeperking, werklozen en mensen met een laag inkomen.
De leden van de CDA-fractie onderstrepen van harte het streven van de Participatiewet om een fundamentele omslag te bewerkstelligen in het denken over en omgaan met mensen met een arbeidsbeperking. Deze leden zijn het eens met de hoofdlijnen van de wet, maar hebben nog wel een aantal kritische vragen.
De leden van de D66-fractie vinden het belangrijk dat mensen met een arbeidsbeperking een baan kunnen vinden bij reguliere werkgevers. Zij hebben zorgen of dit doel met de Participatiewet wordt bereikt en zorgen over de overgang van de Wajongers met arbeidsvermogen naar gemeenten. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennis genomen van de Participatiewet en stellen een aantal vragen aan de regering.
De leden van de fractie van GroenLinks onderschrijven de uitgangspunten van de Participatiewet van het ideaal van een inclusieve arbeidsmarkt, dat iedereen als volwaardig burger mee moet kunnen doen, de decentralisatie naar gemeentenen ontschotting. Maar zij maken zich zorgen over de uitvoerbaarheid van de wet, ook voor gemeenten, en hebben zorgen over de arbeidsmarkt- en inkomensgevolgen voor de doelgroep van de Participatiewet. Zij constateren dat het vooralsnog niet via een quotumregeling geregeld wordt om mensen met een arbeidsbeperking verplicht in dienst te nemen. Zij vinden dat de Participatiewet mensen met een arbeidsbeperking hard in hun bestaanszekerheid zal treffen en dat de Participatiewet niet zal bijdragen aan de beoogde zelfredzaamheid van deze mensen. De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de Participatiewet. Zij vragen zich af of de voorstellen voldoende prikkels bevatten om mensen door te laten stromen naar regulier werk en of de voorgestelde structuren de kansen op werk voldoende bevorderen.
Dit hoofdstuk gaat in op de vragen over de algemene uitgangspunten van de Participatiewet. Ook geeft de regering in dit hoofdstuk aan hoe zij is omgegaan met de reacties in de Tweede Kamer, cliënten en belangenbehartigende organisaties op de Participatiewet. Tevens gaat de regering in op de met de fracties van D66, Christen Unie, SGP en de coalitie gemaakte afspraken rond de wetsvoorstellen WWB-maatregelen en de Participatiewet zoals opgenomen in de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 februari 2014.Vragen over specifieke onderdelen van de Participatiewet en vragen over wetstechnische aspecten worden in de hierna volgende hoofdstukken beantwoord.
De indiening van de Participatiewet is het gevolg van de ambitie van de regering om te komen tot een inclusieve arbeidsmarkt. Een arbeidsmarkt die iedereen de gelegenheid biedt om volwaardig mee te doen aan de maatschappij. Een arbeidsmarkt die mensen, met of zonder arbeidsbeperking, meer kansen geeft op een reguliere baan. Met de indiening van de Participatiewet neemt de regering een belangrijke stap om meer kansen voor mensen met een arbeidsbeperking te creëren. In de aanloop naar de totstandkoming van dit wetsvoorstel heeft vaak contact plaatsgevonden over de Participatiewet met gemeenten, sociale partners, cliënten en hun organisaties, uitvoeringsorganisaties en andere betrokkenen. Uit de vele reacties die de regering op het wetsvoorstel heeft ontvangen werd duidelijk dat er veel draagvlak is voor dit belangrijke uitgangspunt van de Participatiewet. Maar ook ontving de regering veel signalen vanuit de samenleving dat er zorgen waren over een aantal onderdelen van de Participatiewet. Met name de voorziene herbeoordeling van Wajongers op arbeidsvermogen en de daaraan gekoppelde overdracht van Wajongers naar gemeenten, baarden Wajongers, belangenorganisaties en andere betrokkenen grote zorgen. Uit het verslag van de Kamer op het wetsvoorstel bleek de regering dat ook de Kamer zich zorgen maakt over de gevolgen van de herbeoordeling op arbeidsvermogen voor de groep Wajongers. De regering hecht aan een breed draagvlak voor de Participatiewet. Ingevolge de afspraken die gemaakt zijn met de fracties van D66, Christen Unie, SGP en van de coalitie over de wetsvoorstellen WWB maatregelen en de Participatiewet, wordt de Participatiewet op dit punt aangepast. Uw Kamer is door middel van de brief van 3 februari 2014 over de gemaakte afspraken geïnformeerd over deze aanpassing van het wetsvoorstel en over andere wijzigingen. De beoordeling van het zittend bestand van de Wajong en de overgang van Wajongers met arbeidsvermogen naar gemeenten wordt anders vormgegeven. Mensen in de Wajong worden beoordeeld op de vraag of er sprake is van duurzaam geen arbeidsvermogen. Als zij wel arbeidsvermogen hebben, dan zal vanaf 2018 voor deze groep een uitkeringsverlaging plaatsvinden van 75 procent van het wettelijk minumumloon (WML) naar 70 procent WML. Een overdracht van de Wajongers met arbeidsvermogen naar gemeenten, zoals nog voorzien in de vierde nota van wijziging, zal niet plaatsvinden. Tegelijkertijd wordt de Wajong voor deze groep activerender gemaakt. UWV zal extra re-integratie inspanningen leveren. Hiervoor komen middelen beschikbaar. In deze nota naar aanleiding van het nader verslag gaat de regering in hoofdstuk 7 uitgebreider in op de vormgeving van dit onderdeel van de Participatiewet.
De leden van de fractie van de SP hebben om een reactie van de regering gevraagd op kritiek en weerstand uit de samenleving op dit wetsvoorstel.
Zoals de regering hiervoor heeft gemeld, vindt zij een breed draagvlak voor de Participatiewet belangrijk. In het Regeerakkoord heeft het kabinet al aangegeven dat het ernaar streeft om de uitwerking van een aantal maatregelen in het regeerakkoord samen met de sociale partners aan te pakken. Het sociaal akkoord van 11 april 20132 bevat deze afspraken. Bovenstaand heeft de regering de Kamer geïnformeerd over de belangrijkste wijziging in de Participatiewet die zij heeft aangebracht naar aanleiding van signalen en zorgen uit de samenleving op het onderdeel herbeoordeling en overdracht van de Wajongers in de Participatiewet.
Ook vragen de leden van de fractie van de SP of de regering bereid is om de ingangsdatum van de Participatiewet met een jaar uit te stellen vanwege berichten van veel maatschappelijke en uitvoeringsorganisaties dat de ingangsdatum van 1 januari 2015 niet realistisch is.
De regering herkent zich niet in het beeld dat veel uitvoeringsorganisaties de ingangsdatum van
1 januari 2015 niet realistisch vinden. Voor de regering is het uitgangspunt bij het bepalen van de (beoogde) datum waarop de Participatiewet in werking treedt, dat alle betrokkenen, de mensen zelf, de gemeenten en de (overige) uitvoeringsorganisaties voldoende tijd krijgen om zich zorgvuldig op de komst van de wet voor te bereiden. Na het afsluiten van het sociaal akkoord heeft het kabinet besloten om de invoeringsdatum van de Participatiewet een jaar uit te stellen, van
1 januari 2014 (zoals het kabinet nog in het Regeerakkoord beoogde) naar 1 januari 2015. Het kabinet deed dit om ervoor te zorgen dat de wijzigingen die het sociaal akkoord voor de Participatiewet met zich meebracht, zorgvuldig en in goed overleg met alle partijen gerealiseerd konden worden. Zoals gebruikelijk is de Participatiewet voorgelegd aan verschillende uitvoeringsorganisaties. Geen van deze organisaties heeft in haar commentaar of advies aangegeven de invoeringsdatum niet realistisch te vinden. Ook hebben de organisaties in de verschillende gesprekken die het kabinet met hen heeft gevoerd, dit bezwaar niet ingebracht. De regering ziet dan ook geen aanleiding om de ingangsdatum van de Participatiewet uit te stellen.
Inleiding
Dit hoofdstuk gaat in op een centraal element van de Participatiewet, de ondersteuning van mensen naar werk of een andere vorm van participatie naar vermogen. Het behandelt de arbeidsmarkt voor mensen met een arbeidsbeperking en de rol van werkgevers die zich garant hebben gesteld voor extra banen. Het bevat tevens antwoorden over de nog in te dienen Quotumwet. Vragen die specifiek zijn gericht op de overige onderwerpen van het wetsvoorstel Participatiewet, zijn in de overige hoofdstukken beantwoord.
Arbeidsmarkt
De leden van de fractie van de SP stellen vragen over de arbeidsmarktkansen van mensen met een arbeidsbeperking in het licht van toekomstige arbeidsmarktontwikkelingen. Zo wordt specifiek gevraagd om een onderbouwing of mensen met een arbeidsbeperking nodig zullen zijn voor de arbeidsmarkt en of werkgevers belang hebben bij mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Daarnaast wordt verzocht om voorbeelden waaruit blijkt dat werkgevers gedwongen zijn om in tijden van arbeidsmarktkrapte mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen. Tot slot wordt gevraagd om een oordeel over een analyse van de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) dat krapte uitblijft in de toekomst, waardoor er geen banen voor mensen met een arbeidsbeperking zullen ontstaan.
Er is in een economie geen sprake van een vaste hoeveelheid banen. Zoals de SP-fractie zelf aangeeft is de arbeidsmarkt een dynamische markt, waarop vraag en aanbod zich onder invloed van veranderingen in de arbeidsvoorwaarden aanpassen, totdat een nieuw evenwicht ontstaat. De ontwikkeling van de omvang van de beroepsbevolking (het arbeidsaanbod) is op lange termijn leidend voor de hoeveelheid werk in een economie. Dat het aantal banen in de economie niet constant is, blijkt ook uit diverse voorbeelden. De forse toename van de participatie van vrouwen in de afgelopen decennia heeft niet geleid tot een massale werkloosheid onder werkende mannen. Omgekeerd hebben regelingen die vervroegde uittreding (VUT) stimuleerden niet geleid tot een structurele daling van de werkloosheid onder jongeren. Uit de economische literatuur is verder bekend dat een hogere arbeidsparticipatie leidt tot meer welvaart. Het is dus economisch verstandig om in te zetten op het stimuleren van de arbeidsparticipatie. Dit staat zelfs nog los van discussie over de houdbaarheid van collectieve voorzieningen, die onder invloed van de vergrijzing steeds moeilijker te financieren worden en waardoor een hogere participatie noodzakelijke verlichting kan brengen.
Op korte termijn is het niettemin denkbaar dat er sprake is van aanpassingsproblemen op de arbeidsmarkt. Deze aanpassingsproblemen zijn nijpender in tijden dat de conjunctuur tegen zit. Het RWI-rapport «Sectorale arbeidsmarktinformatie» laat zien dat de vraag naar lager opgeleiden afneemt in enkele sectoren, zoals de procesindustrie of financiële dienstverlening.3 In dergelijke sectoren zal het lastiger worden voor de doelgroep van de Participatiewet om werk te vinden. Tegelijkertijd benoemt de RWI ook sectoren waar wel kansen ontstaan voor lager opgeleiden en mensen met een arbeidsbeperking, zoals de landbouwsector, de horeca en de schoonmaakbranche. Dit bevestigt hoe belangrijk het is om volop in te zetten op begeleiding en van-werk-naar-werk. Het kabinet ondersteunt via de Regeling Cofinanciering Sectorplannen afspraken over onder meer van-werk-naar-werk richting kansrijke sectoren, omscholing, duurzame inzetbaarheid en het creëren van voldoende stageplaatsen en leerwerkplekken. Het kabinet probeert vooral ook kwetsbare groepen extra te ondersteunen, zoals ouderen, jongeren en mensen met een arbeidsbeperking. Dit wordt onder meer gedaan via de mobiliteitsbonus voor oudere uitkeringsgerechtigden, de Aanpak Jeugdwerkloosheid en met de Participatiewet. Via de Participatiewet krijgen gemeenten de instrumenten in handen om mensen met een arbeidsbeperking toe te leiden naar (nieuw) werk. Voor mensen die bijvoorbeeld niet in staat zijn om zelfstandig het wettelijk minimumloon (WML) te verdienen zou een loonkostensubsidie kunnen worden ingezet. Mensen die anders niet aan de slag komen, worden op die manier wel ingezet in het arbeidsaanbod, want loonkostensubsidie zorgt er voor dat – naast mogelijke additionele begeleiding – het voor werkgevers aantrekkelijker wordt deze mensen in dienst te nemen.
Wanneer de economie weer aantrekt en de kansen op het vinden van werk toenemen, zal dit ook positief uitpakken voor mensen met een arbeidsbeperking. Uit onderzoek van Newcom4 komt naar voren dat bijna de helft van alle werkgevers (48 procent) een toename van geschikte werkgelegenheid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt verwacht. Van de werkgevers die al met deze groep werken, verwacht zelfs 63 procent een toename van geschikt werk. Bij werkgevers die geen ervaring hebben met mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, blijft de prognose steken bij 32 procent. Ook uit praktijkvoorbeelden (genoemd in de brief aan uw Kamer van 10 september 20135) blijkt dat ondernemers vanuit commerciële overwegingen baat hebben bij het inzetten van mensen met een arbeidsbeperking. Daarnaast hebben gemeenten er belang bij om zoveel mogelijk mensen uit de doelgroep van de Participatiewet aan een reguliere baan te helpen. Tot slot zou het fenomeen «reshoring» – dat wil zeggen het terughalen van productieactiviteiten naar Nederland – kansen kunnen bieden voor de onderkant van de arbeidsmarkt, waaronder de doelgroep van de Participatiewet.
De leden van de fractie van de SP vragen hoe het bevorderen van arbeidsparticipatie moet worden beschouwd in het licht van een oplopende werkloosheid en instroom van arbeidsmigranten. Het is belangrijk om bij de beantwoording van deze vraag een onderscheid te maken tussen de korte en lange termijn.
Op lange termijn zal door de vergrijzing het aantal AOW-gerechtigden snel toenemen van 2,7 miljoen in 2012 tot naar verwachting 3,9 miljoen rond 2040. Waar nu nog sprake is van 3,7 werkenden per AOW-gerechtigde, zal deze verhouding dalen tot 2,5 werkenden per AOW’er in 2040. Omdat het potentieel werkende deel van de bevolking de lasten van de vergrijzing moet dragen, is het essentieel dat iedereen die kan werken, deelneemt aan het arbeidsproces. Het mes snijdt aan twee kanten: indien uitkeringsgerechtigden aan de slag gaan, wordt niet alleen bespaard op sociale-zekerheidsuitgaven, maar nemen ook de belastingopbrengsten toe. Ook zorgt een stijging van de arbeidsparticipatie voor economische groei. Dit maakt het makkelijker om een evenwichtige inkomensverdeling te bereiken.
Zoals de leden van de SP-fractie terecht opmerken is op korte termijn de situatie complexer. De werkloosheid is in 2013 sterk toegenomen en de regering maakt zich ernstig zorgen over deze hoge cijfers. Het is duidelijk dat de oorzaak van dit hoge werkloosheidscijfer vooral gelegen is in lage binnenlandse bestedingen als gevolg van een hoge onzekerheid. Dit wordt beurtelings weer veroorzaakt door vermogensverliezen bij burgers en investeerders, vermogensverliezen bij pensioenfondsen en dalende woningmarktprijzen. Daarmee ligt de oorzaak van de crisis voor een groot deel buiten de invloedsfeer van het arbeidsmarktbeleid.
Dit laat onverlet dat de regering tracht om personen te blijven aansporen om op zoek te gaan naar werk. Zelfs in crisistijd is de dynamiek op de arbeidsmarkt enorm en zijn er volop kansen op het vinden van werk. In 2012 waren er meer dan 900.000 baanvinders en 300.000 baanwisselaars. Zo vonden 212.000 mensen vanuit de WW een baan en waren er in de eerste twee kwartalen van 2013 ruim 260.000 werklozen die een baan voor meer dan 12 uur per week vonden.
Kwetsbare groepen, zoals ouderen, jongeren en mensen met een arbeidsbeperking moeten in deze lastige economische tijden echter een extra steun in de rug krijgen. Daar heeft het kabinet de prioriteit in het arbeidsmarktbeleid dan ook gelegd. Zo stimuleert het kabinet via de Aanpak Jeugdwerkloosheid jongeren in het mbo, via het zogenaamde School-Ex programma, om langer door te leren. Daarnaast wordt een impuls aan de regionale aanpak van jeugdwerkloosheid gegeven en wordt een premiekorting voor werkgevers bij aanname van jongeren met een uitkering ingevoerd. Voor ouderen is verder 67 miljoen euro extra uitgetrokken voor het Actieplan 55pluswerkt. Hiermee kunnen extra re-integratieactiviteiten voor ouderen worden ontplooid, zoals scholingsvouchers en netwerkbijeenkomsten. De Participatiewet is erop gericht om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt en een arbeidsbeperking volwaardig mee te laten doen in de maatschappij. Voor deze mensen kunnen diverse instrumenten, zoals loonkostensubsidies, worden ingezet om deze doelstelling te bereiken. Daarnaast hebben werkgevers in de marktsector zich in het sociaal akkoord garant gesteld voor op termijn 100.000 extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking. De overheid zal garant staan voor 25.000 extra banen voor deze doelgroep. Ook voor de arbeidsmarkt in brede zin neemt het kabinet maatregelen. Zo is de Regeling Cofinanciering Sectorplannen van start gegaan. Partijen uit het veld kunnen sinds 1 oktober 2013 aanvragen indienen bij het Agentschap SZW. Hierin kunnen samenwerkende partijen plannen opnemen om specifieke knelpunten in hun sector aan te pakken. Het kabinet ondersteunt deze sectorplannen en stelt hiervoor in totaal 600 euro miljoen beschikbaar in 2014 en 2015.
Wat betreft arbeidsmigratie is het vrije werknemersverkeer binnen de Europese Unie een gegeven, dat is vastgelegd in het EU verdrag6. Het kabinet zet met het project EU-arbeidsmigratie stevig in om het vrij werknemersverkeer in goede banen te leiden. Daarbij wordt nauw samengewerkt met gemeenten. Concurrentie op arbeidsvoorwaarden moet worden voorkomen en tussen bedrijven moet een gelijk speelveld bestaan. Het is belangrijk om uitbuiting van werknemers en oneerlijke concurrentie daar waar het voorkomt aan te pakken. Daarom zet het kabinet ook in op de aanpak van malafide uitzendbureaus en de aanpak van schijnconstructies. De instroom van on- en laaggeschoolde arbeid van buiten de Europese Unie wordt met de Wet Arbeid Vreemdelingen streng gereguleerd. Ook doet het kabinet onderzoek naar verdringing. Als de resultaten bekend zijn, wordt bezien of extra maatregelen nodig zien.
De leden van de SP-fractie vragen de regering om een toelichting waar in de CPB analyse van de economische effecten van het financieel kader van het coalitieakkoord staat dat er naar verwachting meer mensen vanuit een uitkering bij een reguliere werkgever aan het werk gaan. De arbeidsmarkteffecten van de Participatiewet zijn niet expliciet uit de rapportage van het Centraal Planbureau (CPB) «Analyse Economische Effecten Financieel» te herleiden. Het CPB kijkt in deze rapportage vooral naar de houdbaarheidseffecten van de Participatiewet. In andere CPB-publicaties wordt wel gerefereerd aan mogelijke werkgelegenheidseffecten, zij het in kwalitatieve termen. In de juniraming 2013 van het CPB7 staat dat de aanpassing van de quotumregeling voor mensen met een arbeidsbeperking in principe gunstig is voor de werkgelegenheid. Ook in de CPB-studie «Decentralisaties in het sociale domein» wordt opgemerkt dat de Participatiewet mogelijk positieve werkgelegenheidseffecten kan hebben. Ten eerste wordt afwenteling van de bijstand naar de Wajong verminderd, doordat gemeenten de integrale financiële verantwoordelijkheid krijgen voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, dat wil zeggen de nieuwe instroom die vanaf 2015 onder de gemeentelijk doelgroep gaat vallen. Ten tweede vergelijkt het CPB de Participatiewet met de afschaffing van de WAO en omvorming tot de WIA. Sindsdien is de instroom in arbeidsongeschiktheidsregelingen verminderd. De Participatiewet geeft daarbij nog meer aandacht aan de vraagkant van de arbeidsmarkt, door werkgelegenheid voor mensen met een arbeidsbeperking te stimuleren via loonkostensubsidie en de banenafspraak. Het CPB concludeert: «Wanneer gemeenten erin slagen om mensen met afstand tot de arbeidsmarkt zo veel mogelijk aan de slag te helpen, kan dit een forse vermindering van het aantal uitkeringen betekenen.»
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven hoeveel Wajongers er bij een reguliere werkgever aan de slag zijn. Zij vragen wat de trend in de afgelopen jaren was en hoeveel Wajongers er überhaupt aan het werk zijn. De regering kan op basis van de meest recente monitor arbeidsparticipatie 2013 van UWV die één deze dagen naar de Kamer wordt gestuurd melden dat eind 2012 er 53.000 Wajongers aan het werk waren. 27.700 Wajongers werkten bij een reguliere werkgever en 25.300 werkten in of via de sociale werkvoorziening. De positieve trend in de arbeidsparticipatie van Wajongers uit de afgelopen jaren zette zich in 2012 niet door. In 2011 was het aantal werkende Wajongers namelijk 54.000. UWV noemt als oorzaak de verslechtering van de economische situatie in 2012. Overigens was het aantal werkende Wajongers eind 2012 nog een stuk hoger dan het aantal in 2010 (50.400) en 2009 (47.600).
De leden van de SP-fractie vragen wat de huidige arbeidsparticipatie is van mensen met een arbeidsbeperking (zonder de banen in de sociale werkvoorziening). Zij vragen voorts wat de doelstelling ten aanzien van de arbeidsparticipatie van de regering is met dit wetsvoorstel voor de komende jaren. Zij vragen verder wat de oorzaken van de lagere arbeidsparticipatie van mensen met een beperking of grote afstand tot de arbeidsmarkt zijn en hoe de regering de forse daling van de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking tussen 2009 en 2011 (naar 37 procent) interpreteert.
De regering onderkent dat de cijfers van het CBS de laatste jaren een forse daling van de arbeidsparticipatie van mensen met een arbeidsbeperking laten zien. Dit is blijkens de cijfers van het CBS de groep met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt. Volgens deze cijfers bleef de (netto) arbeidsdeelname van arbeidsgehandicapten tussen 2002 en 2008 vrij constant op een niveau van 40 à 42 procent. Tussen 2008 en 2012 daalde hun arbeidsdeelname van 42 naar 36 procent. In dezelfde periode daalde de arbeidsdeelname van niet-westerse migranten, een andere groep met een grote(re) afstand tot de arbeidsmarkt, van 57 naar 53 procent. Ook de daling van de arbeidsdeelname van niet-onderwijsvolgende jongeren (van 81 naar 76 procent) was in dezelfde orde van grootte. Voor het beleid is de arbeidsdeelname van mensen met een uitkering relevant.
De recente monitor arbeidsparticipatie 2013 UWV die een dezer dagen naar de Kamer wordt gestuurd, bevat hierover specifieke informatie. Hieruit blijkt dat de arbeidsdeelname van Wajongers, WIA-gerechtigden en mensen die minder dan 35 procent arbeidsongeschikt zijn verklaard tussen 2011 en 2012 is gedaald. UWV noemt als oorzaak van deze daling vooral de slechte economische situatie in 2012. Dit heeft zich vertaald in hogere werkloosheidscijfers, met name voor mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. UWV wijst er daarbij op dat de arbeidsdeelname van Wajongers eind 2012 nog steeds hoger ligt dan het niveau van 2010.
Het is voor de regering evident dat mensen met arbeidsbeperkingen het lastig hebben op de arbeidsmarkt. Duidelijk is dat meedoen met een beperking in het reguliere arbeidsproces nog niet de standaard is. Hiervoor zijn veel oorzaken aan te wijzen: de economische situatie, de beperkingen die mensen ervaren, de houding van werkgevers, maar ook tekortkomingen in het stelsel. De regering zet zich met volle overtuiging in om de arbeidsdeelname van mensen met een beperking te verhogen. De afspraken in het sociaal akkoord over 100.000 extra banen (plus de 25.000 waarvoor de overheid zich garant heeft gesteld) voor mensen met beperkingen en het voorliggende wetsvoorstel zijn daar uitdrukking van.
De regering wil daarbij uitgaan van de mogelijkheden van mensen, niet van hun beperkingen. De doelstelling van de Participatiewet is om iedereen met arbeidsvermogen naar werk toe te leiden, bij voorkeur naar regulier werk. Gemeenten, sociale partners, werkgevers en de mensen zelf spelen daarbij een centrale rol. De Participatiewet draagt zo bij aan de ambitie van het kabinet om zoveel mogelijk mensen mee te laten doen aan de maatschappij.
Arbeidsparticipatie van mensen met een arbeidsbeperking blijft achter
De leden van de SP-fractie vragen hoeveel mensen met een beperking werkloos zijn en hoeveel mensen met een beperking aan het werk zijn. Verder vragen zij naar het aantal banen voor mensen met een beperking (nulmeting van het quotum) bij de overheid en in het bedrijfsleven op 1 januari 2013 en of werkgevers aan hun gestelde tijdspad voor de extra banen voldoen. De leden van de fractie van D66 vragen hoe groot de groep mensen is die tot de doelgroep behoort van de baanafspraak en hoeveel van deze mensen nu al een baan hebben. Ook vragen de leden van de D66-fractie hoeveel mensen met een arbeidsbeperking naar het oordeel van het kabinet wel zelfstandig het WML kunnen verdienen. Leden van de fractie van de VVD vragen zich af wat de uitslag van de nulmeting is die gebruikt gaat worden voor het meten van de nieuwe banen. En als de nulmeting nog niet heeft plaatsgevonden, wanneer ze deze kunnen verwachten. Ook de leden van de fractie van D66 vragen wanneer de nulmeting gereed is.
De vraag hoeveel mensen met een beperking werkloos zijn en hoeveel aan het werk is afhankelijk van de definitie die wordt gehanteerd voor de groep mensen met een beperking. Onderstaande tabel geeft een beeld van de verschillende uitkeringen/groepen die vallen onder de baanafspraak uit het sociaal akkoord. De cijfers in de tabel hebben betrekking op 2012. In de tabel zit een overlap in de aantallen: ruim 25.000 Wajongers zijn werkzaam via de Wsw. In de tabel is verder geen aantal opgenomen bij het aantal WWB’ers met werk. Dit houdt verband met het feit dat mensen die vanuit de Wet werk en bijstand (WWB) gaan werken, in beginsel uit de bijstand gaan.
Uitkering |
Volume eind 2012 |
Waarvan met arbeidsbeperking |
Waarvan met werk 2012 |
---|---|---|---|
Wajong1 |
226.500 |
226.500 |
27.600 (regulier) |
25.300 (via de Wsw) |
|||
Wsw2 |
102.400 |
102.400 |
6.300 (begeleid werken) |
Wachtlijst |
15.600 |
15.600 |
27.400 (detacheringen) |
68.700 (beschut3) |
|||
WWB4 |
379.100 |
110.0005 |
onbekend |
Schatting op basis van percentage op trede 2 van de participatieladder (Divosa-monitor 2012).
De resultaten van de nulmeting zijn nog niet bekend. Op dit moment vindt overleg plaats met UWV over de opzet en de uitvoering van de nulmeting en de jaarlijkse monitoring van de baanafspraak. Op het moment dat er duidelijkheid is over de vragen of en hoe UWV de verschillende bestanden kan koppelen, is ook meer te zeggen over de termijn die nodig is voor de nulmeting. Uiteraard zal de regering de Tweede Kamer informeren als de uitslag van de nulmeting bekend is.
De leden van de fractie van de SP vragen de regering een overzicht te geven van het aantal mensen met een beperking dat op dit moment in dienst is bij de Rijksoverheid (uitgesplitst naar ministerie, functie, type dienstverband (onbepaalde tijd/bepaalde tijd), loonschaal, aantal uren, type uitkering). Door het Rijk wordt jaarlijks in de jaarrapportage Bedrijfsvoering gerapporteerd over het aantal mensen werkzaam bij het rijk met een indicatie WIA, Wajong, WSW. Deze groepen komen dus niet exact overeen met de doelgroep voor de baanafspraak. In de laatste rapportage (Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2012) is de volgende passage opgenomen:
«Maatschappelijk verantwoord werkgeverschap
De rijksoverheid wil een maatschappelijk verantwoorde werkgever zijn. Ook gezien de toekomstige krapte op de arbeidsmarkt is het belangrijk dat iedereen (gedeeltelijk) kan werken. Daarom streven we ernaar werkplekken te bieden aan mensen die moeilijk op eigen kracht een baan kunnen vinden. Het gaat om mensen die gebruikmaken van de Wet arbeidsgeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Het Rijk wil dat 1 procent van het rijkspersoneel (109.098 fte exclusief buitenlandse vestigingen, zoals ambassades) bestaat uit mensen met een indicatie Wsw, Wajong of WIA. Die doelstelling is in 2012 royaal gehaald: het Rijk heeft aan 1563 mensen met deze indicatie passend werk geboden. Dit resultaat is toe te schrijven aan een steeds betere registratie en de ingezette extra inspanningen. Zo is het convenant dat het Rijk met het UWV heeft gesloten om de instroom van Wajongers te bevorderen met een jaar verlengd.» De Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk met cijfers over 2013 zal de Kamer in mei 2014 worden aangeboden.
De leden van de fractie van de SP vragen een nadere concretisering van de doelstelling van de wet om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan het werk te helpen. Zij vragen naar de doelstelling voor de vijf jaar nadat de Participatiewet in werking is getreden, voor wat betreft het aantal extra plaatsingen en het aantal vaste arbeidscontracten.
De regering wil dat alle mensen als volwaardig burger kunnen meedoen aan de samenleving. Het hebben van een baan bij een – bij voorkeur – reguliere werkgever draagt daaraan in belangrijke mate bij. Als dit voor iemand (nog) niet mogelijk is, is het belangrijk dat mensen op een andere manier meedoen aan de samenleving. Deze visie is de basis voor de belangrijke doelstelling van de Participatiewet: meer kansen creëren voor mensen op een reguliere baan, ook voor mensen met een arbeidsbeperking, ongeacht of dit tijdelijk of vast werk is. De Participatiewet en de baanafspraak die het Kabinet met de sociale partners heeft gemaakt, zorgen voor meer kansen voor mensen met een arbeidsbeperking op een reguliere baan. Aan de baanafspraak met de sociale partners is een kwantitatieve doelstelling verbonden: in totaal gaat het om 125.000 extra banen. (100.000 in de marktsector en 25.000 in de overheidsector). In het sociaal akkoord is ook afgesproken dat er 35 regionale werkbedrijven komen die fungeren als schakel tussen mensen met een arbeidsbeperking en de extra banen bij werkgevers. Gemeenten hebben daarbij het voortouw en werken nauw samen met sociale partners en UWV. De regering zorgt ervoor dat gemeenten beschikken over een scala aan instrumenten om mensen en werkgevers te ondersteunen bij de toeleiding naar banen. De Participatiewet zorgt voor een uitbreiding van de instrumenten met de invoering van een nieuwe vorm van loonkostensubsidie en de voorziening beschut werk. Het kabinet blijft zich inzetten om, in samenwerking met werkgevers, gemeenten, VNG en UWV, de dienstverlening voor de werkgevers te verbeteren. Zoals het kabinet in zijn brief van 2 december 20138 aan uw Kamer heeft gemeld, heeft het kabinet een uitgebreid monitor- en evaluatieprogramma ontwikkeld om de resultaten van de Participatiewet te monitoren en te evalueren. Het kabinet informeert de Kamer tussentijds over de resultaten.
De leden van de fractie van de SP vragen of de regering een overzicht kan geven van het aantal mensen dat onder de Participatiewet valt vanaf 2014 tot en met 2018. In tabel 1 van hoofdstuk 2 van de 4e nota van wijziging is de ontwikkeling van de gemeentelijke doelgroep Participatiewet weergegeven. De daar genoemde aantallen zijn echter inmiddels niet meer actueel. De regering heeft namelijk besloten de herbeoordeling Wajong te laten plaatsvinden op de manier zoals deze in het oorspronkelijke wetsvoorstel Werken naar Vermogen zou plaatsvinden. Dit heeft gevolgen voor het aantal mensen dat onder de Participatiewet valt. De groep die een beroep kan doen op de gemeente zal vanaf 2015 tot en met 2018 met bijna tienduizend mensen per jaar toenemen als gevolg van het feit dat de Wsw per 1 januari 2015 wordt afgesloten voor nieuwe instroom en de instroom in de Wajong tot volledig en duurzaam arbeidsongeschikten wordt beperkt.
De leden van de fractie van de SP vragen of opgemaakt kan worden dat de regering verwacht dat alle mensen die vanaf 2015 niet meer kunnen instromen in de sociale werkplaats één op één zullen instromen in de bijstand. Verder vragen deze leden of dit niet juist in strijd met de doelstelling van de Participatiewet. De regering gaat er niet vanuit dat mensen die niet meer kunnen instromen in de Wsw één op één zullen instromen in de bijstand. De regering houdt er rekening mee dat deze mensen deels aan de slag gaan bij reguliere werkgevers, deels aangewezen kunnen zijn op beschut werk, bijstand of andere vormen van ondersteuning door de gemeente. Werkgevers in de marktsector en de publieke sector hebben zich garant gesteld voor een toenemend aantal extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Het gaat om structureel 125 duizend extra werkplekken. Door de baanafspraak uit het sociaal akkoord komen banen beschikbaar voor mensen in deze doelgroep. Ten opzichte van de Wet werken naar vermogen is dit een fundamenteel verschil.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering nader kan toelichten waarop de verwachting voor de meerjarige toename van de doelgroep van de Participatiewet gebaseerd zijn. De basis voor deze meerjarige verwachting is beschreven in het rapport brede heroverwegingen «Op afstand van de arbeidsmarkt» uit 2010. Met name in de CPB-bijlage is weergegeven welke aannames zijn gebruikt9.
De leden van de fractie van de SP vragen de regering waarom werkgevers bereid zijn om mensen met een beperking aan te nemen omdat uit onderzoek blijkt dat de kansen op werk voor mensen met een arbeidsbeperking veel kleiner zijn door onwillende werkgevers. Uit CBS cijfers blijkt dat de netto arbeidsdeelname van mensen met een arbeidsbeperking laag is en veel werkgevers hun verantwoordelijkheid op dit vlak niet nemen. De bedrijven die wel mensen met een arbeidsbeperking aannemen doen dat met verschillende motieven zoals, maatschappelijk verantwoord ondernemen en financiële overwegingen10 Daarnaast geldt dat werkgevers die een Wajonger in dienst hebben, vaak positief zijn over hun inbreng voor het bedrijf11. Duidelijk is wel dat meedoen met een beperking in het reguliere arbeidsproces nog niet de standaard is. De afspraak met werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers over 125.000 extra banen voor de doelgroep moet er aan bijdragen dat veel meer werkgevers daarmee ervaring op gaan doen. Werkgevers kunnen daarbij gebruik maken van de ondersteuning van partijen zoals gemeenten, UWV, re-integratiebureaus, Locus12, De Normaalste Zaak13 en Algemene Werkgeversvereniging Nederland (AWVN).
De leden van de fractie van de SP vragen de mening van de regering over bedrijven die tijdelijke contracten verstrekken aan mensen met een beperking en hen na drie jaar ontslaan, zodat ze niet in vaste dienst hoeven te komen. Het kabinet vindt het een goede zaak dat bedrijven zich inzetten om meer mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan het werk te helpen. Dit sluit aan bij de ambitie van het kabinet om mensen die nu aan de kant staan meer kansen te bieden en om werkgevers hun deuren meer open te laten zetten voor mensen met een arbeidsbeperking. Ook mensen met een arbeidsbeperking zijn werknemers met competenties en mogelijkheden.
Werkgevers stellen zich garant voor extra banen
Leden van de fractie van de VVD vragen wat nu de definitie van het begrip «arbeidsbeperkten» is ten behoeve van het quotum. Leden van de fractie van het CDA vragen naar de doelgroep van de zogenaamde garantiebanen. De partijen in de Werkkamer (VNG en de sociale partners) hebben met het kabinet nadere afspraken gemaakt over de groep mensen voor wie werkgevers de baanafspraak zijn overeengekomen en die ook mee gaan tellen voor het quotum. Het gaat om mensen met een arbeidsbeperking die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen en die vallen onder de Participatiewet, Wajongers, Wsw’ers die begeleid werken en mensen met een Wsw-indicatie op de wachtlijst.
De leden van de VVD fractie hebben gevraagd om een schematische weergave van de opbouw van de baanafspraken uit het sociaal akkoord. Zie het schema hieronder:
Baanafspraak |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
2026 |
struc |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Overheid aantal extra per jaar |
2.5 |
2.5 |
2.5 |
2.5 |
2.5 |
2.5 |
2.5 |
2.5 |
2.5 |
2.5 |
0.0 |
0.0 |
0.0 |
0.0 |
Cumulatief overheid |
2.5 |
5.0 |
7.5 |
10.0 |
12.5 |
15.0 |
17.5 |
20.0 |
22.5 |
25.0 |
25.0 |
25.0 |
25.0 |
25.0 |
Markt aantal extra per jaar |
5.0 |
5.0 |
6.0 |
7.0 |
8.0 |
9.0 |
10.0 |
10.0 |
10.0 |
10.0 |
10.0 |
10.0 |
0.0 |
0.0 |
Cumulatief markt |
5.0 |
10.0 |
16.0 |
23.0 |
31.0 |
40.0 |
50.0 |
60.0 |
70.0 |
80.0 |
90.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
Cumulatief totaal |
7.5 |
15.0 |
23.5 |
33.0 |
43.5 |
55.0 |
67.5 |
80.0 |
92.5 |
105 |
115 |
125 |
125 |
125 |
De leden van de PvdA-fractie en D66-fractie vragen hoe de baangarantie gemeten wordt. De leden van de VVD-fractie vragen naar het aantal uren waar een baan uit bestaat. Bij de Quotumwet (net zoals bij de baanafspraak) zal een baan worden gemeten in een bepaald aantal verloonde uren. Hierbij wordt uitgegaan van het aantal verloonde uren dat personen uit de doelgroep van de baanafspraak en het quotum gemiddeld werkt. Dit betekent dat een persoon met meerdere dienstverbanden mee telt voor zijn aantal gewerkte uren.
Leden van de fractie van de PvdA vragen zich af hoe de controle op de baanafspraken geregeld wordt en hoe voorkomen wordt dat werkgevers geen extra banen gaan creëren naast hun huidig personeelsbestand. Voor de regering is de baanafspraak een belangrijk signaal van werkgevers waarmee zij zich verbinden aan het kabinetsdoel om de arbeidsparticipatie van mensen met een arbeidsbeperking te verbeteren. Maar de afspraken zijn niet vrijblijvend, als stok achter de deur geldt de Quotumwet. Met die wettelijke grondslag gaat het kabinet de voortgang van de extra banen monitoren. De extra banen worden jaarlijks afgezet tegen de nulmeting van het aantal werkende mensen met een beperking met als peildatum 1 januari 2013. Mochten werkgevers de afgesproken aantallen niet halen, dan treedt na overleg met sociale partners en gemeenten, de quotumplicht in werking. In 2016 vindt de eerste beoordeling plaats over de resultaten van 2015. Het uitvoeren van een jaarlijkse monitor ten opzichte van een nulmeting garandeert dat het daadwerkelijk om extra banen gaat ten opzichte van 1 januari 2013. Het kabinet heeft speciaal gekozen voor een peildatum in het verleden, zodat er een bestendig beeld is van het aantal mensen uit de doelgroep dat werkzaam is en werkgevers geen prikkel krijgen om voor de nulmeting de dienstbetrekking met werknemers uit de doelgroep te beëindigen en na de nulmeting weer mensen uit de doelgroep in dienst te nemen, om zo makkelijk de baanafspraken realiseren.
Leden van de fractie van de VVD vragen zich af wat de uitslag van de nulmeting is die gebruikt gaat worden voor het meten van de nieuwe banen. En als de nulmeting nog niet heeft plaatsgevonden, wanneer ze deze kunnen verwachten. Ook de leden van de fractie van D66 vragen wanneer de nulmeting gereed is. De vaststelling van de nulmeting is nog niet bekend. Op dit moment vindt overleg plaats met UWV over de opzet en de uitvoering van de nulmeting en de monitor voor de baanafspraak. Op het moment dat er duidelijkheid is over de vragen of en hoe UWV de verschillende bestanden kan koppelen, is ook meer te zeggen over de termijn die nodig is voor de nulmeting. Uiteraard zal het kabinet de Tweede Kamer informeren over de voortgang en wanneer de resultaten van de nulmeting bekend zijn.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of het klopt dat eind 2015 gekeken wordt of de banen die in 2014 én 2015 (cumulatief) zouden moeten zijn ingevuld ook zijn gerealiseerd, en niet alleen die van 2015. De leden van de D66-fractie vragen of zij het juist interpreteren, dat in 2016 de Quotumwet in werking treedt indien ultimo 2015 onverhoopt in totaal minder dan 10.000 extra banen ten opzichte van 2013 voor mensen met een arbeidsbeperking zijn gerealiseerd.
De 5.000 banen in 2014 (verdubbeling van de 2500 banen voor de marktsector in 2014 uit het sociaal akkoord) zijn onderdeel van de overeengekomen aantallen in de begrotingsafspraken 2014. In het sociaal akkoord is afgesproken dat 2014 een aanloopjaar betreft. De regering vindt het dan ook niet in lijn met de gemaakte afspraken om voor de beoordeling of het quotum geactiveerd moet worden het aantal van 5.000 extra banen voor 2014 in zijn volle omvang mee te tellen voor de beoordeling over het aantal te realiseren banen tot en met 2015. Overeenkomstig de gemaakte afspraken rond het wetsvoorstel WWB maatregelen en de Participatiewet zoals vastgelegd in de brief van 3 februari, hanteert de regering de volgende verdeling:
• 1.000 extra banen worden meegeteld over 2015 (cumulatief 6.000 extra banen eind 2015 ten opzichte van de nulmeting);
• 2.000 extra banen worden meegeteld over 2016 (cumulatief 14.000 extra banen eind 2016 en opzichte van de nulmeting);
• 2.000 extra banen worden meegeteld over 2017 (cumulatief 23.000 extra banen eind 2017 ten opzichte van de nulmeting).
Voor de baanafspraken bij de overheid wordt dienovereenkomstig de verdeling als volgt aangehouden:
• 500 extra banen worden meegeteld over 2015 (cumulatief 3.000 extra banen eind 2015 ten opzichte van de nulmeting);
• 1.000 extra banen worden meegeteld over 2016 (cumulatief 6.500 extra banen eind 2016 ten opzichte van de nulmeting);
• 1.000 extra banen worden meegeteld over 2017 (cumulatief 10.000 extra banen eind 2017 ten opzichte van de nulmeting).
Voor de beoordeling of het quotum geactiveerd wordt, dienen er derhalve eind 2015 ten opzichte van de nulmeting 3.000 extra banen zijn gerealiseerd.
De leden van de D66-fractie vragen of de 5.000 banen die in 2014 worden gegarandeerd door werkgevers, deel uitmaken van het totaal van 100.000 banen dat in 2025 gerealiseerd moet worden. Dit is het geval. Conform het verzoek van de leden van de VVD-fractie, kan het kabinet bevestigen dat het de quotumregeling niet zal activeren zonder dat overleg met sociale partners en gemeenten heeft plaatsgevonden, zoals is overeengekomen met het sociaal akkoord van 11 april 2013.
Leden van de fractie van de PvdA vragen op welk niveau de baanafspraak gemaakt is en zal worden opgepakt. De afspraak zoals die volgt uit het sociaal akkoord biedt werkgevers alle ruimte om zelf invulling te geven aan de invulling van de 100.000 extra banen in de markt. Dat kan op vele manieren: zelf mensen in dienst nemen, inkopen bij sociaal ondernemers, gebruik maken van detacheringen, onderleveranciers betrekken enzovoort. De afspraak is een macro-afspraak.
De leden van de SP-fractie vragen zich af welke garantie het kabinet heeft dat werkgevers de baanafspraak na zullen komen. Allereerst is de regering tevreden met de vrijwillige baanafspraak uit het sociaal akkoord. Hiermee committeren werkgevers zich aan het kabinetsstreven om de arbeidsparticipatie van mensen met een arbeidsbeperking te vergroten. Zoals het kabinet heeft aangeven in de brief van 2 december 2013 heeft het kabinet er vertrouwen in dat werkgevers er in slagen de afspraken over extra banen te realiseren. Werkgevers binnen zowel de marktsector als de overheidssector stellen zich actief op en laten zien werk te maken van de gemaakte afspraken over extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking.
De afspraken zijn niet vrijblijvend, als stok achter de deur werkt de regering de Quotumwet uit. De voortgang van de extra banen zal jaarlijks gemeten worden en afgezet tegen de nulmeting met als peildatum 1 januari 2013. Als werkgevers hun baanafspraak niet nakomen, dan zal na overleg met sociale partners en gemeenten de quotumregeling geactiveerd worden. Met de Quotumwet die voor de zomer bij de Tweede Kamer zal worden ingediend, introduceert de regering een financiële prikkel voor werkgevers om te voldoen aan de dan op hun rustende plicht. Hiermee zal elke individuele werkgever met 25 werknemers of meer aangesproken worden om zijn bijdrage te leveren aan het vergroten van de werkgelegenheid voor mensen met een arbeidsbeperking.
Leden van de VVD-fractie pleiten voor het ontzorgen van werkgevers en vragen wat de regering hieraan doet. De regering vindt het erg belangrijk dat werkgevers worden ontzorgd. Op grond van de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen (Wet Suwi) zorgen gemeenten en UWV in de 35 arbeidsmarktregio’s ervoor dat iedere regio een aanspreekpunt heeft waar werkgevers terecht kunnen voor informatie en advies over onder meer het in dienst nemen en houden van werknemers met een arbeidsbeperking. Ook zorgen gemeenten en UWV voor een aanspreekpunt voor werkgevers die op landelijk niveau opereren. Gemeenten vervullen voorts een belangrijke rol in het contact met lokale werkgevers.
Daarnaast is in het sociaal akkoord de afspraak gemaakt dat sociale partners en gemeenten 35 Werkbedrijven gaan vormen om mensen met een arbeidsbeperking aan de slag te helpen bij reguliere werkgevers of via beschut werk. De Werkbedrijven gaan de verbindende schakel vormen tussen mensen met een arbeidsbeperking en werkgevers. De regionale indeling van de 35 Werkbedrijven volgt de huidige 35 arbeidsmarktregio’s. Zo wordt aangesloten bij de voorwaarden die de Wet Suwi stelt en bij de al bestaande infrastructuur van werkpleinen en werkgeversservicepunten.
Leden van de fractie van de PvdA vragen om een toelichting waarom twee verschillende omschrijvingen van de doelgroep worden gebruikt. In de Werkkamer zijn aparte afspraken gemaakt over de definitie voor de doelgroep van de baanafspraken. Daarbij is afgesproken dat het gaat om mensen met een arbeidsbeperking die niet het WML kunnen verdienen en die vallen onder de Participatiewet, Wajongers, Wsw’ers die begeleid werken en mensen met een Wsw-indicatie op de wachtlijst. Voor mensen die wel het WML kunnen verdienen maar daarbij ondersteuning (bijvoorbeeld een werkplekaanpassing) nodig hebben, blijft deze ondersteuning mogelijk, maar zij tellen niet mee voor de baanafspraken en het quotum.
De leden van de fractie van de SP vragen wat de reden is dat mensen met een medische urenbeperking niet in aanmerking komen voor de 125.000 banen die de regering gaat regelen. De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering hoe de overheid zelf omgaat met een Wajonger die op dit moment op een plek werkt van het huidige Rijksquotum van 1 procent en vanwege een medische beperking niet voltijd kan werken maar wel het minimum uurloon haalt. Mensen met een medische urenbeperking die wel in staat zijn het wettelijk minimum uurloon te verdienen, maar vanwege de urenbeperking niet het wettelijk minimumloon, tellen mee voor de nulmeting en voor de baanafspraak/quotum.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de doelgroep van de baanafspraak en naar de werking van het quotum bij franchise-ondernemers. De doelgroep bestaat uit mensen met een arbeidsbeperking die niet het WML kunnen verdienen en vallen onder de Participatiewet, Wajongers, Wsw’ers die begeleid werken en mensen met een Wsw-indicatie op de wachtlijst. De extra banen die werkgevers voor deze doelgroep creëren, tellen mee, wanneer de bepaling in de Quotumwet geactiveerd is omdat de baanafspraken niet gehaald zijn, bij de werkgever waar deze werknemer in dienst is, ongeacht of deze zijn bedrijf runt als franchise. De leden van de VVD-fractie vragen naar de baanafspraak en of er rekening wordt gehouden met verschillen tussen regio’s. De baanafspraak is een macro-afspraak, het kabinet meet het aantal extra banen over heel Nederland. Het staat gemeenten en sociale partners vrij regionale en sectorale afspraken te maken. De baanafspraak biedt deze flexibiliteit voor werkgevers en gemeenten.
De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering of er concurrentie ontstaat door mensen op de wachtlijst voor de sociale werkvoorziening en Wajongers voorrang te geven voor de extra banen. Ook vragen zij zich af of er nog steeds sprake is van ontschotting tussen de verschillende regelingen en doelgroepen. Met de Participatiewet voert de regering het principe van één regeling door voor iedereen die in staat is te werken, ook de mensen met een arbeidsbeperking die zijn aangewezen op ondersteuning. Over wie meetelt voor de baanafspraak zijn in de Werkkamer aparte afspraken gemaakt. Daar is ook afgesproken dat in de eerste jaren prioriteit wordt gegeven aan Wajongers en mensen met een Wsw-indicatie op de wachtlijst. De leden van de fractie van D66 vragen hoe de regering gaat borgen dat de mensen die nieuw instromen dezelfde kans hebben op een gegarandeerde baan als de mensen die herkeurd worden. Dit wordt geborgd door de wettelijke kaders rond de doelgroep voor de baanafspraak en voor het quotum, de afspraken die in de Werkkamer worden gemaakt door gemeenten en sociale partners en de invulling daarvan in de 35 regionale werkbedrijven en de gedecentraliseerde uitvoering.
De leden van de fractie van de PvdA vragen het kabinet om een reactie op hun zorgen dat de oploop van de extra banen en de instroom van mensen in de Participatiewet ongelijk verloopt. Met de Participatiewet beoogt het kabinet om zo veel mogelijk mensen, inclusief die met een arbeidsbeperking, bij voorkeur via werk te laten participeren in de samenleving. De Participatiewet kan geen garantie geven op werk. De Participatiewet creëert wel de randvoorwaarden om een substantieel deel van de doelgroep meer kansen te geven op werk dan in de huidige situatie het geval is. Door middel van de brief van 3 februari 2014 van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de gemaakte afspraken is uw Kamer geïnformeerd over de wijziging in de herbeoordeling en de overdracht van de Wajongers. De ongelijke oploop van het aantal mensen bij gemeenten en het aantal banen dat beschikbaar komt op grond van de baanafspraak, doet zich daarmee niet meer voor.
De leden van de fractie van de SP vragen naar de reactie op het rapport van Regioplan en haar stelling dat 125.000 extra banen een moeilijke opgave is. Het kabinet herkent zich niet in de conclusies van het onderzoek van Regioplan. Het onderzoek maakt de aanname dat door het afsluiten van de Wsw de doelgroep voor re-integratie bij gemeenten groeit terwijl gemeenten minder budget hebben. Gemeenten krijgen juist via het Inkomensdeel (loonkostensubsidie) en via het gebundeld participatiebudget/sociaal deelfonds (middelen voor begeleiding, beschutte arbeid enzovoorts) middelen voor de groep die voorheen de Wsw zou zijn ingestroomd. De regering heeft er vertrouwen dat de baanafspraak uit het sociaal akkoord gestand wordt gedaan.
De leden van de fractie van D66 vragen de regering of de afbakening van de doelgroep tot mensen die niet het WML kunnen verdienen, voortkomt uit het sociaal akkoord. De afspraken over de afbakening van de doelgroep voor de baanafspraak/quotum vloeien voort uit het sociaal akkoord en de afspraken tussen de partijen (gemeenten en sociale partners) in de Werkkamer en het kabinet.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de positie van mensen met een arbeidsbeperking die wél het WML kunnen verdienen en of het kabinet hun angsten deelt over de toekomstige positie van mensen met een arbeidsbeperking. Verder vraagt zij naar mogelijkheden om deze angst weg te nemen en of de doelgroep of het aantal banen verhoogd kan worden. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering wil voorkomen dat hoogopgeleiden tussen wal en schip terecht komen. Waarom vallen zij buiten de baangaranties en het quotum, zo vragen deze leden. Zij vragen verder wat er gebeurt met alle kennis en deskundigheid van hoogopgeleide mensen met een beperking die geen baan vinden. Voorts vragen zij hoe de regering garandeert dat alle mensen met een arbeidshandicap aanspraak kunnen maken op ondersteuning bij re-integratie en garantiebanen vanuit de Participatiewet.
De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat de doelgroep voor de baangarantie wordt beperkt tot mensen met een arbeidsbeperking die niet zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen. De leden van de ChristenUnie-fractie willen weten hoe voorkomen wordt dat mensen met een arbeidsbeperking die wel zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen, zoals deels kan gelden voor blinden, slechtzienden en doven minder kans op een baan krijgen omdat zij niet onder de baangarantie vallen.
De keuze om alleen mensen tot de doelgroep van de baanafspraak en het quotum te rekenen die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen (en onder de Participatiewet vallen), sluit aan bij de afspraken uit het sociaal akkoord en de uitgangspunten van de Participatiewet. Tot de doelgroep behoren tevens de huidige Wajongers en Wsw geindiceerden die begeleid werken en die op de wachtlijst staan. Wettelijke verankering hiervan vindt plaats in het wetsvoorstel Quotumwet. Voorop staat wat mensen kunnen en als dat onvoldoende is om het wettelijk minimumloon te verdienen komen zij in aanmerking voor ondersteuning in de vorm van een loonkostensubsidie en tellen zij mee in de doelgroep voor de baanafspraak. Daarmee is de baanafspraak gericht op de mensen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt, met name mensen die niet meer de Wajong en de Wsw kunnen instromen. Voor mensen die wel het wettelijk minimumloon kunnen verdienen maar daarbij ondersteuning nodig hebben, blijft deze ondersteuning onverkort mogelijk. Mensen die een werkvoorziening nodig hebben bij hun werkgever kunnen, net als nu, een beroep doen op UWV. Mensen die ingeschreven staan als werkzoekend en ondersteuning nodig hebben, kunnen voor voorzieningen en begeleiding terecht bij de gemeente.
Gemeenten hebben de wettelijke taak arbeidsondersteuning te bieden aan mensen die onder de Participatiewet vallen. Voor mensen met een arbeidsbeperking die het wettelijk minimumloon kunnen verdienen, kunnen gemeenten, net als nu, reguliere re-integratie-instrumenten inzetten. Te denken valt aan re-integratietrajecten, scholing, sollicitatietrainingen, tijdelijke vormen van loonkostensubsidie, een proefplaatsing, participatieplaatsen, enzovoorts. Ook kunnen gemeenten een verbinding leggen met de voorzieningen voor ondersteuning van participatie en zelfredzaamheid op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Daarnaast kunnen gemeenten werkvoorzieningen inzetten, zoals jobcoach, hulpmiddelen en werkplekaanpassingen. Ook kunnen gemeenten een no-riskpolis inzetten.
De leden van de fractie van de SP vragen hoe de regering gaat regelen dat mensen met een arbeidsbeperking in de toekomst een vast contract krijgen en een goed salaris. De regering vindt het belangrijk dat de extra banen die voortkomen uit de baanafspraak en het quotum betekenisvolle dienstverbanden zijn. De regering wil voorkomen dat dienstbetrekkingen van enkele uren meetellen als een volledige baan. In de Quotumwet zal een baan daarom worden uitgedrukt in een aantal verloonde uren. Ten aanzien van het beloningsniveau is met het sociaal akkoord afgesproken dat werkgevers werknemers met een loonwaarde lager dan het WML het gewone loon (WML of het loon dat overeenkomstig de cao geldt) betalen. Dit geldt zowel voor mensen die in een beschutte werkomgeving aan de slag gaan, als voor mensen die vanuit de Participatiewet bij een reguliere werkgever gaan werken.
De leden van de fractie van de SP vragen hoe de regering de resultaten uit de pilot «Meer plekken bij werkgevers» beoordeelt. Het doel van de pilots Werken naar Vermogen was om op experimentele basis in de praktijk de voorstellen te toetsen die de Commissie fundamentele herbezinning Wet sociale werkvoorziening (Commissie De Vries)14 heeft gedaan. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft uw Kamer over de eindresultaten van de pilots geïnformeerd in haar brief van 12 juli 201315. In de pilot «Meer plekken bij werkgevers» was het doel om het inzicht te vergroten in de factoren die bepalend zijn voor de bereidheid van werkgevers om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen en te houden. De inzichten die deze pilot hebben opgeleverd zijn waardevol en kunnen worden gebruikt bij het realiseren van de (extra) banen voor mensen met een arbeidsbeperking en het plaatsen van deze mensen op de banen. Ook de vernieuwende initiatieven, zoals «Locus» en «De Normaalste Zaak» dragen bij aan het toeleiden van mensen met een arbeidsbeperking naar banen.
De leden van de SGP vragen of de regering onderkent dat het voor de inzet van werkgevers en het vergroten van de kansen op werk belangrijk is dat de inzet van het beleid uitdrukkelijk breder is dan de banen die als gevolg van het sociaal akkoord beschikbaar dienen te komen, zodat averechtse effecten van een fixatie op deze aantallen kunnen worden vermeden.
De regering ziet de afspraken met sociale partners over de 125.000 extra banen als een belangrijke aanvulling op de mogelijkheden die gemeenten al hadden om het doel te bereiken om zoveel mogelijk mensen naar werk toe te leiden. De regering is het eens met de leden van de fractie van de SGP dat een eenzijdige fixatie op deze aantallen niet wenselijk is. Gemeenten hebben in algemene zin de opdracht om zoveel mogelijk mensen uit de doelgroep van de Participatiewet toe te leiden naar werk, niet alleen naar de extra banen die met de werkgevers zijn afgesproken. Het uiteindelijke doel is om, mede via de extra banen, meer kansen te creëren om mensen aan het werk te helpen, zowel mensen met als zonder een arbeidsbeperking.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering verwacht dat er meer private intermediairs op de arbeidsmarkt actief gaan worden om mensen met een arbeidsbeperking aan de slag te helpen. De afspraak zoals die volgt uit het sociaal akkoord biedt werkgevers alle ruimte om voor extra banen te zorgen zodat de 100.000 extra banen in de markt (en de 25.000 extra banen waarvan de overheid zich garant stelt) ook tot stand komen. Dat kan op vele manieren: zelf mensen in dienst nemen, afspraken maken tussen sectoren, gebruik maken van detacheringen, onderleveranciers betrekken enzovoort. Als de inzet van private intermediairs een succesvolle bijdrage kan leveren aan het realiseren van de baanafspraken zullen er ongetwijfeld meer private intermediairs of detacheringsondernemingen op de arbeidsmarkt actief worden.
De leden van de D66-fractie vragen of de 100.000 gegarandeerde banen in de marktsector ook daadwerkelijk 100.000 arbeidscontracten bij private ondernemingen zullen zijn. De baanafspraken hebben betrekking op 100.000 banen in de marktsector en 25.000 banen bij de overheid. De realisatie van deze afspraken zal afzonderlijk voor de markt en overheid worden gemonitord. De 100.000 banen dienen derhalve binnen de marktsector te worden gerealiseerd.
Een baan voor iemand uit de doelgroep zal worden uitgedrukt in het aantal verloonde uren dat mensen uit de doelgroep gemiddeld werken. Daardoor tellen bijvoorbeeld ook kleine baantjes mee, maar naar evenredigheid van het aantal uren. Hierdoor zal de baanafspraak niet één op één lopen met het aantal arbeidscontracten.
Leden van de VVD-fractie vragen zich af in hoeverre werkgevers voor het plaatsen van mensen voor de baanafspraak ook kunnen zorgen voor plaatsen bij andere bedrijven waarmee ze nauw samenwerken. De leden van de fractie van het CDA vragen de regering of detacheringen ook mee tellen bij de baangaranties. De afspraak zoals die volgt uit het sociaal akkoord biedt werkgevers alle ruimte om voor extra banen te zorgen zodat de 100.000 extra banen in de markt (en de 25.000 extra banen waar de overheid garant voor staat) er komen. Dat kan op vele manieren: zelf mensen in dienst nemen, afspraken maken tussen sectoren, gebruik maken van detacheringen, onderleveranciers betrekken enzovoort. Pas op het moment dat werkgevers de afgesproken banen op macroniveau onvoldoende tot stand brengen, treedt er een wettelijk verplichting in werking en gaan individuele werkgevers met 25 of meer werknemers een heffing betalen voor niet vervulde arbeidsplaatsen. De ontwerpwet houdt de mogelijkheid open om uitzendwerk en detacheringen (met uitzondering van Wsw-detachering) mee te tellen binnen het quotum bij de inlenende werkgever. Voorwaarde daarvoor is dat er een werkbaar en uitvoerbaar systeem komt dat registreert welke uitzendkrachten en gedetacheerden waar te werk worden gesteld.
De leden van de fractie van de SP vragen de regering of het klopt dat de reeds gerealiseerde banen via detacheringsconstructies via de sociale werkplaatsen geen onderdeel zijn van de baangaranties of het eventuele quotum. Ook de leden van de ChristenUnie-fractie en de PvdA-fractie vragen of detacheringen vanuit sw-bedrijven meetellen voor de baanafspraken en het quotum. De veronderstelling van de leden van de SP klopt. Detacheringen vanuit de Wsw tellen niet mee als extra banen voor de baanafspraak. De Wsw plekken zijn door het Rijk gesubsidieerde arbeidsplaatsen en de regering wil dubbeltelling voorkomen. Anders zou een groot deel van de afgesproken extra banen kunnen worden ingevuld met banen die vanuit de overheid al worden betaald en door mensen die nu al werken. Mensen die binnen de Wsw werkzaam zijn, hebben al werk en door ze mee te tellen bij een private werkgever zou de mogelijkheid ontstaan dat mensen die al een dienstverband hebben gaan meetellen voor de baanafspraak zonder dat er feitelijk extra mensen aan het werk komen.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering de extra (garantie)banen kan garanderen, terwijl de banen niet voor het oprapen liggen. De term «garantiebanen» slaat op de baanafspraken die zijn afgesproken in het sociaal akkoord. Het kabinet kan geen banen garanderen, maar heeft er vertrouwen in dat de sociale partners de afgesproken aantallen gaan realiseren.
De leden van het CDA stellen dat in de memorie van toelichting tevens wordt aangegeven dat 140.000 Wajongers arbeidsvermogen hebben. Het aantal Wajongers dat uiteindelijk wordt overgeheveld wordt geschat op 61.000. De leden vragen waarop deze verwachtingen zijn gebaseerd. Het is de leden tevens onduidelijk wie er nu precies tot de doelgroep van de zogenaamde garantiebanen gaan behoren. De leden vragen wat het wettelijk criterium, de verdiencapaciteit of de arbeidsbeperking is. De leden willen graag een verduidelijking. Voor wat betreft de vraag naar het aantal Wajongers dat zal overgaan naar gemeenten is aan het begin van deze nota aangegeven dat de regering de herbeoordeling van Wajongers anders gaat vormgeven. De regering heeft namelijk besloten de herbeoordeling te laten plaatsvinden op de manier zoals deze in het initiële wetsvoorstel WWNV zou plaatsvinden. Wajongers met arbeidsvermogen behoren tot de doelgroep van de baanafspraken. Elders in dit hoofdstuk is al aangegeven wie tot de doelgroep van de baanafspraak behoren.
De leden van de VVD-fractie vragen of het niet handiger is om de banenafspraak tegelijk te evalueren met de Participatiewet. In het sociaal akkoord zijn afspraken gemaakt met de sociale partners over de evaluatie van de baanafspraak. Afgesproken is dat het kabinet een nulmeting uitvoert met als peildatum 1 januari 2013, en de gerealiseerde aantallen extra banen jaarlijks gaat monitoren. Het eerste meetmoment zal in 2016 plaatsvinden.
In de eerste bijlage bij de brief van 2 december 2013 van de Staatssecretaris van SZW is aangegeven hoe het Plan van Aanpak Evaluatie en Monitor Participatiewet eruit ziet. In het plan van aanpak zijn negen verschillende rapportages aan de Kamer voorzien. Het tijdpad van ontwikkeling, productie en publicatie van de diverse rapportages verschilt aanzienlijk. Een aantal producten zoals de monitor banenafspraak en de monitor Wajong is afhankelijk van nadere regelgeving. Ook de wijzigingen in de gegevens die gemeenten gaan leveren ten behoeve van de BijstandsUitkeringen Statistiek en Statistiek Re-integratie Gemeenten moeten in nadere regelgeving worden vastgelegd. De regering werkt in overleg met het CBS, UWV, VNG, Cedris en Divosa aan de technische uitwerking van deze statistieken. Aanvullend op deze statistieken worden onderzoeken uitgevoerd om een meer volledig beeld te krijgen. Deze onderzoeken worden beschreven in het plan van aanpak bij de vierde nota van wijziging. Het kabinet zal u voor de zomer 2014 informeren over de stand van zaken met betrekking tot de uitwerking van het informatiearrangement.
De leden van de fractie van de SGP vragen waarom de regering geen voorstellen heeft opgenomen om regels inzake bijvoorbeeld flexcontracten en lonen te versoepelen, ten bate voor mensen met een arbeidsbeperking.
Flexibele contracten zorgen voor een laagdrempelige toegang tot de arbeidsmarkt, bieden werkgevers de nodige flexibiliteit, fungeren als opstap naar vast werk en bieden werknemers de ruimte om zelf de regie te voeren over hun werkende leven. Zo wordt flexwerk ook door veel werkgevers en werknemers ervaren en heeft het een belangrijke functie bij het betreden van de arbeidsmarkt. Flexibele arbeid wordt echter een probleem als werknemers langdurig en tegen hun zin werkzaam zijn binnen de flexibele schil en daardoor onvoldoende perspectief hebben op de arbeidsmarkt. Dit is vooral een gevaar voor werknemers met een zwakkere arbeidsmarktpositie, zoals werknemers met een arbeidsbeperking. Als het economisch tegenzit verliezen zij als eerste hun werk, en zij hebben een beperktere toegang tot scholing en de woningmarkt.
Zo blijkt uit onderzoek dat tussen 1999 en 2006 één op de acht flexibele werknemers (exclusief zzp-ers) langer dan drie jaar in de flexibele schil verbleef. In de periode van 2006 tot 2010 was dit gestegen tot één op elke drie flexibele werknemers. De groei van de flexibele schil wordt niet zozeer veroorzaakt door een stijging van het aantal werknemers dat te maken krijgt met tijdelijke en flexibele banen, maar vooral door een langer verblijf van die werknemers in de flexibele schil. De kans op een verblijf van langer dan drie jaar is tussen 2006 en 2010 verdrievoudigd (van ruim 10 naar ruim 30 procent).16
Met het Wetsvoorstel werk en zekerheid17 wil de regering de verschillende opties aan flexibele arbeidsvormen niet beperken, maar wel de balans tussen vast en flexibel werk herstellen. Het wetsvoorstel voorziet daartoe in een breed scala van maatregelen op dit terrein. Zo kunnen werknemers eerder aanspraak maken op een vast contract, worden draaideurconstructies met tijdelijke contracten bestreden en wordt de positie van oproepkrachten versterkt. Dit bevordert de doorstroom van flexibele naar vaste contracten, waarmee ook het perspectief van werknemers met een arbeidsbeperking op de arbeidsmarkt verbetert.
De oplossing om de toegang van werknemers met een arbeidsbeperking te verbeteren is niet gelegen in versoepeling van de regels rondom flexwerk, maar in het stimuleren van werkgevers om deze groep daadwerkelijk in dienst te nemen. Daartoe zijn met werkgevers afspraken gemaakt over 125.000 extra banen voor mensen met beperkingen en voorziet de Participatiewet in instrumenten zoals loonkostensubsidie, waarmee werkgevers worden gestimuleerd om mensen met een verminderd arbeidsvermogen in dienst kunnen nemen. Als werknemers met een arbeidsbeperking via een flexcontract de arbeidsmarkt betreden dan hebben zij vervolgens profijt van de maatregelen uit het Wetsvoorstel werk en zekerheid om ook door te kunnen stromen naar een vast contract.
Quotumwet als stok achter de deur
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of nader kan worden ingegaan op de contouren van de wettelijke quotumregeling en hoe het aantal banen wordt gemeten en aan welke voorwaarden banen moeten voldoen. De extra banen voor zowel de baanafspraak als de Quotumwet worden gemeten in het gemiddelde aantal verloonde uren van mensen uit de doelgroep. Zo wordt gewaarborgd dat het om betekenisvolle arbeidsrelaties gaat. Het kabinet wil voorkomen dat bijvoorbeeld dienstbetrekkingen van enkele uren als een volledige baan meetellen. In de Quotumwet zal een baan daarom worden uitgedrukt in een aantal verloonde uren. Daardoor tellen bijvoorbeeld ook kleine baantjes mee, maar naar evenredigheid van het aantal uren. Op de website voor de internetconsultatie van de Quotumwet (http://www.internetconsultatie.nl/quotumwet ) staan de verdere contouren van de Quotumwet.
De leden van de fractie van de PvdA stellen vragen over het tijdspad van de Quotumwet, hoe de afspraken uit het sociaal akkoord over de extra banen erin verwerkt zijn en welke bijdrage van sociale partners gevraagd is en hoe zij dat gaan bereiken. De Quotumwet ligt momenteel voor advies bij de verschillende betrokken partijen. Ook is het conceptwetsvoorstel sinds vrijdag 17 januari voor internetconsultatie beschikbaar. Het kabinet is voornemens om de Quotumwet voor het zomerreces aan de Kamer aan te bieden. In de Quotumwet zijn de baanafspraken uit het sociaal akkoord opgenomen en de wettelijke grondslag om de quotumregeling te activeren wanneer werkgevers de beloofde extra banen niet realiseren.
Sociale partners hebben in het sociaal akkoord de gezamenlijke verantwoordelijkheid opgepakt om de arbeidsparticipatie van mensen met een arbeidsbeperking te verhogen. De toegezegde extra banen door werkgevers zijn een forse bijdrage aan dit streven en het kabinet heeft vertrouwen dat werkgevers dit zullen realiseren. Werkgevers binnen zowel de marktsector als overheid stellen zich actief op en laten zien werk te willen maken van de gemaakte afspraken. In de brief van het kabinet van 2 december 2013 benoemt het kabinet enkele initiatieven die werkgevers en overheden ondersteunen om mensen met een beperking binnen hun organisatie op te nemen. Werkgeversorganisaties VNO-NCW /MKB Nederland organiseert het zogenoemde Malietorenberaad waarin verschillende werkgevers(verenigingen), sectoren, UWV en gemeenten de krachten hebben gebundeld om de centraal gemaakte baanafspraken op decentraal niveau tot een succes te maken. De verschillende ingezette trajecten worden gecoördineerd door AWVN en financieel ondersteund vanuit het Ministerie van SZW. Ook binnen de overheidssectoren worden de baanafspraken actief opgepakt.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe de Quotumwet er uit gaat zien wanneer deze van toepassing wordt op werkgevers, wat de hoogte van de boete is en wie deze boete gaat innen. Op het moment dat de wettelijke quotumplicht in werking treedt, krijgen werkgevers met 25 werknemers of meer de verplichting dat een bepaald percentage van hun personeelsbestand bestaat uit mensen uit de doelgroep. In het geval een werkgever niet of in onvoldoende mate mensen uit de doelgroep in dienst heeft, wordt aan de werkgever een heffing opgelegd ten gunste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds van 5000 Euro per niet vervulde arbeidsplaats. Deze heffing is geen boete. Voor de uitvoering van de quotumheffing sluit de regering zoveel als mogelijk aan bij bestaande uitvoeringsprocessen van UWV en de Belastingdienst. De exacte uitvoering en taakverdeling zal in lagere regelgeving worden vastgelegd. Op hoofdlijnen houdt de werkwijze in dat UWV de heffing berekent, en dat de Belastingdienst de heffing int, vanuit zijn functie als loket naar werkgevers.
De leden van de SP-fractie vragen naar de reden waarom de Quotumwet geen onderdeel van de Participatiewet uitmaakt, en nu dit niet zo is, waarom beide wetten gezien de onderlinge samenhang niet gelijktijdig worden behandeld. Het wettelijk kader voor de Participatiewet komt tot stand via de Invoeringswet Participatiewet. Voor de quotumregeling wordt een apart wetsvoorstel voorbereid. Beide trajecten hangen inhoudelijk met elkaar samen en worden daarom ook gelijktijdig op 1 januari 2015 ingevoerd. In het sociaal akkoord hebben de werkgevers zich garant gesteld voor extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Deze garantstelling verstevigt het fundament van de Participatiewet.
De beoogde inwerkingtreding van de Participatiewet is 1 januari 2015. De regering wil gemeenten en uitvoeringsorganisaties ruim de tijd om zich goed voor te bereiden op de uitvoering. Dit geeft ruimte voor een zorgvuldige implementatie, waarbij er ook aandacht is voor samenhang met de andere decentralisaties. Ook geeft dit gemeenten en sociale partners de ruimte om in de Werkkamer de werkbedrijven te ontwikkelen. Met de infrastructuur om de mensen naar werk toe te leiden, kunnen zij aan de slag in de banen die werkgevers beschikbaar hebben gesteld via de gemaakte baanafspraken. De quotumplicht wordt op grond van de afspraken uit het sociaal akkoord pas geactiveerd als werkgevers de afgesproken banen voor mensen met een arbeidsbeperking niet hebben gerealiseerd. De Quotumwet voorziet in een regeling voor deze procedure.
De leden van de fractie van de SP vragen of de regering niet bang is dat werkgevers het quotum vanwege de lage boete afkopen. De focus van het kabinet ligt op het tot stand brengen van de extra banen, bij voorkeur via de baanafspraak van werkgevers. Maar de afspraken zijn niet vrijblijvend. Als de extra banen er niet op eigen initiatief komen, treedt, na overleg met sociale partners en gemeenten, alsnog de Quotumwet in werking. Met de Quotumwet introduceert het kabinet een financiële prikkel voor werkgevers om te voldoen aan de dan op hen rustende plicht. Hiermee worden werkgevers via een wettelijke plicht per individueel bedrijf aangesproken om hun bijdrage te leveren aan het vergroten van de werkgelegenheid voor mensen met een arbeidsbeperking. «Afkopen» is niet aan de orde. Als de werkgever het aantal banen niet realiseert, betaalt de werkgever jaarlijks een heffing van 5.000 euro per niet gerealiseerde plek.
Nieuwe doelgroep Participatiewet gemeenten
De leden van de fractie van de SP vragen zich af of vanaf 1 januari 2015 alle mensen die niet meer kunnen instromen in de sociale werkplaats één op één zullen instromen in de bijstand. Vanaf de invoering van de Participatiewet is er geen sprake meer van nieuwe instroom in de Wsw. Mensen die op dat moment geen Wsw-dienstbetrekking hebben, vallen, voor zover zij tot de gemeentelijke doelgroep behoren, onder de Participatiewet. Met de Participatiewet beschikken de gemeenten over een breed instrumentarium en de financiële middelen om deze mensen aan het werk te helpen. In combinatie met de met werkgevers afgesproken extra banen levert dit een belangrijke bijdrage aan de kansen van deze mensen op de arbeidsmarkt.
De leden van de fractie van de SP vragen de regering hoe de opbouw van de baanafspraak zich verhoudt tot het feit dat in 2017 al 140.000 jonggehandicapten overgaan van de Wajong naar de Participatiewet. De regering heeft ondertussen aangekondigd dat, ingevolge de gemaakte afspraken zoals vastgelegd in de brief van 3 februari 2014, de overdracht van Wajongers met arbeidsvermogen naar gemeenten geen doorgang vindt. Wajongers met arbeidsvermogen blijven bij UWV. De ongelijke oploop van het aantal mensen bij gemeenten en de baanafspraak, doet zich daarmee niet meer voor.
De leden van de PvdA-fractie geven aan dat de organisatie Ieder(in) er beducht voor is dat gemeenten zich bij de prioritering van werkbemiddeling zullen (moeten) laten leiden door financiële voor- en nadelen van verschillende groepen mensen in de Participatiewet, en vragen de regering om een reactie. Gemeenten hebben via de financieringssystematiek van de Participatiewet evenals in de WWB er belang bij om iedereen zoveel mogelijk te laten participeren en meedoen in de samenleving zonder daarbij onderscheid te maken in doelgroepen. Om dit te bewerkstelligen kunnen gemeenten middelen vanuit het Participatiebudget – waar vooralsnog bestedingsvoorwaarden voor blijven bestaan – inzetten om zo mensen naar werk te begeleiden en daarmee middelen vanuit het vrij besteedbare inkomensdeel vrij te spelen. Ook als mensen slechts gedeeltelijk uit de uitkering stromen, levert dit een besparing voor gemeenten op. Hierdoor komt de afweging voor een selectieve en gerichte inzet van re-integratiemiddelen, zoals decentralisatie beoogt, bij gemeenten zelf te liggen. Gemeenten kunnen van geval tot geval het gewenste maatwerk bieden. Daarbij is relevant dat werkgevers in de markt- en de overheidssector 125.000 extra banen beschikbaar stellen voor mensen die niet het WML kunnen verdienen. Dit zijn met name mensen die niet meer de Wsw en de Wajong kunnen instromen. Daarmee richt de baanafspraak zich op de mensen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering omgaat wanneer gemeenten niet in staat zijn om geschikte kandidaten te leveren en hoe de regering de oplopende spanning tussen gemeenten en werkgevers voorkomt door de hoge verwachtingen en het strakke tijdschema. In het sociaal akkoord is de afspraak gemaakt dat sociale partners en gemeenten 35 Werkbedrijven gaan vormen om mensen met een arbeidsbeperking aan de slag te helpen bij reguliere werkgevers of via beschut werk. De Werkbedrijven gaan de verbindende schakel vormen tussen mensen met een arbeidsbeperking en werkgevers. De regionale indeling van de 35 Werkbedrijven volgt de huidige 35 arbeidsmarktregio’s. Zo wordt aangesloten bij de voorwaarden die de Wet Suwi stelt en bij de al bestaande infrastructuur van werkpleinen en werkgeversservicepunten. Door een goede regionale samenwerking tussen gemeenten, sociale partners, UWV, sw-bedrijven en andere (private) partijen kunnen mensen met een arbeidsbeperking op een effectieve en efficiënte manier geplaatst worden op banen bij werkgevers.
De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet naar de ondersteuning van diverse groepen binnen de brede doelgroep van de Participatiewet. De keuze om alleen mensen tot de doelgroep van de baanafspraak en het quotum te rekenen die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen (en onder de Participatiewet vallen), sluit aan bij de afspraken uit het sociaal akkoord en de uitgangspunten van de Participatiewet. Voorop staat wat mensen kunnen en als dat onvoldoende is om het wettelijk minimumloon te verdienen komen zij in aanmerking voor ondersteuning in de vorm van een loonkostensubsidie en tellen zij mee in de doelgroep voor de baanafspraak. Voor mensen die wel het wettelijk minimumloon kunnen verdienen maar daarbij ondersteuning nodig hebben, blijft deze ondersteuning onverkort mogelijk, maar zij tellen niet mee voor de baanafspraak en het quotum.
Gemeenten hebben de wettelijke taak arbeidsondersteuning te bieden aan mensen die onder de Participatiewet vallen. Voor mensen met een arbeidsbeperking die het wettelijk minimumloon kunnen verdienen, kunnen gemeenten, net als nu, reguliere re-integratie-instrumenten inzetten. Te denken valt aan re-integratietrajecten, scholing, sollicitatietrainingen, tijdelijke vormen van loonkostensubsidie, een proefplaatsing, participatieplaatsen, enzovoorts. Ook kunnen gemeenten een verbinding leggen met de voorzieningen voor ondersteuning van participatie en zelfredzaamheid op grond van de Wmo. Daarnaast kunnen gemeenten werkvoorzieningen inzetten, zoals jobcoach, hulpmiddelen, werkplekaanpassingen. Ook kunnen gemeenten een no-riskpolis inzetten.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe voorkomen wordt dat er afwenteling naar de Ziektewet of de WIA plaatsvindt door gemeenten. Om te voorkomen dat onder de Participatiewet verplaatsing van bijstandsuitkeringslasten naar uitkeringslasten ZW, WIA en WW plaatsvindt in een mate die boven het normale uitgaat, voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur die uitkeringslasten ten laste te brengen van gemeenten. Die maatregel kan worden getroffen als het aantal verstrekkingen van ZW-, WIA- en WW-uitkeringen aan mensen die vanuit de Participatiewet aan het werk zijn gegaan, bovenmatig uitpakt.
In 2014 wil de regering aan de hand van een nulmeting in beeld brengen wat de normaalwaarden zijn van uitstroom naar een ZW/WIA/WW-uitkering van personen die nu vanuit de WWB, Wajong of Wsw gaan werken. Aan de hand van die normaalwaarden bepaalt de regering een grenswaarde voor bovenmatigheid onder de Participatiewet. De regering zal monitoren hoe de uitstroom naar ZW/WIA/WW-uitkeringen zich vervolgens onder de Participatiewet ontwikkelt. Eerste uitkomsten komen najaar 2017 beschikbaar. De Kamer zal daarover worden geïnformeerd. Mocht, op basis van de vergelijking met genoemde grenswaarde, van bovenmatigheid sprake zijn, zal de regering de kwestie met de VNG bespreken, en vaststellen welke maatregelen nodig zijn.
Leden van de ChristenUnie fractie stellen dat gemeenten bij hun inkoopbeleid op dit moment een uitzondering kunnen maken voor sw-bedrijven. Dit maakt het mogelijk om als gemeente taken en diensten in te besteden en zo werkgelegenheid te creëren en te behouden voor kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de mogelijkheden die gemeenten hebben onder de Participatiewet om taken en werkzaamheden neer te leggen bij uitvoeringsorganisaties die mensen plaatsen uit de doelgroep van de Participatiewet. De gemeenten hebben met de Participatiewet dezelfde mogelijkheden om de uitvoering van taken uit deze wet neer te leggen bij een uitvoeringorganisatie.
Deze leden willen ook weten of de regering van plan is om de huidige vrijstelling in de Mededingingswet en de bijzondere positie in de Aanbestedingswet voor sw-bedrijven aan te passen, zodat dit ook voor de doelgroep van de Participatiewet of specifieker de subgroep beschut werk mogelijk is. Dit wordt met de Participatiewet geregeld in het nieuwe negende lid van artikel 7 van de Participatiewet. In dat artikel wordt bepaald dat het college bij de uitoefening van zijn taak arbeidstoeleiding en het aanbieden van re-integratievoorzieningen daarbij de concurrentie-verhoudingen niet onverantwoord mag beïnvloeden zoals nu ook al geregeld in artikel 5 van de Wsw. Het gaat daarbij om vragen van een vergoeding bij het detacheren van mensen die naar arbeid geleid worden als die in dienst zijn van de gemeente of een daarmee gelieerde onderneming en de prijs van de producten die met de arbeid van deze mensen worden vervaardigd. De goederen en diensten die uit de re-integratie activiteiten voortvloeien mogen dus de concurrentieverhoudingen niet beïnvloeden. Het aanbieden van een re-integratievoorziening in de vorm van het in stand houden van een onderneming of re-integratiebedrijf, waarbij ook voorzien wordt in opleiding en training is overigens als zodanig niet aan te merken als economische activiteiten, maar een taak van algemeen belang, indien en zolang deze dienstig zijn aan de aan de gemeente in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet opgedragen wettelijke taak. Deze activiteiten vallen daarmee niet onder de aanbestedingsrichtlijnen.
Inleiding
Dit hoofdstuk behandelt de vragen over de ruimte voor maatwerk (hoofdstuk 3 van de toelichting bij de vierde nota van wijziging). Dit hoofdstuk gaat in op beleidsvrijheid gemeenten, instrumenten en voorzieningen, regionale aanpak, Werkbedrijven, landelijke dienstverlening aan werkgevers, cliënten bij beleid betrekken, een professionele uitvoering en stelselverantwoordelijkheid, monitoring en evaluatie van de Participatiewet.
Beleidsvrijheid gemeenten
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering verwacht dat gemeenten hun hele huidige bijstandsbestand gaan doorlichten. Ook vragen zij of de regering gelooft dat er sprake is van het zogeheten granieten bestand.
Het doel van de Participatiewet is om meer kansen te creëren om mensen aan het werk te helpen, ook mensen met een arbeidsbeperking. De regering wil dat alle mensen als volwaardig burger kunnen meedoen aan de samenleving. Het hebben van een – bij voorkeur – reguliere baan draagt daaraan in belangrijke mate bij. Als dit voor iemand (nog) niet mogelijk is, is het belangrijk dat mensen op een andere manier meedoen aan de samenleving. Om te weten welke mogelijkheden mensen hebben om te participeren, is het van belang gemeenten goed inzicht hebben in hun bestand van werkzoekenden. Dat is des te meer van belang nu werkgevers banen voor mensen met een productiviteit onder WML beschikbaar gaan stellen. Met de baanafspraak worden de kansen op deze mensen op de reguliere arbeidsmarkt aan de slag te krijgen vergroot. Voor een goede matching van mensen op deze banen is goede kennis van het bestand onontbeerlijk. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten hoe zij dit inzicht verkrijgen en of het hiervoor nodig is om het bestand (opnieuw) door te lichten.
Gemeenten krijgen met de Participatiewet de ruimte om maatwerk te bieden. Zij hebben de vrijheid om te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben. Daarbij beschikken gemeenten over instrumenten die zij kunnen inzetten voor mensen met een korte en grote afstand tot de arbeidsmarkt. De decentralisaties op andere terreinen (zoals begeleiding en jeugdzorg) bieden gemeenten bovendien meer mogelijkheden om een integrale aanpak te realiseren. Bijvoorbeeld door een verbinding te leggen met de voorzieningen voor de ondersteuning van participatie en zelfredzaamheid op basis van de Wmo. Gemeenten kennen de leefwereld van hun burgers en kunnen op basis van contacten met individuele mensen oplossingen bieden die voor die persoon in die omstandigheden ook een echte oplossing is. Een aanpak waarbij de gemeente per persoon kijkt op welke wijze zij de mogelijkheden van mensen optimaal kunnen benutten, verdient de voorkeur boven algemene uitspraken over de omvang van het zogenaamde granieten bestand.
De leden van de fractie van de SP vragen of de regering bang is voor concurrentie tussen diverse doelgroepen (jonggehandicapten, bijstandsgerechtigden, vluchtelingen, nuggers), nu er zulke forse kortingen plaatsvinden m.b.t. het re-integratiebudget. Ook vragen de leden wat de regering verstaat onder een evenwichtige besteding en hoe een gemeente moet handelen op het moment dat het budget op is, maar jonggehandicapten of bijstandsgerechtigden wel voorzieningen nodig hebben om de reguliere arbeidsplek te behouden.
De regering is niet bevreesd voor concurrentie tussen diverse doelgroepen. Gemeenten zijn verplicht om bij verordening regels te stellen voor het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen. Gemeenten dienen in de verordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratie-instrumenten over de brede gemeentelijke doelgroep. Deze verordening wordt vastgesteld door de gemeenteraad. Bij een evenwichtige inzet van de middelen doelt de regering op het beschikbaar zijn van re-integratievoorzieningen voor de verschillende doelgroepen. De regering vraagt daarbij specifieke aandacht voor mensen die vanwege een arbeidsbeperking een grotere afstand tot de arbeidsmarkt hebben. Met de baanafspraak worden de mogelijkheden om deze mensen aan het werk te krijgen vergroot. Gemeenten hebben beleidsvrijheid om het gebundeld participatiebudget naar eigen inzicht te besteden en maatwerk aan mensen te leveren. Het is aan het lokale bestuur invulling te geven aan het begrip «evenwichtig» onder horizontaal toezicht van de gemeenteraad.
De regering gaat er vanuit dat gemeenten bij een effectieve en efficiënte inzet over voldoende middelen beschikken voor begeleiding en ondersteuning van de mensen die onder de Participatiewet vallen. Voor nieuwe groepen onder de Participatiewet (mensen die niet meer de Wsw en de Wajong kunnen instromen) zijn middelen toegevoegd aan het gebundeld participatiebudget. Het is aan de gemeenten om te bepalen hoe zij de middelen uit het gebundeld participatiebudget inzetten. Gemeenten kunnen er voor kiezen om aanvragen voor werkvoorzieningen gemotiveerd af te wijzen. Daartegen staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.
De leden van de fractie van de SP vragen of de gemeente verplicht is om iedereen die zich bij de gemeente meldt voor re-integratie (bijstandsgerechtigden, jonggehandicapten en nuggers) te helpen. Ook vragen de leden of het mogelijk is dat gemeenten vanwege de forse bezuinigingen op de re-integratiebudgetten moeten gaan werken met een wachtlijst voor re-integratie. Daarnaast vragen de leden hoe de regering voorkomt dat gemeenten ervoor kiezen alleen de mensen met een kortere afstand tot de arbeidsmarkt te re-integreren en mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt werkloos thuis op de bank te laten zitten.
De regering merkt op dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor het ondersteunen van de gemeentelijke doelgroep bij arbeidsinschakeling. De gemeente bepaalt de noodzakelijk geachte voorzieningen en ondersteuning gericht op arbeidsinschakeling. De gemeente stelt, op basis van een diagnose, vast wie op eigen kracht aan de slag kan komen en wie daarvoor ondersteuning nodig heeft en in welke vorm. Gemeenten kunnen een aanvraag om ondersteuning afwijzen. Als zij dat doen, zullen zij dit met redenen omkleed moeten doen. Tegen deze beslissing staan bezwaar en beroep open voor de belanghebbende.
Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratie middelen over de brede gemeentelijke doelgroep. Deze verordening wordt vastgesteld door de gemeenteraad.
Met de afspraak over de banen die werkgevers ter beschikking gaan stellen voor mensen met een arbeidsbeperking, in combinatie met het nieuwe instrumentarium in de Participatiewet, krijgen gemeenten een forse impuls om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt aan het werk te helpen. De Participatiewet introduceert voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen, het instrument loonkostensubsidie.
De regering gaat er vanuit dat gemeenten bij een effectieve en efficiënte inzet over voldoende middelen beschikken voor begeleiding en ondersteuning van de mensen die onder de Participatiewet vallen en dat het niet nodig is om te werken met wachtlijsten. Door het beschikbaar komen van banen bij werkgevers kunnen de re-integratiemiddelen vraaggerichter en daarmee efficiënter worden ingezet. Het is aan de gemeenten om te bepalen hoe zij de middelen uit het gebundeld Participatiebudget inzetten.
De leden van de D66-fractie vragen ook naar de ondersteuning van mensen met een arbeidsbeperking die wel het WML kunnen verdienen. Zij vragen welke aanspraak zij kunnen maken op ondersteuning en voorzieningen vanuit de gemeente. Ook vragen zij of gemeenten verplicht zijn deze groep te ondersteunen, of dat zij er ook voor kunnen kiezen dit niet te doen. Zeker wanneer het gaat om niet-uitkeringsgerechtigden, zijn de kosten voor de gemeente vaak groter dan de opbrengsten. De leden van de D66-fractie zijn bang dat deze mensen daardoor tussen wal en schip vallen. Zij vragen wat de visie van de regering hierop is.
Voor mensen met een arbeidsbeperking die het wettelijk minimumloon kunnen verdienen kunnen gemeenten, net als nu, reguliere re-integratie-instrumenten inzetten. Te denken valt aan re-integratietrajecten, scholing, sollicitatietrainingen, tijdelijke vormen van loonkostensubsidie, een proefplaatsing, participatieplaatsen, etcetera. Daarnaast kunnen gemeenten werkvoorzieningen inzetten, zoals jobcoach, hulpmiddelen, werkplekaanpassingen of een no-riskpolis. Ook kunnen gemeenten een verbinding leggen met de voorzieningen voor ondersteuning van participatie en zelfredzaamheid op grond van de Wmo.
Wat betreft niet-uitkeringsgerechtigden onderkent de regering dat gemeenten geen directe financiële prikkel hebben om deze mensen aan het werk te helpen. Dit is inherent aan het feit dat zij geen recht op uitkering hebben. De zorg voor deze groepen wordt op andere wijze geborgd. Gemeenten hebben de wettelijke taak arbeidsondersteuning te bieden aan niet-uitkeringsgerechtigden. Gemeenten moeten via de verordening beleid formuleren voor deze groep. Niet-uitkeringsgerechtigden hebben ook aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Zij kunnen dus op eigen initiatief bij de gemeente een aanvraag indienen om tot de doelgroep loonkostensubsidie te worden gerekend.
De leden van GroenLinks vragen verder of niet het gevaar dreigt dat van relatief kostbare bemiddeling van arbeidsgehandicapten zal worden afgezien. Zij vragen hoe de evenredige en rechtvaardige inzet van het re-integratiebudget wordt gegarandeerd.
De regering heeft zich volop ingezet om in het voorliggende wetsvoorstel waarborgen in te bouwen die uitzicht bieden op een effectieve en rechtvaardige inzet van middelen en instrumenten. De regering wijst daarbij op de centrale rol voor gemeenten die dicht bij de burger staan, democratisch verankerd en in staat zijn integraal beleid te voeren. De regering wijst ook op de nieuwe instrumenten loonkostensubsidie en beschut werk, die bij uitstek gericht zijn op mensen met een verminderde productiviteit. Ook zijn extra middelen beschikbaar gesteld voor het instrument loonkostensubsidie en worden de middelen voor participatie gebundeld in één ontschot participatiebudget. Voorts wijst de regering op de verordeningsplicht voor gemeenten, die onder meer omvat dat re-integratievoorzieningen evenredig over de doelgroepen met verminderde productiviteit worden ingezet. De regering acht daarnaast de banenafspraak met als stok achter de deur het quotum van cruciaal belang alsmede de afspraken en het commitment van sociale partners en gemeenten in de Werkkamer. De regering is van oordeel dat daarmee de basis is gelegd voor een gezamenlijke inspanning van alle partijen om te werken aan participatie van mensen met en zonder arbeidsbeperking. De regering acht daarnaast een goede implementatie en monitoring van de wet van groot belang.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het Werkbedrijf betekent dat er in die regio exact hetzelfde aangeboden moet worden door elke gemeente of dat een gemeente alsnog mag afwijken van een buurgemeente. De leden van de D66-fractie vragen de regering of zij het waarschijnlijk achten dat gemeenten die binnen één Werkbedrijf samenwerken, wezenlijk verschillende verordeningen kunnen hanteren. Indien dit niet het geval is, vragen deze leden hoe zich dit verhoudt tot de artikelen 147–147b van de Gemeentewet.
De regering merkt op dat de genoemde artikelen betrekking hebben op de bevoegdheid van de Raad om verordeningen vast te stellen. Het is mogelijk dat gemeenten die binnen een arbeidsmarktregio samenwerken, verschillende verordeningen hanteren. Het vaststellen van de verordening is immers een taak van de afzonderlijke gemeenteraden van de betreffende gemeenten.
Dat laat onverlet dat het van belang is dat partijen op regionaal niveau met elkaar samenwerken, onder meer in de vorm van regionale werkbedrijven die bijdragen aan eenduidige inzet van instrumenten. Dit kan ook betekenen dat Raden van samenwerkende gemeenten dus ook besluiten op een of meerdere onderwerpen gelijkluidende of sterk gelijkende regels te stellen. Dit is ook overeenkomstig de huidige praktijk waarin veelal gebruik wordt gemaakt van (landelijke) modelverordeningen.
Hoewel de leden van de D66-fractie gemeentelijke beleidsvrijheid van groot belang vinden, zijn deze leden ook van mening dat het onwenselijk is in het geval van mensen die een baan hebben, maar naar een andere gemeente verhuizen, werkgever en werknemer opeens met andere regels geconfronteerd worden. Zeker wanneer dat tot gevolg heeft dat de werknemer zijn baan verliest. De leden van de D66-fractie vragen welke waarborgen de regering denkbaar acht om dit te voorkomen.
De regering onderstreept het belang dat mensen die een baan hebben en naar een andere gemeente verhuizen, hun baan behouden. In het kader van de loonkostensubsidie is expliciet geregeld dat bij verhuizing van een inwoner de oude gemeente, voor zover de dienstbetrekking voortduurt, verantwoordelijk blijft voor de loonkostensubsidie. In het kader van voorzieningen geldt dat bij verhuizing van een inwoner de nieuwe gemeente verantwoordelijk wordt voor inzet van voorzieningen, waaronder de inzet van ondersteuning door bijvoorbeeld een jobcoach. De regionale Werkbedrijven hebben een rol om op goede wijze met verhuizingen om te gaan. In de notitie «uitgangspunten Werkkamer» die recent door de Werkkamer is vastgesteld en op de websites van de VNG en de Stichting van de Arbeid is geplaatst, is opgenomen dat elke regio oplossingen moet formuleren voor de gevallen waarbij de werknemer verhuist.
De leden van de D66-fractie zien, evenals de regering, de Participatiewet als onderdeel van de verschillende decentralisaties. Zij zien als grote winst van de decentralisaties dat de gemeente verantwoordelijk wordt voor het sociaal domein en hier integraal beleid op kan ontwikkelen. De verplichte vorming van de Werkbedrijven, waarin de gemeente verplicht wordt om op belangrijke onderdelen van het beleid overeenstemming te bereiken met vakbonden en werkgevers, geeft naar het oordeel van de D66-fractie spanning met de integrale verantwoordelijkheid van de gemeente voor het sociaal domein. De leden van de fractie van D66 vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen om de verantwoordelijkheid niet volledig bij de gemeente neer te leggen.
De regering onderstreept dat de decentralisaties ertoe leiden dat gemeenten integraal beleid voor het sociale domein kunnen voeren. Om gemeenten in staat te stellen het noodzakelijke maatwerk te bieden, geeft de regering bij de Participatiewet de gemeenten de vrijheid om te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben. Zij kunnen, in lijn met de motie Van Weyenberg c.s.18, maatwerk bieden. Dit sluit aan bij de (financiële) verantwoordelijkheid van gemeenten voor de Participatiewet.
De verantwoordelijkheid van gemeenten laat onverlet dat regionale samenwerking nodig is. Werkgevers willen immers niet met iedere afzonderlijke gemeente zaken doen. Om tot een goed functionerende regionale arbeidsmarkt te komen, hebben VNG en de sociale partners het initiatief genomen tot oprichting van de Werkkamer. Daar worden in onderling overleg afspraken gemaakt over de vorming van de 35 regionale Werkbedrijven.
De leden van de fractie van D66 vragen of er andere wetten zijn waarin gemeenteraden een verordeningsplicht hebben, maar waar tegelijkertijd een samenwerkingsplicht geldt voor de terreinen waarop de verordeningsplicht ziet. De regering wijst er op dat de huidige Wet SUWI al voorschrijft dat er samenwerking plaatsvindt voor de uitvoering van de wetten op het terrein van werk en inkomen, waaronder de werkgeversdienstverlening, tussen gemeenten, UWV en de SVB. Deze samenwerkingsplicht geldt voor de uitvoering van de WWB, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, maar ook voor aanverwante gemeentelijke wetten, zoals de Wmo. In de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening worden gemeenteraden niet verplicht verordeningen vast te stellen, voor de andere genoemde wetten geldt dat wel. De Wet SUWI schrijft niet voor hoe deze samenwerking ingericht zou moeten worden, maar kent wel de mogelijkheid van nadere regeling daarvan op grond van een algemene maatregel van bestuur (AMvB). Zo wordt bij AMvB voorzien in regelgeving voor de vormgeving en de rol van 35 regionale werkbedrijven waarin gemeenten, UWV en werknemers- en werkgeversorganisaties samenwerken. In de bijzondere bepaling over de nadere regelgeving bij AMvB voor de samenwerking in de werkbedrijven betreft het juist de uitvoering van de re-integratietaken door de gemeenten (in samenwerking met UWV). Voor de individuele aanspraken op de re-integratievoorzieningen gelden de voorschriften voor regeling bij verordening. Bij verordening worden ook de vergoedingen en subsidies aan werkgevers nader geregeld. De samenwerking in de werkbedrijven heeft tot doel de werkgeversdienstverlening zo optimaal mogelijk te laten verlopen en sociale partners te betrekken bij het naar werk toeleiden van mensen met een arbeidsbeperking op regionaal niveau, rekening houdend met die verordeningen. Ook in de Wmo en de Jeugdwet is bepaald, dat bij verordeningen individuele aanspraken nader worden vorm gegeven. In die wetten is de regionale samenwerking niet zo verplicht voorgeschreven als in de Wet SUWI, maar daar is wel meer sprake van uitvoering door private zorg aanbieders en uitvoering van bepaalde taken door een aantal gemeenten gezamenlijk. De verplichting tot samenwerking in de werkbedrijven is daarmee niet te vergelijken en ligt meer in het verlengde van de bestaande taakverdeling op grond van de Wet SUWI tussen UWV en SVB enerzijds en de gemeenten anderzijds.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de wettelijk verplichte samenwerking met werkgevers- en werknemersorganisaties vorm moet krijgen binnen het Werkbedrijf. Wat gaat hier bijvoorbeeld gebeuren als de binnen het Werkbedrijf samenwerkende gemeenten het met elkaar oneens zij over de beleidsinzet of wanneer gemeenten het wel onderling eens zijn, maar de gemeenten het niet eens kunnen worden met werknemers- en/of werkgeversorganisaties? Gegeven de democratische legitimiteit die gemeenteraden bieden aan besluitvorming in gemeenten, lijkt het de leden van de D66-fractie in de rede te liggen dat de gemeenten binnen het Werkbedrijf een doorslaggevende factor zijn indien gemeenten, vakbonden en werkgeversorganisaties het met elkaar oneens zijn.
De leden van de D66 fractie vragen of de regering deze mening deelt en bereid is om dit in de wet op te nemen.
De regering heeft met de Participatiewet de ruimte geboden om maatwerk te bieden door aan gemeenten de vrijheid te geven te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben. Deze verantwoordelijkheid laat onverlet dat regionale samenwerking nodig is. Primair omdat werkgevers niet met iedere afzonderlijke gemeente zaken willen doen. Zoals afgesproken in het sociaal akkoord, hebben gemeenten de lead in de werkbedrijven die dienen als schakel tussen de werkgever en de mensen met een arbeidsbeperking die aan de slag zijn gegaan. Zij werken daarbij samen met UWV en sociale partners in de 35 arbeidsmarktregio’s. Via een AMvB Wet SUWI zal de regering (in afstemming met VNG en sociale partners) nadere regels stellen over de terreinen waarop partijen regionale afspraken moeten maken, zoals de wijze van samenwerking en de wijze waarop de regionale uitvoering wordt geregeld. Naast het feit dat gemeenten de lead hebben bij de vorming van de Werkbedrijven zijn zij ook verantwoordelijk voor de inzet van de instrumenten die zij inzetten voor mensen die onder de Participatiewet vallen. De regering heeft er vertrouwen in dat er een vruchtbare samenwerking op regionaal niveau gaat ontstaan tussen gemeenten, sociale partners en UWV. In de Werkkamer worden hierover afspraken gemaakt.
De leden van de fractie van D66 zien dat middels enkele delegatiebepalingen de ruimte voor maatwerk flink kan worden ingeperkt. Dit betreft de voorgestelde artikelen 10e Participatiewet en artikel 10a van de wet SUWI. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat een inperking van de bevoegdheden van de decentrale overheden niet zonder betrokkenheid van het parlement moet worden vormgegeven. De leden van de fractie van D66 vragen of de regering bereid is om voorhangprocedures voor deze AMvB’s in het wetsvoorstel op te nemen. Ook vragen de leden of de regering de kamer voor behandeling van het wetsvoorstel informeren over de inhoud van deze AMvB’s.
De regering merkt op dat de genoemde delegatiebepalingen niet bedoeld zijn om de ruimte voor maatwerk voor gemeenten in te perken. De Participatiewet beoogt gemeenten in staat te stellen het noodzakelijke maatwerk te bieden en geeft gemeenten de vrijheid om te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben.
De regering merkt op dat het voorgestelde artikel 10a van de wet SUWI in het wetsvoorstel is opgenomen gelet op afspraken die sociale partners en VNG met het kabinet hebben gemaakt over de vorming van de regionale Werkbedrijven. Afgesproken is om de werkbedrijven te verankeren in de wet. In de vierde nota van wijziging is opgenomen dat bij of krachtens AMvB regels gesteld worden voor de regionale samenwerking tussen UWV en gemeenten met mede betrokkenheid van sociale partners. Bij het opstellen van deze AMvB zal de regering nauw aansluiten bij de afspraken uit de kabinetsbrief over het sociaal akkoord van 11 april 2013, de afspraken die met VNG en sociale partners zijn gemaakt zoals vastgelegd in de brief van 2 december 2013 en de uitgangspunten die de Werkkamer voor de vorming van de Werkbedrijven heeft geformuleerd (zoals gepubliceerd op de websites van de VNG en de Stichting van de Arbeid). In de AMvB zal de regering in afstemming met VNG en sociale partners nadere regels stellen over de terreinen waarop regionale afspraken gemaakt moeten worden, zoals de wijze van samenwerking en de wijze waarop de regionale uitvoering wordt geregeld.
Op basis van artikel 10e zullen regels worden gesteld over loonkostensubsidie (invulling van het begrip «geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben» en indien nodig regels over de vaststelling van de loonwaarde) en over de criteria aan de hand waarvan UWV beoordeelt of een inwoner uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft (in verband met participatievoorziening beschut werk).
De regering wil tegemoet komen aan het verzoek van de Kamer om in de Participatiewet een voorhangprocedure voor de AMvB beschut werk op te nemen. Dit wordt geregeld met de zesde nota van wijziging op de Invoeringswet Participatiewet. In zijn advies over de uitvoerbaarheid vraagt UWV aandacht voor voldoende tijd voor verdere uitwerking van de criteria en implementatie van de beoordeling. Een voorhangprocedure op de AMvB beschut werk zet een tijdsdruk op het proces van opstellen van het besluit om dit besluit tijdig te publiceren. Daarbij staat zorgvuldigheid bij het opstellen van de AMvB voorop. De Kamer kan daarom het conceptbesluit pas na het zomerreces tegemoet zien. De regering streeft naar publicatie van de AMvB beschut werk in november 2014. Betrokken partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om een uitvoeringstoets uit te brengen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom er niet voor gekozen is om de gewenste integrale benadering wettelijk te verankeren. Ook vragen zij waarom er niet voor gekozen is om het recht op maatwerk wettelijk te verankeren en vorm te geven.
De regering onderstreept het belang van een integrale benadering en het bieden van maatwerk door gemeenten. De verschillende decentralisaties maken het mogelijk om te komen tot meer samenhang op het terrein van participatie, ondersteuning, begeleiding en jeugdzorg. Beoogd resultaat is een integrale dienstverlening voor de burgers. Om gemeenten in staat te stellen het noodzakelijke maatwerk te bieden, geeft de regering bij de Participatiewet gemeenten de vrijheid om te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben. De bedoelde samenhangende aanpak kunnen gemeenten vervolgens vastleggen in het periodieke plan dat gemeenten op grond van de Wmo opstellen. In dit plan leggen gemeenten hun beleid voor maatschappelijke ondersteuning vast. In het plan geven zij onder andere bijzondere aandacht aan een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen en werk.
De leden van de SP-, GroenLinks- en CDA-fractie vragen waarom de ingangsdatum van het wetsvoorstel WWB maatregelen niet gelijk is met de ingangsdatum van de Participatiewet. In het Regeerakkoord Bruggen Slaan is opgenomen dat de wijzigingen in de WWB ingaan per 1 juli 2014. Gemeenten, VNG en Divosa hebben meermaals bij de regering aangedrongen om de invoeringsdatum van het wetsvoorstel WWB maatregelen, voor wat betreft de wijzigingen in de WWB, met een half jaar te verschuiven naar 1 januari 2015. Ook tijdens het wetgevingsoverleg WWB maatregelen op 16 december jongstleden is hier aandacht voor gevraagd. De regering heeft er nogmaals uitvoerig naar gekeken en heeft besloten om de ingangsdatum van de wijzigingen die beoogd zijn per 1 juli 2014 in werking te treden te verschuiven naar 1 januari 2015. Gemeenten krijgen zo meer ruimte en tijd om de wijzigingen in de WWB voor te bereiden en te implementeren. Zo schuift de invoering van de kostendelersnorm in de WWB op naar 1 januari 2015 voor nieuwe instroom en voor het zittend bestand gaat de kostendelersnorm in de WWB in op 1 juli 2015. De verschuiving van de ingangsdatum heeft geen gevolgen voor het beschikbaar stellen van extra middelen aan gemeenten in het kader van de intensivering van het armoede- en schuldenbeleid. Zoals aangegeven in de brief van de Staatssecretaris SZW aan uw Kamer van 25 november 201319, ontvangen gemeenten hiervoor in 2014 70 miljoen euro. De invoeringsdatum van de kostendelersnorm in de AOW, Anw, IOAW en IOAZ blijft ongewijzigd (1 juli 2015).
De leden van de D66-fractie vragen of de regering mogelijkheden ziet om voor mensen met een arbeidsbeperking en vermogen dat gerelateerd is aan hun handicap een uitzondering te maken van de vermogenstoets in de Participatiewet. Daarbij wordt als voorbeeld gegeven om smartengeld uit te zonderen van de vermogenstoets.
De regering begrijpt de zorg van de leden van de D66-fractie. Vanwege het complementaire karakter van de bijstand wordt echter terughoudend omgegaan met het vrijlaten van inkomens- of vermogensbestanddelen. De Participatiewet is namelijk het laatste vangnet van de sociale zekerheid voor personen die niet in hun eigen bestaan kunnen voorzien en biedt aanvulling tot het sociaal minimum. Gemeenten hebben reeds mogelijkheden om in het individuele geval een materiële of immateriële schadevergoeding niet tot de middelen te rekenen. De gemeente kan bezien of de schadevergoeding uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is om uit te zonderen van de middelentoets, waarbij de individuele situatie, de bijzondere bestemming en de hoogte van de schadevergoeding bepalend is. De regering onderschrijft dat voor juist deze groep mensen waarbij bij de vaststelling van de letselschade geen rekening is gehouden is met de wijzigingen van de Wajong per 2015 de individuele afweging van gemeenten van belang is. Bij de invoering van de Participatiewet en in de periode er na worden gemeenten gewezen op deze specifieke situatie en de mogelijkheid tot het uitzonderen van vermogen. Dit zal onder andere via de Verzamelbrief onder de aandacht worden gebracht.
De leden van de D66-fractie vragen hoe omgegaan moet worden met vermogen dat is ontstaan door het krijgen van een schadevergoeding en hoe dit doorwerkt bij de nieuwe Wajong 2015.
Het is afhankelijk van de concrete situatie of in een bepaald geval in de toekomst bij de vaststelling van een schadevergoeding rekening wordt gehouden met de veronderstelling dat iemand later een Wajong-uitkering zal ontvangen. Dit is mogelijk. Hoe dit zich zal ontwikkelen na invoering van de Wajong 2015 (alleen nog recht op uitkering als iemand duurzaam geen arbeidsvermogen heeft), is nog niet te zeggen. Op jonge leeftijd zal immers niet altijd duidelijk zijn of het kind op zijn achttiende al dan niet arbeidsvermogen heeft. Voor een algemene beschouwing over de relatie tussen schadevergoeding en de WWB, wordt verwezen naar de vraag die hiervoor beantwoord is.
Een andere vraag is hoe vermogen dat is ontstaan door een schadevergoeding, doorwerkt als na de beoordeling op arbeidsvermogen de Wajonger naar de gemeente overgaat en geen Wajong-uitkering meer heeft. Nu de regering voorstelt dat de bestaande Wajongers na de beoordeling van hun arbeidsvermogen in de Wajong blijven en niet overgaan naar de gemeente, is deze vraag niet meer actueel.
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd of de arbeidsverplichting naar algemeen geaccepteerde arbeid geldt als er sprake is van iemand met een arbeidsbeperking. Ook hebben deze leden gevraagd wat te doen als de gemeente het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid niet als passend beschouwt in verband met de arbeidsbeperking. Met het wetsvoorstel WWB maatregelen wordt in artikel 9 geregeld dat de verplichting voor het verkrijgen, aanvaarden en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid op iedereen naar vermogen van toepassing is. Op basis hiervan geldt dat het college deze verplichting zoveel mogelijk afstemt op het individu en daarbij rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden en/of de in de persoon gelegen belemmeringen. De concrete invulling van de verplichting zal door de gemeente in een beschikking dienen te worden gemotiveerd. Tegen de beslissing staat bezwaar en beroep open.
De leden van de SP-fractie vragen of de vier weken zoektermijn ook geldt voor mensen met een beperking en wat hiervan de reden is.
De vier weken zoektermijn is ook van toepassing op mensen met een arbeidsbeperking. Gedurende deze vier weken moeten zij zelf zoeken naar werk of een opleiding. Na de zoektermijn kunnen zij een bijstandsaanvraag indienen. Het is vervolgens aan het college om te bepalen of betrokkene voldoende inspanningen heeft gepleegd tijdens de vier weken. Het college zal hierbij een individuele, op de persoonlijke omstandigheden en mogelijkheden toegesneden afweging maken. Als betrokkene gelet op zijn mogelijkheden en omstandigheden voldoende zijn best heeft gedaan om aan het werk te komen, kan met terugwerkende kracht vanaf de eerste dag van de vier weken zoektermijn bijstand worden uitgekeerd.
Instrumenten en voorzieningen
De leden van de SP-fractie vragen de regering een uitputtend overzicht (schematisch) te geven van de mogelijke voorzieningen (loonkostensubsidie, proefplaatsing, jobcoaching, tolkvoorzieningen, werkplekaanpassingen enzovoorts.) m.b.t. het krijgen en behoud van werk in de Participatiewet en voorts om een uitputtend overzicht te geven van de voorwaarden en criteria die voor deze voorzieningen gelden en bij welke organisatie (gemeenten/UWV/werkgever/zorgverzekeraar) deze voorzieningen aan te vragen zijn. Ook vragen zij om per voorziening toe te lichten hoe lang iemand aanspraak kan maken op deze voorziening evenals het gebruik en de effectiviteit van de voorziening.
Ook de leden van de VVD vragen of de regering het volledige overzicht kan geven van de instrumenten die aangeboden kunnen worden door gemeenten aan de doelgroep van de Participatiewet. Zij vragen of elk instrument (dus bijvoorbeeld ook loonkostensubsidie) beschikbaar voor iedereen in de doelgroep of dat er ook onderscheid wordt gemaakt tussen mensen die zelfstandig het WML kunnen verdienen en mensen die dit niet kunnen. Voorts vragen zij over welke instrumenten de gemeenteraad gaat. Deze leden vragen verder hoe het instrument van de no-riskpolis er uit ziet en hoe dit zich verhoudt tot de no-riskpolis uit de huidige Wajong. Ook vragen zij hoe lang een jobcoach kan worden ingezet. Tot slot vragen zij of het klopt dat de mobiliteitsbonus voor arbeidsgehandicapten wel beschikbaar blijft voor arbeidsgehandicapten die niet via loonkostensubsidie aan het werk gaan.
Gemeenten beschikken met de Participatiewet over een breed scala aan instrumenten om participatie te bevorderen. Het gaat hierbij om bestaande en nieuwe instrumenten.
Gemeenten hebben de wettelijke taak arbeidsondersteuning te bieden aan mensen die onder de Participatiewet vallen. Voor mensen die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen komen in de Participatiewet nieuwe instrumenten beschikbaar: loonkostensubsidie en de voorziening beschut werk. Deze instrumenten zijn expliciet in het wetsvoorstel opgenomen. Loonkostensubsidie is alleen mogelijk voor mensen die niet in staat zijn het wettelijk minimumloon te verdienen.
Voor mensen met een arbeidsbeperking die het wettelijk minimumloon wel kunnen verdienen, maar ook voor mensen die het minimumloon niet kunnen verdienen kunnen gemeenten, net als nu, reguliere re-integratie-instrumenten inzetten. Te denken valt aan re-integratietrajecten, scholing, sollicitatietrainingen, tijdelijke vormen van loonkostensubsidie, een proefplaatsing, participatieplaatsen, enzovoorts. Ook kunnen gemeenten een verbinding leggen met de voorzieningen voor ondersteuning van participatie en zelfredzaamheid op grond van de Wmo. Daarnaast kunnen gemeenten werkvoorzieningen inzetten, zoals jobcoach, hulpmiddelen, werkplekaanpassingen. Ook kunnen gemeenten een no-riskpolis inzetten. Gemeenten kunnen overigens zowel reguliere instrumenten als werkvoorzieningen en no-riskpolis ook inzetten voor mensen die minder dan het wettelijk minimumloon verdienen. Deze instrumenten zijn dus breed inzetbaar.
Het is voor de regering niet mogelijk een volledig overzicht te verstrekken over de instrumenten die gemeenten kunnen inzetten. Dit is immers mede afhankelijk van de gemeentelijke uitwerking van de wettelijke kaders.
Gemeenten hebben beleidsruimte om zelf uitwerking te geven aan de wettelijke kaders om mensen aan werk te helpen. Daarbij is een belangrijke rol weggelegd voor de gemeenteraad. Gemeenten, in casu de gemeenteraad, moeten bij verordening beleid vaststellen voor de arbeidsondersteuning en het aanbieden van re-integratievoorzieningen, zowel voor uitkeringsgerechtigden als voor niet-uitkeringsgerechtigden. Gemeenten dienen op grond van de Participatiewet onder meer regels te stellen over de uitwerking van het instrument loonkostensubsidie en de voorziening beschut werk, werkvoorzieningen, de hoogte en duur van de no-riskpolis. Cliëntenorganisaties worden betrokken bij de totstandkoming van gemeentelijke verordeningen.
De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen aan te nemen. Een no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Dit instrument is nu beschikbaar onder de huidige Wajong en landelijk geregeld via een uitkering op grond van artikel 29b van de Ziektewet in plaats van loondoorbetaling. De uitvoering gebeurt nu door het UWV. Ook veel gemeenten hebben zelf dit instrument reeds ontwikkeld en toegepast voor de WWB-doelgroep in de vorm van een vergoeding aan de werkgevers in geval van ziekte.
In het kader van de Participatiewet zijn gemeenten verplicht in een verordening zelf de hoogte en duur van de no-riskpolis te bepalen voor mensen met beperkingen die tot de doelgroep van de Participatiewet behoren. De inzet van een no-riskpolis voor deze mensen wordt dus primair decentraal, door gemeenten, bepaald. Dit biedt ruimte voor integraal beleid en maatwerk. Wel is in de Werkkamer afgesproken dat in de 35 regio’s afspraken kunnen worden gemaakt over een eenduidig regionaal beleid, bij voorbeeld ten aanzien van regionale afstemming over de inzet van de no-riskpolis en werkvoorzieningen.
Nadat betrokkene twee jaar zelfstandig minimaal het minimumloon heeft verdiend, dus zonder loonkostensubsidie, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar UWV en kan artikel 29b ZW van toepassing zijn. Daarbij gelden de gebruikelijke, landelijke regels voor reguliere werknemers met beperkingen.
De Participatiewet bevat geen maximering van de inzet van ondersteuning via onder andere de inzet van een jobcoach tot bij voorbeeld drie jaar. Het is aan gemeenten om hieromtrent bij verordening regels te stellen. Dit past bij het karakter van de wet en de beleidsruimte voor gemeenten voor integraal beleid en maatwerk.
Wat betreft de mobiliteitsbonus is in het sociaal akkoord afgesproken dat dit instrument niet beschikbaar is voor werkgevers die iemand met loonkostensubsidie in dienst nemen. Het instrument mobiliteitsbonus heeft daarom geen functie voor de gemeentelijke doelgroep. Wel blijft dit instrument bestaan voor werkgevers die iemand met een arbeidsbeperking op grond van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in dienst willen nemen, derhalve met een uitkering op grond van de WIA-, WAO, WAZ, of Wajong. Ook voor een werknemer, die uitstroomt uit een Wsw-dienstbetrekking of die op de wachtlijst voor de Wsw stond (dat wil zeggen op grond van de Wsw was geïndiceerd door het UWV voor een dienstbetrekking op grond van de Wsw), kan de werkgever een mobiliteitsbonus ontvangen.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering erkent dat voor een groot deel van de mensen met een beperking structurele en langdurige begeleiding en ondersteuning nodig is om zich op de arbeidsmarkt en de samenleving te handhaven en op welke wijze deze structurele en langdurige begeleiding is geregeld. Zij vragen hoeveel van de beschikbare middelen de regering inzet om langdurige begeleiding en ondersteuning te geven aan mensen met een beperking. Voorts vragen zij of de regering voornemens is om de besparing op de uitkering – gegenereerd door de massale dump van jonggehandicapten in de bijstand – in te zetten voor de continuering van de langdurige begeleiding.
Allereerst wijst de regering op de antwoorden, elders in deze nota, waarbij is aangegeven en gemotiveerd dat het zittend bestand van de Wajong niet wordt overgedragen naar gemeenten. Daargelaten de kwalificatie van deze leden is de veronderstelling onder deze suggestie dus niet langer aan de orde. De regering ziet ook overigens geen aanleiding om de suggestie van deze leden te volgen om bespaarde gelden op het inkomensdeel in te zetten voor de continuering van de begeleiding. De regering is van oordeel dat voor een deel van de mensen met een beperking die onder de Participatiewet vallen structurele en langdurige begeleiding nodig kan zijn. Met de Participatiewet worden daartoe nieuwe instrumenten geïntroduceerd, de voorziening beschut werk en het instrument loonkostensubsidie. Daarnaast wordt het Participatiebudget gebundeld en ontschot. De voorziening beschut werk is gericht op mensen die structureel begeleiding nodig hebben en alleen onder aangepaste omstandigheden bij een werkgever kunnen werken. Het instrument loonkostensubsidie is gericht op mensen die minder dan het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Dit instrument kan voor een deel van de doelgroep een meer duurzaam karakter hebben. De regering is van oordeel dat voldoende middelen kunnen worden ingezet om deze mensen te ondersteunen; zo wordt voor het instrument loonkostensubsidie 510 miljoen euro extra structureel beschikbaar gesteld. Daarnaast is in de structurele situatie per persoon voor ondersteuning en begeleiding gemiddeld 8.500 euro beschikbaar voor mensen die aangewezen zijn op beschut werk en 4.000 euro voor mensen die aangewezen zijn op regulier werk.
De leden van de CDA fractie vragen hoe het compensatiebeginsel, conform de regeling in de huidige Wmo, in de wet verankerd wordt. De Participatiewet kent geen compensatiebeginsel, zoals vormgegeven in de huidige Wmo. In het wetsvoorstel Wmo 2015 wordt gesproken over een maatwerkvoorziening. Net als in de Wmo 2015 staan in de Participatiewet de kansen en mogelijkheden van mensen en hun omgeving centraal. Mensen zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk om werk te vinden en te behouden. Degenen die niet zelfstandig de arbeidsmarkt kunnen betreden, kunnen een beroep doen op ondersteuning van de gemeente. De gemeente beslist over de noodzaak, vorm en inhoud hiervan. Gemeenten moeten op grond van de Participatiewet de arbeidsinschakeling faciliteren. Het is de taak van de gemeente om hierover bij verordening regels te stellen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een nadere toelichting in hoeverre het voor gemeenten mogelijk is om voorzieningen uit de Wmo en Participatiewet gelijktijdig in te zetten. Zoals aangegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 10 januari 201420 krijgen gemeenten met de wetsvoorstellen Participatiewet, Jeugdwet en Wmo 2015 de mogelijkheid en daarmee ook de verantwoordelijkheid om binnen het sociaal domein integraal maatwerk aan cliënten te bieden die daarvoor op basis van de wettelijke criteria in aanmerking komen. Het is dus zeker mogelijk dat voorzieningen uit de Wmo en de Participatiewet gelijktijdig worden ingezet. De Participatiewet richt zich daarbij primair op de arbeidsparticipatie van mensen en de Wmo 2015 op de maatschappelijke ondersteuning van mensen. De Participatiewet is dus niet te beschouwen als een aan de Wmo 2015 voorliggende voorziening. De wetten zullen eerder leiden tot complementaire ondersteuning: doordat de uitvoering integraal bij gemeenten komt te liggen, zal er juist eerder sprake van zijn dat noodzakelijke ondersteuning van mensen die dit nodig hebben niet alleen beschikbaar is op het werk of thuis, maar de hele dag.
De leden van de D66-fractie vragen wat er in de Participatiewet gebeurt met de no-riskpolis. Zij vragen op welke manier deze polis nu werkt en of het klopt het dat dit in de Participatiewet verandert, waardoor werkgevers een hogere arbeidsongeschiktheidspremie moeten gaan betalen na uitval van iemand met een beperking. Zo ja, wat is de motivatie van deze keuze?
Bij de beantwoording maakt de regering onderscheid tussen de no-riskpolis die het risico op loondoorbetaling bij ziekte afdekt en het de no-riskpolis die het risico voor hogere Werkhervattingskas premie afdekt vanwege WGA-lasten.
Wat betreft de no-riskpolis bij ziekte geldt het volgende. Een no-riskpolis bij ziekte zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Dit instrument is nu beschikbaar onder de huidige Wajong en landelijk geregeld via een uitkering op grond van artikel 29b van de Ziektewet in plaats van loondoorbetaling. De uitvoering gebeurt nu door UWV. Ook veel gemeenten hebben zelf dit instrument reeds ontwikkeld en toegepast voor de WWB-doelgroep in de vorm van een vergoeding aan de werkgevers in geval van ziekte.
In het kader van de Participatiewet zijn gemeenten verplicht in een verordening zelf de hoogte en duur van deze no-riskpolis te bepalen voor mensen met beperkingen die tot de doelgroep van de Participatiewet behoren. De inzet van een no-riskpolis voor deze mensen wordt dus primair decentraal, door gemeenten, bepaald. Dit biedt ruimte voor integraal beleid en maatwerk. Nadat betrokkene twee jaar zelfstandig minimaal het minimumloon heeft verdiend, dus zonder loonkostensubsidie, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar UWV en kan artikel 29b ZW van toepassing zijn. Daarbij gelden de gebruikelijke, landelijke regels voor reguliere werknemers met beperkingen.
Wat betreft de no-riskpolis voor de hogere premie in verband met WGA-lasten berust de veronderstelling van deze leden dat dit niet in het wetsvoorstel is opgenomen op een misverstand. De Participatiewet bevat ook een aantal wijzigingen op andere wetgeving. In de wijziging op de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) die onderdeel uitmaakt van dit wetsvoorstel is geregeld dat de werkgever die een gemeentelijke no-riskpolis krijgt, gevrijwaard wordt voor het risico van verhoging van de premie voor de Werkhervattingskas voor de WGA-lasten en de ziekengeldlasten van de werknemer, voor wie de gemeentelijke no-risk vergoeding wordt ontvangen (zie artikel VI, onderdeel Da en Db, in de Wfsv in artikel 117b, derde lid, onderdeel j, j.o artikel 115, onderdeel w). De werkgever is dus op deze wijze beschermd tegen de extra kosten van instroom in de WIA of (bij een tijdelijk dienstverband) instroom in de Ziektewet.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de no-risk polis die in de huidige regeling van de Wajong is opgenomen om het WGA risico voor werkgevers af te dekken niet in de Participatiewet opgenomen. Zij vragen voorts of de regering het met deze leden eens is dat dit voor werkgevers een reden kan zijn om mensen een met handicap niet aan te nemen en of zij voornemens is de no-rikspolis alsnog in de wet op te nemen.
De veronderstelling van deze leden dat de no-risk polis voor het WGA-risico niet in het wetsvoorstel is opgenomen berust op een misverstand. De Participatiewet bevat ook een aantal wijzigingen op andere wetgeving. In de wijziging op de Wfsv die onderdeel uitmaakt van dit wetsvoorstel is geregeld dat de werkgever die een gemeentelijke no-riskpolis krijgt gevrijwaard wordt voor het risico van verhoging van de premie voor de Werkhervattingskas voor de WGA-lasten en de ziekengeldlasten van de werknemer, voor wie de gemeentelijke no-risk vergoeding wordt ontvangen (zie artikel VI, onderdeel Da en Db, in de Wfsv in artikel 117b, derde lid, onderdeel j, j.o artikel 115, onderdeel w). De werkgever is dus op deze wijze beschermd tegen de extra kosten van instroom in de WIA of (bij een tijdelijk dienstverband) instroom in de Ziektewet.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is om aan de oproep van de beroepsvereniging van jobcoaches tegemoet te komen en voor een landelijke regeling voor jobcoaching te komen. Deze leden verwachten dat wanneer 403 verschillende lokale regelingen ontstaan, werkgevers en werknemers niet weten waar ze aan toe zijn en er problemen kunnen ontstaan als een werknemer verhuist naar een andere gemeente. Deze leden vragen wat de regering gaat doen met het pleidooi van de beroepsvereniging voor een specifieke financiële regeling voor jobcoaching.
In het kader van de Participatiewet is geregeld dat gemeenten verantwoordelijk worden voor de inzet van begeleiding, waaronder de eventuele inzet van een jobcoach. Dit geeft gemeenten de mogelijkheid om maatwerk te leveren in de ondersteuning van de doelgroep van de Participatiewet en de potentiële werkgever waar deze mensen aan de slag gaan. Centraal regelen van deze ondersteuning past niet bij een gedecentraliseerde regeling. In het kader van de loonkostensubsidie is expliciet geregeld dat bij verhuizing van een inwoner de oude gemeente, voor zover de dienstbetrekking voortduurt, verantwoordelijk blijft voor de loonkostensubsidie. In het kader van voorzieningen geldt dat bij verhuizing van een inwoner de nieuwe gemeente verantwoordelijk wordt voor inzet van voorzieningen, waaronder de inzet van ondersteuning door bijvoorbeeld een jobcoach. De regionale Werkbedrijven hebben een rol om op goede wijze met verhuizingen om te gaan. In de notitie «uitgangspunten Werkkamer» die recent door de Werkkamer is vastgesteld en op de websites van de VNG en de Stichting van de Arbeid is geplaatst, is opgenomen dat elke regio oplossingen moet formuleren voor de gevallen waarbij de werknemer verhuist.
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat regeling voor het aanvragen van subsidie voor een interne jobcoach in 2013 is verlengd vanwege de positieve evaluatie. Zij vragen of de interne jobcoach een vervolg krijgt binnen de Participatiewet.
In het kader van de Participatiewet kunnen gemeenten op de persoon toegesneden ondersteuning bieden, waaronder een interne jobcoach. Voor een succesvolle integratie is het voorts belangrijk dat er sprake is van een goede werkgeversdienstverlening. Het zijn immers de werkgevers die de banen beschikbaar stellen en zij zullen het belangrijk vinden dat degenen die bij hen aan de slag gaan, met de juiste voorzieningen worden ondersteund. De mogelijkheid van de inzet van interne jobcoach kan hieraan bijdragen. Aangezien de Participatiewet pas in 2015 ingaat, vragen deze leden of de eerdere landelijke regeling voor het jaar 2014 nogmaals wordt verlengd. Deze landelijke regeling is een regeling van UWV. UWV heeft deze regeling verlengd tot 1 januari 2015.
De leden van de SP-fractie vragen of het de bedoeling is dat jonggehandicapten na herkeuring vanuit de bijstand in delen van ondersteuning die vallen onder Jeugdwet en/of Wmo moeten werken met behoud van uitkering en zo nee, of de regering bereid is dit onmogelijk te maken in de drie verschillende decentralisatiewetten.
De leden van de SP-fractie vragen eveneens of het de bedoeling is dat bijstandsgerechtigden met een arbeidsbeperking straks voor hun uitkering wederdienst moeten verrichten door het bieden van gerichte ondersteuning aan chronisch zieken en gehandicapten en/of zonder loon te ontvangen algemeen dagelijkse levensverrichtingen moet gaan uitvoeren bij andere mensen met een beperking.
Daarnaast vragen de leden of de regering wil dat jonggehandicapten voor hun uitkering als wederdienst dagbesteding moeten verzorgen aan dementerende ouderen of mensen met een psychiatrische stoornis. Ook vragen deze leden of het de bedoeling is dat mensen met een uitkering, al dan niet met een arbeidsbeperking, hulp en ondersteuning in een gezin gaan verlenen omdat de gemeente wil dat opvoedondersteuning door vrijwillige inzet wordt uitgevoerd en zo nee, hoe de regering gaat voorkomen dat straks mensen met een beperking andere mensen met een beperking moeten verzorgen zonder hiervoor loon te ontvangen. De leden van de fractie van de SP vragen om een uitgebreide toelichting.
De regering merkt op dat is afgezien van het voornemen om degenen die op basis van een herbeoordeling arbeidsvermogen hebben, onder de hoede van de gemeente te brengen. Deze mensen behouden dus, voor zover noodzakelijk, het recht op voorzieningen op grond van de Wajong. Jonggehandicapten gaan na herbeoordeling dus niet naar de bijstand.
Zoals ook is beantwoord op een andere vraag van deze fractie is in het wetsvoorstel WWB maatregelen geregeld, dat de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie naar vermogen niet van toepassing is op de bijstandgerechtigden die volledig en duurzaam arbeidsongeschiktheid zijn.
Werken met behoud van uitkering kan als re-integratie instrument ingezet worden door gemeenten om de afstand tot de arbeidsmarkt van uitkeringsgerechtigden te verkleinen om zo de kans op betaald werk te vergroten. Het is aan gemeenten om te beoordelen of in een individueel geval werken met behoud van uitkering een geëigend instrument is. Het is eveneens de gemeente die beoordeelt en besluit welke activiteiten daarvoor passend zijn. Gemeenten ontwikkelen daarnaast beleid over de uitvoering van de tegenprestatie. Zij bepalen op basis van dat beleid en de individuele omstandigheden of en in welke mate onbeloond maatschappelijk nuttige activiteiten als tegenprestatie naar vermogen kunnen worden opgedragen. Daarbij moet de gemeente rekening houden met de randvoorwaarden die in de wet zijn gegeven. Het gaat hierbij om het uitgangspunt dat de omvang van de werkzaamheden en duur in de tijd beperkt moeten zijn, dat het geen regulier werk mag verdringen en dat het de re-integratie naar betaald werk op geen enkele wijze in de weg mag staan. Daarnaast is in het kader van de verdere ontwikkeling van dit instrument van belang dat de uitkeringsgerechtigde invloed heeft op de keuze van de maatschappelijk nuttige werkzaamheden die hij moet verrichten.
De leden van de SP vragen of de regering het wenselijk acht dat mensen met een beperking wel tot vier jaar lang moeten werken zonder loon op een participatieplaats. Zij vragen of «volwaardig burgerschap» niet juist is dat ook mensen die werken naar vermogen een fatsoenlijk (minimaal wettelijk minimumloon) salaris verdienen.
De regering is van mening dat participatieplaatsen een bijdrage kunnen leveren aan «volwaardig burgerschap». Het is een instrument dat gemeenten kunnen inzetten voor mensen met een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt die wel het perspectief hebben dat zij met langere begeleiding weer inzetbaar zijn in reguliere arbeid. Dit wordt onder meer onderstreept doordat in beginsel hierbij geldt dat uitkeringsgerechtigden zonder startkwalificatie na zes maanden op een participatieplaats scholing of opleiding worden aangeboden. Zij kunnen op een participatieplaats twee jaar werken met behoud van uitkering en zo ervaring en ritme opdoen. De gemeente kan deze periode onder voorwaarden met twee keer een jaar verlengen. Mensen die werken op een participatieplaats krijgen na zes maanden werken op een participatieplaats, en vervolgens elke zes maanden, een premie, tenzij de uitkeringsgerechtigde naar het oordeel van het college onvoldoende heeft meegewerkt. Het past naar het oordeel van de regering bij volwaardig burgerschap om mensen met een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt kansen te bieden om te participeren en hen hiervoor te belonen via een premie.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering met hen van mening is dat het waardevol kan zijn voor Wajongers om als zelfstandige aan de slag te gaan. Zij vragen wat de mogelijkheden voor deze groep zijn om bijvoorbeeld als zelfstandige aan de slag te gaan (in relatie met mensen die wel zelfstandig het WML kunnen verdienen en als starter aan de slag willen). Ook vragen zij welke instrumenten zij hebben (bij de Belastingdienst) en of Wajongers gebruik kunnen maken van de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid.
Evenals de leden van de VVD-fractie is de regering van mening dat het voor Wajongers waardevol kan zijn om als zelfstandige aan de slag te gaan. Wajongers kunnen in aanmerking komen voor voorzieningen om te kunnen starten als zelfstandige, bijvoorbeeld voor een starterskrediet. Ondernemers die recht hebben op een uitkering op grond van de Wet Wajong of recht hebben op arbeidsondersteuning op grond van de Wet Wajong kunnen op grond van artikel 3.78a van de Wet inkomstenbelasting 2001, in aanmerking komen voor de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid indien zij voldoen aan de daarin gestelde voorwaarden. Zij moeten ondermeer voldoen aan het verlaagde urencriterium (800 uur).
De leden van de D-66 fractie vragen of iemand met een arbeidsbeperking nu en straks ook aanspraak kan maken op voorzieningen en instrumenten als hij als zelfstandige aan de slag gaat.
Evenals nu het geval is, kunnen ook straks personen met een arbeidsbeperking in aanmerking worden gebracht voor voorzieningen en instrumenten om als zelfstandige aan de slag te gaan.
De leden van de fractie van de VVD vragen zich af wat de prikkel is voor gemeenten om niet-uitkeringsgerechtigden aan het werk te helpen. Ook vragen zij zich af of gemeenten inzicht hebben in het aantal niet uitkeringsgerechtigden.
Gemeenten hebben geen directe financiële prikkel om deze groepen aan het werk te helpen. Dit is inherent aan het feit dat zij geen recht op uitkering hebben. De zorg voor deze groepen wordt op andere wijze geborgd. Gemeenten hebben de wettelijke taak arbeidsondersteuning te bieden aan niet-uitkeringsgerechtigden. Gemeenten moeten via de verordening beleid formuleren voor deze groep. Niet-uitkeringsgerechtigden hebben ook aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Zij kunnen dus op eigen initiatief bij de gemeente een aanvraag indienen om tot de doelgroep loonkostensubsidie te worden gerekend. Gemeenten hebben ook maar beperkt zicht op het aantal niet-uitkeringsgerechtigden in hun gemeenten. Wel worden de geactiveerde niet-uitkeringsgerechtigden gemonitord via de Statistiek Re-integratie Gemeenten (SRG): hierin wordt het aantal ingezette re-integratietrajecten voor niet-uitkeringsgerechtigden bijgehouden. Ook wordt daarin bijgehouden hoeveel van deze niet-uitkeringsgerechtigden door re-integratie weer aan het werk gaan of maatschappelijk actief worden. Het kabinet acht het van belang langs deze wijze zicht te houden op deze groep.
De leden van de SP fractie vragen of de regering al een besluit heeft genomen over de inzet van de stagejobcoach om de overgang van school naar werk te vergemakkelijken. Deze leden vragen tevens of de stagejobcoach een noodzakelijk instrument is om jongeren met een beperking de overstap van school naar werk te laten maken en of kan worden aangegeven hoeveel geld er precies beschikbaar is voor de inzet van de stagejobcoach.
Begeleiding tijdens de stage als onderdeel van de opleiding is een taak voor het onderwijs. In de schooljaren 2009–2010 en 2010–2011 is een experiment uitgevoerd met de inzet van een stagejobcoach op praktijkonderwijs (PrO) en voortgezet speciaal onderwijs (VSO) scholen. De uitkomst laat zien dat de inzet van een stagejobcoach een te kostbaar instrument is om er de overgang van school naar werk mee te bevorderen21. Wel heeft het experiment nuttige informatie opgeleverd over factoren die van belang zijn bij de overgang van school naar werk. Deze zijn voornamelijk van belang voor gemeenten en scholen om te gebruiken bij lokale beleidsontwikkeling en geven geen aanleiding tot een structurele inzet van de stagejobcoach.
Gemeenten kunnen wel re-integratievoorzieningen aanbieden aan jongeren die nog op school zitten. Het gaat dan om 16- en 17-jarigen die nog onder de leerplicht of kwalificatieplicht vallen en voor wie de gemeente een leerwerktraject zinvol acht, en waar kosten van ondersteuning nodig zijn. Daarnaast investeert het kabinet in initiatieven op het gebied van onderwijs-arbeidsmarkt. Sinds 2013 is de wet Kwaliteit VSO van kracht waarmee een specifiek arbeidsmarktgericht uitstroomprofiel in het VSO is ingevoerd. Een belangrijk inzicht vanuit de eerder aangehaalde pilot is dat een gerichte selectie van een stageplaats de latere doorstroom naar reguliere arbeid kan bevorderen. Daarom wordt via het project Boris de infrastructuur voor het werkend leren in het mbo ingezet om een effectieve route van VSO en PrO naar de arbeidsmarkt te creëren.
Jongeren met een arbeidsbeperking die na school ondersteuning bij arbeidsinschakeling nodig hebben, kunnen die noodzakelijke voorzieningen om te kunnen werken bij hun gemeente aanvragen. Dit kan bijvoorbeeld een voorziening voor begeleiding of jobcoach zijn.
De leden van de D66-fractie lezen dat gemeenten instrumenten en voorzieningen ook kunnen aanbieden aan jongeren die nog op school zitten, maar dat dit beperkt wordt tot jongeren die onder de leerplicht vallen of nog geen startkwalificatie hebben behaald. Deze leden vragen waarom studenten niet meer onder de leerplicht vallen en al wel een startkwalificatie hebben – zoals HBO- en WO-studenten – niet in aanmerking kunnen komen voor instrumenten en voorzieningen.
Voor studenten – zoals HBO- en WO-studenten – die niet meer onder de leerplicht vallen blijft de situatie zoals deze nu ook is. Zolang zij uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgen kunnen zij nog niet voor ondersteuning door gemeenten in aanmerking komen. Dit staat al in artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand (straks Participatiewet). Zodra zij hun opleiding hebben afgerond en niet zelfstandig een arbeidsplek hebben kunnen vinden, kunnen zij door gemeenten worden ondersteund bij de arbeidsinschakeling en kan de gemeente hen daarbij ondersteunen met instrumenten en voorzieningen. Zij moeten dan wel behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a. Dat betekent dat zij zich moeten laten inschrijven als werkloze werkzoekende bij UWV en/of aan hen bijstand is toegekend.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering zich bij de overgang van de Wajong naar de Participatiewet rekenschap geeft van het feit dat de Wajong voorzieningen bevat waarvan erkend wordt dat ze nodig zijn om de doelgroep voldoende kansen op werk te bieden. In hoeverre worden deze vrijstellingen behouden, zo vragen zij.
Wat betreft het zittend bestand Wajong heeft de regering afgezien van het aanvankelijk voornemen om degenen die op basis van een herbeoordeling arbeidsvermogen hebben, onder de hoede van de gemeente te brengen en hun Wajong-uitkering te beëindigen. Deze mensen behouden dus, voor zover noodzakelijk, het recht op voorzieningen op grond van de Wajong.
De leden van de PvdA-fractie halen in de memorie van toelichting de passage aan waarin de regering schrijft dat «in elke regio een basispakket aan functionaliteiten onder regie van het Werkbedrijf wordt georganiseerd». Zij vragen of dit betekent dat er 35 verschillende basispakketten kunnen ontstaan, of dat het gaat om één basispakket. Zij vragen wat de regering vindt van een centrale «gereedschapskist», waarin bijvoorbeeld een eenduidige no-riskpolis zit en (UWV)voorzieningen voor doven en blinden/slechtzienden.
Belangrijk uitgangspunt van de Participatiewet is dat gemeenten een eigen verantwoordelijkheid hebben bij de inzet van voorzieningen zodat zij instrumenten in samenhang en integraal kunnen inzetten, en zodoende maatwerk leveren aan hun burgers. Daarnaast is in het sociaal akkoord afgesproken dat sociale partners en gemeenten 35 Werkbedrijven gaan vormen om mensen met een arbeidsbeperking aan de slag te helpen bij reguliere werkgevers of via beschut werk. Belangrijk daarbij is dat gemeenten de inzet van hun instrumenten zo organiseren, dat die inzet voor werkgevers transparant en eenduidig is en geen onnodige administratieve lasten met zich mee brengt. De reden voor een regionale aanpak is het regionale karakter van de arbeidsmarkt. De arbeidsmarktsituatie verschilt vaak per regio.
Dit zijn belangrijke uitgangspunten van waaruit de uitvoering van de Participatiewet wordt vorm gegeven. Het is dus mogelijk dat basispakketten per regio kunnen verschillen. In de Werkkamer hebben gemeenten en sociale partners afgesproken dat in elke regio een basispakket aan functionaliteiten onder regie van het Werkbedrijf wordt georganiseerd (onder andere werkgeversdienstverlening, werkplekaanpassingen, no-riskpolis enzovoorts). Dit zorgt voor de gewenste regionale eenduidigheid voor werkgevers en potentiële werknemers. In dit verband merken de leden van de D66-fractie op dat zij wel redenen zien om bepaalde voorzieningen in iedere gemeente aan te bieden. Bijvoorbeeld omdat er werkgevers zijn die door het hele land actief zijn en mogelijk in iedere gemeente geconfronteerd worden met wezenlijk andere verordeningen. Ook leden van de PvdA-fractie vragen of een centrale «gereedschapskist», in ieder geval voor landelijke opererende werkgevers, niet een passende werkgeversaanpak kan zijn. De regering vindt dat de gekozen structuur voor de uitvoering van de Participatiewet – regionale aanpak – ook goed van toepassing kan zijn op landelijk opererende werkgevers. Voor het goed bedienen van landelijke werkgevers zijn ook de werkzaamheden van Locus van belang. Locus is een publiekprivate netwerkorganisatie van gemeenten, Sw-bedrijven en landelijke bedrijven. Locus maakt het voor landelijk opererende werkgevers mogelijk om met meerdere gemeenten tot één afspraak/aanpak te komen. In de afgelopen twee jaar heeft Locus al positieve resultaten geboekt (door partnerschappen te sluiten met 22 bedrijven en hiermee circa 1.000 mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt te plaatsen). In de komende jaren wil Locus meer bedrijven kunnen bedienen. Het Ministerie van SZW ondersteunt het initiatief Locus.
Daarnaast is in de Wet SUWI vastgelegd dat UWV en gemeenten ervoor zorgen dat er in iedere regio één aanspreekpunt is waar werkgevers terecht kunnen voor informatie en advies.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering mogelijkheden ziet voor een nieuwe landelijke regeling voor tolkvoorzieningen zoals bij de hoorzitting door de Stichting Tolknet opgemerkt. Daarnaast vinden de leden van de D66-fractie dat gemeenten binnen de VNG afspraken zouden moeten maken over voorzieningen voor bepaalde mensen met een beperking die relatief weinig voorkomt, zoals doven die een doventolk nodig hebben om te kunnen functioneren. Zij vragen de regering of deze afspraken al worden gemaakt. De leden van de CU-fractie merken op dat bij de doventolkenvoorziening en de categoriale voorzieningen voor slechtzienden en blinden het om relatief dure voorzieningen gaat waarvoor specifieke kennis vereist is. Zij vragen op basis waarvan de regering verwacht dat het mogelijk is om deze voorzieningen ook op een goede manier op lokaal niveau vorm te geven. Deze leden willen weten of het op het op landelijk niveau aanbieden van de doventolkvoorzieningen en categoriale voorzieningen voor slechtzienden en blinden niet tot een betere kwaliteit en lagere kosten zou leiden. De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering waarborgt dat noodzakelijke voorzieningen die helder zijn af te bakenen voor alle betrokkenen beschikbaar zijn, zoals doventolken en ondersteuning voor blinden en slechtzienden. Zij vragen of er een landelijke lijst van specialistische voorzieningen wordt opgesteld, zoals door de VNG bijvoorbeeld in het kader van de Jeugdwet is gedaan.
Het staat gemeenten vrij om de verstrekking van bepaalde voorzieningen landelijk te organiseren. Momenteel onderzoekt de VNG in samenwerking met het Ministerie van Volksgezondheid en Sport in hoeverre het mogelijk is om voor de doventolk voor de leefsfeer, die per 1 januari 2015 op basis van de Wmo wordt verstrekt, uit te gaan van een landelijke inkoop en uitvoering. Vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aansluiting gezocht bij dit onderzoek om te bezien of deze beoogde landelijke inkoop ook iets zou kunnen betekenen voor de doventolk die nodig is voor mensen die vanuit de Participatiewet gaan werken. Dit onderzoek loopt nog; daarbij is ook afstemming met de VNG en VWS van belang. De Staatssecretaris van SZW is van plan om uw Kamer op korte termijn over de voortgang van dit onderzoek te informeren.
De regering verwacht dat de overige voorzieningen voor de doelgroep van de Participatiewet op lokaal niveau op een goede manier vorm zijn te geven. In de eerste plaats omdat gemeenten een in de wet vastgelegde verantwoordelijkheid hebben om de gemeentelijke doelgroep te ondersteunen bij arbeidsinschakeling. Die verantwoordelijkheid houdt ook in dat zij verantwoordelijk zijn voor de voorzieningen die nodig zijn om arbeid te kunnen verrichten, ook als het gaat om relatief dure voorzieningen waarvoor specifieke kennis is vereist. Zo nodig kunnen gemeenten die specifieke kennis inkopen. Ten tweede moet de gemeenteraad een verordening vaststellen die het beleid formuleert over de inzet van werkvoorzieningen. Wat hierbij ook belangrijk is, is dat de regering er aan hecht dat personen die met de Participatiewet te maken krijgen actief worden betrokken, zoals bijvoorbeeld bij de keuzes die gemeenten maken voor de inzet van voorzieningen. Hoe gemeenten deze personen zullen betrekken moeten zij eveneens vast leggen in een verordening.Bij de implementatie van de Participatiewet beziet de Staatssecretaris van SZW in overleg met de VNG of het wenselijk is een lijst met voorzieningen op te stellen.
Regionale aanpak
De leden van de VVD fractie vragen hoe het staat met de arbeidsmarktregio’s die op basis van de Wet SUWI gevormd moeten worden. De VVD vraagt of dit op schema loopt en zo ja, of dit betekent dat het Rijk dus niet zelf de arbeidsmarktregio’s hoeft aan te wijzen. De regering wijst erop dat de VNG in juni 2012 in overleg met UWV en in afstemming met de gemeenten gekomen is tot een regio-indeling in 35 arbeidsmarktregio’s. Die regio’s vormen sindsdien de basis voor regionale samenwerking in het kader van de Wet SUWI. De Programmaraad (samenwerkingsverband van UWV, VNG, Divosa en Cedris) is verzocht de totstandkoming van regionaal arbeidsmarktbeleid en regionale werkgeversdienstverlening in die regio’s te stimuleren. De stand van zaken wordt periodiek besproken met de Staatssecretaris van SZW.
De leden van de VVD-fractie krijgen signalen dat gemeenten en/of het UWV niet de gevraagde kandidaten voor een baan kunnen leveren omdat deze organisaties niet precies weten wat de vaardigheden en competenties van de werkzoekenden («in de kaartenbak») zijn. Zij vragen of de regering met de VVD van mening is dat UWV en gemeenten inzicht moeten hebben in hun eigen bestand.
De regering deelt het standpunt van de VVD dat het van belang is dat UWV en gemeenten hun bestanden met werkzoekenden goed inzichtelijk hebben, zodat werkgevers snel en op maat geholpen kunnen worden. Aan de Programmaraad is budget beschikbaar gesteld om te komen tot een gemeenschappelijke ICT-voorziening (in elkaars bestanden kunnen kijken en elkaars informatie kunnen benutten). Verder is UWV actief om profielen te ontwikkelen waarmee werkgevers een goed beeld krijgen over welke vaardigheden mensen uit de Wajong beschikken.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering met de VVD van mening is dat idealiter uitzendbureaus een grote mate van inzicht krijgen in de «bakken» van gemeenten om zo de uitstroom te vergroten, waarbij rekening gehouden wordt met privacy.
De regering is het met de VVD eens dat uitzendbureaus een belangrijke rol kunnen vervullen bij het bevorderen van uitstroom naar regulier werk. Begin 2013 heeft de Staatssecretaris van SZW geld beschikbaar gesteld aan de 35 arbeidsmarktregio’s om er dit jaar samen met de uitzendbureaus voor te zorgen dat de werkzoekendenbestanden beter worden ontsloten voor werkgevers. Projecten die hieruit volgen, kunnen bijdragen aan het realiseren van meer instroom en het realiseren van de banenafspraak. Doel is onder meer dat meer mensen, ook uit de bijstand, hun cv op de website werk.nl plaatsen, waardoor er voor werkgevers en uitzendbureaus meer inzicht ontstaat in het bestand van werkzoekenden. Mensen bepalen daarbij zelf of het cv anoniem of niet anoniem op werk.nl komt te staan. Uitzendbureaus kunnen, evenals andere werkgevers, vacatures op werk.nl plaatsen en op cv’s zoeken.
Werkbedrijven
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een toelichting op de vormgeving van de Werkbedrijven en de stand van zaken en vragen de regering nader in te gaan op de rollen en bevoegdheden van gemeenten, arbeidsmarktregio’s en werkbedrijven. Ook vragen zij om een toelichting op de wijze van wettelijke verankering van de werkbedrijven.
De leden van de VVD-fractie vragen ook hoe de regering de uitvoering van de Werkbedrijven ziet. Zij vragen of de regering het mogelijk acht dat het niet om nieuw te creëren organisaties gaat, maar ook om bepaalde samenwerking- en/of overlegvormen. De VVD-fractie vraagt of er al meer bekend is en of er zelfs al gebruik wordt gemaakt van de Werkbedrijven.
De afspraken uit de kabinetsbrief over het sociaal akkoord van 11 april 2013 en de afspraken die met VNG en sociale partners zijn gemaakt zoals vastgelegd in de brief van 2 december 2013 en de afspraken over de Uitgangspunten van de Werkkamer voor de vorming van de werkbedrijven die de VNG en de Stichting van de Arbeid recent hebben gepubliceerd op hun websites, vormen de basis voor de vormgeving van de Werkbedrijven en voor de wettelijke verankering. Een van de uitgangspunten die de partijen hebben geformuleerd is dat het werkbedrijf een bestuurlijk regionaal samenwerkingsverband is dat de rol heeft van aanjagen, elkaar aanspreken en monitoren van de uitvoering van regionale afspraken.
In de toelichting bij de vierde nota van wijziging geeft de regering aan dat aangesloten wordt bij de al bestaande infrastructuur en de voorwaarden van de Wet SUWI, ten aanzien van werkpleinen en werkgeversservicepunten. De regio bepaalt daarbij zelf de vorm van samenwerking en overleg. De gemeenten hebben de lead bij de vorming van de Werkbedrijven en zijn ook verantwoordelijk voor de inzet van de instrumenten die zij inzetten voor mensen die onder de Participatiewet vallen. De verantwoordelijkheid van gemeenten is op deze wijze adequaat geborgd in de Participatiewet
Doel is dat de Werkbedrijven in 2015 operationeel zijn.
De leden van de VVD fractie geven aan geen voorstander te zijn van een blauwdruk voor de regionale werkbedrijven en vragen wanneer de Werkkamer met resultaten naar buiten komt. De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe het overleg in de Werkkamer verloopt en of er nadere afspraken zijn gemaakt over o.a. de matching van mensen op banen, het instrumentarium voor burgers en voor de ontzorging van werkgevers, de overdracht van Wajongers, en afspraken rond loonwaardemeting. Zij willen weten op welke manier deze afspraken wettelijk worden verankerd en informeren op welke manier de afspraken wettelijk worden verankerd.
De Staatssecretaris van SZW heeft de Tweede Kamer op 2 december 2013 geïnformeerd over de uitkomsten van overleg tussen VNG, sociale partners en kabinet die de leidraad vormen voor de verdere uitwerking van de afspraken in de Werkkamer.
Deze afspraken zijn in de afgelopen periode nader ingevuld. Dit heeft als resultaat opgeleverd dat de uitgangspunten en een bijbehorende proceskalender zijn vastgesteld en op de websites van de VNG en de Stichting van de Arbeid gepubliceerd zijn.
Via een AMvB Wet SUWI zal de regering in afstemming met de partijen in de Werkkamer nadere regels stellen over de terreinen waarover regionaal afspraken gemaakt moeten worden, zoals de wijze van samenwerking en de wijze waarop de regionale uitvoering wordt geregeld.
De leden van de CDA-fractie geven aan dat het van groot belang is dat regio’s de ruimte krijgen om hun werkbedrijven aan te laten sluiten bij de arbeidsmarktsituatie en de initiatieven die lokaal zijn ontstaan. De leden van de CDA-fractie vragen de regering de toezegging dat de regio’s ook daadwerkelijk de ruimte krijgen.
De regering heeft als uitgangspunt dat de regio zelf de vorm van samenwerking en overleg bepaalt die aansluit bij de bestaande infrastructuur. Onder regie van het Werkbedrijf zullen een aantal functionaliteiten worden aangeboden. Daarover hebben de sociale partners en de VNG in de Werkkamer recent afspraken gemaakt en op de websites van de VNG en de Stichting van de Arbeid gepubliceerd. Via de AMvB SUWI zal de regering in afstemming met de VNG en sociale partners nadere regels stellen over de terreinen waarover regionaal afspraken gemaakt moeten worden, zoals de wijze van samenwerken en de wijze waarop de regionale uitvoering wordt geregeld.
Dat betekent dat landelijk bepaald wordt op welke terreinen – partijen in de regio afspraken met elkaar moeten maken, met inachtneming van de gemeentelijke beleidsvrijheid. Binnen deze landelijke kaders kunnen partijen deze afspraken nader invullen en rekening houden met de specifieke kenmerken van de regio en de al bestaande infrastructuur. Zo hebben partijen in de Werkkamer op landelijk niveau afspraken gemaakt welke functionaliteiten de regionale werkbedrijven moeten aanbieden, maar is het aan de regio om te bepalen op welke wijze dit in de regio het beste kan worden georganiseerd en ingevuld. Op deze wijze willen partijen in de Werkkamer bijdragen aan een heldere en eenduidige dienstverlening aan werkgevers en mensen met een arbeidsbeperking.
Met de vijfde nota van wijziging wordt geregeld dat UWV op verzoek van de gemeente mensen op basis van landelijke criteria beoordeelt of zij tot de doelgroep beschut werk behoren. Het zijn dus de gemeenten die in een voorselectie bepalen voor welke mensen zij voornemens zijn beschut werk in te zetten. Enkel voor het vaststellen van de doelgroep zijn zij verplicht advies aan UWV te vragen. Daarmee wordt geborgd dat UWV mensen op basis van landelijke criteria op gelijke wijze beoordeelt. Deze landelijke criteria vormen ook het kader voor de gemeenten om de voorselectie vorm te geven.
De leden van de VVD fractie vragen wat de Werkbedrijven gaan kosten en wie de financiering voor zijn rekening neemt. De leden van de fractie van de SP vragen welke afspraken al zijn gemaakt over de financiële bijdrage van werkgevers aan de 35 Werkbedrijven. De leden van de fractie van D66 vragen wat zij moeten verstaan onder de zinsnede «waaronder in ieder geval over de vergoeding van kosten» in artikel 10 wet SUWI. Zij vragen of dit betrekking heeft op de afspraak in het sociaal akkoord dat werkgevers op regionaal niveau betrokken zullen zijn bij de financiering van de Werkbedrijven. Ook vragen zij wat de financiering door werkgevers precies inhoudt.
De regering kan bevestigen dat de passage uit artikel 10 betrekking heeft op de afspraak uit het sociaal akkoord dat werkgevers hebben aangegeven dat zij op regionaal niveau betrokken zullen zijn bij de financiering van de Werkbedrijven. De financiering van het regionale Werkbedrijf staat op de agenda van de Werkkamer en maakt onderdeel uit van de regionale afspraken die nog gemaakt moeten worden.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de rol wordt van UWV in de Werkbedrijven. UWV zal nauw betrokken worden bij de regionale werkbedrijven. Ook vragen de leden van de fractie van de VVD welke rol UWV gaat vervullen in de Participatiewet behalve de eerste herkeuring van het bepalen van de loonwaarde van de Wajongers.
De Werkkamer gaat in de komende maanden afspraken maken over de rol van het UWV in de Werkbedrijven evenals over de rollen van de andere betrokken partijen. Nu Wajongers met arbeidsvermogen bij UWV blijven, zullen zowel gemeenten als UWV, meer dan voorzien in de vierde nota van wijziging, mensen met een arbeidsbeperking naar banen bij werkgevers leiden. Het ligt daarom voor de hand dat ook UWV deelneemt aan het overleg in de Werkkamer over de vorming van de regionale Werkbedrijven. De partijen in de Werkkamer staan hier positief tegenover. Naast de rol die UWV heeft bij de vorming van de Werkbedrijven is UWV op andere manieren betrokken bij de uitvoering van de Participatiewet. UWV bepaalt wie in aanmerking komt voor Wajong 2015. UWV blijft verantwoordelijk voor het zittend bestand Wajongers. UWV blijft werkvoorzieningen (werkplekaanpassingen enzovoorts) verzorgen voor werknemers die dat nodig hebben. Ook krijgt UWV een rol bij de beoordeling of iemand behoort tot de doelgroep voor de baanafspraak/quotum. UWV krijgt eveneens een rol bij de beoordeling of iemand zoveel begeleiding nodig heeft dat beschut werk voor de hand ligt.
De leden van de fractie van D66 vragen of werkgevers- en werknemersorganisaties op basis van artikel 10b van de wet SUWI ook betrokken moeten worden bij de uitvoering van de mensen in de bijstand zonder beperking of dat de betrokkenheid zich beperkt tot de uitvoering van beleid voor mensen met een beperking.
Kort gezegd: dit moet niet, maar het is goed denkbaar dat dit wel wenselijk kan zijn voor partijen.
De regering merkt op dat artikel 10a van de wet SUWI betrekking heeft op de vorming van de 35 regionale Werkbedrijven. Deze Werkbedrijven zijn de schakel tussen de werkgever en de mensen met een arbeidsbeperking (mensen die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen) die aan de slag worden geholpen op de extra banen. De uitwerking is erop gericht om tot de gewenste eenduidige regionale aanpak voor bedrijven en mensen met een arbeidsbeperking te komen op basis van een basispakket aan functionaliteiten (onder andere werkgeversdienstverlening, werkplekaanpassingen, no-riskpolis).
De verplichting tot samenwerking heeft dus betrekking op de samenwerking in de regionale Werkbedrijven. Het staat partijen in de regio natuurlijk vrij om ook over andere onderwerpen afspraken te maken.
Landelijke dienstverlening aan werkgevers
De leden van de VVD fractie vinden het erg belangrijk dat er een goed aanspreekpunt is voor werkgevers. Het liefst zien zij ook een landelijk aanspreekpunt, omdat grote werkgevers dan niet per regio hoeven te schakelen. De leden van de fractie van de VVD vraagt of de regering voornemens is om hier nieuwe initiatieven op te nemen. De regering wijst erop dat in de de Wet SUWI is aangegeven dat UWV en gemeenten gezamenlijk dienen te zorgen voor een landelijk aanspreekpunt voor werkgevers. UWV voorziet op dit moment in dit landelijke aanspreekpunt met een landelijke afdeling werkgeversdienstverlening waar werkgevers terecht kunnen en waar landelijk (veelal sectorale) kwesties kunnen worden aangekaart. Daarnaast is er Locus, een publiekprivate organisatie van gemeenten, Sw-bedrijven en landelijke bedrijven. Locus maakt het voor landelijk opererende werkgevers mogelijk om met meerdere gemeenten en Sw-bedrijven uit verschillende regio’s tot één afspraak/aanpak te komen met als doel om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt te plaatsen. Locus werkt bij de uitvoering van de werkzaamheden samen met UWV.
Cliënten bij beleid betrekken
De leden van de fractie van PvdA vragen in hoeverre mensen zelf de regie binnen de Participatiewet hebben en vragen aandacht voor de positie van de burger ten opzichte van de gemeente. De regering ziet gemeenten als een belangrijke partner bij het bevorderen van participatie van burgers. Door de dienstverlening dichter bij de mensen te organiseren, is maatwerk mogelijk en wordt onnodige bureaucratie vermeden. Gemeenten bepalen zelf de vorm, inhoud en intensiteit van de instrumenten die ze aan mensen aanbieden en de duur van de ondersteuning. Binnen de beleidsvrijheid wordt bij verordening het beleid formuleert ten aanzien van de inzet van instrumenten. De regering vindt het belangrijk dat gemeenten de mensen om wie het gaat actief betrekken bij het beleid en de uitvoering van de Participatiewet. Cliënten kunnen via de lokaal georganiseerde cliëntenparticipatie invloed uitoefenen op de uitvoering door de gemeente. Dit draagt op lokaal niveau bij aan een afgewogen inzet van instrumenten en middelen. De gemeenteraad moet voorzien in het gevraagd en ongevraagd uitbrengen van advies bij besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen.
Gemeenten worden verplicht, in het kader van het wetsvoorstel WWB-maatregelen, om ook voor mensen boven de 27 jaar een plan van aanpak op te stellen. Dit plan bevat de uitwerking van de ondersteuning, de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet naleven van verplichtingen. De gemeente begeleidt betrokkene bij de uitvoering van het plan en evalueert, in samenspraak met betrokkene, periodiek het plan en stelt dit zonodig bij.
Individueel kunnen cliënten tegen een beslissing van een gemeente in bezwaar en beroep gaan.
De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering nader in te gaan op de cliëntenparticipatie bij de uitwerking en uitvoering van de Participatiewet. De manier waarop de lokale cliëntenraad wordt betrokken bij de uitvoering van de Participatiewet dient bij verordening te worden bepaald. De regering versterkt de positie van de cliëntenraden door in de Participatiewet extra eisen te stellen aan de verordening die cliëntenparticipatie dient te regelen. De verordening moet regelen hoe de cliëntenraad wordt voorzien van ondersteuning om zijn rol effectief te kunnen vervullen. Om de betrokkenheid van de cliëntenraad te borgen dienen gemeentelijke verordeningen en beleidsvoorstellen vooraf besproken te worden met cliënten of hun vertegenwoordigers. Dit geldt ook voor de verordening die de cliëntenparticipatie regelt.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe moet worden omgegaan met verschillen tussen gemeenten als het gaat om cliëntenparticipatie. De Participatiewet laat ruimte om de cliëntenparticipatie naar lokale behoeften in te vullen.
De positie van de Landelijke Cliëntenraad (LCR) blijft gelijk. De LCR heeft een belangrijke rol met betrekking tot de inbreng van het cliëntenperspectief op de beleidsterreinen werk en inkomen en de uitwerking van cliëntenparticipatie op landelijk niveau. De LCR heeft onder andere als wettelijk taak (Wet SUWI artikel 8.3) periodiek te overleggen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over voorstellen en beleidsvragen op het gebied van werk en inkomen. De LCR heeft daarnaast een rol bij het implementeren van de Participatiewet. De LCR ontvangt een financiële bijdrage van de regering om lokale cliëntenraden te ondersteunen bij de invoering van de Participatiewet.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het bedoeling is dat cliëntenraden van elkaar leren. De regering acht het belangrijk dat de uitwisseling en samenwerking op het gebied van cliëntenparticipatie wordt opgezocht, zowel binnen gemeenten (voor wat betreft het sociale domein) als tussen gemeenten. Het uitwisselen van ervaringen kan bijdragen aan het verbeteren van de kwaliteit van de cliëntenparticipatie. De Participatiewet biedt cliëntenraden de ruimte deze uitwisseling en eventuele samenwerking op te zoeken.
Een professionele uitvoering
De leden van de fractie van de SP vragen op welke wijze er toezicht is op medewerkers van de sociale dienst dat er bij de zoektocht naar werk rekening gehouden wordt met de beperkingen die iemand heeft. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van dienstverlening ligt integraal bij gemeenten. De gemeenteraad oefent daarbij toezicht uit op het college. De wijze waarop de gemeente hier invulling aan geeft legt zij vast in de verordening die vastgesteld wordt door de gemeenteraad. Het is van belang dat medewerkers van sociale diensten, die het vastgestelde beleid uitvoeren, beschikken over de juiste vaardigheden, ook om mensen met een arbeidsbeperking de juiste ondersteuning te bieden. Hiervoor is vakmanschap van belang. Divosa en VNG stimuleren met steun van het Ministerie van SZW de professionalisering van sociale diensten vanuit de Impuls Effectiviteit en Vakmanschap. Daarbij is er ook aandacht voor deskundigheidsbevordering met betrekking tot de dienstverlening aan klanten met beperkingen.
Stelselverantwoordelijkheid, monitoring en evaluatie
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) voor de verschillende decentralisaties zich verhoudt tot de stelselverantwoordelijkheid van de Minister van SZW op het gebied van de Participatiewet. In de brief van 10 juli 201322 heeft de Minister van BZK aan de Tweede Kamer aangegeven welke (systeem)verantwoordelijkheid en coördinerende verantwoordelijkheid hij heeft bij de decentralisaties. Het uitgangspunt van die brief is dat de bewindspersonen van de te decentraliseren wetten stelselverantwoordelijk zijn voor hun eigen onderdeel van de decentralisaties, en daarover ook rapporteren aan de Kamer.
De Minister van BZK heeft zijn eigen stelselverantwoordelijkheid inzake de werking van het openbaar bestuur. Daarnaast is de Minister van BZK samen met de Staatssecretaris van Financiën verantwoordelijk voor het gemeentefonds. Vanuit die eigen inhoudelijke stelselverantwoordelijkheid draagt de Minister van BZK bij aan het welslagen van de decentralisaties (bijvoorbeeld door het versterken van de uitvoerings- en bestuurskracht). Iedere Minister heeft belang bij samenhang van het geheel aan wet- en regelgeving waarmee het beleid wordt vormgegeven. Het kabinet draagt dit gezamenlijke belang nadrukkelijk uit. Deze gezamenlijkheid komt ook tot uiting in de coördinerende rol die de Minister van BZK vervult.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de kans op succes sterk wordt beïnvloed door de WWB- maatregelen en de decentralisaties van de jeugdzorg en een deel van de Awbz. Zij vragen de regering de voortgang van de uitvoering van wetten te monitoren en daarbij in het bijzonder aandacht te besteden aan de budgetten bij de gemeenten en aan de voortgang ten aanzien van het aantal banen.
De leden van de CDA-fractie wijzen terecht op de samenhang tussen de decentralisaties. Er vindt momenteel overleg tussen de betrokken departementen en de VNG plaats over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan zowel het monitoren van de implementatie van de decentralisaties in het sociaal domein, als over de effecten van de decentralisaties. Vanwege de invoering van het wetsvoorstel WWB Maatregelen zal de BijstandsUitkeringsstatistiek (BUS) worden aangepast. In de monitor en evaluatie van de Participatiewet wordt onder andere aandacht besteed aan de budgetten (thermometer Wsw) en de voortgang van het aantal banen (Banenmonitor). Zie hiervoor het Plan van Aanpak Monitor en Evaluatie Participatiewet, dat de Tweede Kamer op 2 december 2013 is toegezonden.
In dit hoofdstuk beantwoordt de regering de vragen van leden van de verschillende fracties over het instrument loonkostensubsidie zoveel mogelijk in de volgorde van de toelichting bij de vierde nota van wijziging. Achtereenvolgens komen aan de orde de vragen die gaan over het vervangen van het voorstel voor loondispensatie door dat van loonkostensubsidie, het nieuwe instrument loonkostensubsidie en het wenselijke niveau van cao-lonen om zoveel mogelijk mensen met behulp van dit instrument aan het werk te helpen. Dan komen de vragen aan bod over de doelgroep voor loonkostensubsidie, alsmede die over loonwaarde en loonwaardebepaling, de samenhang met het werkbedrijf, de hoogte en duur van loonkostensubsidie. Er wordt ingegaan op de vragen die gaan over het aspect werken moet lonen, specifiek ook voor mensen met een medische urenbeperking. Tot slot komen de vragen over de financiering, de doorwerking in de werknemersverzekeringen, de financiële effecten en overige aspecten aan de orde.
Loonkostensubsidie in de plaats van loondispensatie
De leden van de VVD-fractie vragen of er in de plaats van loonkostensubsidie gekozen kan worden voor loondispensatie als werkgever, werknemer en gemeente het daarmee eens zijn.
Het is zonder daartoe strekkende wettelijke bepaling niet mogelijk om loondispensatie toe te passen. Op degene die in dienstbetrekking werkt zijn immers de bepalingen van het WML van toepassing. Deze wet schrijft onder andere voor dat degene die in dienstbetrekking werkt minimaal aanspraak heeft op het minimumloon. Alleen bij wet kan van de bepalingen van de WML worden afgeweken.
De leden van de CDA-fractie geven aan dat de laatste jaren veel mensen aan de slag zijn gegaan met loondispensatie. Zij vragen waarom dit instrument nu wordt geschrapt en pleiten ervoor om loondispensatie naast loonkostensubsidie mogelijk te maken. Verder vragen zij om inzichtelijk te maken wat de kosten zijn van loondispensatie en loonkostensubsidie aan de hand van een paar voorbeelden.
In het sociaal akkoord is de afspraak gemaakt om mensen met een arbeidsbeperking met behulp van het instrument loonkostensubsidie aan het werk te helpen in de plaats van met loondispensatie. Dit in samenhang met een andere belangrijke afspraak in het sociaal akkoord, namelijk de afspraak dat werkgevers zich garant stellen voor 125.000 extra banen in de marktsector en de overheid voor mensen met een arbeidsbeperking. Daarmee hebben deze mensen een wezenlijk perspectief op een baan en de daaraan verbonden voordelen, zoals pensioenopbouw. Deze afspraken in het sociaal akkoord zijn van zeer groot belang voor de werkgelegenheid van mensen met een arbeidsbeperking. Zowel bij loonkostensubsidie als bij loondispensatie kan de gemeente voorzieningen aanbieden die het een werknemer mogelijk maken om te participeren. Het verschil tussen loonkostensubsidie en loondispensatie wordt vooral veroorzaakt door de manier waarop werkgevers gecompenseerd worden voor verminderde productiviteit van de werknemer. In het geval van loonkostensubsidie ontvangt de werkgever een subsidie van de gemeente, in het geval van loondispensatie krijgt de werkgever toestemming om de werknemer minder dan WML- of cao-loon te betalen.
De bruto loonkosten voor de werkgever bedragen bij een beloning van 120 procent van het wettelijk minimumloon circa 29.000 euro en bij een beloning van 100 procent van het wettelijk minimumloon circa 24.000 euro. De werkgever ontvangt loonkostensubsidie. De loonkostensubsidie bedraagt het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de loonwaarde. De loonwaarde is in de Participatiewet gedefinieerd als een percentage van het rechtens geldende loon van de werknemer23. Het rechtens geldende loon van de werknemer in dit voorbeeld is 120 procent van het wettelijk minimumloon. Voor een werknemer met een loonwaarde van 40 procent, 60 procent en 80 procent (fulltime) bedraagt de loonkostensubsidie dan circa 12.000 euro, 6.400 euro respectievelijk 600 euro op jaarbasis. Zou het rechtens geldende loon van de werknemer 100 procent van het wettelijk minimumloon zijn, dan krijgt een werkgever voor een werknemer met een loonwaarde van 40 procent, 60 procent en 80 procent een loonkostensubsidie van circa 14.000 euro, 9.600 euro, respectievelijk 4.800 euro op jaarbasis.
De leden van de D66-fractie vragen, om de inzet van jaarlijks 510 miljoen euro te kunnen wegen, de regering om het verschil in de gemeentelijke uitvoeringskosten tussen loonkostensubsidie en loondispensatie voor gemeenten te kwantificeren.
Het verschil in gemeentelijke uitvoeringskosten tussen loonkostensubsidie en loondispensatie is niet nader gekwantificeerd. Gemeenten hebben via de VNG eerder aangegeven dat zij bij de inzet van loonkostensubsidies kunnen besparen op hun uitvoeringskosten. Bij de inzet van loonkostensubsidie hoeven er geen ingewikkelde inkomstenverrekeningen plaats te vinden met de uitkeringsgerechtigden zelf. De regering hanteert als aanname dat dergelijke verrekeningen ten behoeve van loondispensatie in hoge mate geautomatiseerd plaats kunnen vinden en daarom niet noodzakelijkerwijs tot hoge administratieve lasten aanleiding geven. Ondanks de door gemeenten genoemde vereenvoudiging hanteert de regering voor de bepaling van de uitvoeringskosten voor gemeenten daarom een vergelijkbare benadering als bij de WWNV. Dat betekent dat er geen uitname wordt gedaan in verband met de vereenvoudigingen vanwege loonkostensubsidies, maar dat gemeenten wel worden gecompenseerd voor de toename van de gemeentelijke doelgroep.
Mensen aan het werk met het nieuwe instrument loonkostensubsidie
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het cao-loon een belemmering kan zijn voor werknemers (de regering gaat ervan uit dat de leden hier bedoelen: werkgevers) om arbeidsgehandicapten in dienst te nemen. Ze moeten- zo constateren de leden terecht- het verschil tussen WML en het geldende cao-loon betalen. Dit laatste zou een belemmering voor werkgevers kunnen zijn bij het aannemen van mensen met verminderd arbeidsvermogen.
De loonkostensubsidie die een gemeente kan inzetten voor mensen met verminderd arbeidsvermogen compenseert de werkgever voor dat deel van de loonkosten tussen de loonwaarde van de werknemer en het minimumloon. Voor het deel van de loonkosten boven het minimumloon wordt de werkgever dus niet gecompenseerd. Het is belangrijk dat werkgevers en werknemers hier oog voor hebben bij cao-onderhandelingen. Zoals in de brief van 11 april 2013 over het sociaal akkoord is opgemerkt vindt het kabinet het van belang dat het cao-loon voor deze groep zo dicht mogelijk bij het wettelijk minimumloon ligt. Dit is in het belang voor de participatiekansen van mensen met verminderd arbeidsvermogen. De regering gaat ervan uit dat partijen hiermee verantwoord omgaan bij de cao-onderhandelingen.
Overeenkomstig de afspraken met de fracties van D66, Christen Unie,SGP en de coalitie zoals vastgelegd in de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 februari 2014 krijgen Sociale partners drie jaar de tijd om in alle cao’s laagste loonschalen op te nemen tussen 100 procent en 120 procent WML, te beginnen op 100 procent WML, voor mensen die aangewezen zijn op loonkostensubsidie ten behoeve van de garantiebanen. De vorderingen worden tussentijds bijgehouden. Indien er na drie jaar niet in alle cao’s een loonschaal op 100% van het WML is opgenomen of indien de tussentijdse vorderingen onvoldoende zijn, zal het de werkgever worden toegestaan om iemand die aangewezen is op loonkostensubsidie ten behoeve van de garantiebanen op individuele basis aan te nemen tegen 100 procent van WML. In de brief van de staatsecretaris van SZW van 3 februari 2014 wordt hier nader op ingegaan.
Tevens zal de Stichting van de Arbeid hierover een aanbeveling doen aan cao-partijen.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe loonkostensubsidie van toepassing zal zijn op een beschutte werkplek en welk cao-loon dan geldt. Verder vragen de leden wat de regering vindt van de mogelijkheid die gemeenten hebben om een gemeentelijke cao af te sluiten op het niveau van WML voor mensen in de Participatiewet.
Het is aan sociale partners om afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarden. Voor beschut werk gelden de arbeidsvoorwaarden van de werkgever waar deze persoon gaat werken. In veel voorkomende gevallen is dit de gemeente. Zoals in de brief van 11 april 2013 over het sociaal akkoord is opgemerkt vindt het kabinet het van belang dat het cao-loon voor deze groep zo dicht mogelijk bij het wettelijk minimumloon ligt. In de Werkkamer zijn sociale partners en VNG overeengekomen er voor te zorgen dat er voldoende passende loonschalen komen om het systeem betaalbaar te houden. Het College van Arbeidszaken (CVA) van de VNG heeft, als cao partner voor gemeenten, de verantwoordelijkheid voor de uitwerking hiervan. Mensen die beschut werken, krijgen een dienstverband, gekoppeld aan een cao, waarvoor de gemeente de rol van werkgever vervult.
De leden van de SP-fractie vragen welke verwachtingen de regering heeft van de omvang van de inzet van het instrument loonkostensubsidie.
De keuze voor loonkostensubsidie is ingegeven door het feit dat doorslaggevend is het draagvlak bij de partijen die er daadwerkelijk bij betrokken zijn. De VNG heeft aangegeven voordelen te zien in de keuze voor het instrument loonkostensubsidie ten opzichte van loondispensatie. Zij geeft aan dat loonkostensubsidie een bekend instrument is voor gemeenten en werkgevers. Gegeven het brede draagvlak bij de partijen voor dit instrument, heeft de regering er voor gekozen structureel 510 miljoen extra uit te trekken voor het instrument loonkostensubsidie. Dat impliceert dus een te verwachten omvangrijke inzet van dit instrument.
De leden van de SP-fractie vragen hoeveel werknemers met een beperking naar verwachting conform cao-loon worden betaald en hoeveel werknemers conform 100 procent van het wettelijk minimumloon.
Het is voor de regering niet mogelijk om hierover uitspraken te doen. Het is primair aan werkgevers en werknemers om hierover afspraken te maken. De uitkomsten daarvan zullen op termijn zichtbaar worden.
De leden van de fractie van D66 stellen dat als een werkgever een werknemer een cao-loon moet betalen dat hoger ligt dan het wettelijk minimumloon en de werkgever loonkostensubsidie krijgt tot aan het wettelijk minimumloon, de werkgever per saldo verlies lijdt op het dienst nemen van deze werknemer. De leden van de D66-fractie vragen de regering om dit te bevestigen en ook vragen zij hoe groot dit verlies op jaarbasis is per fte als de laagste cao-loonschaal 110 procent is. De leden vragen de regering om te beargumenteren waarom individuele werkgevers deze mensen toch in dienst nemen.
De loonkostensubsidie die een gemeente kan inzetten voor mensen met verminderd arbeidsvermogen compenseert de werkgever voor dat deel van de loonkosten tussen de loonwaarde van de werknemer en het minimumloon. Voor het deel van de loonkosten boven het minimumloon wordt de werkgever dus niet gecompenseerd. Het is belangrijk dat werkgevers en werknemers hier oog voor hebben bij cao-onderhandelingen. Zoals in de brief van 11 april 2013 over het sociaal akkoord opgemerkt, vindt het kabinet het van belang dat het cao-loon voor deze groep zo dicht mogelijk bij het wettelijk minimumloon ligt. Dit is in het belang van de participatiekansen van mensen met verminderd arbeidsvermogen.
Gelet op het belang van het onderwerp, zal het kabinet actief monitoren of de nieuwe cao’s afspraken bevatten over passende loonschalen op of dichtbij WML. Dit maakt onderdeel uit van de cao-rapportages die periodiek aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Sociale partners krijgen drie jaar de tijd om in alle cao’s laagste loonschalen op te nemen tussen 100 procent en 120 procent WML, te beginnen op 100 procent WML, voor mensen die aangewezen zijn op loonkostensubsidie ten behoeve van de garantiebanen. De extra kosten voor loon en werkgeverslasten voor een werkgever voor het aannemen van een werknemer met een cao-loon van 110 procent in de plaats van het wettelijk minimumloon bedragen circa 2.400 euro op jaarbasis. De regering constateert dat werkgevers zich niet alleen door bedrijfseconomische factoren laten leiden bij het in dienst nemen van arbeidsgehandicapten. Bij menig werkgever speelt ook het besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid een rol. Bovendien hebben werkgevers zich garant gesteld voor 125.000 extra banen in de marktsector en overheidssector voor mensen met een arbeidsbeperking.
De leden van D66 vragen of alle cao’s een reguliere loonschaal op WML gaan bevatten. Zij verzoeken de regering om een overzicht te geven van de na het sociaal akkoord afgesloten cao’s en de mate waarin daarin lagere reguliere loonschalen zijn opgenomen en of deze afspraak uit het sociaal akkoord reeds gestand is gedaan. Tevens vragen de leden van de fractie van D66 wat de regering gaat doen indien deze afspraak niet nagekomen wordt en er onvoldoende passende loonschalen in cao’s worden opgenomen tussen WML en 120 procent WML. Zij vragen of de regering bereid is om een bepaling in het wetsvoorstel op te nemen, dat men in dat geval bij het gebruik van het instrument loonkostensubsidie mag afwijken van de cao en mensen met een indicatie voor loonkostensubsidie mogen aannemen op 100 procent WML. De leden van de ChristenUnie vragen of de regering in overleg gaat met sociale partners over het realiseren van beloningsniveaus die bijdragen aan het in dienst nemen van mensen met een arbeidsbeperking. Ook vragen de leden van de ChristenUnie of de regering verwacht dat sociale partners tot afspraken kunnen komen over passende beloningsniveaus voordat de Participatiewet in 2015 in werking treedt.
Het kabinet deelt de mening van de fractie van D66 dat het buitengewoon verstandig is dat er voldoende passende loonschalen zijn/komen en dat deze ook benut worden waarbij verwezen wordt naar de brief met gemaakte afspraken van 3 februari 2014. Het kabinet gaat ervan uit dat sociale partners aan de decentrale onderhandelingstafel hieraan invulling zullen geven.
Na het sociaal akkoord van 11 april 2013 zijn er 25 nieuwe akkoorden gesloten waarvan loongegevens bekend zijn. Het niveau van de reguliere loonschalen is vergelijkbaar met de cao’s voor het sociaal akkoord. Het niveau van de reguliere loonschalen ligt:
1. in 11 cao’s beneden 102,5 procent van het WML;
2. in 4 cao’s tussen 102,5 en 110 procent van het WML;
3. in 10 cao’s boven 110 WML.
Gelet op het belang van het onderwerp, zal het kabinet actief monitoren of de nieuwe cao’s afspraken bevatten over passende loonschalen op of dichtbij WML. Dit maakt onderdeel uit van de cao-rapportages die periodiek aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Op grond van de gemaakte afspraken met de fracties van D66, Christen Unie, SGP en de coalitie, zoals vastgelegd in de brief van 3 februari 2014, krijgen sociale partners drie jaar de tijd om in alle cao’s laagste loonschalen op te nemen tussen 100 procent en 120 procent WML, te beginnen op 100 procent WML, voor mensen die aangewezen zijn op loonkostensubsidie ten behoeve van de garantiebanen. De vorderingen worden tussentijds bijgehouden. Indien er na drie jaar niet in alle cao’s een loonschaal op 100% van het WML is opgenomen of indien de tussentijdse vorderingen onvoldoende zijn, zal de het de werkgever worden toegestaan om iemand die aangewezen is op loonkostensubsidie ten behoeve van de garantiebanen op individuele basis aan te nemen tegen 100 procent van WML. In de brief van de Staatssecretaris van SZW van 3 februari 2014 wordt hier nader op ingegaan.
De leden van de D66-fractie vragen een overzicht van de huidige laagste loonschalen in cao’s, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen aanloopschalen en reguliere schalen. Zij verzoeken de regering een overzicht te geven van het percentage cao’s dat een opengestelde laagste reguliere loonschaal (dus geen aanloopschaal) heeft < 102,5 procent, 102,5 procent-105 procent, 105–107,5 procent, 107,5 procent-110 procent en > 110 procent WML.
De regering merkt op dat het gemiddelde niveau van de reguliere schalen ligt op 106,5 procent van het WML. Het niveau in de aanloopschalen ligt gemiddeld op 103,4 procent. Dit is vastgelegd in de rapportage cao-afspraken 2012 die op 2 december 2013 aan de Tweede Kamer is aangeboden.
Het percentage cao’s (totaal 53 cao’s) dat een opengestelde laagste reguliere loonschaal heeft bedraagt in de onderscheiden groepen:
1. 43 procent < 102,5 procent WML
2. 4 procent 102,5–105 procent WML
3. 6 procent 105–107,5 procent WML
4. 9 procent 107,5–110 procent WML
5. 38 procent >110 procent WML.
De leden van de SP-fractie vragen of mensen met een beperking moeten werken met behoud van uitkering en hoe dit zich verhoudt tot de afspraak in het sociaal akkoord dat werken onder het minimumloon wordt afgeschaft.
Gemeenten hebben op basis van de WWB nu al de ruimte om in het kader van gemeentelijk beleid te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben en kunnen daarbij ook instrumenten toepassen, waarbij iemand tijdelijk werkt met behoud van uitkering. Proefplaatsing kan bij mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt een aantrekkelijk instrument voor werkgevers en werknemers zijn. Voor werkgevers omdat het de werkgever in staat stelt om zonder kosten een reëel beeld van de potentiële werknemer te verkrijgen. Voor de werknemer om arbeidsritme op te doen, ingewerkt te raken en te laten zien wat hij waard is. In het sociaal akkoord is de afspraak gemaakt, dat het instrument loondispensatie zoals dat in de WWNV was opgenomen, wordt vervangen door een nieuw instrument loonkostensubsidie voor mensen met een arbeidsbeperking. Bij de toepassing van dit nieuwe instrument ontvangt de werknemer het wettelijk minimumloon of cao-loon. De werkgever ontvangt van de gemeente een subsidie ter hoogte van het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de loonwaarde van de werknemer. Hiermee wordt de werkgever gecompenseerd voor de verminderde productiviteit van de werknemer. De Participatiewet maakt het – in geval van een loonkostensubsidie- mogelijk om een potentiële werknemer gedurende maximaal drie maanden met behoud van uitkering bij een werkgever onbeloonde werkzaamheden te laten verrichten. Deze vorm van werken met behoud van uitkering is bedoeld om een reële vaststelling van de loonwaarde mogelijk te maken. Deze mogelijkheid is dus gecreëerd met een bepaald doel en is met nadruk beperkt in de tijd.
Prikkels gemeente
De leden van de fractie van de SP vragen of de regering erkent dat er concurrentie tussen doelgroepen gaat ontstaan en er een perverse prikkel wordt geïntroduceerd waardoor gemeenten vanwege de korting op het re-integratiebudget alleen zullen inzetten op mensen met een hoge loonwaarde omdat dit voor gemeenten het goedkoopste zou zijn.
De regering gaat er niet vanuit dat er concurrentie tussen doelgroepen van de Participatiewet gaat ontstaan. Gemeenten kunnen besparen op uitkeringen door iedere doelgroep zoveel mogelijk te laten participeren via werk. Daarbij is relevant dat werkgevers in de markt- en overheidssector 125.000 extra banen beschikbaar stellen voor mensen die niet het WML kunnen verdienen. Om mensen op deze banen te plaatsen kunnen gemeenten middelen vanuit het Participatiebudget – waar vooralsnog bestedingsvoorwaarden voor blijven bestaan – inzetten om zo middelen vanuit het vrij besteedbare inkomensdeel vrij te spelen. Ook als mensen slechts gedeeltelijk uit de uitkering stromen levert dit een besparing voor gemeenten op. Hierdoor komt de afweging voor een selectieve en gerichte inzet van re-integratiemiddelen, zoals decentralisatie beoogt, bij gemeenten zelf te liggen. Gemeenten kunnen van geval tot geval het gewenste maatwerk bieden en iedere persoon die geheel of gedeeltelijk uit de uitkering stroomt levert de gemeente een besparing op het inkomensdeel op.
De leden van de D66-fractie vragen hoe wordt geborgd dat gemeenten ook de mensen met een zeer gering arbeidsvermogen met loonkostensubsidie naar werk gaan begeleiden. Het is volgens de leden van deze fractie financieel aantrekkelijker om deze mensen een uitkering te verstrekken.
Het uitgangspunt van de Participatiewet is beleidsvrijheid van de gemeenten. Gemeenten hebben vrijheid nodig integraal beleid te voeren en het noodzakelijke maatwerk te bieden. Zo kunnen gemeenten het best bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben en deze zonder overbodige regels organiseren. Zij hebben daarbij de wettelijke taak mensen die tot de doelgroep van de Participatiewet behoren de noodzakelijke arbeidsondersteuning te bieden. De gemeenteraad speelt een belangrijke rol. De gemeenteraad moet bij verordening regels bepalen over de inzet van instrumenten, zoals loonkostensubsidie. Hiermee is het voor de mensen duidelijk onder welke voorwaarden en voor welke voorzieningen zij in aanmerking komen. Verordeningen en beleidsvoorstellen dienen vooraf met cliënten of hun vertegenwoordigers besproken te worden. Zo kan de gemeenteraad hun oordeel betrekken bij het vaststellen van het beleid.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de relatie tussen de kostendelersnorm en loonkostensubsidie. Zij vragen of zij het juist zien, dat gemeenten – als sprake is van een relatief lage loonwaarde- hogere kosten heeft als zij deze mensen met loonkostensubsidie aan het werk helpen dan wanneer deze mensen een uitkering krijgen.
De regering bevestigt dat dit het geval kan zijn. De regering heeft geen informatie over hoeveel personen dit zal gaan.
Doelgroep
De leden van de VVD-fractie horen graag of zij het juist hebben dat mensen die 100 procent WML of meer kunnen verdienen niet in aanmerking kunnen komen voor loonkostensubsidie. De leden van de CDA-fractie vragen of zij het goed begrijpen dat loonkostensubsidie alleen ingezet kan worden voor mensen met een verdiencapaciteit van minder dan 100 procent en dat de garantiebanen ook alleen bedoeld zijn voor die groep. Zij vragen of mensen die meer dan 100 procent van het minimumloon verdienen hiervan uitgesloten zijn. De leden van GroenLinks vragen of in beginsel niet alle structureel arbeidsgehandicapten in aanmerking moeten komen voor loonkostensubsidie en een garantiebaan.
In de Participatiewet wordt geregeld dat loonkostensubsidie kan worden ingezet voor mensen voor wie de gemeente verantwoordelijk is om hen te ondersteunen bij het vinden van werk, en van wie is vastgesteld dat zij mogelijkheden hebben om te werken maar die niet het minimumloon kunnen verdienen als zij voltijds zouden werken. Om deze mensen een plek op de arbeidsmarkt te geven is de inzet van dit instrument het meest dringend. De regering is van oordeel dat het instrument loonkostensubsidie en de afspraken voor extra banen dienen te worden gericht op mensen met een verminderde productiviteit. Dit volgt ook uit de afspraken met sociale partners en gemeenten.
Zoals ook is aangegeven in de brief aan de Kamer van 2 december 2013 hebben sociale partners en de VNG in de Werkkamer afspraken gemaakt over de doelgroep voor de banenafspraak en het quotum. De doelgroep voor de banenafspraak en het quotum bestaat uit mensen die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen en vallen onder de Participatiewet, Wajongers en mensen met een Wsw-indicatie op de wachtlijst.
Voor mensen met een arbeidsbeperking die het wettelijk minimumloon kunnen verdienen, kunnen gemeenten, net als nu, reguliere re-integratie-instrumenten inzetten. Te denken valt aan re-integratietrajecten, scholing, sollicitatietrainingen, tijdelijke vormen van loonkostensubsidie, een proefplaatsing, participatieplaatsen,enzovoorts. Daarnaast kunnen gemeenten werkvoorzieningen inzetten, zoals jobcoach, hulpmiddelen, werkplekaanpassingen of een no-riskpolis inzetten. Ook kunnen gemeenten een verbinding leggen met de voorzieningen voor ondersteuning van participatie en zelfredzaamheid op grond van de Wmo.
De leden van de VVD-fractie vragen of loonkostensubsidie ook kan worden ingezet voor mensen met een AIO-uitkering.
Loonkostensubsidie kan worden ingezet voor mensen waarvoor de gemeente verantwoordelijk is om hen te ondersteunen bij het vinden van werk, van wie is vastgesteld dat zij met voltijds werken niet het minimumloon kunnen verdienen, maar die wel mogelijkheden hebben om te werken. De gemeente is verantwoordelijk voor het ondersteunen van mensen die algemene bijstand ontvangen bij het vinden van werk. Mensen met een AIO-uitkering (Aanvullende inkomensvoorziening ouderen) ontvangen algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening. Op grond van de wet is de gemeente ook verantwoordelijk om hen te ondersteunen bij het vinden van werk. Deze verantwoordelijkheid moet echter worden gezien in samenhang met de vraag of de arbeids- en re-integratieverplichtingen op deze mensen van toepassing zijn. Mensen met een AIO-uitkering hebben de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. In verband daarmee hebben zij geen arbeids- en re-integratieverplichtingen meer. Het ligt dan ook niet in de rede dat gemeenten voor mensen met een AIO-uitkering loonkostensubsidie inzetten. Indien de AIO-uitkering wordt verstrekt aan een echtpaar waarvan een van hen jonger is dan 65 jaar, gelden voor de jongere partner wel arbeids- en re-integratieverplichtingen. De gemeente is ervoor verantwoordelijk om hem of haar ondersteuning te bieden en kan als betrokkene tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort voor hem of haar loonkostensubsidie inzetten.
De leden van de VVD-fractie vragen of loonkostensubsidie ook kan worden ingezet voor mensen met een WIA- WAO- of WAZ-uitkering via UWV.
Dit wetsvoorstel voorziet erin dat gemeenten, dus niet UWV, het instrument loonkostensubsidie kunnen inzetten voor mensen met verminderde productiviteit. Het wetsvoorstel geeft daarmee uitwerking aan de afspraken in het sociaal akkoord. De wet biedt wel de mogelijkheid dat gemeente en UWV overeenkomen dat de gemeente verantwoordelijk is voor de ondersteuning van iemand met een uitkering van UWV. Ook biedt de wet de mogelijkheid dat gemeente en UWV overeenkomen dat de gemeente deze persoon een voorziening aanbiedt gericht op arbeidsinschakeling. Langs deze weg is het ook mogelijk dat een gemeente loonkostensubsidie inzet voor iemand met een WIA-, WAO- of WAZ-uitkering.
De leden van de VVD-fractie vragen in welke mate loonkostensubsidie ook gaat gelden voor mensen die te maken hebben met een medische urenbeperking. De leden van de D66-fractie vragen of voor mensen van wie de productiviteit per uur boven het wettelijk minimumloon ligt, maar die vanwege een urenbeperking niet het minimumloon kunnen verdienen niet het instrument loonkostensubsidie kan worden ingezet. De leden van de SP-fractie vragen waarom mensen met alleen een medische urenbeperking niet in aanmerking komen voor het instrument loonkostensubsidie.
De regering bevestigt dat het niet mogelijk is om het instrument loonkostensubsidie in te zetten voor mensen die wel per uur het minimumloon kunnen verdienen maar die te maken hebben met een urenbeperking. Als iemand alleen een medische urenbeperking heeft, kan loonkostensubsidie niet worden ingezet. Betrokkene kan immers per uur het minimumloon verdienen. Een werkgever zal met betrokkene een arbeidsovereenkomst sluiten voor het aantal uren dat hij kan werken. Het ligt niet voor de hand dat een werkgever in een dergelijk geval met de werknemer een voltijds dienstverband overeenkomt. De werkgever betaalt de werknemer het naar rato verminderde minimum- of cao-loon.
Als iemand een medische urenbeperking heeft gecombineerd met een beperking per uur kan wel loonkostensubsidie worden ingezet. Ook dan komen de werknemer en werkgever een dienstbetrekking overeen voor het aantal uren dat de werknemer kan werken. En ook dan betaalt de werkgever het naar rato verminderde minimum- of cao-loon. Maar in deze laatste situatie kan de gemeente een naar rato verminderde loonkostensubsidie aan de werkgever betalen ter compensatie van de verminderde productiviteit per uur.
Loonwaarde en Loonwaardebepaling
De leden van verschillende fracties hebben vragen gesteld over de loonwaardebepaling.
De leden van de PvdA-fractie vragen of er een landelijk kader komt voor de loonwaardebepaling, of er 35 verschillende methodes in de regio’s kunnen ontstaan en of de regering de mening deelt dat er alleen gevalideerde methodes gebruikt mogen worden. De leden vragen ook welke criteria landelijk worden vastgelegd en welke ruimte Werkbedrijven hebben voor de invulling van de meting. Ook de leden van de VVD-fractie hebben vragen over de loonwaarde. Zo vragen zij of de regering van mening is dat een persoon altijd dezelfde loonwaarde moet krijgen en dat deze dus niet per gemeente kan verschillen. Zij vragen of er één uniforme manier van loonwaardebepaling komt. De leden van de SP-fractie vragen of de regering het wenselijk acht dat elke gemeente afzonderlijk de loonwaarde gaat bepalen en wat de regering gaat doen om vermeende willekeur te voorkomen. Zij willen verder weten waarom er niet is gekozen voor landelijke criteria voor het bepalen van de loonwaarde. De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat de regering een objectieve vaststelling van de loonwaarde van belang vindt. Zij vragen waarom de regering er niet voor kiest om een landelijke uniforme en eenduidige definitie voor het bepalen van de loonwaarde op te stellen.
De regering vindt het inderdaad voor alle partijen van belang dat een zorgvuldige, objectieve vaststelling van de loonwaarde plaatsvindt. De methodiek van loonwaardebepaling is onderwerp van gesprek in de Werkkamer en de 35 regionale Werkbedrijven waar gemeenten en sociale partners in samenspraak met het Ministerie van SZW de afspraken uit het sociaal akkoord nader uitwerken. De regering ziet de uitkomst van het overleg in de Werkkamer en de Werkbedrijven met vertrouwen tegemoet. De regering heeft met dit wetsvoorstel het wettelijke kader zo ingericht, dat alle betrokken partijen binnen dit kader hun verantwoordelijkheid kunnen nemen.
De regering is van oordeel dat de loonwaarde de prestatie van de werknemer moet weergeven. De loonwaarde mag niet afhangen van de gemeente, maar ook niet van degene die de loonwaarde bepaalt. De regering vindt het belangrijk dat er een objectieve vaststelling van de loonwaarde gaat plaatsvinden en dat een methode op basis waarvan de loonwaarde kan worden bepaald, voldoet aan bepaalde minimumeisen. De regering denkt hierbij aan eisen op het gebied van de transparantie van de methode (inzichtelijke beschrijving hoe tot een loonwaarde wordt gekomen), op het gebied van de inhoud van de methode (bijvoorbeeld waar moet een loonwaarde uit bestaan en hoe worden de bestanddelen gemeten) en op het gebied van degene die de loonwaardebepaling uitvoert. Uit experimenten met loonwaardebepaling24 die in het verlengde van de pilot loondispensatie zijn uitgevoerd, kwam naar voren dat vooral op de twee laatstgenoemde gebieden de aan de experimenten deelnemende methodes niet op één lijn zaten waardoor de loonwaarderesultaten onderling van elkaar konden verschillen. Met het vaststellen van minimumeisen waaraan de methodes moeten voldoen, wordt beoogd te komen tot methodes die op een betrouwbare manier de prestatie van de werknemer meten.
De regering hecht eraan dat afspraken over minimumeisen binnen de 35 regionale Werkbedrijven worden gemaakt. Dit bevordert een eenduidige aanpak binnen de regio. Op dit moment is dit onderwerp van gesprek in de Werkkamer. Als de afspraken niet of niet tijdig voor de inwerkingtreding van de Participatiewet tot stand komen, legt de regering de minimumeisen in lagere regelgeving vast.
De gemeente bepaalt met welke methode zij – in samenspraak met de werkgever – de loonwaarde vaststelt. Dit moet worden vastgelegd in een gemeentelijke verordening. Het is evident dat de gekozen methode moet voldoen aan de genoemde minimumeisen.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de loonwaardebepaling betekent voor de administratieve lasten en of de loonwaardebepaling gepaard gaat met een medische keuring of dat dit een bepaling is aan de hand van een functie of beroep. Ook vragen de leden hoe geborgd wordt dat de loonwaardebepaling objectief plaatsvindt en hoe de regering aankijkt tegen betrokkenheid van de werkgever bij de loonwaardebepaling.
De loonwaardebepaling vindt plaats op de werkplek aan de hand van een functie. Een medische keuring maakt geen deel uit van de loonwaardebepaling. In de hoofdlijnenbrief van 27 juni 201325 over de Participatiewet en het quotum heeft het kabinet aangegeven dat de loonwaardebepaling plaatsvindt in samenspraak met de werkgever. De regering onderkent dat dit bijdraagt aan de objectiviteit van de loonwaardebepaling. Bovendien weet de werkgever als geen ander welke vaardigheden voor het uitvoeren van een bepaalde functie vereist zijn.
De leden van de VVD-fractie vragen of de loonwaarde in percentages van bijvoorbeeld 10 procent worden vastgesteld.
De loonwaardebepaling is nog een aspect van de Participatiewet dat in overleg met VNG en sociale partners in de Werkkamer nader wordt uitgewerkt.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de randvoorwaarden deelt die zij stellen aan loonwaardemeting. De randvoorwaarden die de leden noemen zijn dat de loonwaardemeting objectief moet zijn, dat er sprake moet zijn van een transparante en controleerbare meting en dat er altijd een bezwaar- en beroepsmogelijkheid moet zijn. De leden van de VVD-fractie vragen of tegen een loonwaardebepaling bezwaar of beroep kan worden ingesteld.
De regering beaamt dat het belangrijk is dat er een objectieve vaststelling van de loonwaarde plaatsvindt. Daarom moet een methode op basis waarvan de loonwaarde kan worden vastgesteld, voldoen aan bepaalde minimumeisen. De regering is hier eerder in deze nota op ingegaan. De regering denkt daarbij – naast eisen op het gebied van de inhoud van de methode en op het gebied van de uitvoering – aan de eis van transparantie: de methode op basis waarvan een loonwaarde tot stand komt moet inzichtelijk beschreven en te herleiden zijn.
Het is evident dat de belanghebbende bij de loonwaardebepaling tegen een besluit waarin de loonwaarde is opgenomen bezwaar kan aantekenen en eventueel in beroep kan gaan.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom ervoor gekozen is om elk jaar de loonwaarde van werknemers met een arbeidsbeperking opnieuw vast te stellen en of de regering kan ingaan op de hogere administratieve lasten en de druk op de capaciteit die zo ontstaat.
In het sociaal akkoord is afgesproken dat de loonwaarde van mensen met een arbeidsbeperking die niet voor beschut werk in aanmerking komen jaarlijks wordt vastgesteld. Verder is in het sociaal akkoord afgesproken dat voor mensen die voor beschut werk in aanmerking komen de loonwaarde eens in de drie jaar wordt vastgesteld. De jaarlijkse vaststelling van de loonwaarde voor mensen met een arbeidsbeperking die niet voor beschut werk in aanmerking komen is van belang omdat zo inzicht ontstaat in de ontwikkeling van de werknemer. Wanneer de loonwaarde van de werknemer toeneemt, hoeft de werkgever minder gecompenseerd te worden voor productiviteitsverlies. Daar staat tegenover dat de productiviteit in zijn bedrijf is toegenomen. Zo kunnen de beschikbare middelen ingezet worden waar ze ook echt nodig zijn. Inzicht in de toename van de loonwaarde van een werknemer is voor de werknemer belangrijk omdat dit motiveert en stimuleert tot verdere ontwikkeling.
Zoals de regering eerder in deze nota opmerkt is de methodiek van loonwaardebepaling onderwerp van gesprek in de Werkkamer en de 35 regionale Werkbedrijven waar gemeenten, sociale partners in samenspraak met het Ministerie van SZW de afspraken uit het sociaal akkoord nader uitwerken. Het ligt voor de hand dat bij de uitwerking de administratieve lasten worden meegewogen.
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering minimumeisen aan de loonwaardebepaling in lagere regelgeving wil vastleggen, indien deze afspraken niet of niet tijdig binnen de werkbedrijven tot stand komen. De leden vragen zich af wat de regering verstaat onder tijdig. Verder vragen de leden wat het gevolg is als een deel van de werkbedrijven wel afspraken over minimumeisen hebben gemaakt en wat als een deel die afspraken (nog) niet heeft gemaakt.
Ook willen de leden weten welke afspraken er in de Werkkamer zijn gemaakt met betrekking tot het bepalen van de loonwaarde.
De regering vindt het voor alle partijen van belang dat een zorgvuldige, objectieve vaststelling van de loonwaarde plaatsvindt. De methodiek van loonwaardebepaling is onderwerp van gesprek in de Werkkamer en de 35 regionale Werkbedrijven waar gemeenten en sociale partners in samenspraak met het Ministerie van SZW de afspraken uit het sociaal akkoord nader uitwerken.
In de Werkkamer hebben partijen afgesproken dat de loonwaardebepaling plaatsvindt op de werkplek. Tevens is afgesproken dat de gemeente opdrachtgever voor (en/of uitvoerder van) de loonwaardebepaling is. De Werkkamer is nu bezig nader in te gaan op de wijze waarop de loonwaardebepaling het beste tot stand kan komen en welke kaders en/of aanbevelingen daarover aan de arbeidsmarktregio’s kunnen worden meegegeven. De regering ziet de aanpak in de Werkkamer en de Werkbedrijven met vertrouwen tegemoet. De regering zal op basis van de uitkomsten daarvan beoordelen in hoeverre regelgeving nodig is en in hoeverre hierbij kan worden voorzien in de door deze leden geschetste situatie. Om tijdig voor de inwerkingtreding van de Participatiewet eventuele lagere regelgeving te kunnen treffen, is het voor de regering noodzakelijk om uiterlijk in het voorjaar uitsluitsel te hebben over de door de Werkbedrijven gestelde minimumeisen. Dan zal vastgesteld worden of er aanleiding is om lagere regelgeving te treffen en zullen eventueel de voorbereidingen daartoe worden gestart.
De leden van de fractie van D66 vragen of zij het juist zien dat begeleiding en voorzieningen geen onderdeel uitmaken van de loonwaardebepaling en dat deze los van de loonkostensubsidie worden verstrekt.
De regering is van oordeel dat de loonwaarde de prestatie van de werknemer moet weergeven. Dit houdt ook in, dat de regering vindt dat de additionele kosten, zoals de kosten van begeleiding en voorzieningen, niet in de loonwaarde zouden moeten worden betrokken. Deze zienswijze komt ook tot uitdrukking in de financiering. Voor loonkostensubsidies ontvangen gemeenten middelen via het inkomensdeel van de WWB. Voor begeleiding en voorzieningen ontvangen gemeenten middelen via het participatiebudget.
De leden van de D66-fractie vragen hoe wordt geborgd dat de loonwaarde realistisch wordt vastgesteld en dat dit geen resultaat van onderhandeling wordt tussen werkgever en gemeente.
De regering is van oordeel dat de loonwaarde de prestatie van de werknemer moet weergeven. De regering vindt het belangrijk dat er een objectieve vaststelling van de loonwaarde gaat plaatsvinden. Deze leden hebben terecht geconstateerd dat een methode waarmee de loonwaarde moet worden bepaald, moet voldoen aan bepaalde minimumeisen. De regering is het hiermee eens en verwacht dat de Werkbedrijven hier afspraken over maken. Eerder in deze nota is aangegeven aan welke minimumeisen de regering hierbij denkt. Juist de eis van transparantie (inzichtelijke beschrijving hoe tot een loonwaarde wordt gekomen) die aan een methode zou moeten worden gesteld moet voorkomen dat de loonwaarde geen zuivere weergave is van de prestatie van de werknemer.
De loonwaardebepaling vindt plaats op de werkplek aan de hand van een functie. In de hoofdlijnenbrief van 27 juni 2013 over de Participatiewet en het quotum heeft het kabinet aangegeven dat de loonwaardebepaling plaatsvindt in samenspraak met de werkgever.
Loonkostensubsidie en werkbedrijf
De leden van de D66-fractie vragen of binnen één Werkbedrijf de deelnemende gemeenten het instrument loonkostensubsidie op verschillende manieren kunnen toepassen.
Het is in beginsel mogelijk dat gemeenten binnen één Werkbedrijf het instrument loonkostensubsidie op elk hun eigen manier toepassen. Het is echter de uitdrukkelijke wens van de regering en de bedoeling van partijen in de Werkkamer dat er binnen de Werkbedrijven afspraken worden gemaakt om te komen tot een gezamenlijke regionale aanpak, vooral op het gebied van werkgeversdienstverlening, de inzet van loonkostensubsidie en andere voorzieningen. Dit biedt werknemers, werkgevers en overheid duidelijkheid en houvast.
De hoogte van loonkostensubsidie
De leden van de VVD-fractie vragen of de maximale loonkostensubsidie van 70 procent inclusief de vergoeding voor werkgeverspremies is en wat dit betekent voor iemand met een verdiencapaciteit van 20 of 25 procent. Zij vragen of de werkgever het verschil dan zelf moet betalen en of dit er dan niet toe leidt dat deze mensen een kleinere kans hebben op een baan dan mensen met een hogere verdiencapaciteit. De leden van de fractie van D66 vragen waarom de loonkostensubsidie maximaal 70 procent bedraagt, of dit betekent dat de grens voor volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid op 30 procent van het wettelijk minimumloon komt te liggen en wat de gevolgen zijn voor de beloning van de werknemer en de kosten voor de werkgever als een werknemer met een loonwaarde van minder dan 30 procent aan het werk gaat. De leden van de SGP-fractie vragen een nadere onderbouwing van de maximumnorm van 70 procent voor de mogelijkheid tot het inzetten van loonkostensubsidie. Zij vragen verder of de norm voor de inzet van loonkostensubsidie in het voorstel een rol heeft bij de afbakening van de doelgroep voor beschut werk.
In het sociaal akkoord is afgesproken dat de loonkostensubsidie niet meer dan 70 procent van het wettelijk minimumloon zal bedragen. Hiermee wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de loonkostensubsidie die gemeenten gaan betalen en het maximale bedrag aan bijstand voor een alleenstaande. De regering heeft erin voorzien dat via loonkostensubsidie ook de werkgeverslasten die behoren bij het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de loonwaarde aan werkgevers worden vergoed. In de vierde nota van wijziging bij de Participatiewet is geregeld dat de loonkostensubsidie het verschil bedraagt tussen het wettelijk minimumloon en de loonwaarde en wordt gemaximeerd op 70 procent van het wettelijk minimumloon, vermeerderd met een vergoeding voor de werkgeverslasten. Indien een werkgever iemand met een loonwaarde van bijvoorbeeld 20 of 25 procent met loonkostensubsidie wil laten werken, wordt de werkgever niet volledig gecompenseerd voor de verminderde productiviteit van de werknemer. Het is aan de werkgever om de besluiten of hij met betrokkene een dienstverband wil aangaan. De regering onderkent dat het voor werkgevers uit bedrijfseconomisch oogpunt minder aantrekkelijk is om mensen met een dergelijk lage loonwaarde aan te nemen.
De doelgroep volledig en duurzaam arbeidsongeschikten in de zin van de Wajong wordt op dit moment uitgewerkt. De Kamer zal zo spoedig mogelijk in kennis worden gesteld van de voornemens van de regering hierover. In beginsel is de regering niet van plan om een ondergrens voor de doelgroep loonkostensubsidie te formuleren. De ondergrens is logischerwijs de vaststelling dat iemand tot de doelgroep volledig en duurzaam arbeidsongeschikt voor de Wajong behoort. Als een werkgever een werknemer aanneemt met een loonwaarde van minder dan 30 procent van het wettelijk minimumloon, houdt dit in dat de werknemer het volledige wettelijk minimumloon van de werkgever krijgt. De werkgever ontvangt van de gemeente een loonkostensubsidie ter hoogte van het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de loonwaarde van de werknemer, met een maximum van 70 procent van het wettelijk minimumloon, vermeerderd met de werkgeverslasten.
De werkgever betaalt in een dergelijke situatie inderdaad 30 procent van het wettelijk minimumloon zelf.
De maximumnorm van 70 procent heeft geen rol gespeeld bij de afbakening van de doelgroep voor beschut werk. De doelgroep beschut werk bestaat uit mensen die door hun lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding en aanpassingen van de werkplek nodig hebben, dat niet van een reguliere werkgever mag worden verwacht dat hij deze mensen in dienst neemt.
De duur van loonkostensubsidie
De leden van de SP-fractie vragen of het instrument loonkostensubsidie in feite tot aan de pensioengerechtigde leeftijd zou kunnen worden ingezet.
De regering beantwoordt deze vraag bevestigend. De loonkostensubsidie die de regering voorstelt kan zo nodig langdurig worden ingezet. Hiermee compenseert de overheid werkgevers voor de verminderde productiviteit van werknemers met een arbeidsbeperking.
Werken moet lonen
De leden van de VVD-fractie vragen hoe hoog (in euro’s) de prikkel is voor iemand die gedeeltelijk met loonkostensubsidie werkt op basis van het minimumloon en aanvullende bijstand ontvangt, om meer uren te gaan werken.
Deze vraag van de leden van de VVD-fractie is niet in absolute zin te beantwoorden omdat het antwoord van meerdere factoren afhankelijk is (met name het loon dat iemand verdient, de mate waarin iemand kan werken en de leefvorm van betrokkene). De regering beantwoordt deze vraag daarom in algemene zin. Iemand die niet in staat is om in zijn eigen kosten van levensonderhoud te voorzien, kan aanspraak maken op bijstand. Bijstand is een complementaire voorziening. Dat betekent dat rekening wordt gehouden met voorliggende voorzieningen en de middelen waarover iemand en diens eventuele partner beschikken. De bijstand vult hierop aan tot het relevante sociaal minimum. Dit betekent ook dat (een toename van) andere middelen met de bijstand worden verrekend (de zogeheten middelentoets). Als iemand – met of zonder loonkostensubsidie – in deeltijd werkt en hij ontvangt aanvullend bijstand, zal een toename van inkomsten met de bijstand worden verrekend. De bijstand kent wel enkele bepalingen op grond waarvan gemeenten tijdelijk inkomsten kunnen vrijlaten. Zo kan een gemeente voor werkende bijstandsgerechtigden maximaal 6 maanden 25 procent van de inkomsten uit arbeid (maximaal 193 euro per maand) vrijlaten bij de middelentoets, als dit naar het oordeel van de gemeente bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling. Vervolgens kan een gemeente voor een werkende alleenstaande ouder (met een kind tot 12 jaar) maximaal 30 maanden 12,5 procent van de inkomsten uit arbeid (maximaal 120 euro per maand) vrijlaten, als dit naar het oordeel van de gemeente bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling. Ook kan een gemeente een bijstandsontvanger één of twee keer per jaar een belastingvrije premie verstrekken (maximaal 2.305 euro per jaar) als dat bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling.
De leden van de VVD-fractie vinden dat (meer) werken moet lonen. De leden vragen hoe een hogere loonwaarde bij het instrument loonkostensubsidie kan leiden tot een betere beloning, of er een vorm is te bedenken waarbij een hogere loonwaarde ook leidt tot een hoger inkomen.
In het sociaal akkoord is afgesproken voor mensen met een arbeidsbeperking het instrument loonkostensubsidie beschikbaar te stellen. Met dit instrument worden werknemers beloond op het niveau van het wettelijk minimumloon of cao-loon. De werkgever ontvangt een subsidie ter hoogte van het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de loonwaarde. Een stijging van de loonwaarde leidt tot een daling van de subsidie die de werkgever ontvangt. Daar staat tegenover dat de productiviteit in zijn bedrijf is toegenomen. Dat de werknemer productiever is geworden en dat zijn loonwaarde is gestegen, is goed voor zijn gevoel van eigenwaarde en stimuleert hem om zich nog verder te ontwikkelen.
Werken moet lonen voor mensen met een medische urenbeperking
De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen over de baankansen voor mensen met een medische urenbeperking. Zij zijn volgens de leden vaak wel in staat om het wettelijk minimum uurloon te verdienen, maar vanwege de urenbeperking kunnen zij niet zelfstandig het wettelijk minimumloon verdienen. De leden zijn van mening dat werk ook voor hen moet lonen. De leden vragen welke maatregelen de regering hiervoor gaat nemen. De leden van de SP-fractie vragen of mensen met een medische urenbeperking niet structureel afhankelijk blijven van een uitkering en of de regering dit wenselijk acht. Verder vragen de leden van de SP-fractie of dit niet in strijd is met de doelstelling van het wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering ervoor gaat zorgen dat werken ook gaat lonen voor mensen met een medische urenbeperking en of het mogelijk is om bij de indicatiestelling niet alleen te kijken naar arbeidsvermogen per uur maar ook naar de maximale urenbelasting per week. De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over de groep mensen met een medische urenbeperking. Zij vragen of de regering mogelijkheden ziet om voor deze mensen een niet tijdelijke vrijlating van inkomsten uit arbeid in te voeren. Verder vragen zij of er aan de lastenkant mogelijkheden zijn om werken voor deze groep te laten lonen, bijvoorbeeld door de arbeidskorting sneller te laten lonen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een nadere toelichting hoe er voor gezorgd gaat worden dat werken voor mensen met een medische urenbeperking binnen de Participatiewet lonend is. De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering omgaat met mensen die te maken hebben met een medische urenbeperking, welke mogelijkheden zij ziet om recht te doen aan de situatie van deze groep en hoe die zich verhouden tot de bestaande regelingen.
De regering beantwoordt de vragen van deze leden in onderlinge samenhang.
De regering heeft oog voor de bijzondere positie van mensen met een medische urenbeperking. De doelstelling van de Participatiewet is om iedereen met arbeidsvermogen naar werk toe te leiden, bij voorkeur naar regulier werk. Dat geldt ook voor mensen met een medische urenbeperking. Allereerst is van belang dat mensen met een medische urenbeperking in aanmerking kunnen komen voor de 125.000 extra banen waarvoor sociale partners zich in het sociaal akkoord garant hebben gesteld. Ook mensen met een medische urenbeperking hebben hierdoor een grotere kans om deel uit te maken van het arbeidsproces.
Verder realiseert de regering zich dat tijdens het algemeen overleg van 10 oktober 2013 over de Hoofdlijnenbrief Participatiewet en quotum leden van diverse fracties aandacht hebben gevraagd voor het aspect dat werken moet lonen voor mensen met een medische urenbeperking. In de toelichting op de vierde nota van wijziging die nu voorligt is de regering hierop ingegaan. Mensen met een medische urenbeperking die alleen in deeltijd kunnen werken, kunnen een inkomen hebben dat lager is dan de bijstandsnorm. Als zij ook geen andere middelen hebben om in hun bestaan te voorzien, kunnen ze in aanmerking komen voor bijstand. Het complementaire karakter van de bijstand brengt mee dat de bijstand vermindert bij een toename van de eigen middelen. Er gelden voor mensen vanaf 27 jaar tijdelijke mogelijkheden tot vrijlating van inkomsten uit arbeid. Ook kunnen gemeenten mensen met bijstand één of tweemaal per jaar een premie verstrekken gericht op arbeidsinschakeling. Hiermee kunnen zij worden gestimuleerd om te (blijven) werken.
De regering – dit naar aanleiding van de vraag van de leden van de D66-fractie – ziet geen mogelijkheden om werken sneller te laten lonen via de arbeidskorting. Bij de middelentoets in de bijstand wordt het netto-inkomen in aanmerking genomen. De arbeidskorting is om die reden voor niemand in de bijstand lonend.
Financiering van het instrument loonkostensubsidie
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de overweging van de regering is om loonkostensubsidie via het inkomensdeel aan gemeenten beschikbaar te stellen.
De regering heeft ervoor gekozen om de middelen voor de inzet van loonkostensubsidie beschikbaar te stellen via het inkomensdeel omdat deze specifieke vorm van loonkostensubsidie een structureel karakter heeft. Al bestaande vormen van loonkostensubsidie waren tijdelijk en bedoeld als instrument om iemand naar de arbeidsmarkt te geleiden. De structurele vorm van loonkostensubsidie heeft meer het karakter van een inkomensvoorziening die via de werkgever wordt verstrekt. De financieringssystematiek van het inkomensdeel stimuleert gemeenten om de loonkostensubsidie zo effectief mogelijk in te zetten en mensen te stimuleren om zoveel mogelijk via werk te participeren. Ook kunnen individuele gemeenten besparingen behouden die zij weten te bereiken door de inzet van loonkostensubsidie. Op deze manier draagt de financieringssystematiek bij aan de selectieve en gerichte inzet van middelen die de regering beoogt.
Ook vragen de leden van de fractie van de PvdA of een loonkostensubsidie die een gemeente aan zichzelf – als werkgever – betaalt ook aan andere zaken uitgegeven mag worden.
De regering wijst erop dat het inkomensdeel per definitie vrij besteedbaar is. Daarnaast is het zo dat een werkgever die een loonkostensubsidie ontvangt voor een specifieke werknemer deze subsidie inzet voor de betaling van het loon van de betreffende werknemer. Indien een gemeente zichzelf als werkgever een loonkostensubsidie voor een specifieke werknemer verstrekt, zal de gemeente deze in de hoedanigheid van werkgever dus ook verrekenen in het loon van de betreffende werknemer.
De leden van de D66-fractie constateren dat het budget voor loonkostensubsidie zal worden verstrekt via het inkomensdeel. Het inkomensdeel bestaat dan niet alleen uit middelen voor bijstand, maar ook voor loonkostensubsidie. De leden van de fractie van D66 vragen hoe de ramingssystematiek van het inkomensdeel hierop wordt aangepast. Deze leden vragen verder of dit betekent dat, als gemeenten er in slagen om mensen met loonkostensubsidie aan de slag te krijgen, het budget voor het inkomensdeel in het volgende jaar verlaagd wordt. Acht de regering in dat geval de financiële prikkel voor gemeenten sterk genoeg, zo vragen zij. Ook vragen deze leden waarom de middelen voor loonkostensubsidie niet via het gemeentefonds worden verstrekt.
De regering houdt in de raming van het inkomensdeel rekening met extra kosten voor de inzet van loonkostensubsidie van 510 miljoen euro. De regering heeft ervoor gekozen om deze middelen voor de inzet van het instrument loonkostensubsidie beschikbaar te stellen via het inkomensdeel omdat het een inkomensondersteunend karakter heeft en de financieringssystematiek van het inkomensdeel gemeenten stimuleert om de loonkostensubsidie zo effectief mogelijk in te zetten en mensen te stimuleren om zoveel mogelijk via werk te participeren. Indien individuele gemeenten door de inzet van loonkostensubsidie een besparing realiseren op de kosten voor een uitkering, dan blijven die besparingen door de werking van de verdeelsystematiek van het inkomensdeel in principe bij die individuele gemeente. Een dergelijke prikkel tot selectieve en doelmatige inzet van het instrument loonkostensubsidie bestaat al in het inkomensdeel en is via het gemeentefonds op dit moment niet realiseerbaar.
De leden van de fractie van Groenlinks vragen wat de precieze gevolgen voor gemeenten zijn van de loonkostensubsidies. Zij vragen of het zo is dat na een jaar het inkomensdeel naar beneden wordt bijgesteld in het geval van een succesvolle toeleiding naar de arbeidsmarkt. En zo ja, of hier niet het risico dreigt dat het instrument loonkostensubsidie te duur is of alleen gebruikt wordt voor arbeidsgehandicapten met een hoge loonwaarde.
De regering wijst erop dat gemeenten vanuit het inkomensdeel middelen ontvangen voor daadwerkelijke loonkostensubsidie die aan de werkgever wordt verstrekt en die bedoeld is voor de beloning van de werknemer. Voor de kosten voor begeleiding van iemand die met loonkostensubsidie bij een reguliere werkgever aan de slag gaat ontvangen gemeenten middelen vanuit het Participatiebudget (dat onderdeel wordt van het Sociaal Deelfonds). Indien een gemeente iemand die in de uitkering zit via loonkostensubsidie kan plaatsen bij een reguliere werkgever, dan levert dat de gemeente een besparing op het inkomensdeel op. Die besparingen blijven door de werking van de verdeelsystematiek van het inkomensdeel zoveel mogelijk bij die individuele gemeente. Individuele gemeenten hebben dus door de werking van de systematiek van het inkomensdeel er baat bij om mensen zoveel mogelijk naar werk te begeleiden. Ook als mensen slechts gedeeltelijk uit de uitkering stromen, levert dit een besparing voor gemeenten op ondanks dat die besparing kleiner is dan voor iemand die volledig uit de uitkering stroomt. Zoals decentralisatie beoogt, komt hierdoor de afweging voor een selectieve en gerichte inzet van re-integratiemiddelen bij gemeenten zelf te liggen. Gemeenten kunnen van geval tot geval het gewenste maatwerk bieden.
De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is om per 2014 al loonkostensubsidie via het inkomensdeel te financieren.
Het inkomensdeel dat gemeenten ontvangen is vrij besteedbaar. Gemeenten mogen de middelen uit het inkomensdeel dus naar believen inzetten, ook voor loonkostensubsidie. Gemeenten mogen echter in hun verantwoording over het inkomensdeel nu alleen nog uitgaven voor inkomensvoorzieningen opnemen. Eventuele uitgaven van een gemeente aan loonkostensubsidies worden daardoor niet meegeteld in het vaststellen van een tekort van die gemeente. Deze uitgaven worden dan ook niet meegeteld voor een eventuele aanvullende uitkering bij een tekort op het inkomensdeel. De mogelijkheid om ook loonkostensubsidies in de verantwoording ten laste van het inkomensdeel te brengen wordt bij gelegenheid van de Participatiewet gecreëerd.
Doorwerking in werknemersverzekeringen
De leden van de VVD-fractie vragen of de wijziging van de WIA en de Ziektewet, waarbij ook gekeken gaat worden of mensen nog arbeid kunnen verrichten waarbij niet het WML kan worden verdiend alleen zal gelden voor mensen die met loonkostensubsidie werken. Daarnaast willen deze leden weten wat de uitvoeringslasten hierbij zijn en aan welke werkzaamheden gedacht wordt.
De regering kan melden dat de door de VVD-fractie bedoelde wijziging van de WIA en Ziektewet inderdaad alleen betrekking heeft op de groep mensen die werkt of heeft gewerkt met loonkostensubsidie. De benodigde lagere regelgeving wordt uitgewerkt. Hierbij zal UWV nauw worden betrokken. De uitvoeringskosten van UWV zijn hierbij een belangrijk aandachtspunt.
De leden van de PvdA-fractie hebben zorgen over de situatie waarin iemand met loonkostensubsidie gaat werken en vervolgens werkloos of ziek en vervolgens gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt. Deze leden vragen om een reactie op het commentaar van de LCR dat er sprake is van een breuk met de uitgangspunten in SUWI, waarbij de re-integratieverantwoordelijkheid is gekoppeld aan de inkomens- en uitkeringsverantwoordelijkheid.
De leden van de PvdA-fractie constateren terecht dat voor mensen die met loonkostensubsidie zijn gaan werken en vervolgens uitvallen, gekozen is voor een regeling die afwijkt van het uitgangspunt van de Wet SUWI, te weten dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie niet onder dezelfde instantie valt als de verantwoordelijkheid voor de inkomensvoorziening. Deze afwijkende regeling is ingegeven door het belang dat de regering hecht aan duurzame arbeidsdeelname van mensen met een verminderde productiviteit en aan het voorkomen dat zij wegens ziekte uitvallen en in de Ziektewet of de WIA belanden. Deze mensen lopen een relatief grote kans op uitval wegens ziekte en instroom in de Ziektewet of WIA. Het is niet alleen van belang dat gemeenten mensen met een verminderde productiviteit met behulp van loonkostensubsidie aan het werk helpen, het is ook van belang dat zij deze mensen blijven volgen en re-integratieverantwoordelijk blijven, als zij onverhoopt wegens ziekte uitvallen. Verder is het van belang dat de instroom in de Ziektewet en de WIA zoveel mogelijk wordt tegengegaan. De regering heeft daarom gekozen voor een regeling, waarbij gemeenten verantwoordelijk blijven voor de re-integratie, en UWV verantwoordelijk is voor de uitkering grond van de Ziektewet of WIA. De gemeente wordt zo maximaal aangespoord om ook bij uitval te werken aan herstel en werkhervatting. Op deze wijze hebben gemeenten maximaal belang bij voortdurende aandacht voor re-integratie en participatie van mensen die met loonkostensubsidie zijn gaan werken.
De leden van de PvdA-fractie vragen vervolgens om een reactie op een drietal voorbeeldsituaties, die zijn opgesteld door de Landelijke Cliëntenraad heeft opgesteld. Deze voorbeeldsituaties betreffen situaties waarbij iemand met loonkostensubsidie aan het werk is gegaan en vervolgens uitvalt.
De eerste voorbeeldsituatie betreft een werknemer die werkt met behulp van loonkostensubsidie en die vervolgens ziek wordt. Deze leden vragen naar de rollen, verantwoordelijkheden en mogelijkheden van de werkgever, de werknemer, de gemeente en UWV. De regering gaat er bij de beantwoording vanuit dat in deze casus sprake is van een contract met een werkgever dat nog doorloopt na uitval wegens ziekte. Voorts gaat de regering ervan uit dat de gemeente bij de werkaanvaarding met de werkgever duidelijke afspraken heeft gemaakt over eventuele ondersteuning, bij voorbeeld de inzet van een gemeentelijke no-riskpolis en de eventuele inzet van inzet van werkvoorzieningen. Daarvan uitgaande gelden bij ziekte van de werknemer voor de werkgever de loondoorbetalingsplicht op grond van het Burgerlijk Wetboek en de verplichtingen op grond van de Wet verbetering poortwachter. De werkgever is verantwoordelijk voor de uitbetaling van het loon, de verzuimbegeleiding en de re-integratie. De gemeente kan de werkgever tegemoetkomen in de kosten van loondoorbetaling via een gemeentelijke no-riskpolis. Ingeval de ziekte twee jaar heeft geduurd en het contract dan nog doorloopt, dient de werkgever een re-integratieverslag in bij UWV en toetst UWV de inspanningen van de werkgever en kan UWV besluiten tot een verlenging van de loondoorbetalingsplicht wanneer de werkgever tekort geschoten is in zijn re-integratieverplichtingen (dit is de loonsanctie)26.
Een andere mogelijkheid is dat er sprake is van een tijdelijk dienstverband en het contract eindigt tijdens ziekte. Wanneer dat het geval is kan de werknemer een beroep doen op een uitkering op grond van de Ziektewet. De gemeente blijft dan, net zoals in de fase dat betrokkene nog werkte met loonkostensubsidie, verantwoordelijk voor de re-integratie. De gemeente komt dan als het ware in de rol van de werkgever en wordt verantwoordelijk voor de begeleiding conform de Wet verbetering poortwachter. Dit houdt onder meer in dat de gemeente zich inspant voor de re-integratie, een plan van aanpak opstelt en een dossier hiervan bijhoudt. Doel is de re-integratie van betrokkene te bevorderen. Wanneer de ziekte onverhoopt voortduurt en twee jaar heeft geduurd, toetst UWV als poortwachter voor de WIA of de gemeente voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Omdat de gemeente niet het loon doorbetaalt kan UWV echter geen loonsanctie opleggen. UWV legt de uitkomsten van deze toetsing terug bij gemeenten zodat gemeenten hieruit lessen trekken voor de praktijk. Deze aanpak is aangegeven in de eerste nota van wijziging bij het wetsvoorstel WWNV27.
De tweede voorbeeldsituatie betreft een werkgever die een werknemer met een beperking in dienst neemt vanuit de Participatiewet. Hierbij zijn loonkostensubsidie en een jobcoach toegekend. De leden van de PvdA-fractie vragen allereerst of de werkgever recht heeft op een no-riskpolis op grond van artikel 29b ziektewet (vergoeding kosten loondoorbetaling bij ziekte) en artikel 38 van de Wfsv (geen verhoging WIA-premie bij toetreding arbeidsongeschiktheidsuitkering). De gemeente is verantwoordelijk voor de no-riskpolis voor de werkgever zolang betrokkene met loonkostensubsidie aan het werk is en voorts zolang iemand nog geen twee jaar het wettelijk minimumloon heeft verdiend, zonder loonkostensubsidie. De gemeente bepaalt in deze fase de hoogte en duur van de no-riskpolis. Daarbij gaat de regering er wel vanuit dat in regionaal verband een eenduidige afstemming plaatsvindt zodat werkgevers weten waar zij aan toe zijn. Dit is belang van alle partijen. De regering kiest dus in eerste instantie voor de decentrale verantwoordelijkheid en ruimte voor regionale beleidsafstemming. Na deze periode van twee jaar kan de werkgever aanvullend aanspraak maken op een no-riskpolis op grond van artikel 29b Ziektewet. Deze no-riskpolis is landelijk geregeld, geldt voor alle mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering en wordt uitgevoerd door UWV. In de Wfsv is verder geregeld dat de werkgever die een gemeentelijke no-riskpolis heeft gehad gevrijwaard wordt voor het risico van verhoging van de premie voor de Werkhervattingskas voor de WGA-lasten en de ziekengeldlasten van de werknemer, voor wie de gemeentelijke no-risk vergoeding wordt ontvangen. Dit is geregeld in het voorliggende wetsvoorstel (zie artikel VI, onderdeel Da en Db, in de (Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) in artikel 117b, derde lid, onderdeel j, j.o artikel 115, onderdeel w). De werkgever is dus op deze wijze beschermd tegen de extra kosten van instroom in de WIA of (bij een tijdelijk dienstverband) instroom in de Ziektewet.
Deze leden vragen voorts of er regels zijn over de inzet van een (onafhankelijke) bedrijfsarts wanneer de werknemer als vangnet in de ZW stroomt (gemeente begeleidt zieke vangnetter, UWV betaalt ZW). In reactie hierop merkt de regering op dat de gemeente in feite de arborol gaat vervullen. Dit zal worden uitgewerkt in de ministeriële regeling procesgang vangnetters, analoog aan de bestaande regeling voor UWV.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering verstaat onder een onevenredig hoger beroep van uitkering van ZW uitkeringsgelden die onder verantwoordelijkheid van de gemeente tot stand komen. Ook vragen deze leden wanneer dit voor het eerst geëvalueerd wordt.
In 2014 wil de regering aan de hand van een nulmeting in beeld brengen wat de normaalwaarden zijn van uitstroom naar een ZW/WIA/WW-uitkering van personen die nu vanuit de WWB, Wajong of Wsw gaan werken. Aan de hand van die normaalwaarden bepaalt de regering een grenswaarde voor bovenmatigheid van verstrekking van die uitkeringen onder de Participatiewet.
De regering zal monitoren hoe de uitstroom naar ZW/WIA/WW-uitkeringen zich vervolgens onder de Participatiewet ontwikkelt. Eerste uitkomsten komen najaar 2017 beschikbaar. De Kamer zal daarover worden geïnformeerd. Mocht, op basis van de vergelijking met genoemde grenswaarde, van bovenmatigheid sprake zijn, dan zal de regering de kwestie met de VNG bespreken, en vaststellen welke maatregelen nodig zijn.
De leden van de PvdA-fractie vragen ook nog een reactie op een derde voorbeeldsituatie, waarin een werknemer die werkt met loonkostensubsidie met een loonwaarde van 60 procent WML ziek wordt. Zijn werkgever biedt hem ander werk aan en met dit werk realiseert hij een loonwaarde van 30 procent.
Deze leden vragen of in deze casus er na twee jaar een beoordeling plaats vindt in het kader van de WIA en of deze werknemer dan 50 procent arbeidsongeschikt wordt verklaard in het kader van de WGA. De leden van de PvdA-fractie vragen of deze werknemer een WGA-uitkering krijgt op basis van 50 procent arbeidsongeschiktheid. Tevens willen deze leden weten hoe de WGA- uitkering en de aanvullingsregeling combineren als deze werknemer weer werk vindt er loonkostensubsidie nodig is. Daarnaast willen deze leden weten of de beoordeling blijft uitgaan van
gangbare arbeid en of het klopt dat dit inhoudt dat die arbeid overal in Nederland voorkomt en dat er tenminste 3 functies met gemiddeld 10 arbeidsplaatsen aangegeven dienen te worden. Tot slot vragen de leden van de PvdA-fractie of het klopt dat in deze functies geen extreem lage belastings- of opleidingseisen voorkomen.
De regering kan op dit moment nog niet en detail ingaan op deze casus. De regering onderzoekt momenteel hoe de WIA-uitkeringssystematiek het best kan aansluiten op de loonkostensubsidie op grond van dit wetsvoorstel. Voor dit onderzoek is overigens nog enige tijd, omdat de WIA pas in beeld komt nadat iemand die met loonkostensubsidie werkt en is uitgevallen twee jaar ziek is geweest. De regering hanteert bij deze exercitie bepaalde uitgangspunten. Uitgangspunten bij deze exercitie zijn bij voorbeeld dat de WIA-systematiek zoveel mogelijk onverkort wordt toegepast op de groep mensen die met loonkostensubsidie werken of hebben gewerkt. Dat betekent ondermeer dat het verdiende loon is verzekerd, en dus niet alleen de loonwaarde. Daarnaast mag een WIA-uitkering en het loon dat men daarnaast verdient tezamen nooit hoger zijn dan het oude loon dat men verdiende. Dit om de prikkel tot werkhervatting ook voor deze groep in stand te houden. Tot slot wordt van een WIA-gerechtigde die met loonkostensubsidie heeft gewerkt verwacht dat deze ander werk accepteert voor zover deze persoon nog arbeid kan verrichten met een loonwaarde die loonkostensubsidie mogelijk maakt.
Financiële effecten
De leden van zowel de fractie van de SP, als de fractie van CU vragen of de regering kan aangeven welke rekenmethode is gebruikt waarmee tot het totaalbedrag van 510 miljoen euro aan extra middelen voor loonkostensubsidie is gekomen. De leden van de fractie van de SP vragen om hierbij ook aan te geven hoeveel mensen structureel gebruik zullen maken van loonkostensubsidie inclusief een onderverdeling naar loonwaarde. Ook vragen deze leden naar een toelichting van het extra bedrag van 30 miljoen euro voor loonkostensubsidie voor de groep met een loonwaarde tussen 80 en 100 procent WML.
Het structurele bedrag van 510 miljoen euro als extra kosten in verband met het instrument loonkostensubsidie in plaats van het instrument loondispensatie is onderverdeeld in een bedrag van 480 miljoen voor de groep met een loonwaarde van maximaal 80 procent WML en 30 miljoen voor de groep met een loonwaarde tussen 80 en 100 procent WML. Binnen de eerste categorie is in de berekeningen voor de groep beschut een gemiddelde loonwaarde gehanteerd van 30 procent WML en voor de rest van de groep 45 procent WML. Voor de tweede categorie is een gemiddelde loonwaarde gehanteerd van 90 procent WML.
Het grootste deel van de groep met een loonwaarde tot 80 procent WML zou bij het instrument loondispensatie in de structurele situatie een aanvulling vanuit de gemeente ontvangen, die het verschil compenseert tussen de loonwaarde en het WML. Deze aanvulling uit de bijstand bevat geen werkgeverslasten. Bij het instrument loonkostensubsidie heeft de gemeente ook deze kosten, met een maximum van 70 procent WML, maar vermeerderd met werkgeverslasten, waardoor extra kosten ontstaan.
Voor de mensen met een loonwaarde tussen 80 en 100 procent WML zijn de meerkosten voor gemeenten 10 procent van het WML inclusief werkgeverslasten.
De regering heeft, gegeven bovengenoemde loonwaardes, als rekenveronderstelling gehanteerd dat in de structurele situatie (2048) circa 200.000 mensen met het instrument loonkostensubsidie geholpen kunnen worden. Dit betekent dat er gemiddeld 2.500 euro extra per persoon beschikbaar is in vergelijking met het instrument loondispensatie.
Overige aspecten
De leden van de SP-fractie vragen wat de rechten zijn op inkomensondersteunende toeslagen en voorzieningen bij salarissen tussen 100 procent en 120 procent WML en verzoeken om een uitgebreide schematische toelichting.
In onderstaande figuur is de afbouw van de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag weergegeven voor een alleenstaande ouder met 2 kinderen. Deze toeslagen zijn bij dat een inkomen tussen 100 procent en 120 procent WML nog niet afgebouwd. De figuur laat zien dat het kindgebonden budget voor dit huishouden het langst doorloopt in het inkomensgebouw. Dit voorbeeldhuishouden heeft naast de in de figuur opgenomen toeslagen recht op de kinderopvangtoeslag, indien gebruik wordt gemaakt van formele kinderopvang. De kinderopvangtoeslagtabel wordt inkomensafhankelijk afgebouwd vanaf een inkomen van 17.575 euro. Iemand is economisch zelfstandig wanneer hij of zij meer verdient dan het sociaal minimum. Het sociaal minimum is 70 procent van het wettelijk minimumloon. Iemand die meer dan 100 procent verdient is dus economisch zelfstandig.
Toelichting: 100% WML in 2014 = € 19.308 en 120% WML = € 23.170.
De leden van de SGP-fractie vragen welke voorwaarden voor gemeenten verbonden zijn aan het inzetten van de no-riskpolis voor werknemers die met loonkostensubsidie bij een reguliere werkgever aan de slag gaan.
Gemeenten beschikken met de Participatiewet over een breed scala aan instrumenten om participatie te bevorderen. In het wetsvoorstel is onder meer het instrument loonkostensubsidie opgenomen, evenals het instrument no-riskpolis. Gemeenten hebben beleidsruimte om zelf uitwerking te geven aan de wettelijke kaders om mensen aan werk te helpen. Dit biedt ruimte voor integraal beleid en maatwerk. Gemeenten, in casu de gemeenteraden, moeten bij verordening beleid vaststellen voor de arbeidsondersteuning en het aanbieden van re-integratievoorzieningen. Gemeenten dienen op grond van de Participatiewet onder meer regels te stellen over de uitwerking van het instrument loonkostensubsidie en de voorziening beschut werk, werkvoorzieningen, de hoogte en duur van de no-riskpolis. Cliëntenorganisaties worden betrokken bij de totstandkoming van gemeentelijke verordeningen.
In de Participatiewet zijn gemeenten verplicht in een verordening zelf de hoogte en duur van de no-riskpolis te bepalen voor mensen met beperkingen die tot de doelgroep van de Participatiewet behoren. Wel is in de Werkkamer afgesproken dat in de 35 regio’s afspraken kunnen worden gemaakt over een eenduidig regionaal beleid, bij voorbeeld ten aanzien van regionale afstemming over werkgeversdienstverlening, de inzet van de no-riskpolis en werkvoorzieningen.
Inleiding
In dit hoofdstuk worden de antwoorden gegeven op de vragen uit het verslag van de Tweede Kamer op de vierde nota van wijziging invoeringswet participatiewet die betrekking hebben op de voorziening beschut werk. De vragen die in het verslag betrekking hebben op andere instrumenten worden beantwoord in hoofdstuk 3. In hoofdstuk 6 worden nader ingegaan op de vragen die betrekking hebben op het afsluiten van de Wsw.
Beleidsvrijheid voor gemeenten
De VVD-leden vinden het belangrijk dat er een aantal banen beschikbaar blijft in een beschutte werkplek. Zij vragen daarom duidelijkheid op een aantal punten. De leden van de fractie van de VVD merken terecht op dat een beschutte werkplek niet zozeer iets zegt over de loonwaarde van een persoon, of het type werk (baan of functie), maar dat het gaat om de ondersteuning of aanpassing van de werkplek die een persoon nodig heeft om werk te kunnen uitvoeren.
Deze leden vragen of dit betekent dat een arbeidsplek bij werkgever A in een gemeente een reguliere plek kan zijn, terwijl dit bij werkgever B een beschutte plek is.
Net zoals nu in de sw-bedrijven kunnen de werkzaamheden die in het kader van beschut werk worden uitgevoerd ook onderdeel uitmaken van een reguliere functie. Bij beschut werk gaat het niet over het type werkzaamheden, maar over de beschutte werkomgeving. Hoe deze beschutte werkomgeving eruit ziet is afhankelijk van de beperkingen van de persoon. Het is aan de gemeente om gegeven de beperkingen de ondersteuning en werk(plek)aanpassing te organiseren zodat deze persoon kan functioneren in een dienstbetrekking.
De gemeenten mogen beschut werk vormgeven. De VVD-leden vragen in hoeverre de werkgever daarbij wordt betrokken. De gemeente geeft in een verordening vorm aan de mogelijk in te zetten voorzieningen om beschut werk mogelijk te maken. Het organiseren van een beschutte omgeving voor mensen die tot de doelgroep behoren is maatwerk. Op basis van de noodzakelijke ondersteuningsbehoefte en aanpassing van het werk en de werkplek kan de gemeente, samen met de werkgever, een beschutte omgeving creëren die past bij de persoon waarvoor deze beschutte plek wordt georganiseerd. Deze werkgever zal veelal de gemeente zelf zijn, of het sw-bedrijf waarin deze gemeente participeert.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering voorbeelden kan geven van de beschutte werkplekken.
De regering wil daarvoor verwijzen naar de verschillende vormen van beschut werk die ook nu al door gemeenten, al dan niet via het sw-bedrijf, worden aangeboden. Men kan daarbij denken aan verschillende soorten werk: van simpel in- en overpak werk tot aan het leveren van een bijdrage aan de assemblage van hoogwaardige ledverlichting.
Mensen met een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt kunnen in aanmerking komen voor beschut werk. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de afstand tot de arbeidsmarkt gedefinieerd wordt en of dit verschilt per gemeente.
Bij beschut werk gaat het om mensen die door hun lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding en aanpassingen van de werkplek nodig hebben, dat niet van een reguliere werkgever mag worden verwacht dat hij deze mensen in dienst neemt. UWV beoordeelt, in opdracht van de gemeente, op basis van landelijke criteria of mensen tot de doelgroep beschut werk behoren. De regering werkt deze beoordelingscriteria uit en legt deze criteria vast in een AMvB. Een beoordeling door UWV op basis van landelijke criteria zorgt voor een uniforme vaststelling van de doelgroep beschut werk.
De leden van de D66-fractie vragen naar aanleiding van het concept van de vijfde nota van wijziging waarom er voor gekozen is dat gemeenten een voorselectie uitvoeren en het UWV een advies geeft of iemand voor beschut werk in aanmerking komt. Deze leden vragen of dit in de praktijk niet zal betekenen dat het UWV in 99 procent van de gevallen de selectie van de gemeenten zal bevestigen. Tevens vragen zij of dit betekent dat mensen zich niet zelf bij het UWV kunnen melden met de vraag om geïndiceerd te worden.
De constatering van de leden van de D66-fractie klopt dat in de Werkkamer is afgesproken dat het UWV gaat indiceren of iemand in aanmerking komt voor beschut werk. Deze leden vragen wat dan zal gebeuren als er meer dan 30.000 mensen worden geïndiceerd voor beschut werk. Zij vragen of gemeenten dan verplicht zijn een beschutte werkplek aan te bieden, of hier een wachtlijst kan ontstaan.
Met de vijfde nota van wijziging wordt geregeld dat gemeenten een voorselectie uitvoeren. Mensen kunnen zich dus niet zelfstandig bij UWV melden voor een beoordeling. Deze werkwijze sluit het beste aan bij een gedecentraliseerde regeling, waarbij gemeenten beleidsvrijheid hebben bij het inzetten van instrumenten voor het ondersteunen bij participatie van de gemeentelijke doelgroep. UWV beoordeelt de voorgedragen mensen en voorziet de gemeente van een advies. Op het moment dat UWV positief adviseert, stelt de gemeente vast dat deze persoon tot de doelgroep behoort en biedt deze persoon een dienstbetrekking in een beschutte werkomgeving aan. Gemeenten bepalen zelf welke mensen zij voor een beoordeling beschut werk bij UWV voordragen. Daarmee is het niet aannemelijk dat wachtlijsten voor beschut werk ontstaan. Het staat gemeenten vrij meer plekken dan 30.000 te realiseren. Zij kunnen daartoe de beschikbare middelen uit het Participatiebudget inzetten.
De leden van de D66-fractie vragen of de nieuwe plekken voor beschut werk ook beschikbaar zijn voor huidige werknemers van de sociale werkvoorziening, of dat deze plekken exclusief zijn bedoeld voor nieuwe instroom.
De huidige werknemers van de sociale werkvoorziening hebben al een dienstbetrekking. Zij behouden hun wettelijke rechten en plichten. Alleen de mensen die met de nieuwe voorziening beschut werk in een dienstbetrekking aan de slag gaan, tellen mee bij het aantal gerealiseerde plekken.
De leden van de SP-fractie vragen wat voor een beschutte banen er geregeld worden door gemeenten. Zij vragen of dit betekent dat gemeenten nieuwe sociale werkplaatsen moeten gaan oprichten met slechtere arbeidsvoorwaarden voor mensen met een beperking naast de huidige sociale werkplaatsen. Deze leden vragen hoe de nieuwe voorziening beschut werk eruit ziet en of dit betekent dit dat de arbeidsplaatsen in de voorziening beschut werk altijd in de publieke sector zijn en nooit in het reguliere bedrijfsleven.
Gemeenten krijgen beleidsvrijheid in het organiseren van werk in beschutte omstandigheden. Zij kunnen beschut werk zelf organiseren, binnen de huidige sw-bedrijven organiseren, maar hebben ook de mogelijkheid om andere keuzen te maken. Een gemeente kan met reguliere werkgevers afspreken dat zij binnen een bedrijf werk onder beschutte omstandigheden organiseren dat aansluit bij de noodzakelijke ondersteuning en werk(plek)aanpassing van mensen die tot de doelgroep beschut werk behoren. De partijen in de Werkkamer (VNG en de sociale partners) zijn een aantal uitgangspunten overeengekomen, die zij op 29 januari 2014 hebben vastgelegd in een notitie «Uitgangspunten van de werkkamer». De partijen geven aan dat zij het organiseren van beschut werk tot een van de taken van de Werkkamer rekenen.
De leden van de SP-fractie constateren juist dat de zin: «de loonkostensubsidie kan worden ingezet voor mensen die via de voorziening beschut werk aan de slag gaan» betekent dat de gemeente aan zichzelf een loonkostensubsidie kunnen verstrekken voor mensen die in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden met de gemeente als werkgever aan de slag gaan. Deze leden vragen welke minimale regels met betrekking tot aard en omvang van de voorziening beschut werk gemeenteraden moeten vastleggen in een verordening. Gemeenten leggen in een verordening vast op welke wijze zij bepalen wie er in aanmerking komt voor het aanbod van beschut werk (voorselectie). Daarnaast leggen zij in een verordening vast welke voorzieningen zij inzetten voor het mogelijk maken van beschut werk. In de verordening leggen gemeenten verder vast op welke wijze de gemeente vaststelt hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. Zoals aangegeven kan beschut werk door de gemeente zelf, huidige sw-bedrijven of private aanbieders worden aangeboden.
De leden van de SP-factie vragen wat voor een productie mensen moeten draaien om «loonvormende arbeid» te verrichten. Met de term loonvormende arbeid wordt aangeven dat mensen in staat zijn met de arbeidscapaciteit in een arbeidsrelatie de eigen loonwaarde voor de werkgever terug te kunnen verdienen.
De leden van de fracties van CDA, D66 en SGP zien raakvlakken tussen de doelgroep voor beschut werk en de doelgroep voor dagbesteding. De fracties van deze partijen vragen zich bovendien af of het wettelijke vereiste van een dienstbetrekking, zoals het voorstel voorschrijft, niet te belemmerend zal werken voor het functioneren van de voorziening. Zij vragen waarom het maatwerk dat ook kan ontstaan door het combineren van voorzieningen voor dagbesteding en beschut werk wordt beperkt, terwijl de budgetten hiervoor juist worden ontschot. Ligt het niet voor de hand om beschut werk als een voorziening aan te bieden zonder verplichte dienstbetrekking.
Bij beschut werk gaat het om mensen die door hun lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding en aanpassingen van de werkplek nodig hebben, dat niet van een reguliere werkgever mag worden verwacht dat hij deze mensen in dienst neemt.
Uitgangspunt van de regering bij de voorziening beschut werk is dat mensen met een arbeidsbeperking die loonvormende arbeid kunnen verrichten, een volwaardige positie op de arbeidsmarkt kan worden geboden. Dit betekent dat zij beloond worden conforr loonunnen verdienen.m de van toepassing zijnde cao dan wel minimaal conform WML. Het onderscheid tussen dagbesteding (niet loonvormend) en beschut werk is dus juist gelegen in het aangaan van een dienstbetrekking.
Gemeenten krijgen bij de inrichting van beschut werk de vrijheid om maatwerk te leveren in samenhang met de mogelijkheden die andere decentralisaties (zoals de Wmo2015) bieden.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de relatie tussen dagbesteding, de Wsw en nieuw beschut werk (verschillen en overlap).
Binnen de huidige AWBZ en Wsw is sprake van elkaar uitsluitende criteria bij de bepaling van de doelgroep voor de sociale werkvoorziening (indicatie door UWV) en dagbesteding als onderdeel van begeleiding groep (indicatie door CIZ). In de huidige situatie gaat het bij de functie begeleiding (waaronder dagbesteding) vanuit de AWBZ om het bieden van een voor betrokkene zingevend dagprogramma ter vervanging van al dan niet aangepaste vormen van arbeid. Het is een programmatisch/methodisch aanbod, gericht op het structureren van de dag, gericht op praktische ondersteuning en op het oefenen van vaardigheden die iemands zelfredzaamheid bevorderen. De betrokkene wordt daarom actief bij het doel van zijn dagbesteding betrokken. Bij de functie begeleiding is geen sprake van loonvormende arbeid. Beschut werk heeft wel betrekking op loonvormende arbeid. Mensen die beschut werken hebben daarom altijd een dienstbetrekking. Dit uitgangspunt geldt ook onder de Participatiewet. Daarnaast wordt op dit moment bij de hervorming van de langdurige zorg, de decentralisatie van onder andere de functie begeleiding naar gemeenten voorbereid. Dit zal onder meer in het voorstel voor de nieuwe Wmo2015 worden vormgegeven.
Er zijn diverse voorbeelden van sociale werkvoorzieningen en AWBZ dagbesteding locaties die een gezamenlijk aanbod hebben ingericht. Er is winst te behalen in het slim benutten van de infrastructuur, begeleiding, vervoer en vastgoed van beide sectoren. Binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet en de Wmo2015 is er beleidsruimte voor het invullen en organiseren van de voorziening beschut werk en een maatwerkvoorziening zoals dagbesteding. Zo worden gemeenten in staat gesteld om te komen tot een integraal arrangement dat aansluit bij de behoeften en mogelijkheden van hun inwoners.
De constatering van de leden van de fractie van de SGP is juist dat het wetsvoorstel geen criteria bevat op grond waarvan beoordeeld kan worden wanneer sprake is van beschut werk. Met de vijfde nota van wijziging, aan uw Kamer aangeboden op 24 januari 2014, wordt geregeld dat bij AMvB criteria worden gesteld op basis waarvan UWV kan beoordelen of iemand tot de doelgroep beschut werk behoort.
De leden van de SGP-fractie vragen of het op grond van de Participatiewet mogelijk is dat gemeenten bijvoorbeeld dagbesteding aanbieden in de vorm van activiteiten die op grond van de toelichting als beschut werk gedefinieerd zouden kunnen worden.
Kern van beschut werk is niet het type activiteiten/werkzaamheden, maar de mate waarin iemand ondersteuning en inzet van voorzieningen nodig heeft om in een dienstbetrekking te kunnen werken. De meeste werkzaamheden die bij beschut werk worden uitgevoerd, zo ook de voorbeelden in de nota van toelichting bij de vierde nota van wijziging, zijn ook werkzaamheden die in reguliere banen voorkomen. Bij dagbesteding (als onderdeel van de functie begeleiding) bestaat ook een vorm van arbeidsmatige dagbesteding. Daarbij worden activiteiten georganiseerd in een beschutte werkomgeving. Bij arbeidsmatige dagbesteding is echter geen sprake van een arbeidsrelatie in een dienstbetrekking. Deelname is vrijblijvend, dit in tegenstelling tot beschut werk. Kenmerkend verschil tussen beschut werk en dagbesteding is dat het bij beschut werk gaat om loonvormende arbeid.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan ingaan op de verschillen tussen de voorziening beschut werk en de huidige sociale werkplaatsen. Deze leden vragen daarbij of de zorgplicht en het wachtlijstbeheer voor de nieuwe voorziening beschut werk blijft bestaan en wat daarvan de consequenties zijn voor mensen met een indicatie voor de nieuwe voorziening beschut werk. Meer specifiek vragen deze leden of het theoretisch mogelijk is dat iemand met een dergelijke indicatie door de gemeente niet meer wordt geholpen en langdurig thuis achter de geraniums komt te zitten. De leden van de SP-fractie vragen welke wettelijke verplichtingen gemeenten hebben om mensen naar regulier werk, dan wel een voorziening beschut werk te begeleiden.
Ten opzichte van de Wsw krijgen gemeenten met de voorziening beschut werk veel meer beleidsvrijheid. De voorziening beschut werk is, anders dan de Wsw, een voorziening die gemeenten kunnen inzetten om mensen te ondersteunen in arbeidsparticipatie.
Bij de Wsw gelden landelijke kaders ten aanzien van de doelgroep, financiering en vaststelling van het aantal plekken. Bij de Wsw kunnen mensen zelfstandig een aanvraag voor een indicatie indienen en hebben gemeenten een zorgplicht om mensen met een indicatie op termijn te plaatsen. Met de voorziening beschut werk krijgen gemeenten een extra instrument in handen om inwoners te begeleiden naar participatie. Een inwoner van een gemeente kan op basis van de Participatiewet aanspraak maken op ondersteuning. De gemeente bepaalt, op basis van maatwerk, welke instrumenten zij in gaat zetten om deze inwoner te ondersteunen naar participatie. Eén van de instrumenten is beschut werk. Een specifieke zorgplicht voor beschut werk en een landelijk geregeld wachtlijstbeheer komen te vervallen.
De leden van de SP-fractie vragen of het schrappen van het wachtlijstbeheer betekent dat de gemeenten zelf mogen bepalen welke mensen met een indicatie een baan krijgen in de voorziening beschut werk. Zij vragen op welke wijze gemeenten inzicht behouden in de omvang en de ontwikkeling van de groep werknemers die zijn geïndiceerd voor beschut werk.
Met de vijfde nota van wijziging wordt geregeld dat gemeenten een voorselectie doen van mensen bij wie de gemeente voornemens is beschut werk in te zetten. Gemeenten leggen in een verordening vast op welke wijze zij deze voorselectie vormgeven en bepalen dus zelf hoeveel mensen zij voordragen bij UWV voor een beoordeling beschut werk. UWV beoordeelt de mensen die door de gemeente worden aangedragen vervolgens op basis van landelijke criteria en voorziet de gemeente daarover van advies. Indien UWV positief oordeelt, stelt de gemeente op basis van het advies van UWV vast dat deze persoon tot de doelgroep behoort en biedt deze persoon een dienstbetrekking in een beschutte werkomgeving aan. Het is dus theoretisch niet mogelijk dat iemand met een indicatie voor beschut werk door de gemeente niet meer wordt geholpen en langdurig thuis achter de geraniums komt te zitten.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze wordt gegarandeerd dat mensen niet worden «voorgetrokken» of «achtergesteld» door de gemeenten als het gaat om de toewijzing van een arbeidsplek op een beschutte werkplek.
Gemeenten leggen het beleid voor beschut werk vast in een verordening. Met deze verordeningsplicht legt de regering de nadere invulling van beschut werk op lokaal niveau neer. De lokale democratie besluit over de uitwerking. Alvorens de gemeenteraad over de verordening besluit, moeten gemeenten de verordening bespreken met vertegenwoordigers van de gemeentelijke doelgroep.
Het al dan niet inzetten van de voorziening beschut werk is een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing. Ook wordt voor alle inwoners van een gemeente transparant op welke wijze de inzet van beschut werk is geregeld.
Naar 30.000 plekken voor beschut werk
De regering geeft aan dat gemeenten zelf mogen vormgeven hoe beschut werk er uit ziet. De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit zich verhoudt tot het landelijk aantal (van 30.000) beschutte werkplekken dat beschikbaar is. De leden van de D66-fractie, SP-fractie en ChristenUnie-fractie vragen waarop het aantal van 30.000 plekken gebaseerd is. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen daarbij of 30.000 plaatsen als beschutte werkvoorziening voldoende zijn om genoeg plaats te bieden aan mensen die een beschutte werkvoorziening nodig hebben.
De regering verwacht dat in de structurele situatie circa 30.000 plekken nodig zijn voor mensen die zijn aangewezen op beschut werk. Uit de praktijk blijkt dat niet alle mensen met een Wsw-indicatie zijn aangewezen op een volledig beschutte werkomgeving. Een aanzienlijk deel van deze mensen kan met enige begeleiding werken bij een reguliere werkgever. Het aantal van 30.000 is in lijn met het streven van de sector zelf naar een sectorbrede verdeling waarin minimaal een derde van de doelgroep werkt bij reguliere werkgevers, een derde werkt op locatie buiten het sw-bedrijf en maximaal een derde binnen de beschutte omgeving van het sw-bedrijf.
Gemeenten zijn verplicht om beleid te maken voor het realiseren van beschut werk. Deze lokale invulling dient in een verordening te worden vastgelegd. Daarmee is rmee l in te grijpen.ierde nota van wijziging wordt ingegaan op het instrumentarium waarover de Minister van SZW beschikt om er een belangrijke rol weggelegd voor de lokale democratie, waarin de gemeenteraad de kaders stelt en controleert. De regering gaat daarnaast vanuit de stelselverantwoordelijkheid de inzet van de voorziening beschut werk monitoren. De uitwerking hiervan is opgenomen in het Plan van aanpak Monitor en Evaluatie Participatiewet, dat naar de Tweede Kamer is gestuurd met de brief van 2 december 2013.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat er gebeurt als het UWV meer dan 30.000 mensen een indicatie geeft voor een beschutte plek. Zij vragen of gemeenten dan verplicht zijn om meer dan 30.000 plekken te organiseren.
Beschut werk is een instrument dat gemeenten kunnen inzetten om mensen te ondersteunen naar participatie. Met de vijfde nota van wijziging wordt geregeld dat gemeenten een voorselectie doen van mensen voor wie de gemeente voornemens is beschut werk in te zetten. Gemeenten leggen in een verordening vast op welke wijze zij deze voorselectie vormgeven en bepalen dus zelf hoeveel mensen zij voordragen bij UWV voor een beoordeling beschut werk. UWV beoordeelt de mensen die door de gemeente worden aangedragen vervolgens op basis van landelijke criteria en voorziet de gemeente daarover van advies. Indien UWV positief oordeelt, stelt de gemeente op basis van het advies van UWV vast dat deze persoon tot de doelgroep behoort.
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre mensen met een indicatie recht hebben op een beschutte plek en in hoeverre het aannemelijk is dat er wachtlijsten ontstaan.
De gemeente bepaalt bij de voorselectie dat zij voornemens is voor iemand beschut werk in te zetten. De vijfde nota van wijziging regelt dat bij een positief advies van UWV, de gemeente dan ook deze persoon een dienstbetrekking in een beschutte werkomgeving moet aanbieden. Het is daarom niet te verwachten dat er wachtlijsten ontstaan. De gemeente legt in een verordening vast op welke wijze zij bepaalt hoeveel plekken beschut werk zij op enig moment beschikbaar stelt. Het staat gemeenten vrij om meer mensen voor een beoordeling beschut werk aan UWV voor te geleiden en daarmee ook meer dan 30.000 plekken te realiseren.
Bij de financiering van Participatiewet is rekening gehouden met de inzet van loonkostensubsidie bij beschut werk. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de inzet van loonkostensubsidie zich verhoudt tot de financiering van deze plekken tegen het wettelijk minimumloon en met welke loonwaarde er is gerekend.
Bij het vaststellen van de middelen voor de loonkostensubsidies voor mensen die beschut gaan werken rekent de regering met een loonwaarde van 30 procent en daarmee dus met de maximale loonkostensubsidie van 70 procent. Het betreft een conservatieve aanname. De loonwaarde geeft een indicatie van de toegevoegde waarde van een persoon voor het bedrijf en de mate waarin deze persoon dus zijn eigen loon kan terugverdienen. De loonwaarde voor mensen die enkel in beschutte omstandigheden kunnen werken is echter geen beoordelingscriterium voor het vaststellen of iemand behoort tot de doelgroep beschut werk. De individuele loonwaarde van mensen die enkel onder beschutte omstandigheden kunnen werken kan ook (veel) hoger liggen dan 30 procent van het wettelijk minimumloon.
De leden van de fracties van de SP en D66 vragen of, nu de verplichting vervalt dat minimaal één op de drie beschutte werkplekken die verdwijnt moet worden ingevuld, het mogelijk is dat gemeenten helemaal geen beschutte werkplekken meer zullen organiseren, omdat dit goedkoper is. De leden van de van de D66-fractie geven aan dat het gaat om mensen met een relatief lage loonwaarde. Daarmee zijn de kosten voor loonkostensubsidie relatief hoog. Inclusief de kosten voor het organiseren van beschut werk en begeleiding zien de leden van de D66-fractie dat het aanbieden van beschut werk snel hogere kosten met zich zal meebrengen dan het verstrekken van een uitkering. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het klopt dat de voorziening beschut werk in de praktijk voor veel gemeenten te duur zal blijken te zijn. De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat dit een groot risico is voor de mensen met én een arbeidshandicap én een lage verdiencapaciteit, die daarvan de dupe worden, aangezien gemeenten bij verordening mogen bepalen wie in aanmerking komt voor een beschutte werkplek. Zij stellen dat om het geheel betaalbaar te houden het risico bestaat dat de voorkeur gegeven wordt aan iemand met een hogere verdiencapaciteit en vragen of met andere woorden de voorziening beschut werk niet een wassen neus is voor mensen die intensieve begeleiding nodig hebben bij hun werkzaamheden.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering wil borgen dat deze plekken ook in dat geval wel beschikbaar zullen komen. De leden van de SP-fractie vragen of de regering gaat ingrijpen op het moment dat een gemeente besluit geen voorziening beschutte werk te organiseren. Zij vragen welke consequenties onvoldoende inzet met betrekking tot beschut werk heeft voor gemeenten. Is het mogelijk dat gemeenten dan een korting ontvangen op het gemeentefonds? De leden van de SP-fractie vragen wat de regering gaat doen als blijkt dat de verwachting van 30.000 plekken niet uitkomt en er meer beschut werkenplekken nodig zijn. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering gaat monitoren of het aantal van 30.000 plaatsen waarvoor gemeenten financiering ontvangen daadwerkelijk gerealiseerd wordt.
Beschut werk is een relatief dure voorziening, maar de regering biedt gemeenten met de Participatiewet middelen om beschut werk te organiseren. De vaststelling dat iemand enkel onder beschutte omstandigheden tot arbeidsparticipatie in staat zijn, zegt niets over de potentiële loonwaarde van deze persoon. De gemiddelde loonwaarde zal lager zijn dan voor reguliere werknemers het geval is, maar ook mensen die in beschut werk werkzaam zijn kunnen een redelijke loonwaarde hebben. Voor de doelgroep beschut werk is bij het vaststellen van de middelen voor loonkostensubsidie gerekend met een loonwaarde van 30 procent van het wettelijk minimumloon. Dit is een conservatieve aanname. Daarmee ontvangen gemeenten via het I-deel middelen om de maximale loonkostensubsidie toe te passen voor beschut werk. Daarnaast worden middelen aan het participatiebudget/sociaal deelfonds toegevoegd voor de kosten voor begeleiding en werk(plek)aanpassing.
De gemeenten zijn verplicht in een verordening het beleid voor beschut werk uiteen te zetten. Daarin moeten zij onder andere vaststellen op welke wijze zij het aantal aan te bieden plekken vaststelt. Daarmee is rmee l in te grijpen.ierde nota van wijziging wordt ingegaan op het instrumentarium waarover de Minister van SZW beschikt om er een belangrijke rol weggelegd voor de lokale democratie, waarin de gemeenteraad de kaders stelt en controleert. Daarnaast moeten gemeenten het beleid afstemmen met vertegenwoordigers van cliënten, voorafgaand aan de besluitvorming door de gemeenteraad.
De regering gaat daarnaast vanuit de stelselverantwoordelijkheid de inzet van de voorziening beschut werk monitoren en gaat bij het achterblijven van de inzet van beschut werk daarover in gesprek met de gemeenten. De uitwerking van de monitor is opgenomen in het Plan van aanpak Monitor en Evaluatie Participatiewet, dat naar de Tweede Kamer is gestuurd met de brief van 2 december 2013. In hoofdstuk 3 van de vierde nota van wijziging wordt ingegaan op het instrumentarium waarover de Minister van SZW beschikt in het kader van het interbestuurlijk toezicht. Dit voorziet niet in het opleggen van een korting op het gemeentefonds.
De leden van de VVD-fractie vragen of per gemeente wordt berekend wat het aantal beschutte werkplekken zijn en in hoeverre daarbij rekening wordt gehouden met regionale verschillen.
Het is niet mogelijk vooraf te voorspellen hoe groot de behoefte aan beschutte plekken in een gemeente is. Inzet van beschut werk is maatwerk en de noodzaak om beschut werk in te zetten is afhankelijk van de mate van ondersteuning en werk(plek)aanpassing. Dit zijn persoonsgebonden kenmerken en geen woonplaatsgebonden kenmerken. In het verdeelmodel voor het participatiewet zal rekening worden gehouden met regionale verschillen in de omvang en samenstelling van de (nieuwe) doelgroepen onder de Participatiewet.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat het aantal van 30.000 plekken overschreden wordt.
De Participatiewet stelt geen maximum aan het aantal in te zetten voorzieningen beschut werk. Bij de financiering wordt rekening gehouden met de inzet van 30.000 plekken in de structurele situatie. Het staat gemeenten vrij om meer dan 30.000 plekken voor beschut werk in organiseren. Gemeenten kunnen daartoe de beschikbare middelen uit het Participatiebudget inzetten.
Waarborgen voor mensen die zijn aangewezen op de voorziening beschut werk
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de gemeente per definitie gedwongen wordt bij verordening regels te stellen inzake beschut werk, terwijl de gemeente de ruimte heeft geen beschut werk aan te bieden.
Met de verplichting in een verordening het beleid voor beschut werk uiteen te zetten wordt de betrokkenheid van de lokale politiek en vertegenwoordigers van de gemeentelijke doelgroep georganiseerd bij het vaststellen van dit beleid. De inzet van de gemeente wordt daarmee transparant richting burger, gemeenteraad en Rijk. Bovendien worden zo nadere juridische waarborgen gecreëerd voor de doelgroep. Het al dan niet inzetten van de voorziening beschut werk wordt daarmee een voor bewaar en beroep vatbare beslissing.
Arbeidsvoorwaarden voor mensen die beschut werken
De leden van de SGP-fractie vragen waarom, gegeven het feit dat de regering kiest voor beschut werk als dienstbetrekking, de regering niet besloten heeft te bepalen dat voor deze dienstbetrekking het minimumloon wordt ontvangen, mede gezien de uitzonderlijke aard van deze dienstbetrekking. Op grond van de voorgestelde regeling ontstaat immers het risico dat door lonen die hoger liggen dan het wettelijk minimumloon. Zij vragen hoe dit te verenigen is met de doelstellingen van het kabinet.
Gemeenten krijgen met de Participatiewet de beschikking over een breed instrumentarium om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Een van die instrumenten is de voorziening beschut werk. Ook vloeit uit het sociaal akkoord de keuze voor loonkostensubsidie voort en dat zij beloond worden conform de van toepassing zijnde cao dan wel minimaal conform de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Daarbij past het niet dat de regering voorwaarden stelt aan het beloningsniveau. De partijen in de Werkkamer, gemeenten en sociale partners, zijn ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden voor beschut werk het volgende overeen gekomen:
• Om het systeem betaalbaar te houden dragen de cao-partijen er zorg voor dat er voldoende passende loonschalen komen. In het gemeentelijk domein zal aan het college van arbeidszaken gevraagd worden hiervoor voorstellen te ontwikkelen.
• Mensen in beschut werk krijgen een dienstverband gekoppeld aan een cao, waarvoor de gemeenten de rol van werkgever vervullen. Het beloningsniveau begint op het wettelijk minimumloon. Het perspectief is dat mensen die beschut werken er op termijn beperkt op vooruit kunnen gaan. Hierbij kan worden aangesloten bij de voorziene periodieke herbeoordelingen van de kwalificatie voor beschut werk.
• Werkgevers en werknemers gaan op basis van de uitgangspunten uit de brief van 11 april 2013 en bovenstaande uitgangspunten, over de arbeidsvoorwaarden. Zij kunnen hierbij ook de bestaande cao voor de Wsw betrekken.
• De invulling van de arbeidsvoorwaarden voor beschut werk is verder aan cao-partijen, waarbij de hierboven geformuleerde uitgangspunten worden meegenomen door betrokken partijen. De verdere organisatie van beschut werk wordt gerekend tot een van de taken van het Werkbedrijf.
De leden van de VVD-fractie vragen welk loon (cao-loon of WML) geldt in een beschutte werkplek. De leden van de fractie van de PvdA vragen of mensen met een beschutte werkplek straks onder de gemeente-cao vallen, of dat er sprake is van een aparte cao voor deze groep. De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat de gemeenten met de voorziening beschut werk verantwoordelijk blijven voor de arbeidsvoorwaarden van de mensen die met een indicatie werken hiervan gebruik maken.
De Participatiewet regelt niets specifiek voor de arbeidsvoorwaarden voor mensen die beschut gaan werken. Het is aan de sociale partners om afspraken te maken over arbeidsvoorwaarden. In de Werkkamer hebben gemeenten en sociale partners afspraken gemaakt over het beloningsniveau voor beschut werk, zie het antwoord op de vorige vraag.
De leden van de SP-fractie vragen wat de reden is dat de regering op het punt met betrekking tot beloning van beschut werk radicaal breekt met het sociaal akkoord. Zij vragen waarom met de Participatiewet geen uitvoering wordt gegeven aan de afspraak dat de beloning bij beschut werk 100 procent wettelijk minimumloon is met een doorgroeimogelijkheid tot 120 procent wettelijk minimumloon. Voorts vragen deze leden waarom het in de nota van wijziging opeens van groot belang is dat het cao-loon voor beschut werk opeens zo dicht mogelijk bij het wettelijk minimumloon ligt. Betekent «werken naar vermogen» ook juist niet dat mensen de mogelijkheid en kans moeten hebben om een fatsoenlijk salaris op te kunnen bouwen, waarbij ze de vaste lasten op normale wijze kunnen betalen?
De leden van de D66-fractie vinden dat de regering het terecht als een aandachtspunt benoemt dat de aanvulling tot cao-loon niet ten koste mag gaan van het aantal plekken voor beschut werk en dat het daarom van belang is dat het cao-loon voor deze groep zo dicht mogelijk bij het wettelijk minimumloon ligt, zoals het kabinet in de brief van 11 april 2013 over het sociaal akkoord ook heeft opgemerkt. Deze leden vragen wat de regering in dat licht vindt van het feit dat de FNV, als één van de partijen in dat sociaal akkoord en als één van de cao-partijen, er van uitgaat dat «mensen die beschut werk verrichten (...) op termijn 120 procent van het minimumloon kunnen gaan verdienen»28. Zij vragen hoeveel geld het gemeenten gaat kosten, als zij in plaats van 100 procent WML, 120 procent WML moeten betalen voor 30.000 beschutte werkplekken.
Voor de regering is de brief van 11 april 2013 («Resultaten sociaal overleg») het vertrekpunt voor de uitwerking van de maatregelen in de Participatiewet. In deze brief is aangegeven dat de regering met sociale partners overeengekomen is dat daar waar een beschutte werkplek wordt vormgegeven bij een reguliere werkgever, de cao van die werkgever van toepassing is op de beloning. De overheid geeft daarbij een loonkostensubsidie ter grootte van het verschil tussen de loonwaarde en het wettelijk minimumloon. Een hogere beloning dan het wettelijk minimumloon is mogelijk, maar dit verschil komt voor rekening van de werkgever. Omdat de aanvulling tot dit cao-loon niet ten koste mag gaan van het aantal plekken voor beschut werk, is het van belang dat het cao-loon voor deze groep zo dicht mogelijk bij het wettelijk minimumloon ligt.t wettelijke oepassing is op de beloning. de hde regering met sociale partners overee De partijen in de Werkkamer, gemeenten en sociale partners, zijn ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden voor beschut werk het volgende overeen gekomen:
• Om het systeem betaalbaar te houden dragen de cao-partijen er zorg voor dat er voldoende passende loonschalen komen. In het gemeentelijk domein zal aan het college van arbeidszaken gevraagd worden hiervoor voorstellen te ontwikkelen.
• Mensen in beschut werk krijgen een dienstverband gekoppeld aan een cao, waarvoor de gemeenten de rol van werkgever vervullen. Het beloningsniveau begint op het wettelijk minimumloon. Het perspectief is dat mensen die beschut werken er op termijn beperkt op vooruit kunnen gaan. Hierbij kan worden aangesloten bij de voorziene periodieke herbeoordelingen van de kwalificatie voor beschut werk.
• Werkgevers en werknemers gaan op basis van de uitgangspunten uit de brief van 11 april 2013 en bovenstaande uitgangspunten, over de arbeidsvoorwaarden. Zij kunnen hierbij ook de bestaande cao voor de Wsw betrekken.
Indien gemeenten besluiten om 120 procent WML aan bruto loonkosten te financieren binnen beschut werk, dan bedragen de meerkosten voor gemeenten circa 4.800 euro per arbeidsplaats.
De leden van de D66-fractie vragen wat de huidige laagste opengestelde reguliere loonschaal is in de cao gemeenten. Deze leden vragen of het klopt dat gemeenten het verschil tussen het WML en die loonschaal zelf moeten betalen. Deze leden vragen hoe groot dit bedrag is per fte en hoe de regering er voor wil zorgen dat dit niet ten koste gaat van het aantal plekken beschut werk én van andere uitgaven op de gemeentelijke begrotingen.
Het WML voor 23 jaar en ouder ligt, bij een volledige dienstbetrekking, op 1.485,6 euro per maand (bruto). De laagste loonschaal in de Car-Uwo, de gemeente-cao, ook voor mensen onder de 23 jaar, loopt van euro 1385 tot euro 1.776 euro (bruto) per maand. Het laagste schaalbedrag ligt onder het WML, waardoor mensen die in deze schaal starten, het voor hen geldende WML ontvangen. Dit verschil is ontstaan doordat door de jaarlijkse indexering de stijging van het WML sneller ging dan de in de gemeente-cao afgesproken loonstijgingen. Het hoogste schaalbedrag ligt euro 290 euro hoger dan het WML. e zelf de werkgever is bij beschut werk, dient de een volledige dienstbetrekking, op (e) ligt die in deze schaal Het klopt dat bij de inzet van het instrument loonkostensubsidie gemeenten als werkgever zelf de kosten tussen het minimumloon en het cao-loon moeten betalen.
De regering is geen partij bij de totstandkoming van de arbeidsvoorwaarden bij beschut werk. Sociale partners en VNG zijn overeengekomen om ervoor te zorgen dat er voldoende passende loonschalen komen om het systeem betaalbaar te houden. Het College voor Arbeidszaken van de VNG heeft, als cao-partner, de verantwoordelijkheid voor de uitwerking hiervan.
De leden van de SGP-fractie vragen eveneens waarom de regering het acceptabel acht dat werknemers die beschut werk verrichten op grond van de geldende cao hoger loon kunnen ontvangen dan werknemers die reguliere arbeid verrichten waarvoor op grond van hun cao een lager salaris geldt.
De arbeidsvoorwaarden zijn een zaak van de sociale partners. Gemeenten en sociale partners hebben in de Werkkamer afspraken gemaakt over het beloningsniveau voor beschut werk, zie het antwoord hierboven. Het kabinet deelt de opvatting dat er passende loonschalen komen voor beschut werk.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre het voor gemeenten mogelijk is om werknemers die beschut werk verrichten onder de gemeentelijke cao te laten vallen met een beloning tegen wettelijk minimumloon, terwijl de werkzaamheden in een andere bedrijfstak worden verricht.
Ook bij nieuw beschut werk blijft de mogelijkheid voor gedetacheerd werk bestaan. De werknemer komt daarbij in dienst bij de gemeente maar voert de werkzaamheden uit bij een andere, reguliere werkgever.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering van mening is dat werknemers met een beperking die naar vermogen werken niet meer dan 100 procent WML verdienen. Zij vragen of er bij dit salaris sprake is van economische zelfstandigheid.
Het kabinet wil dat alle mensen als volwaardige burgers mee kunnen doen aan onze samenleving. Bij voorkeur via een regulier baan. Er is op de huidige arbeidsmarkt echter sprake van een grote groep mensen die door een arbeidsbeperking niet in staat zijn zelfstandig het minimumloon te verdienen en daardoor niet participeert door middel van werk. Doel van de Participatiewet is om meer kansen te creëren, juist voor deze groep mensen, en daarmee economische zelfstandigheid te bevorderen.
Gemeenten krijgen daartoe de beschikking over een breed scala aan voorzieningen, waaronder het instrument loonkostensubsidie. Uitgangspunt is daarbij dat mensen met een arbeidsbeperking een volwaardige positie op de arbeidsmarkt wordt geboden; dat betekent dat zij beloond worden conforr loonunnen verdienen.m de van toepassing zijnde cao dan wel conform de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Op de werkplek wordt de loonwaarde vastgesteld. De loonkostensubsidie die hierop is gebaseerd, bedraagt maximaal het verschil tussen deze loonwaarde en het wettelijk minimum loon. Het verschil tussen het cao-loon en het wettelijk minimum komt voor rekening van de werkgever.
Middelen beschutte plekken
De leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie vragen om een nadere toelichting waarop de raming van de begeleidingskosten voor werknemers met een Wsw-indicatie in regulier en beschut werk is gebaseerd. Daarbij vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of de regering dieper kan ingaan op de reactie van de VNG, die stelt dat de begeleidingskosten per persoon hoger liggen.
De begeleidingskosten verschillen per persoon. Gemeenten hebben daarbij de vrijheid om maatwerk te bieden en kunnen dus afhankelijk van de situatie een hoger of lager bedrag inzetten voor begeleiding. De begeleidingskosten bij beschut werk zijn doorgaans hoger dan bij detachering of begeleid werk.
De branche informatie van Cedris vermeldt dat de gemiddelde begeleidingskosten in de sociale werkvoorziening 6.000 bedragen en over 2012 licht zijn gedaald. Het kabinet rekent met een gemiddelde vergoeding van 5.500 euro per persoon. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de begeleidingskosten per persoon verschillen. In de Participatiewet is 8.500 euro per persoon per jaar gehanteerd voor de begeleiding van mensen in de voorziening beschut werk. Voor mensen die regulier werken is 4.000 euro per persoon per jaar gehanteerd. Gemeenten hebben daarbij de vrijheid om maatwerk te bieden (en kunnen dus afhankelijk van de situatie een hoger of lager bedrag inzetten voor ondersteuning en begeleiding). Daarnaast heeft niet iedereen structurele begeleiding nodig, terwijl het kabinet in de ramingen uit is gegaan van een structureel bedrag per persoon. Daardoor kunnen op termijn meer mensen worden geholpen met de beschikbare middelen. Door de garantstelling van de extra banen kunnen gemeenten bovendien re-integratiemiddelen veel vraaggerichter inzetten, namelijk op concrete banen bij werkgevers. Dit draagt bij aan kostenefficiëntere inzet van deze middelen. Behalve deze middelen komen er voor gemeenten ook middelen van het Europees Sociaal Fonds (ESF-middelen) beschikbaar. Voor de nieuwe programmaperiode 2014–2020 heeft de Europese commissie circa 450 miljoen euro aan Nederland toegedeeld. Het kabinet wil een groot deel van dit bedrag beschikbaar stellen aan gemeenten voor «arbeidstoeleiding van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt». Dit betekent een aanvulling op de middelen uit het gebundeld re-integratiebudget. Het kabinet heeft de Tweede Kamer hierover in de brief van 12 juli 2013 geïnformeerd.
Inleiding
In dit hoofdstuk worden de antwoorden gegeven op de vragen uit het verslag van de Tweede Kamer op de vierde nota van wijziging invoeringswet participatiewet die betrekking hebben op de afsluiting van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw). De vragen die in het verslag betrekking hebben op andere instrumenten zijn beantwoord in hoofdstuk 3. In hoofdstuk 5 is nader ingegaan op de vragen die betrekking hebben op de voorziening beschut werk.
Werknemers in de sociale werkvoorziening
De leden van de fractie van de SP merken op dat het op termijn sluiten van de sociale werkplaatsen pure afbraak is van de sociale zekerheid. Jarenlang is de sociale werkplaats de mogelijkheid geweest voor mensen met een arbeidsbeperking om volwaardig te kunnen deelnemen aan de maatschappij. De regering wil nu middels spreadsheetmanagement de sociale werkplaatsen dicht bezuinigen. Volgens de regering kunnen een groot deel van de mensen in de sociale werkplaats aan de slag bij reguliere werkgevers, zo stellen deze leden. Deze leden vragen hoe deze stelling zich verhoudt tot de cijfers in de praktijk dat iets meer dan 5 procent van de mensen met een indicatie voor de sociale werkplaats begeleid werken bij een reguliere werkgever.
De regering is van mening dat een veel te klein deel van de Wsw’ers nu werkt bij een reguliere werkgever. Het huidige stelsel is teveel een vangnet en te weinig een springplank naar financiële en economische zelfstandigheid. Met de Participatiewet wil het kabinet juist de afbraak van de sociale zekerheid voorkomen en zorgen dat mensen, ook in samenhang met de andere decentralisaties, volop gebruik maken van de mogelijkheden die zij hebben.
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering constateert dat er nu mensen onnodig in de beschutte werkomgeving van de sociale werkvoorziening werken. Deze leden vragen welke mogelijkheden de regering ziet om uitstroom uit de sociale werkvoorziening te bevorderen.
De Wsw beoogt te bevorderen dat Wsw-geïndiceerden in een zo regulier mogelijke omgeving aangepast kunnen werken, daar waar de capaciteiten en mogelijkheden dit toelaten. Een Wsw-er heeft de plicht om mee te werken aan het behoud dan wel het bevorderen van zijn arbeidsbekwaamheid voor zover hij daartoe in staat wordt geacht (artikel 6 lid 1 Wsw). De invoering van de Participatiewet verandert aan deze uitgangspunten van de Wsw niets. De sw-bedrijven worden steeds vaker omgevormd van productiebedrijf naar mensontwikkelbedrijf.
Door de huidige bedrijven wordt al veel inzet geleverd om deze mensen bij reguliere werkgevers te plaatsen. Net als Cedris ziet de regering nog mogelijkheden dat meer mensen vanuit Wsw aan de slag gaan bij reguliere werkgevers.
De leden van de D66-fractie vragen hoeveel werknemers er in de sociale werkvoorziening werkzaam zijn en hoeveel hiervan een vast contract en een tijdelijk contract hebben.
Het aantal werknemers met een dienstbetrekking of een plek begeleid werken is ultimo 2012 respectievelijk 96.120 mensen en 6.325 mensen. De regering beschikt niet over gegevens inzake de aard van het contract (vast of tijdelijk). Wel blijkt uit de Wsw-statistiek 2012 dat 57 procent van de Wsw-ers met een dienstbetrekking langer dan 10 jaar werkzaam is, en 74 procent langer dan 5 jaar.
De leden van de fractie van de VVD willen graag inzicht in het aantal mensen dat nu in de Wsw werkzaam is en met begeleiding aan de slag kan bij een reguliere werkgever. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie inzicht in de gemiddelde leeftijd van de Wsw-populatie en vragen deze leden hoe de jaarlijkse autonome uitstroom uit de Wsw is opgebouwd (pensioengerechtigde leeftijd, overlijden, reguliere baan, Participatiewet, beschut werk).
Uit de praktijk blijkt dat niet alle mensen met een Wsw-indicatie zijn aangewezen op een volledig beschutte werkomgeving. De sector streeft naar een verdeling waarin minimaal een derde van de doelgroep werkt bij reguliere werkgevers, een derde werkt op locatie bij het sw-bedrijf en maximaal een derde binnen de beschutte omgeving van het sw-bedrijf. Van de groep Wsw’ers met een indicatie heeft ongeveer de helft bij de eerste indicatie een advies voor een begeleidwerken plaats gekregen. Deze mensen kunnen dus potentieel aan de slag bij een werkgever.
Op basis van de Wsw-statistiek blijkt dat ultimo 2012 de gemiddelde leeftijd 46,8 jaar is. De Wsw-statistiek biedt ook inzicht in de uitstroomredenen. Ultimo 2012 zijn de redenen van uitstroom onder andere het overlijden van de werknemer (6 procent), (vervroegd) pensioen (28 procent) of uitstroom naar een uitkering ziekte of arbeidsongeschiktheid (20 procent).
De leden van de fractie van de SP vragen zich af wat de oorzaken zijn dat 90 procent van de Wsw-geïndiceerden die zijn uitgestroomd naar een reguliere werkgever in 2012 terugvallen op de indicatie voor de sociale werkplaats en wat dat zegt over de betrokkenheid van werkgevers.
De regering herkent zich niet in de conclusie dat 90 procent terugvalt. In de Wsw-statistiek wordt in tabel 5.4 een overzicht gegeven van het aantal mensen dat in 2012 met een begeleid werken dienstbetrekking is gestart (1.402) en het aantal mensen van wie in 2012 de begeleid werken dienstbetrekking is beëindigd (1.288). Dit betreft niet noodzakelijkerwijs dezelfde mensen, want veel meer mensen werken begeleid dan alleen de instroom en de uitstroom. Eind 2012 werkten er bijvoorbeeld in totaal 6.325 mensen via begeleid werken bij een reguliere werkgever.
Tabel 5.15 geeft inzicht in de reden van beëindiging. Dienstbetrekkingen worden beëindigd in verband met onvoldoende medewerking (2 procent), vervallen van de indicatie (1procent), ontslag op eigen verzoek (7 procent), niet verlengen na proeftijd (3 procent), niet verlengen na tijdelijk aanstelling (44 procent), overlijden, pensioen of 2 jaar ziek (10 procent), overige redenen (31 procent). De cijfers zeggen overigens niets over de betrokkenheid en begeleiding bij reguliere werkgevers.
De leden van SP-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom wordt gekozen voor een sterfhuisconstructie voor de sociale werkplaatsen.
De regering is van mening dat er geenszins sprake is van een «sterfhuisconstructie». Met de invoering van één regeling via de Participatiewet wil de regering mensen meer kansen bieden en het principe van één regeling voor de gehele doelgroep consequent doorvoeren. Gemeenten krijgen daarvoor de vrijheid om te bepalen welke ondersteuning mensen nodig hebben. Daarom wordt de huidige Wsw met de inwerkingtreding van de Participatiewet, beoogd vanaf 1 januari 2015, afgesloten voor nieuwe instroom. Daarmee wordt de bestaande Wsw stapsgewijs afgebouwd. Tegelijk geldt voor de mensen met een Wsw-indicatie die op 31 december 2014 in de sw-sector werkzaam zijn dat zij hun huidige rechten en plichten behouden.
Gemeenten blijven verantwoordelijk voor de huidige doelgroep van de Wsw, en worden daarnaast verantwoordelijk voor de organisatie van het nieuwe «beschut werk» en de re-integratie van de doelgroep van de Participatiewet. Het is aan gemeenten, al dan niet in samenspraak met de sw-sector, om keuzes te maken in de wijze waarop de door het Rijk toegekende middelen worden ingezet en hoe de organisatie daarop wordt ingericht. Op deze verschillende onderdelen krijgen veel sw-bedrijven een rol toebedeeld.
De leden van de fractie van de SP willen van de regering weten wat de regering verstaat onder volwaardig burgerschap. Valt het werken in de sociale werkplaats wel of niet onder «volwaardig burgerschap? En zo ja, waarom sluit de regering de sociale werkplaatsen dan vanaf 2015 af voor nieuwe instroom?
Onder volwaardig burgerschap verstaat de regering dat mensen zo veel mogelijk zelfstandig meedoen aan de samenleving en naar vermogen hun bijdrage leveren. Bij voorkeur via een reguliere baan. Werk zorgt voor sociale, economische en financiële zelfstandigheid en draagt bij aan het gevoel van eigenwaarde. Dat geldt ook voor mensen die in de sociale werkvoorziening werkzaam zijn met een Wsw-indicatie.
Een groot deel van de mensen dat nu in de Wsw werkzaam is, kan met begeleiding ook aan de slag bij een reguliere werkgever. De Wsw stimuleert gemeenten, sw-bedrijven en Wsw’ers echter te weinig om bij een reguliere werkgever te werken. Met de Participatiewet wil het kabinet stimuleren dat zij gebruikmaken van de mogelijkheden die zij hebben. De regering wil het stelsel activerender maken en mensen met een beperking zo zelfstandig mogelijk laten werken. De nieuwe instroom vindt per 1 januari 2015 plaats in de Participatiewet en biedt gemeenten instrumenten (waaronder loonkostensubsidie en beschut werk) om mensen volwaardig te laten participeren.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering erkent dat een baan in de sociale werkplaats voor mensen met een indicatie hen economische zelfstandigheid geeft. Deze leden vragen of de regering economische zelfstandigheid van belang acht voor mensen met een beperking en/of grote afstand tot de arbeidsmarkt. Wat is de doelstelling van de regering, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Zowel een baan in de sociale werkvoorziening als daarbuiten kan een mate van economische zelfstandigheid geven, draagt bij aan gevoel van eigenwaarde en biedt kansen om te participeren in de samenleving. Het huidige stelsel is teveel een vangnet en te weinig een springplank naar financiële en economische zelfstandigheid. Met de Participatiewet wil het kabinet voorkomen dat mensen in het vangnet blijven en te weinig gebruik kunnen maken van de mogelijkheden die zij hebben.
De regering wil dat mensen zo veel mogelijk als volwaardige burgers participeren in onze samenleving. Participatie in de samenleving biedt mensen de mogelijk om zich te ontplooien, bij voorkeur via een reguliere baan, maar als dat nog niet kan, dan draagt op andere manieren meedoen ook bij aan volwaardig burgerschap.
Voor de meeste mensen zal een reguliere voltijdbaan in de regel leiden tot volledige economische zelfstandigheid. Voor mensen met een arbeidsbeperking, die in dienst treden bij een reguliere werkgever gelden de arbeidsvoorwaarden zoals van toepassing bij die werkgever.
De VVD-leden zijn benieuwd of de regering de volgende zaken in internationaal perspectief kan zetten. Hoeveel geven andere Europese landen uit vergelijkbare regelingen als de Wsw of de Wajong (bijvoorbeeld in percentage van het BBP)? Hoeveel procent van de mensen zit bij in Nederland in de Wsw en/of Wajong en hoeveel is dat in andere landen?
Internationaal vergelijkend onderzoek naar de Wsw is lastig. In verschillende landen worden de doelgroep en het beleid anders gedefinieerd. Wel kan in het algemeen worden gesteld dat in Nederland, in vergelijking met andere landen, relatief veel mensen werken in een (vergelijkbare) Wsw-voorziening. De kosten in Nederland zijn in internationaal perspectief bovengemiddeld hoog.
De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat er in gebieden waar een bovengemiddeld aantal mensen werkzaam is in de Wsw en waar de werkgelegenheid laag is, het niet mogelijk is om de afname in Wsw-banen te compenseren met banen zoals die zijn afgesproken in het sociaal akkoord. Deze leden vragen of er dus feitelijk sprake zal zijn van een daling van de werkgelegenheid.
De baanafspraak zoals die volgt uit het sociaal akkoord biedt werkgevers alle ruimte om voor extra banen te zorgen zodat de 100.000 extra banen in de markt en de 25.000 extra banen bij de overheid tot stand komen. Dat kan op vele manieren: zelf mensen in dienst nemen, afspraken maken tussen sectoren, inkopen bij sociaal ondernemers, gebruik maken van detacheringen, onderleveranciers betrekken enzovoort. Op het moment dat werkgevers de afgesproken banen onvoldoende tot stand brengen, treedt er een wettelijk verplichting in werking en gaan individuele werkgevers een heffing betalen voor niet vervulde arbeidsplaatsen. De quotumplicht voor individuele werkgevers houdt geen rekening met regionale verschillen op de arbeidsmarkt.
De groep die per 1 januari 2015 werkzaam is in de Wsw
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering wil toelichten in hoeverre de wettelijke mogelijkheden om te bewerken dat werknemers in de sociale werkvoorziening passende arbeid bij een reguliere werkgever aanvaarden. De leden van de SP-fractie vragen of de regering met invoering van deze wet de visie dat de sociale werkplaatsen een leerwerkbedrijf moeten zijn laat varen.
De Wsw beoogt te bevorderen dat Wsw-geïndiceerden in een zo regulier mogelijke omgeving aangepast kunnen werken, daar waar de capaciteiten en mogelijkheden dit toelaten. Een Wsw-er heeft de plicht om mee te werken aan het behoud dan wel het bevorderen van zijn arbeidsbekwaamheid voor zover hij daartoe in staat wordt geacht (artikel 6 lid 1 Wsw). Om de capaciteiten en mogelijkheden te vergroten wordt door leerwerkbedrijven scholing aangeboden. Vergroting van de werkvaardigheden is daarvan onderdeel. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wsw en de zorgplicht voor mensen met een dienstbetrekking op basis van de Wsw. Als een werknemer onvoldoende meewerkt, kan dat reden zijn de dienstbetrekking op te zeggen (art. 6 lid 2a). De invoering van de Participatiewet verandert aan deze uitgangspunten van de Wsw niets. De invoering van de Participatiewet verandert aan deze uitgangspunten van de Wsw niets.
De leden van de SP-fractie vragen hoeveel werknemers met een tijdelijk contract sinds het aantreden van het huidige Kabinet zijn ontslagen of hun baan kwijtgeraakt. Deze leden vragen of de regering de Kamer een overzicht per gemeente kan toesturen. Indien deze cijfers niet beschikbaar zijn, is de regering bereid deze bij de gemeenten op te vragen, zo vragen deze leden.
De regering beschikt niet over een overzicht van het aantal mensen van wie het tijdelijk contract de afgelopen jaren is beëindigd. Uit de Wsw-statistiek blijkt wel dat in de afgelopen jaren circa 20 procent van de mensen die uitstromen uit de Wsw, dit doen in verband met het niet verlengen van tijdelijke contracten. De gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wsw en straks de Participatiewet en gezien deze verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en gemeenten past het niet dat de regering deze gegevens opvraagt. De regering heeft onder andere via een publiek overzicht van resultaten zicht op het realiseren van de taakstelling Wsw.
De leden van de SP-fractie vragen voorts of deze ontslagen werknemers – na beëindiging van de WW-rechten – te maken krijgen met de kostendelersnorm en de vermogenstoets, zoals deze voor toekomstige bijstandsgerechtigden geldt. Daarbij vragen de leden van de SP-fractie hoeveel ontslagen werknemers hierdoor niet meer in aanmerking komen voor inkomensondersteuning (uitkering) via de sociale dienst.
Na beëindiging van WW-rechten moet altijd worden beoordeeld of iemand in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering. De regering beschikt niet over informatie in hoeveel van de gevallen na beëindiging van het WW-recht deze mensen niet meer in aanmerking komen voor de bijstand. Voor toekomstige bijstandgerechtigden geldt de kostendelersnorm en de vermogenstoets.
De leden van de SP-fractie vragen wat concreet het behoud van huidige rechten en plichten betekent. Deze leden vragen wat behoud van huidige rechten en plichten betekent voor werknemers van een sociale werkplaats die de deuren sluiten, zoals TopCraft in Oldenzaal. Betekent dit ook dat werknemers met een tijdelijk contract die worden ontslagen onder de zorgplicht van gemeenten blijven vallen, zo vragen deze leden. Voorts vragen de leden van de SP-fractie of de ontslagen werknemers met een tijdelijk contract in het kader van behoud van rechten en plichten de indicatie voor de sociale werkplaats behouden. De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat voor werknemers, waarvan de dienstbetrekking na 31 december 2014 wordt beëindigd, het wachtlijstbeheer niet vervalt en zij recht blijven behouden op de plek op de wachtlijst waarop zij worden teruggeplaatst.
Het behoud van huidige rechten en plichten betekent dat de wettelijke bepalingen op grond van de Wsw van toepassing blijven op de groep mensen die met de inwerkingtreding van de Participatiewet met een Wsw-indicatie in de Wsw werkzaam zijn.
Het niet verlengen van tijdelijke contracten betreft een beleidskeuze van de gemeenten. Een Wsw-dienstbetrekking is een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Een gemeente is niet verplicht om personen met een Wsw-indicatie een vaste dienstbetrekking aan te bieden of tijdelijke contracten om te zetten in een vast dienstverband. Mensen die niet langer werkzaam zijn in de Wsw kunnen, voor zover zij behoren tot de doelgroep van de gemeenten bij de gemeenten terecht voor ondersteuning op grond van de Participatiewet. Met de Participatiewet krijgen gemeenten een breed instrumentarium, waaronder de voorziening beschut werk, om de participatie van deze mensen te organiseren. In dit concrete voorbeeld van Topcraft zijn er medewerkers van TopCraft geplaatst op een passende functie door de gemeente Dinkelland. Ook de gemeente Losser heeft inmiddels een aantal medewerkers van Topcraft op passende functies kunnen plaatsen.
Op het moment dat de Wsw wordt afgesloten voor nieuwe instroom, vervalt het wachtlijstbeheer. De mensen die op 31-12-2014 een dienstbetrekking hebben op basis van de Wsw behouden bij het wegvallen van deze dienstbetrekking de indicatie. Het beëindigen van een tijdelijke aanstelling is, ook na inwerkingtreding van de Participatiewet geen aanleiding voor het vervallen van de Wsw-indicatie. Gemeenten behouden voor deze mensen de mogelijkheid om hen op basis van de Wsw een Wsw-dienstbetrekking of een begeleidwerken dienstbetrekking aan te bieden.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan toelichten of binnen de Participatiewet detachering en groepsdetachering mogelijk blijft en op welke wijze dit precies wordt vormgegeven. Worden mensen dan vanuit de gemeente gedetacheerd of blijft de sociale werkplaats een schakel in de constructie om mensen bij reguliere werkgevers aan de slag te krijgen, zo vragen deze leden. Als de huidige sociale werkplaats een schakel in de constructie blijven, vragen deze leden wat dan de reden is om de wet sociale werkvoorziening zo drastisch te wijzigen terwijl er in de praktijk niets wijzigt.
Gemeenten krijgen onder de Participatiewet de ruimte om te bepalen welke voorzieningen en instrumenten mensen nodig hebben, waaronder nieuw beschut werk. (Groeps)detachering kan daarbij een variant zijn en blijft dus mogelijk. De wijze waarop de detacheringen worden georganiseerd en worden vormgegeven is onderdeel van de beleidsvrijheid voor gemeenten. De huidige infrastructuur en kennis van sw-bedrijven kunnen door gemeenten worden benut om dit zo doelmatig en doeltreffend mogelijk te organiseren.
De leden van de fractie van de Christen Unie vragen om een nadere toelichting wat de gevolgen zijn als iemand na 1 januari 2015 terugkeert van een Wsw-detachering. Geldt hiervoor ook dat gemeenten de mogelijkheid hebben om de betrokkene terug te laten keren in een dienstbetrekking bij het sw-bedrijf, zo vragen deze leden. De genoemde leden willen weten wat het behoud van de rechten en plichten van de betrokkene in deze situatie concreet inhoudt. De leden van de fractie van de VVD vragen wat er gebeurt met mensen die nu in de Wsw werkzaam zijn en na 2015 daar «uitvallen». Mogen deze nog terug naar de Wsw of vallen ze dan onder de gemeentelijke verantwoordelijkheid, zo vragen deze leden. De leden van de fractie van de SP vragen of werknemers die in het verleden uit de sociale werkplaats met een terugkeergarantie naar een begeleid werken plek zijn gegaan of zijn gedetacheerd deze terugkeergarantie behouden.
De Wsw’ers die zijn gedetacheerd bij een reguliere werkgever hebben een Wsw-dienstbetrekking. Dit is een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Iemand die terugkeert van een Wsw-detachering behoudt zijn Wsw-dienstbetrekking. De wettelijke rechten en plichten die met deze dienstbetrekking samenhangen, blijven van toepassing. Gemeenten kunnen deze mensen opnieuw detacheren of een beschutte werkplek aanbieden binnen het sw-bedrijf.
De participatiewet maakt het mogelijk dat gemeenten voor personen die op 31 december 2014 een dienstbetrekking hebben en na 2015 «uitvallen» een nieuwe begeleid werken dienstbetrekking of Wsw-dienstbetrekking aanbieden. De Participatiewet geeft gemeenten daarmee ook de mogelijkheid om een terugkeergarantie aan te bieden aan mensen die begeleid werken. De gemeente geeft daarbij een individuele garantie af dat wanneer de begeleid werken dienstbetrekking binnen een bepaalde periode eindigt, de gemeente deze persoon weer in dienst neemt op basis van een Wsw-dienstbetrekking.
De regering kan de leden van D66 bevestigen dat tijdelijke contracten na 1 januari 2015 nog verlengd kunnen worden.
De leden van de fractie van de VVD vragen of gemeenten ook voor huidige Wsw’ers gebruik mogen maken van loonkostensubsidie om deze groep aan het werk te helpen bij een reguliere werkgever.
De Wsw kent het instrument begeleid werken. Met de werkgever kan daarbij een loonkostensubsidie worden afgesproken. Daarnaast wordt een begeleidingsorganisatie ingeschakeld om de begeleiding van de Wsw-geïndiceerde werknemer voor zijn rekening te nemen. Dit instrument blijft bestaan voor het zittend bestand Wsw.
Arbeidsvoorwaarden in de Wsw
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van de huidige cao-lonen in de Wsw, en hoog deze zijn (gemiddeld).
De Wsw-cao kent 13 loonschalen. De laagste loonschaal loopt van € 1.423 tot € 1.449 euro (bruto) per maand. De hoogste loonschaal loopt van € 2.683 tot € 4.337 euro. Voor mensen onder de 23 jaar gelden lagere bedragen, gerelateerd aan het wettelijk minimumjeugdloon.
Er is geen gemiddelde bekend van de cao-lonen in de Wsw. De Wsw-statistiek over 2012 geeft de volgende verdeling van lonen, als percentage van het wettelijk minimumloon:
Populatie < 1998 |
Populatie vanaf 1998 |
Totaal |
|
---|---|---|---|
WML |
8% |
36,7% |
23,2% |
Tot 120% WML |
13,7% |
40,5% |
27,9% |
120–140% WML |
42,6% |
17,4% |
29,2% |
>140% WML |
35,8 % |
5,5% |
19,7% |
Bron: Panteia, Wsw-statistiek 2012
De leden van de SP-fractie vragen of de regering cijfers en onderzoeken kan overleggen over het aantal werknemers met een indicatie voor de sociale werkplaats die er in inkomen op achteruit zijn gegaan bij overstap naar een reguliere werkgever.
De regering beschikt niet over deze cijfers. De overstap vanuit de Wsw naar regulier werk wordt overigens maar beperkt gemaakt.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is om de pogingen van werkgevers om de cao voor sociale werkplaatsen af te schaffen te borgen. Deze leden vragen of de regering met de SP van mening is dat de cao voor de sociale werkplaatsen een vorm van beschaving is en niet dient te worden aangetast. Zij vragen of de regering van mening is dat het salaris van werknemers van de sociale werkplaatsen geen vetpot is en nauwelijks voldoende om de vaste lasten te kunnen betalen. De leden van de SP-fractie vragen of de regering mogelijkheden ziet om werknemers van de sociale werkplaatsen beter te belonen dan nu het geval is.
De totstandkoming van de arbeidsvoorwaarden in de Wsw is een aangelegenheid van sociale partners. Het rijk heeft daarbij geen rol. De regering doet geen uitspraken over de toereikendheid van de lonen in de sociale werkvoorziening in relatie tot onder meer de vaste lasten van werknemers.
De leden van de SP-fractie willen weten of de regering erkent dat er in de cao voor de sociale werkplaatsen uitgegaan wordt van vijf jaar wettelijk minimumloon voor mensen die instromen, om zo de uitstroom uit de sociale werkplaats te bevorderen.
In de Wsw-cao is de bepaling opgenomen dat met het oog op bevordering van uitstroom, doorstroom en ontwikkeling werknemers die voor het eerst een dienstbetrekking in het kader van de Wsw aanvaarden, gedurende maximaal 5 jaar het loon op het niveau van het wettelijk minimumloon wordt betaald.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de huidige cao van de sociale werkvoorziening niet bevorderend werkt voor de uitstroom. Zij vragen de regering hoe de sociale partners hebben gereageerd op de oproep van de Staatssecretaris van SZW aan de sociale partners in het algemeen overleg over de hoofdlijnen van de Participatiewet d.d. 10 oktober 2013 om «nog eens heel goed te kijken naar de cao van de huidige sw-bedrijven».
Dit punt is onderwerp van gesprek tussen de sociale partners.
De groep die op 31 december 2014 op de wachtlijst staat voor de Wsw
De leden van de VVD-fractie vragen waarom er een verschil wordt gemaakt tussen mensen met een Wsw-indicatie die op de wachtlijst staan en onder de gemeentelijke doelgroep behoren en mensen die een uitkering krijgen via UWV. Wat zijn de verschillen van deze groep mensen? Betreft dit enkel Wajongers of ook andere mensen?
Mensen op de wachtlijst kennen een verschillende herkomst. Een deel van deze mensen is niet uitkeringsgerechtigde of heeft een uitkering in het kader van de WWB. Een ander deel van de wachtlijst heeft een uitkering op basis van de Wajong, WIA, WAO of WAZ. Op 1 januari 2015 vervalt de mogelijkheid om in te stromen in de sociale werkvoorziening. De verantwoordelijkheid om deze mensen te begeleiden naar een garantiebaan of beschut werk nieuwe stijl is een verantwoordelijkheid van gemeenten of het UWV, afhankelijk van de uitkeringssituatie. In de vijfde nota van wijziging is mogelijk gemaakt dat de gemeenten afspraken maken met het UWV over het overnemen van de begeleiding.
De leden van de fractie van de SP willen weten wat het vervallen van de wachtlijst betekent voor mensen die niet behoren tot de groep die onder de Participatiewet gaat vallen.
Vanaf de invoeringsdatum van de Participatiewet, kunnen er geen nieuwe mensen meer in de Wsw instromen. Dat betekent dat mensen die op dat moment op de wachtlijst staan en dus geen Wsw-dienstbetrekking hebben, niet meer kunnen instromen in de Wsw. Deze mensen vallen, voor zover zij behoren tot de doelgroep van de gemeenten, onder de doelgroep van de Participatiewet. Mensen met een uitkering van het UWV kunnen een beroep doen op het UWV voor ondersteuning.
De leden van de SP-fractie vragen welk type dienstverbanden de regering voor mensen met een beperking in petto heeft na invoering van de Participatiewet.
De regering wil dat mensen kunnen meedoen in de samenleving. Bij voorkeur via een reguliere baan, maar als dat (nog) een brug te ver is, door op een andere manier te participeren in de samenleving (bijvoorbeeld via beschut werk of vrijwilligerswerk). Om te bevorderen dat de banen voor mensen met een arbeidsbeperking tot stand komen, is in het sociaal akkoord een afspraak gemaakt om 125.000 extra banen voor deze doelgroep te realiseren. De dienstverbanden voor mensen met beperkingen zijn niet anders dan voor mensen zonder beperkingen. De aard van een dienstverband is een zaak van werkgever en werknemer.
Regionale verschillen
De leden van de fracties van de PvdA en van het CDA geven aan dat er bij de uitwerking van de Participatiewet oog moet zijn voor regionale verschillen. De leden van deze fracties vragen zich af hoe er rekening wordt gehouden met de verschillen tussen regio’s, welke criteria worden gehanteerd, welke ruimte er is om aan regionale verschillen invulling te geven en of er ruimte is voor additionele maatregelen. Ook de leden van de ChristenUnie-fractie willen weten op welke wijze er bij de financiering van de beschutte werkvoorziening rekening wordt gehouden met regionale verschillen.
De regering is het met de leden van de fracties van de PvdA en van het CDA eens dat er verschillen zijn tussen regio’s. Om die reden worden de lokale- en regionale arbeidsmarkt, de samenstelling van de gemeentelijke doelgroep en de samenstelling van het werknemersbestand Wsw meegewogen bij de te ontwikkelen verdeelsystematiek. Gemeenten met bovenproportionele aantallen arbeidsbeperkten krijgen hiermee een groter deel van het budget. Dit houdt ook in dat gemeenten met een relatief slechte regionale arbeidsmarkt bovendien een groter deel van het budget krijgen door bij de verdeling van het werkdeel voor de re-integratie een maatstaf in te bouwen voor de lokale arbeidsmarkt. De regering is van mening dat bovenstaande uitwerking voldoende waarborgen biedt dat rekenschap wordt gegeven van verschillen in lokale en regionale omstandigheden. Er loopt onderzoek naar de precieze vormgeving van de toekomstige verdeling. Hierover is overleg gaande met de VNG en gemeenten.
De Participatiewet biedt gemeenten de beleidsruimte om in samenhang met andere decentralisaties lokaal en regionaal beleid vorm te geven, juist omdat er geen «one size fits all» aanpak is. Daarnaast heeft de regering ook oog voor de opdracht waarvoor de sociale werkvoorziening staat. Daarom financiert het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het ondersteuningsprogramma van Cedris. Cedris adviseert gemeenten en sw-bedrijven in de regio over optimalisatie van de eigen bedrijfsvoering en efficiëntere samenwerking in de regio.
Bovendien hebben gemeenten een belangrijke eigen verantwoordelijkheid. Het actief inzetten op werkgevers in de regio en deel uitmaken van werkgeversnetwerken is cruciaal, juist ook in de perifere regio’s. De regio Friesland en Zeeuws-Vlaanderen zijn daarvan een goed voorbeeld. Ondanks het relatief hoge aandeel Wsw’ers slagen zij er goed in om mensen bij reguliere werkgevers te plaatsen. Dit heeft te maken met ondernemerschap en actief op werkgevers afstappen met het oog op het creëren van plekken voor mensen met een beperking (jobcarving).
Met de VNG zijn afspraken gemaakt over het jaarlijks monitoren van de Wsw (aantallen en kosten) en hierover overleg te voeren.
Efficiencykorting op de Wsw
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe er voor wordt gezorgd dat er een (financiële) prikkel is om van beschut werk door te stromen naar begeleid werken op een reguliere plek.
Met de efficiencykorting hebben gemeenten belang bij zo laag mogelijke kosten voor de Wsw. Een van de mogelijkheden om de kosten te drukken, is mensen via begeleid werken aan de slag te helpen. Daarnaast tellen mensen die begeleid werken mee voor de garantiebanen. Werkgevers hebben daarmee een additioneel belang om mensen vanuit beschut werk via begeleid werken in dienst te nemen. Gemeenten hebben met de Participatiewet de mogelijkheid gekregen om voor de mensen die tot de doelgroep van de Wsw behoren een terugkeergarantie in een beschutte plek aan te bieden. Het zal afhangen van de afspraken over en eventuele verschillen in arbeidsvoorwaarden of mensen in een Wsw-dienstbetrekking voldoende prikkel ervaren om een begeleid werken dienstbetrekking te accepteren.
De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen over de rijksbijdrage per plek. Deze leden vragen of de regering kan aangeven hoe de nieuwe (fictieve) bijdrage per plek opgebouwd is en welke kosten onderdeel uitmaken van deze vergoeding. De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat de fictieve rijksbijdrage van een Wsw-plek gelieerd zou moeten zijn aan de daadwerkelijke (loon)kosten Wsw. Efficiencyvoordelen op overhead zijn prima, maar het grote probleem zijn de loonkosten van de huidige Wsw-ers. Deze leden vragen waarom er niet voor is gekozen om de loonkosten van de huidige Wsw-ers over te hevelen naar het I-deel. Nu is het een soort van «vervuiling» van het re-integratiebudget, zo stellen de leden van de GroenLinks-fractie.
Het bedrag dat gemeenten ontvangen voor een arbeidsplaats in de huidige Wsw, is een totaalbedrag, bedoeld voor het realiseren van Wsw-plekken. De nieuwe (fictieve) bijdrage is op dezelfde kosten gebaseerd, waarbij een efficiencykorting is toegepast. Sinds de totstandkoming van de Wsw in 1966 is er daarnaast ook sprake van een gemeentelijke bijdrage en zijn er eigen opbrengsten uit de productie van de sw-bedrijven. Deze bedragen samen worden ingezet voor alle soorten kosten die samenhangen met de uitvoering van een Wsw-plek (zoals loonkosten, kosten voor begeleiding en werkplekaanpassingen). Gemeenten kunnen zelf bepalen op welke wijze de subsidie zo efficiënt mogelijk wordt ingezet.
Voor financiering van de loonkosten via het I-deel is inzicht nodig in de individuele loonwaarde van alle mensen met een Wsw-dienstbetrekking. De regering beschikt niet over deze informatie. Het is daarom niet mogelijk om de loonkosten en daarbij behorende loonwaarde los te koppelen van de fictieve rijksbijdrage en dit bedrag over te hevelen naar het I-deel.
Bij de financiering van nieuwe gevallen beschut werk is er een duidelijk onderscheid tussen de op de loonwaarde gebaseerde loonkostensubsidie, die uit het I-deel betaald worden, en de overige kosten (begeleiding, werkplekaanpassing, enzovoorts) die te maken hebben met de realisatie van beschut werk, die uit het participatiebudget betaald worden.
De leden van de PvdA-fractie en de SP-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe zij tot de efficiencykorting van ruim € 3.000 op de sociale werkplaatsen zijn gekomen, terwijl uit het rapport blijkt waar de regering ter onderbouwing naar verwijst dat een dergelijke efficiencykorting niet haalbaar is.
De regering is van mening dat efficiencyverbetering haalbaar is. Onderzoek door de koepelorganisatie Cedris bevestigt dit. Cedris heeft onderzoek gedaan naar de optimalisatie van de verdienmodellen bij de sw-bedrijven. Uit dit onderzoek is gebleken dat er nog mogelijkheden worden gezien tot verbetering van de bedrijfsvoering bij de bedrijven zelf29. Deze efficiencyverbetering kan onder meer worden bereikt door het afbouwen van onrendabele productmarkt combinaties, het hanteren van een marktconforme inleenvergoeding bij detacheringen, verdergaande professionalisering van de acquisitie, aanpassing van de begeleidingsstructuur en afstoten van infrastructuur. Het Ministerie van SZW ondersteunt de sw-sector via een ondersteuningsprogramma om de bedrijfsvoering te versterken. Cedris voert dit programma uit.
Naast het optimaliseren van de bedrijfsvoering in het eigen sw-bedrijf zijn er mogelijkheden voor optimalisatie in de keten (door samenwerking met bijvoorbeeld AWBZ instellingen). Ook is efficiencyverbetering mogelijk door samenwerking met andere sw-bedrijven. Deze laatste twee optimalisatiemogelijkheden zijn in het rapport niet meegenomen.
De regering realiseert zich dat de efficiencykorting substantieel is en heeft daarom met de VNG afgesproken om een «thermometer» te ontwikkelen om te volgen of de onderliggende aannames voor de berekening van de financiële middelen voor het zittend Wsw-bestand houdbaar blijven. Het gaat daarbij om het feitelijk aantal sw-plekken afgezet tegen de prognoses die SZW heeft gehanteerd in het financieel kader van de Participatiewet, evenals de kosten die gemeenten maken voor de Wsw afgezet tegen de beschikbaar gestelde financiële middelen.
Kan de regering een nadere toelichting geven op de consequenties van de Participatiewet voor de bestaande sw-bedrijven, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Deze leden vragen hoe rekening wordt gehouden met het risico dat het voortbestaan van sw-bedrijven door de afsluiting van de Wsw-instroom in gevaar komt, doordat er een omslagpunt wordt bereikt waarbij de sw-bedrijven bijvoorbeeld te weinig werknemers hebben om nog te kunnen functioneren. Deze leden van willen weten welke consequenties dit heeft voor de rechten van de betrokken Wsw-gerechtigden.
Met de Participatiewet wordt de instroom van de Wsw met ingang van 1 januari 2015 afgesloten. Er kunnen dus geen nieuwe mensen meer op basis van de Wsw in de sw-bedrijven aan de slag gaan. Gelijktijdig krijgen gemeenten de beschikking over een nieuw instrumentarium (loonkostensubsidie en voorziening beschut werk) met bijbehorende middelen om mensen met een arbeidshandicap aan het werk te helpen. Gemeenten worden verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet en kunnen daarbij gebruik maken van de expertise van de sw-bedrijven. Uit een uitvraag van Cedris (Bron: Cedris, november 2013) blijkt dat een groot aantal sw-bedrijven één of meer taken krijgt bij de uitvoering van de Participatiewet. De sw-bedrijven vormen zich vaak met (een deel van) de sociale dienst om tot sociale werkbedrijven, die voor de brede doelgroep van de Participatiewet worden ingezet. Gemeenten gaan over de wijze waarop de bestaande Wsw in de toekomst wordt uitgevoerd en hoe de herstructurering wordt vormgegeven. Gemeenten maken daarin hun eigen keuzes. Voor mensen met een Wsw-indicatie die op
31 december 2014 in de sw-sector werkzaam zijn geldt dat zij hun huidige wettelijke rechten en plichten behouden.
De leden van de fractie van Groen Links vragen in hoeverre hier het gevaar dreigt dat na inwerkingtreding van de voorstellen de overblijvende sociale werkvoorzieningen het hoofd in de praktijk niet boven water kunnen houden en uiteindelijk failliet gaan.
Met de Participatiewet wordt de instroom van de Wsw met ingang van 1 januari 2015 afgesloten. Er kunnen dus geen nieuwe mensen meer op basis van de Wsw in de sw-bedrijven aan de slag gaan. Gelijktijdig krijgen gemeenten de beschikking over een nieuw instrumentarium (loonkostensubsidie en voorziening beschut werk) met bijbehorende middelen om mensen met een arbeidshandicap aan het werk te helpen. Gemeenten worden verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet en kunnen daarbij gebruik maken van de expertise van de sw-bedrijven. Uit een uitvraag van Cedris (Bron: Cedris, november 2013) blijkt dat naar verwachting een groot aantal sw-bedrijven één of meer taken krijgt bij de uitvoering van de Participatiewet. De sw-bedrijven vormen zich vaak met (een deel van) de sociale dienst om tot sociale werkbedrijven, die voor de brede doelgroep van de Participatiewet worden ingezet. Gemeenten gaan over de wijze waarop de bestaande Wsw in de toekomst wordt uitgevoerd en hoe de herstructurering wordt vormgegeven. Gemeenten maken daarin hun eigen keuzes.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering voornemens is in te grijpen wanneer sociale werkplaatsen in Nederland voortijdig failliet dreigen te gaan, waardoor huidige werknemers hun rechten en plichten alsnog verliezen.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wsw, voor de wijze waarop wordt samengewerkt met sw-bedrijven en voor een verantwoord financieel beheer. Mocht er bij een sw-bedrijf sprake zijn van een (dreigend) faillissement, dan is het aan de betrokken gemeenten om passende maatregelen te nemen. Het Rijk heeft hierin geen rol.
Mensen die werkzaam zijn op een Wsw-indicatie hebben een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Bij een eventueel faillissement is de werkgelegenheid door de betrokken gemeenten gegarandeerd.
De leden van de SGP-fractie vragen welke inspanningen de regering verricht om te voorkomen dat gemeenten ten aanzien van bestaande contracten op grond van de Wsw onnodig met extra kosten geconfronteerd worden.
Gemeenten zijn als werkgever verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wsw voor mensen met een dienstbetrekking op basis van de Wsw. De (arbeids)contracten zijn onderdeel van de verantwoordelijkheid van werknemers- en werkgeversorganisaties.
De leden van de fractie van de SP vragen of de regering inzichtelijk kan maken hoe het herstructureringsfonds zal worden ingezet om onoverkomelijke tekorten bij gemeenten het hoofd te bieden.
Met het controversieel verklaren van de WWNV is de grondslag voor de herstructureringsfaciliteit Wsw komen te vervallen. De voorziene efficiencykorting op de Wsw-middelen is immers twee jaar uitgesteld ten opzichte van de WWNV en bovendien over zes in plaats van drie jaar gespreid. Dit geeft gemeenten meer tijd en financiële ruimte om de bedrijfsvoering aan te passen.
De leden van de SP-fractie vragen welke invloed de voorgestelde sterfhuisconstructie heeft op de productie en de toekomstbestendigheid van de sociale werkplaatsen.
De regering is van mening dat geenszins sprake is van een «sterfhuisconstructie». Met de Participatiewet wordt de instroom van de Wsw met ingang van 1 januari 2015 afgesloten. Er kunnen dus geen nieuwe mensen meer op basis van de Wsw in de sw-bedrijven aan de slag gaan. Gelijktijdig krijgen gemeenten de beschikking over een nieuw instrumentarium (loonkostensubsidie en voorziening beschut werk) met bijbehorende middelen om mensen met een arbeidsbeperkingaan het werk te helpen. Gemeenten worden verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet en kunnen daarbij gebruik maken van de expertise van de sw-bedrijven. Uit een uitvraag van Cedris (Bron: Cedris, november 2013) blijkt dat naar verwachting een groot aantal sw-bedrijven één of meer taken krijgt bij de uitvoering van de Participatiewet. De sw-bedrijven vormen zich vaak met (een deel van) de sociale dienst om tot sociale werkbedrijven, die voor de brede doelgroep van de Participatiewet worden ingezet.
Gemeenten gaan over de wijze waarop de bestaande Wsw wordt uitgevoerd en hoe de herstructurering wordt vormgegeven. Gemeenten maken daarin hun eigen keuzes.
Financiële consequenties voor pensioenen Wsw
De leden van de D66-fractie constateren dat de VNG problemen voorziet met het pensioenfonds voor de Wsw door het afsluiten van de Wsw en zij vragen de regering een nadere toelichting te geven op deze problematiek. Ook de leden van de fractie van de SP vragen of de regering kan aangeven welke specifieke aandacht zij gaat besteden aan de financieringsproblematiek voor het Pensioenfonds voor Werk en Reintegratie (PWRI) die het gevolg zijn van onderliggend wetsvoorstel. Hoe ziet de regering haar eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de PWRI, het pensioenfonds voor mensen in de sociale werkvoorziening, zo vragen deze leden. De rijksoverheid was arbeidsvoorwaardelijk tot 1998 betrokken bij het PWRI. Als gevolg van de sluiting van de sociale werkplaatsen, ziet dit fonds zich geconfronteerd met een fors financieringsvraagstuk. De leden van de SP-fractie vragen om een reactie hierop. Verder vragen zij of de regering bereid is om met de PWRI en gemeenten oplossingen te zoeken voor dit probleem en te onderzoeken op welke wijze het pensioenfonds voor mensen met een arbeidsbeperking aan zijn pensioenverplichtingen kan voldoen.
Doordat er geen nieuwe instroom in de Wsw is, moet de premie voor het pensioenfonds fors omhoog, geven de leden van de CDA-fractie aan. Deze leden vragen over welke orde van grootte het gaat. Deze leden vragen of het klopt het dat het om een schadelast van 490 miljoen euro gaat. De leden van de CDA-fractie stellen dat dit toch nauwelijks op te brengen is voor werknemers aan onderkant arbeidsmarkt en hun werkgevers. Deze leden vragen hoe en in welke mate de regering het pensioenfonds gaat steunen. De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat de regering in overleg met het pensioenfonds van de sw-sector (PWRI) is over de gevolgen van het afsluiten van de Wsw-instroom. Wat is de stand van zaken omtrent dit overleg, zo willen deze leden weten. Deze leden vragen of de regering zelf ook mede de verantwoordelijkheid voelt voor het oplossen van de problemen die voor het pensioenfonds ontstaan, aangezien het een direct gevolg is van de voorgenomen Participatiewet. Indien dit niet het geval is, vragen deze leden waarom niet. De leden van de fractie van de VVD vragen wat de stand van zaken is van het overleg met de VNG over de pensioenproblematiek bij het fonds voor de sociale werkvoorziening (PWRI).
De VNG heeft bij de regering aangegeven dat zij een financieel probleem verwacht bij de financiering van de pensioenen in de sw-sector. De oorzaak ligt, zo geeft de VNG aan, in het afsluiten van nieuwe instroom in de Wsw per 1 januari 2015. Uit cijfers van pensioenfonds PWRI, die de VNG de regering heeft verstrekt, blijkt dat het zou gaan om een schadelast die ligt tussen de 420 en 490 miljoen euro, over een periode van 45 jaar.
De regering is van mening dat er sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid. Bij de overgang van de werkgeversrol bij de Wsw van Rijk naar gemeenten in 1998, is ook de verantwoordelijkheid voor de pensioenen overgegaan naar de gemeenten. Dit betekent dat de sociale partners verantwoordelijk zijn voor het pensioenfonds PWRI. De regering erkent dat het afsluiten van de Wsw gevolgen heeft voor de gemeenten die als werkgever bijdragen aan dit pensioenfonds.
De regering is, overeenkomstig de afspraken met de fracties van D66, Christen Unie, SGP en de coalitie zoals vastgelegd in de brief van 3 februari 2014, bereid tot een financiële tegemoetkoming aan gemeenten van maximaal 10 miljoen euro per jaar, onder de voorwaarde dat sociale partners die verantwoordelijk zijn voor de pensioenen van de Wsw zelf een akkoord bereiken over een structurele oplossing voor het pensioenfonds.
Inzet van doventolk
De leden van de SP-fractie vragen of het recht van doven en slechthorenden op een tolk in de werkvoorziening en de coördinerende en toetsende rol van UWV in deze onder de Participatiewet blijft bestaan. Of wordt dat belegd bij de zorgverzekeraar of bij gemeenten, zo vragen deze leden.
Mensen die werkzaam zijn in de sociale werkvoorziening en voor wie op het werk een tolk noodzakelijk is, kunnen hiervoor een beroep doen op het sw-bedrijf. De Wsw-doelgroep is uitgesloten van de aanspraak op inzet van de werkvoorzieningen van UWV, omdat die taak onder de verantwoordelijkheid van gemeenten valt. Dat is nu al zo en blijft zo na inwerkingtreding van deze wet. UWV had en heeft hier dus geen coördinerende en toetsende rol.
Inleiding
In hoofdstuk 1 is de regering al op hoofdlijnen ingegaan op de aanpassingen van haar voorstellen voor de Wajong ingevolge de afspraken met de fracties van D66, Christen Unie, SGP en de coalitie zoals vastgelegd in de brief van 3 februari 2014. In aanvulling daarop gaat de regering in dit hoofdstuk nader in op de vragen die de leden van de verschillende fracties hebben gesteld over de Wajong. Deze vragen zijn globaal in twee sets te verdelen: vragen die gaan over de voorgestelde beoordeling op arbeidsvermogen van alle Wajongers en de overgang naar gemeentes, en vragen over overige onderwerpen. De eerste set wordt voor de overzichtelijkheid als eerste en in samenhang beantwoord.
Beoordeling op arbeidsvermogen van het zittend bestand en de overgang naar gemeentes.
Leden van alle fracties hebben vragen gesteld over hoe de herbeoordeling van het zittend bestand vorm gaat krijgen. Daarbij werd onder andere stilgestaan bij de vormgeving van de «zachte landing», de manier waarop de Wajongers beoordeeld zullen worden, de vormgeving van de cohorten, de manier van overdracht naar gemeenten, de overgangstermijn van zes maanden, de bijhorende uitvoeringskosten, de positie van Wajongers die niet duurzaam geen arbeidsvermogen hebben, het tempo van de herbeoordeling, de positie van werkende Wajongers, de inkomensgevolgen en de eerbiediging van oude rechten van Wajongers.
Zoals in de Inleiding al is aangegeven zijn over de herbeoordelingsoperatie afspraken gemaakt met de fracties van D66, Christen Unie, SGP en de coalitie omdat de overdracht van Wajongers met arbeidsvermogen naar gemeenten tot onwenselijke situaties zou leiden. Met name de mogelijke inkomensgevolgen als gevolg van de kostendelersnorm en de partner- en vermogenstoets zijn voor de verschillende partijen en de regering te bezwaarlijk. Om deze reden wordt voorgesteld de herbeoordeling te laten plaatsvinden op de manier zoals deze in het initiële wetsvoorstel WWNV zou plaatsvinden. Hierover is de Tweede Kamer met de brief 3 februari 2014 op de hoogte gesteld. Bij de Kamer is hierover een zesde nota van wijziging ingediend.
In deze situatie zullen Wajongers beoordeeld worden op arbeidsvermogen. Wanneer zij duurzaam geen arbeidsvermogen hebben, verandert er niets in hun uitkeringssituatie. Wajongers die wel arbeidsvermogen hebben en Wajongers die geen arbeidsvermogen hebben, maar bij wie dit niet duurzaam is, krijgen te maken met een uitkeringsverlaging. Voor hen wordt vanaf 2018 de uitkering 70 procent WML, in plaats van 75 procent WML. Wajongers met een zorgbehoefte krijgen dus niet meer te maken met de kostendelersnorm.
Bij deze beoordeling wordt een onderscheid gemaakt tussen de oWajong (instroom tot 2010) en de nWajong (instroom vanaf 2010). In de nWajong is al sprake van de werkregeling voor mensen met arbeidsvermogen en de uitkeringsregeling voor mensen zonder arbeidsvermogen. Hierbij is dus al gekeken naar de vraag of de Wajonger duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Voor deze groep Wajongers zal er dus in beginsel geen nieuwe beoordeling plaatsvinden. Zij worden ingedeeld op basis van de regeling waar zij in zitten. Wajongers in de werkregeling krijgen vanaf 2018 te maken met de uitkeringsverlaging. Wajongers in de uitkeringsregeling krijgen hier niet mee te maken. Wanneer zij van mening zijn dat zij ten onrechte in een bepaalde regeling zitten, kunnen zij tijdig een nieuwe beoordeling bij UWV aanvragen.
Deze wijziging heeft geen gevolgen voor de nWajongers die in de studieregeling zitten. Wanneer zij hun studie afronden of beëindigen en dus niet meer in aanmerking komen voor deze regeling, zal UWV hun arbeidsvermogen beoordelen en bekijken of zij in de uitkeringsregeling of in de werkregeling komen.
In de huidige oWajong is nog geen sprake van een onderscheid naar arbeidsvermogen. Wajongers die in de oWajong zitten, zullen dus wel beoordeeld worden op arbeidsvermogen. Hierbij zal echter niet naar het element van duurzaamheid worden gekeken. Deze Wajongers zitten immers al langere tijd in de Wajong. Wanneer een persoon in de oWajong geen arbeidsvermogen heeft, is de kans dat deze situatie verbetert, zeer gering. Om deze reden zal bij personen die geen arbeidsvermogen hebben, worden aangenomen dat deze situatie duurzaam is. Dit was ook in het oorspronkelijk wetsvoorstel WWNV het geval.
UWV zal bij de beoordeling gebruik maken van de al aanwezige gegevens. Daarbij kijkt UWV naar wat er over Wajongers in de systemen en dossiers bekend is. In veel gevallen kan op basis hiervan een oordeel worden gegeven over de vraag of er wel of geen sprake is van arbeidsvermogen. Zo kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het feit dat een Wajonger werkt of heeft gewerkt. In deze situatie is duidelijk sprake van arbeidsvermogen. Een ander voorbeeld is de situatie waarin bekend is dat een Wajonger bedlegerig is. In dat geval zal er geen arbeidsvermogen zijn. Wanneer dit mogelijk is, stuurt UWV een vooraankondiging naar de Wajonger. Wanneer deze het niet eens is met deze aankondiging, kan deze een beoordeling bij UWV aanvragen.
Mocht blijken dat op basis van de bestaande gegevens geen oordeel kan worden gegeven, dan zal een Wajonger worden opgeroepen voor een beoordeling bij UWV. Op die manier is sprake van een systeem dat zowel efficiënt is als niet belastend voor de Wajonger. Het proces wordt geregeld in een AMvB. Deze zal via een voorhangprocedure met de Kamers besproken worden. In dit zelfde besluit zal ook het begrip arbeidsvermogen worden uitgewerkt; dit is zowel van belang voor de beoordeling op arbeidsvermogen bij de bestaande Wajongers als bij de nieuwe instroom in de Wajong 2015. Arbeidsvermogen betekent dat iemand, al dan niet met ondersteuning, kan werken. Het verdiende loon kan onder of boven het minimumloon liggen.
Naast de al bestaande activerende aanpak voor de nieuwe Wajongers (ingestroomd vanaf 2010), zal UWV extra inspanningen leveren voor de activering van oude Wajongers (ingestroomd voor 2010) met arbeidsvermogen, ook als zij het WML of meer kunnen verdienen. Hiervoor zal per 2015 budget aan UWV beschikbaar worden gesteld. Wajongers gaan behoren tot de doelgroep van de extra banen van de baanafspraak die door werkgevers zijn toegezegd.
Met bovenstaande antwoorden zijn de volgende vragen beantwoord:
• Vragen van de leden van de VVD-fractie over de overgangstermijn, de uitwerking van de herkeuring en de positie van de werkende Wajongers en Wajongers die een re-integratietraject volgen, en vragen over de kostendelersnorm voor mensen met een zorgbehoefte.
• Vragen van de leden van de PvdA-fractie over het herbeoordelingsproces en de lagere regels daarover, de zachte landing, het element duurzaamheid bij de beoordeling en de werkende Wajongers.
• Vragen van de leden van de SP-fractie over de herbeoordeling en het recht op bijstand, de criteria bij de beoordeling, de relatie tussen de beoordeling en het aantal banen van de baangarantie, de relatie met de beoordelingen uit 2004, de voorbereidingstijd van zes maanden, het begrip zachte landing, de definiëring van de groepen, de relatie met de kostendelersnorm, een specifieke regeling voor chronisch zieken binnen de Participatiewet en de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt.
• Vragen van de leden van de CDA-fractie over de positie van Wajongers met enig arbeidsvermogen, het gegeven dat Wajongers hun leven vaak hebben ingericht op hun inkomens- en uitkeringssituatie, de positie van Wajongers met een partner of met vermogen in de Participatiewet, de inkomensdaling die het gevolg is van de overgang naar gemeenten en de kans op het vinden van werk.
• Vragen van de leden van de D66-fractie over de middelen- en vermogenstoets in de bijstand en de relatie tussen de voorgestelde overgang en het instrument loonkostensubsidie.
• Vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie over de partner- en vermogenstoets en de kostendelersnorm in de bijstand, de overgangstermijn van zes maanden en de zachte landing.
• Vragen van de leden van de GroenLinks-fractie over de zachte landing, het begrip arbeidsvermogen, de mogelijkheden voor een hardheidsclausule of uitzonderingen voor bepaalde groepen, de partnertoets en de relatie met de banen van de baangarantie.
Overige vragen
In het hiernavolgende worden de overige vragen over de Wajong behandeld. Zo veel mogelijk wordt hierbij de volgorde van het verslag aangehouden.
De leden van de fractie van de VVD, de PvdA, de SP, D66 en de ChristenUnie vragen in hoeverre de studieregeling in de nWajong wordt voortgezet in de Participatiewet.
In de nWajong 2010 bestaat een studieregeling. Deze studieregeling is geïntroduceerd vanuit de gedachte dat het niet juist was jongeren die een studie volgden, een hele Wajong-uitkering te geven; zij kregen immers ook al een tegemoetkoming van de overheid voor hun studie. Anderzijds werd het bij de vormgeving van de nWajong ook niet logisch gevonden deze jongeren volledig uit te sluiten van de Wajong, omdat zij geen tot weinig mogelijkheden hebben voor een bijbaan. Een dergelijke bijbaan is de vierde inkomstenbron voor studenten. De andere drie inkomstenbronnen betroffen de studiefinanciering, een lening en een aanvulling van de ouders. Beide argumenten leidden er toe deze groep een uitkering van 25 procent WML toe te kennen. De huidige studieregeling is voor alle jonggehandicapten, ongeacht hun arbeidsvermogen. Ook jonggehandicapten die duurzaam geen arbeidsmogelijkheden hebben en die naar school gaan, komen in de studieregeling.
Jongeren die straks in de Wajong 2015 instromen hebben geen arbeidsvermogen, en ook geen perspectief op ontwikkeling hiervan. Een aparte studieregeling zoals nu is opgenomen in de nWajong, maakt daarom geen deel uit van de Wajong 2015. Studie of school is immers bedoeld voor ontwikkeling en mogelijke toeleiding naar en/of verbetering van de kansen op de arbeidsmarkt. Gehandicapte jongeren die studeren zullen dus niet voldoen aan de voorwaarde dat ze duurzaam geen arbeidsmogelijkheden hebben, ze zijn nog in ontwikkeling. Om die reden zullen ze niet in aanmerking komen voor de Wajong 2015. in de vierde nota van wijziging is geen studieregeling opgenomen. Deze jonggehandicapten zijn, net als iedere student of scholier, aangewezen op de voorliggende inkomstenbronnen (studiefinanciering, lening, ouders). Studenten hebben geen recht op bijstand. Wel kunnen zij indien nodig voor loonkostensubsidie in aanmerking komen.
De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd of de regering kan bevestigen dat er duidelijkheid wordt gegeven over de vijfjaarlijkse herbeoordeling die in het sociaal akkoord is afgesproken voor de Wajong 2015. Het gaat hier dus om een vijfjaarlijkse herbeoordeling voor Wajongers die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben.
De regering is van mening dat de vijfjaarlijkse beoordeling in de Wajong 2015 doelmatig moet plaatsvinden. Daarbij is aangegeven dat het in bepaalde gevallen geen zin heeft om iedere vijf jaar een beoordeling te laten plaatsvinden. Op dit moment is echter nog niet bekend in welke gevallen dat zo is. De regering wil dat op twee manieren achterhalen: via de ervaringen met de WIA en via meer inzicht in de populatie van de Wajong 2015.
Het is de bedoeling om alleen die Wajongers daadwerkelijk op te roepen voor een herbeoordeling, als uit de analyse van WIA en Wajong 2015 duidelijk is geworden wie dat zijn. Vervolgens wordt dit geregeld bij AMvB.
Omdat het benodigde inzicht pas beschikbaar is enige tijd na invoering van de Wajong 2015, zal de betreffende regeling ook dan pas getroffen worden. Dit is niet bezwaarlijk, omdat de eerste herbeoordelingen pas in 2020 zullen plaatsvinden.
De leden van de PvdA-fractie stelden (in hoofdstuk 1) vragen over mensen die vanaf 2015 wel volledig arbeidsongeschikt zijn maar niet duurzaam. Deze groep komt onder de Participatiewet te vallen. Het is de vraag hoe groot deze groep is en wat de gemeenten hun kunnen bieden. Het is daarnaast de vraag wat er gebeurt als zij in een later stadium toch volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Tot slot vragen deze leden wat de regering er van zou vinden als deze groep onder de verantwoordelijkheid van UWV zou vallen.
De gemeente kan de groep «geen arbeidsvermogen maar niet duurzaam» op verschillende manieren voorbereiden op hun re-integratie. Mogelijk is een therapie denkbaar waardoor betrokkene kunnen herstellen. Ook kan iemand door een training of een opleiding te volgen arbeidsvermogen ontwikkelen. Indien op enig moment blijkt dat iemand uit deze groep geen arbeidsvermogen kan ontwikkelen en dus duurzaam geen arbeidsvermogen heeft, dan krijgt hij vanaf dat moment recht op Wajong 2015. Ditzelfde is het geval als iemand na tien jaar geen arbeidsvermogen heeft ontwikkeld.
De leden van de PvdA fractie vragen of het klopt dat bij mensen in de oWajong wordt aangenomen dat zij duurzaam geen arbeidsvermogen hebben en of er in feite alleen wordt gekeken naar hoeveel arbeidsvermogen zij hebben.
Het klopt inderdaad dat voor de oWajong de duurzaamheid wordt aangenomen als blijkt dat iemand geen arbeidsvermogen heeft. Dit was in het wetsvoorstel WWNV30 ook al het geval. De regering heeft geen aanleiding gezien dit in de nota van wijziging aan te passen. De reden hiervoor is dat personen in de oWajong het langst in de Wajong zitten. De instroom in de oWajong is immers gestopt met de invoering van de nWajong. De uitkeringsduur en leeftijd liggen over het algemeen hoger dan in de nWajong. De kans dat personen in de oWajong nog arbeidsvermogen kunnen ontwikkelen wanneer dat op het moment van beoordelen afwezig is, is daarmee erg klein. Om deze reden is ervoor gekozen de duurzaamheid in de oWajong aan te nemen. Voordeel hiervan is ook dat op die manier het gehele herboordelingsproces voor de Wajongers soepeler kan verlopen zodat niet alle Wajongers opgeroepen hoeven te worden. UWV kan dan afgaan op gegevens die men al heeft over het arbeidsvermogen.
De regering wil wel nog aangeven dat bij de beoordeling op arbeidsvermogen niet wordt gekeken naar de hoeveelheid arbeidsvermogen, zoals de leden van de PvdA-fractie vragen. De beoordeling op arbeidsvermogen is een digitale beoordeling. Het gaat om de vraag of er wel of geen arbeidsvermogen is.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de mening deelt dat Wajongers die met behulp van voorzieningen aan het werk zijn, over deze voorzieningen moeten kunnen blijven beschikken om aan het werk te blijven. Deze leden hebben in een eerder stadium al gepleit voor een individueel begeleidingsplan binnen een half jaar na de herbeoordeling. De regering heeft bij monde van de Staatssecretaris van SZW aangegeven dit een goede suggestie te vinden en te bekijken of dit mogelijk is bij de overdracht. Deze leden vragen wat hiervan de laatste stand van zaken is.
De regering heeft besloten de overdracht van de Wajongers met arbeidsvermogen naar gemeenten niet plaats te laten vinden. Mensen in de Wajong worden beoordeeld op arbeidsvermogen en blijven bij UWV. Daardoor blijven deze mensen beschikken over de voorzieningen om aan het werk te blijven. De regering acht het daarbij wel redelijk dat periodiek wordt beoordeeld of de betreffende voorziening nog steeds noodzakelijk is. Over het individueel begeleidingsplan voor de nieuwe instroom merkt de regering op dat nu al voor jongeren tot 27 jaar in de wet is geregeld, dat bij het besluit tot toekenning van bijstand als bijlage een plan van aanpak wordt gevoegd. In aanvulling hierop regelt het wetsvoorstel «Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten» (Wet maatregelen WWB), dat voor mensen vanaf 27 jaar binnen zes maanden na toekenning van bijstand een plan van aanpak wordt opgesteld. Bij aanvaarding van de Wet maatregelen WWB zal dit dus ook gaan gelden voor uitkeringsgerechtigden die straks onder de doelgroep van de Participatiewet vallen31. In dit plan wordt, indien er ondersteuning wordt verleend, de ondersteuning uitgewerkt. Verder worden de verplichtingen die zien op de arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet nakomen van de verplichtingen vastgelegd in het plan van aanpak. De gemeente begeleidt de personen bij de uitvoering van het plan van aanpak. Daarnaast evalueert de gemeente periodiek het plan van aanpak met de betrokkene en past het college het plan aan indien dit nodig is.
De leden van de fracties van de PvdA en SGP hebben gevraagd naar de mogelijkheid een bovengrens van 30 jaar in te stellen voor een aanvraag voor de Wajong. Beide fracties vragen aandacht voor de vraag in hoeverre verzekeringsartsen in staat zijn een oordeel te vellen op basis van verouderde gegevens. De leden van de PvdA-fractie vragen in te gaan op de brief van de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG). Daarnaast vragen de leden van de fractie van de SGP of een dergelijk plafond niet logisch is, gezien het karakter van de Wajong.
De Staatssecretaris SZW heeft in een brief aan de NVVG haar reactie op dit voorstel gegeven. Deze brief wordt een dezer dagen in afschrift aan de Kamer toegezonden. Hierin is aangegeven dat een leeftijdsgrens niet zal worden opgenomen. De Wajong is, vanaf 1 januari 2015, een voorziening voor personen die als gevolg van een beperking die zij voor hun 18e levensjaar of tijdens een studie hebben opgelopen nooit kunnen werken. Een aanvraag zal alleen in uitzonderingsgevallen pas op een latere leeftijd worden gedaan. Wanneer iemand echter volledig aan de vereisten van de Wajong voldoet, ziet de regering geen reden waarom een leeftijdsgrens deze uitkering in de weg zou moeten staan. UWV is in staat deze beoordeling te verrichten. Wel is het zo dat de uitvoering bij de laattijdige aanvragen complex is. Daarom heeft de Staatssecretaris van SZW in bovengenoemde brief aangegeven het gesprek aan te willen gaan met UWV om de uitvoering op dit punt te vereenvoudigen.
De leden van de fractie van de SP vragen zich af of de regering haar stelling kan onderbouwen dat de Wajong te weinig activerend is. Welke oorzaken liggen hieraan – volgens de regering – ten grondslag? Deze leden vragen of de regering het eens is met de stelling dat er jarenlang onvoldoende werk is gemaakt door achtereenvolgende Kabinetten om jonggehandicapten aan het werk te helpen. Zij vragen ook of de regering het eens is met de stelling dat werkgevers onvoldoende bereid zijn om jonggehandicapten aan het werk te helpen en dat hierdoor velen geen enkele kans krijgen op de arbeidsmarkt. Tot slot vragen zij of de regering het niet wenselijker acht om deze onderliggende oorzaken te wijzigen in plaats van te kiezen voor een massale herkeuringsoperatie voor jonggehandicapten en een groot deel van hen in de bijstand te dumpen.
Een knelpunt bij de Wajong is dat de instroom groot is en de uitstroom gering. Eind 2012 waren er 227 duizend Wajongers. Op dit moment werkt circa een kwart van alle Wajongers, van wie bijna de helft in de Wsw. Bij ongewijzigd beleid zullen 16.000 mensen per jaar instromen in de Wajong en zal het aantal Wajongers in 2050 zijn opgelopen tot meer dan 400 duizend. In de structurele situatie zal de Wajong een uitkering bieden aan ruim 165.000 mensen die volledig en duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. De kosten zouden tot 2045 verdubbelen tot meer dan 5,1 miljard euro. De regering vindt deze grote toename sociaal onaanvaardbaar en economisch en financieel onhoudbaar. De beroepsbevolking die de voorzieningen moet bekostigen, neemt de komende decennia sterk af, terwijl door de vergrijzing steeds meer mensen een beroep zullen doen op de voorzieningen in het sociale domein. Om deze voorzieningen in de toekomst te kunnen blijven aanbieden, is een hogere participatie van arbeidsgehandicapten voor de lange termijn hard nodig.
Het huidige stelsel voorkomt niet dat een grote groep mensen die kunnen werken in een reguliere baan, niet aan de slag komt of uitsluitend in een beschutte werkomgeving actief is. De eigen kracht en de mogelijkheden van mensen worden onvoldoende benut. De regering streeft ernaar om te komen tot een inclusieve arbeidsmarkt, waarbij zoveel mogelijk mensen met een beperking aan het werk komen bij een regulier werkgever. Met de afspraak in het sociaal akkoord van 11 april 2013 over de extra banen en met de quotumregeling achter de hand zijn er nu afspraken dat de banen ook daadwerkelijk beschikbaar komen. In het sociaal akkoord hebben werkgevers in de marktsector zich garant gesteld voor een toenemend aantal extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking. De baanafspraak zorgt ervoor dat er vanaf 2025 125 duizend extra banen zijn. Deze extra banen zorgen ervoor dat meer mensen aan het werk gaan via de Participatiewet en dit geldt onder andere voor mensen die niet meer de Wajong instromen.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering een schematisch overzicht kan verstrekken met hoeveel werkende jonggehandicapten er zijn, wat voor een type contract zij hebben, hoeveel deeltijds- en voltijdsdienstverbanden zij hebben, hoeveel uren per week zij werken en in welke salariscategorie zij vallen.
De regering kan op basis van de meest recente monitor arbeidsparticipatie 2013 van UWV die één deze dagen naar de Kamer wordt gestuurd, melden dat eind 2012 er 53.000 Wajongers aan het werk waren. 27.700 Wajongers werkten bij een reguliere werkgever en 25.300 werkten in of via de Sociale Werkvoorziening. Uit deze monitor blijkt ook dat 72 procent van de Wajongers die eind 2012 bij een reguliere werkgever werkte, minder verdiende dan het WML. 28 procent verdiende het minimumloon of meer. Informatie over deeltijds- of voltijdsbetrekking en het aantal uren per week dat men werkt is niet beschikbaar.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van de verschillen tussen de instrumenten waarover het UWV beschikte en de instrumenten waarover de gemeenten gaan beschikken met betrekking tot jonggehandicapten (pagina 64). Zij vragen of het enige verschil is dat het UWV wel over de vermaledijde loondispensatie beschikt en de gemeente niet of dat er nog andere verschillen zijn.
De regering kan het door deze leden gevraagde vergelijkend overzicht van verschilpunten van instrumenten niet geven. De voornaamste reden hiervan is dat de re-integratie-instrumenten voor UWV wettelijk nauw zijn omschreven, terwijl gemeenten veel beleidsruimte hebben om, met name via de gemeentelijk re-integratieverordening, zelf uitwerking te geven aan de wettelijke kaders. De regering kan wel twee verschilpunten benoemen. Een eerste verschilpunt is dat UWV voor Wajongers beschikt over het instrument loondispensatie. De gemeente beschikt niet daarover, maar krijgt met de invoering van de Participatiewet wel de beschikking over het instrument loonkostensubsidie dat expliciet in de wet wordt geregeld. Een tweede verschil is dat voor gemeente het instrument beschut werk beschikbaar komt. UWV heeft dat instrument niet.
UWV heeft op grond van de Wajong die op 1 januari 2010 van kracht is geworden een aantal instrumenten om Wajongers naar werk te begeleiden. Deze instrumenten staan in de wet.32 Het betreft instrumenten, zoals een re-integratietraject, loondispensatie, een werkvoorziening, een proefplaatsing of het doen van een passend werkaanbod. Daarnaast kunnen ook instrumenten worden ingezet die elders wettelijk zijn geregeld, zoals een no-riskpolis op grond van de Ziektewet (ZW) of een mobiliteitsbonus arbeidsgehandicapten voor de werkgever op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen.
Gemeenten zijn op grond van de Participatiewet zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij de ondersteuning naar werk inrichten en welke instrumenten zij daarbij inzetten. Het instrumentarium is daarbij breed. Gemeenten kunnen, net als nu, reguliere re-integratie-instrumenten inzetten, bij voorbeeld re-integratietrajecten, scholing, sollicitatietrainingen, tijdelijke vormen van loonkostensubsidie, een proefplaatsing, participatieplaatsen, enzovoorts. Met het oog op mensen met beperkingen kunnen gemeenten werkvoorzieningen inzetten, zoals jobcoach, hulpmiddelen, werkplekaanpassingen, of een no-riskpolis. Ook kunnen gemeenten een verbinding leggen met de voorzieningen voor ondersteuning van participatie en zelfredzaamheid op grond van de Wmo.
De leden van de SP-fractie merken op dat in de Participatiewet niets staat over de samenloopregeling. Zij vragen of deze regeling voor jonggehandicapten wordt geschrapt en of de regering kan toelichten waarom zij hiervoor kiest.
Aangenomen wordt dat hiermee de zogenoemde Bremanregeling wordt bedoeld. In de vierde nota van wijziging is voorgesteld deze te schrappen omdat hij niet meer nodig is in verband met de overgang van Wajongers naar de gemeente. Nu wordt voorgesteld dat de Wajongers na de beoordeling op arbeidsvermogen bij UWV blijven, zal dit worden gewijzigd met de zesde nota van wijziging. De huidige regeling blijft op dit punt ongewijzigd.
De leden van de fractie van de SP vragen zich af op welke wijze de regering ervoor gaat zorgen dat de niet-melders in beeld blijven. Welke garantie biedt de regering dat de groep jonggehandicapten die nog thuis wonen straks niet worden uitgesloten van ondersteuning bij de arbeidsparticipatie?
Jongeren met arbeidsvermogen kunnen vanaf 1 januari 2015 niet meer instromen in de Wajong. Zij kunnen door gemeenten op grond van de Participatiewet worden geholpen om aan het werk te komen. Dit geldt ook voor de jonggehandicapten die door de partner-, vermogens- of inkomenstoets geen recht meer hebben op een uitkering. Ook deze niet-uitkeringsgerechtigden kunnen aanspraak maken op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de ondersteuning bij arbeidsinschakeling van niet-uitkeringsgerechtigden. Gemeenten moeten in een verordening beleid formuleren voor deze groep. Niet-uitkeringsgerechtigden kunnen ook op eigen initiatief bij de gemeente een aanvraag indienen om te laten vaststellen of zij tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren.
De leden van de fractie van de SP vragen of de regering mogelijkheden ziet voor een aparte inkomensregeling in de Participatiewet voor chronisch zieken, gehandicapten en jonggehandicapten.
Een belangrijk doel van de Participatiewet in om te komen tot één regeling voor de onderkant van de arbeidsmarkt. Een aparte inkomensregeling, zoals de leden van de SP-fractie voorstelt, voor aparte groepen past niet in de gedachte van deze wet.
De leden van de fractie van de SP vragen of de tegenprestatie ook voor mensen met een beperking geldt.
De tegenprestatie naar vermogen geldt in principe voor mensen met een WWB- IOAW- of IOAZ-uitkering. Het is aan het college om in een individueel geval te beoordelen of een bijstandgerechtigde naar vermogen een tegenprestatie kan verrichten. In het wetsvoorstel WWB maatregelen is de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie naar vermogen niet van toepassing op de belanghebbenden die volledig en duurzaam arbeidsongeschiktheid zijn, als bedoeld in de WIA.
De leden van de SP-fractie vragen of het mogelijk is dat jonggehandicapten die een tijd in de sociale werkplaats hebben gewerkt voor cao-loon nu via de sociale dienst opnieuw bij de sociale werkplaats ter werk worden gesteld alleen dan met behoud van uitkering.
Het doel van de Participatiewet is om mensen met een arbeidsbeperking een kans te bieden op volwaardig regulier werk. Mensen die op 31 december 2014 met een Wsw-dienstbetrekking of begeleid werken dienstbetrekking werken, behouden hun rechten en plichten, en daarmee hun dienstbetrekking. Voor jongehandicapten die uitvallen vanuit een Wsw-dienstbetrekking en werkloos worden herleeft het Wajong recht, als er geen sprake is van opgebouwde WW-rechten.
De leden van de fractie van de SP vragen zich af op welke wijze de regering wil voorkomen dat jongeren met een beperking die straks helemaal nergens meer recht op hebben, ongeveer 15 duizend jongeren per jaar, toch de nodige begeleiding en ondersteuning krijgen die noodzakelijk is. De leden van de CDA-fractie constateren dat het sociaal akkoord en daarmee de onderhavige nota van wijziging tot wezenlijke aanpassingen van het wetsvoorstel heeft geleid. Met enkele van deze aanpassingen hebben deze leden grote moeite, met name waar het gaat om de gevolgen die de wijzigingen hebben voor Wajongers. Voorop gesteld dat deze leden waarderen dat er een sociaal akkoord is gesloten en de grote meerwaarde hiervan voor het draagvlak van de wet niet onderschatten, is het voor de leden van de CDA-fractie ook van groot belang dat opgebouwde rechten worden nagekomen en niet eenzijdig door een onbetrouwbare overheid worden teniet gedaan.
Bij ongewijzigd beleid zouden 16 duizend jonggehandicapten per jaar instromen in de Wajong. Naar verwachting komen in de nieuwe situatie na 2015 10 duizend van hen niet in aanmerking voor de Wajong omdat zij arbeidsvermogen hebben. Zij kunnen bij gemeenten terecht voor begeleiding en eventueel voor een uitkering in het kader van de Participatiewet. Zij kunnen door gemeenten op grond van de Participatiewet worden geholpen om aan het werk te komen. Dit geldt ook voor de jongeren die door de partner-, vermogens- of inkomenstoets geen recht hebben op een uitkering. Ook deze niet-uitkeringsgerechtigden hebben recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de ondersteuning bij arbeidsinschakeling van niet-uitkeringsgerechtigden. Gemeenten moeten in een verordening beleid formuleren voor deze groep. Niet-uitkeringsgerechtigden kunnen ook op eigen initiatief bij de gemeente een aanvraag indienen om te laten vaststellen of zij tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren. De regering is tot het besluit gekomen, zoals elders toegelicht, de beoordeling van het zittend bestand van de Wajong op een andere manier vorm te geven en af te zien van de voorgenomen overdracht van Wajongers met arbeidsvermogen naar gemeenten.
De leden van de SP fractie vragen hoe geregeld is dat de stap van onderwijs en arbeidsmarkt naadloos op elkaar aansluit. Het kabinet zet stevig in op een goede aansluiting van het onderwijs met de arbeidsmarkt. Sinds augustus 2013 is de wet Kwaliteit (V)SO van kracht. Hiermee is een specifiek arbeidsmarktgericht uitstroomprofiel in het VSO ingevoerd, met onder meer toegespitste kerndoelen en verplichte stages.
De leerlingen krijgen na het doorlopen van dit uitstroomprofiel een landelijk herkenbaar vso-getuigschrift. Indien mogelijk behalen zij certificaten die in de bedrijfstak herkenbaar zijn. Daarnaast krijgen de leerlingen een overgangsdocument mee, waaruit hun kennis, vaardigheden en ondersteuningsbehoefte blijkt. Ook investeren OCW en SZW samen in initiatieven op het gebied van onderwijs-arbeidsmarkt. Zo wordt via het project Boris de infrastructuur voor het werkend leren in het mbo ingezet om een effectieve route van VSP en PRO naar de arbeidsmarkt te creëren, en bekijken we hoe we de regionale samenwerking tussen scholen voor speciaal onderwijs, praktijkonderwijs, gemeenten, werkgevers en UWV kunnen stimuleren. Tot slot richt het kabinet zich op het verbeteren van de kwaliteit van het middelbaar beroepsonderwijs. Het kabinet intensiveert 250 miljoen in het MBO om de kwaliteit van het MBO te verbeteren (kwaliteitsafspraken), om opleidingen uitdagender te maken, en meer aandacht te besteden aan essentiële vaardigheden als rekenen en taal. Hiermee bevordert het kabinet dat de leerlingen die uit het MBO stromen, de vakmensen zijn die nodig zijn op de Nederlandse arbeidsmarkt. In dit kader wordt ook het actieplan «Focus op vakmanschap» voortgezet met kortere en meer intensieve opleidingen, waarbij samen met onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven gewerkt wordt om het aantal kwalificaties in het MBO terug te dringen. Hierbij worden jongeren, onder andere via een studiebijsluiter, beter geïnformeerd over de arbeidsmarktperspectieven van hun opleiding.
De leden van de SP fractie vragen of het mogelijk is om via het onderwijs, de begeleiding te regelen voor de stage met uitzicht op werk.
Begeleiding tijdens de stage als onderdeel van de opleiding is een taak voor het onderwijs. Gemeenten kunnen wel re-integratievoorzieningen aanbieden aan jongeren die nog op school zitten. Het gaat dan om 16- en 17-jarigen die nog onder de leerplicht of kwalificatieplicht vallen en personen van 18 tot 27 jaar oud die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie de gemeente een leerwerktraject zinvol acht, en waar ondersteuning nodig is. Jongeren met een arbeidsbeperking die na school ondersteuning bij arbeidsinschakeling nodig hebben, kunnen die noodzakelijke voorzieningen om te kunnen werken bij hun gemeente aanvragen. Dit kan bijvoorbeeld een voorziening voor begeleiding of jobcoaching zijn.
De leden van de SP-fractie vragen hoeveel jonggehandicapten op dit moment een vast of tijdelijk arbeidscontract bij een reguliere werkgever hebben. Ook vragen zij hoeveel jonggehandicapten het afgelopen jaar via een tijdelijk contract zijn doorgestroomd naar een vaste aanstelling.
De regering kan op basis van informatie van UWV melden dat van de Wajongers die eind 2012 bij een reguliere werkgever werkten 46 procent een vast contract had en 54 procent een tijdelijk contract. Er zijn geen recente gegevens over het aantal Wajongers dat is doorgestroomd van een tijdelijk naar een vast contract. De laatste informatie die hierover beschikbaar is dateert uit 2010. Van de Wajongers die eind 2009 bij een reguliere werkgever werken en een tijdelijk contract hadden was eind 2010 13 procent doorgestroomd naar een vast contract, 30 procent had geen werk meer en 57 procent had nog steeds een tijdelijk contract.
De leden van de SP-fractie vragen verder hoeveel bijstandsgerechtigden met een beperking het afgelopen jaar in vaste dan wel tijdelijke dienst zijn genomen bij een reguliere werkgever. Zij vragen voorts hoeveel bijstandsgerechtigden zijn het afgelopen jaar via een tijdelijk contract doorgestroomd naar een vaste aanstelling en hoeveel bijstandsgerechtigden zijn gedurende welke periode aan het werk geweest met behoud van uitkering.
Deze leden vragen specifieke informatie over bijstandsgerechtigden met een beperking. Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. Volgens het CBS-onderzoek «Aan het werk met re-integratieondersteuning Vijfmeting, fase 3» startten er in 2012 82.000 bijstandsgerechtigden in een baan (waarvan 25.710 zonder re-integratieondersteuning, en 56.290 met re-integratieondersteuning). Van deze 82.000 baanvinders stroomden er 25.880 volledig uit de bijstandsuitkering (waarvan 7.190 zonder re-integratieondersteuning bij de start van de baan, en 18.690 met re-integratieondersteuning bij de start van de baan). Hoeveel van de baanvinders een beperking hadden is niet bekend. Ook is er geen informatie beschikbaar over de aard van het dienstverband in de gestarte baan (tijdelijk/vast) van bijstandsgerechtigden met een beperking.
De leden van de CDA fractie stellen dat arbeidsgehandicapten zonder uitkering voor gemeenten niet aantrekkelijk zijn om aan een baan geholpen te worden, omdat zij de gemeenten niets kosten. Gemeenten worden dus niet gemotiveerd om mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt aan een baan te helpen. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de regering het ermee eens is dat dit een verkeerde prikkel is en dat hierdoor de kans bestaat dat in tegenstelling tot de bedoeling van dit wetsvoorstel, mensen minder dan nu het geval is, aan het werk worden geholpen.
Gemeenten hebben inderdaad geen directe financiële prikkel om niet-uitkeringsgerechtigden aan het werk te helpen. Dit is inherent aan het feit dat zij geen recht op uitkering hebben. De zorg voor deze groepen wordt op andere wijze geborgd. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de ondersteuning bij arbeidsinschakeling van niet-uitkeringsgerechtigden. Gemeenten moeten in een de verordening beleid formuleren voor deze groep. Niet-uitkeringsgerechtigden kunnen ook op eigen initiatief bij de gemeente een aanvraag indienen om te laten vaststellen of zij tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren. Met de vrijwillige afspraak in het sociaal akkoord van 11 april 2013 over de extra banen en met de quotumregeling achter de hand zijn er nu ook afspraken dat er ook extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking daadwerkelijk beschikbaar komen. De baanafspraak zorgt ervoor dat er vanaf 2025 125 duizend extra banen beschikbaar zijn. Deze extra banen zorgen ervoor dat meer mensen aan het werk gaan via de Participatiewet. Deze banen zijn ook bedoeld voor niet-uitkeringsgerechtigden.
De leden van de D66-fractie vinden het van belang dat mensen die in de Wajong werken met een jobcoach, langer dan drie jaar van die voorziening gebruik kunnen maken als dit noodzakelijk is om hun baan te behouden. Zeker omdat dit maximum met de invoering van de Participatiewet verdwijnt. Deze leden vragen daarom of de regering kan aangeven op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de motie-Van Weyenberg33. In deze motie roept de Kamer de Staatssecretaris van SZW op om met UWV ervoor te zorgen dat, tot de inwerkingtreding van de Participatiewet, voor de specifieke groep mensen die zonder ondersteuning van een jobcoach hun baan bij een reguliere werkgever niet kunnen behouden, het maximum van drie jaar door UWV niet wordt toegepast.
De Staatssecretaris van SZW heeft met haar brief van 29 maart 201334 de Tweede Kamer geïnformeerd over de maximering van de inzet van het instrument jobcoach tot «drie jaar, tenzij» en aangegeven dat UWV discretionaire ruimte heeft om invulling te geven aan deze «tenzij-bepaling». Naast een tijdelijke disbalans in de privésfeer zal UWV ook een tijdelijke disbalans in de werksfeer accepteren als een reden om de «tenzij-bepaling» toe te passen. UWV geeft aan dat de «tenzij-bepaling» restrictief wordt toegepast. De motie Van Weyenberg staat een minder restrictieve toepassing voor. UWV zal daarvoor gebruik maken van zijn discretionaire bevoegdheid om jobcoaching effectief en gericht in te zetten, ook na de eerste drie jaren. Bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een werkgever die voornemens is de dienstbetrekking niet te verlengen vanwege het wegvallen van de ondersteuning door een jobcoach. In dit geval zal de inzet van de voorziening jobcoach worden verlengd. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de motie Van Weyenberg.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat inzicht in de kennis en vaardigheden van iemand met een arbeidsbeperking de kans op een baan vergroot. Als werkgevers dan op zoek zijn naar een werknemer, kunnen op zeer korte termijn geschikte kandidaten worden geïdentificeerd en aangedragen. Deze leden vragen in hoe dit nu geregeld is en van hoeveel Wajongers hiervan een overzicht is en hoe dit zo spoedig mogelijk voor de totale doelgroep kan worden bereikt.
De regering deelt de mening van de leden van de D66-fractie dat inzicht in de kennis en vaardigheden van iemand met een arbeidsbeperking de kans op een baan vergroot. Van belang hierbij is een goede werkgeversaanpak. De werkgeversaanpak Wajong maakt onderdeel uit van de 35 regionale werkgeversservicepunten. Het ontzorgen van de werkgever is een belangrijk speerpunt. UWV ondersteunt de werkgever bij de werving en selectie en bij de begeleiding van de Wajonger in de arbeidsomgeving. UWV stelt sinds begin 2013 ten behoeve daarvan klantprofielen van Wajongers op. Dit gebeurt in samenspraak met de Wajongere die direct bemiddelbaar is naar werk en binnen vier weken bij een werkgever kan worden geïntroduceerd. In het profiel zijn de competenties, vaardigheden en beroepskwalificaties en beroepssector waarin de Wajongere graag wil werken opgenomen. Eind 2013 waren er reeds in totaal circa 15 duizend Wajong klantprofielen opgesteld. Het klantprofiel is geen wettelijke taak, maar een hulpmiddel dat recent is ontwikkeld. In dit stadium kan niet worden voorspeld wat het uiteindelijke bereik zal zijn. Naar verwachting zullen de klantprofielen een belangrijke steun om mensen uit de Wajong te matchen aan garantiebanen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af in hoeverre het risico bestaat dat gemeenten hun beschikbare budget selectief zullen inzetten voor de relatief eenvoudig bemiddelbare gevallen.
De regering wijst er op dat gemeenten kunnen besparen op uitkeringen door iedere doelgroep (en dus niet alleen de makkelijk bemiddelbaren) zoveel mogelijk te laten participeren via zo regulier mogelijk werk. Daarbij is relevant dat werkgevers in de markt- en overheidssector 125.000 extra banen beschikbaar stellen voor mensen die niet het WML kunnen verdienen. Om mensen te plaatsen op deze banen kunnen gemeenten middelen vanuit het Participatiebudget – waar vooralsnog bestedingsvoorwaarden voor blijven bestaan – inzetten om zo middelen vanuit het vrij besteedbare inkomensdeel vrij te spelen. Ook als mensen slechts gedeeltelijk uit de uitkering stromen levert dit een besparing voor gemeenten op. Hierdoor komt de afweging voor een selectieve en gerichte inzet van re-integratiemiddelen, zoals decentralisatie beoogt, bij gemeenten te liggen. Gemeenten kunnen van geval tot geval het gewenste maatwerk bieden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af hoe de regering erop toeziet dat de zogenoemde niet-uitkeringsgerechtigden niet definitief uit beeld verdwijnen. Dat deze groep ex-Wajongers vanwege eigen vermogen of een verdienende partner geen aanspraak kunnen maken op bijstand wil nog niet zeggen dat ze geen aanspraak zouden moeten hebben op begeleiding. De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich of hier niet in de praktijk het risico bestaat dat gemeenten hen begeleiding zullen ontzeggen, omdat er (anders dan bijvoorbeeld bij bijstandsgerechtigden die succesvol naar werk zijn begeleid) voor gemeenten geen financieel voordeel te behalen is.
Jongeren met arbeidsvermogen (nieuwe instroom) kunnen vanaf 1 januari 2015 niet meer instromen in de Wajong. Indien zij werknemer worden of kunnen worden en daarvoor een werkvoorziening nodig hebben, dan kunnen ze deze bij UWV aanvragen. Indien ze hulp nodig hebben om aan het werk te komen, kunnen zij door gemeenten op grond van de Participatiewet worden ondersteund. Dit geldt ook voor de jongeren die door de partner-, vermogens- of inkomenstoets geen recht hebben op een uitkering. Gemeenten hebben geen directe financiële prikkel om deze groep niet-uitkeringsgerechtigden aan het werk te helpen. Dit is inherent aan het feit dat zij geen recht op uitkering hebben. De zorg voor deze groepen wordt op andere wijze geborgd. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de ondersteuning bij arbeidsinschakeling van niet-uitkeringsgerechtigden. Gemeenten moeten in een de verordening beleid formuleren voor deze groep. Niet-uitkeringsgerechtigden kunnen ook op eigen initiatief bij de gemeente een aanvraag indienen om te laten vaststellen of zij tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke wijze en binnen welke termijn de betrokkenen worden geïnformeerd over de gevolgen van de Participatiewet.
De regering vind het van groot belang dat de betrokkenen zo goed mogelijk geïnformeerd worden.
Daarbij let de regering wel op het feit dat de parlementaire behandeling nog niet is afgerond. De afgelopen maanden hebben betrokkenen informatie kunnen vinden op onder andere de website van UWV. Dit betreft vooralsnog algemene informatie over de hoofdlijnen van de Participatiewet. Juist bij de groep Wajongers is het van belang in één keer de juiste informatie te verstrekken. Dit kan pas wanneer er zekerheid bestaat over hoe de wet precies vorm krijgt. En dat is pas na de afronding van de parlementaire behandeling. Tot die tijd informeert het kabinet en de betrokken uitvoerders over de hoofdlijnen.
Het informeren over persoonlijke consequenties voor cliënten van de wet kan pas als de wet door het parlement is aanvaard. Het informeren hierover zal geschieden door de uitvoerders. De groep die met de grootste veranderingen te maken krijgen is de groep Wajongers. Wajongers worden beoordeeld op arbeidsvermogen en bij het deel van de Wajongers dat arbeidsvermogen heeft (of niet-duurzaam geen arbeidsvermogen) veranderen de rechten en de hoogte van de uitkering. Ruim voordat de rechten en de uitkering veranderen zullen de betrokken Wajongers door UWV worden ingelicht. Het is aan het UWV om hierin het precieze proces vast te leggen.
De grootste groep mensen met een arbeidsbeperking die na 1 januari 2015 recht krijgen op een uitkering en zonder de invoering van de Participatiewet onder de Wajong zouden vallen zitten nu nog op school en dan met name op het voortgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs. De regering is in overleg met de koepels van het VSO en het PRO om de voorlichting aan ouders en leraren op scholen vorm te geven.
Ook gemeenten moeten op tijd worden geïnformeerd over de gevolgen van de Participatiewet. Gemeenten moeten aan de slag met een nieuwe groep cliënten en nieuwe instrumenten. De Programmaraad is een inhoudelijk programma gestart om gemeenten te ondersteunen bij de implementatie van de wet. Ook voorlichting over de inhoud van de wet valt hieronder. De voorlichting zal op korte termijn van start gaan. De regering ondersteunt de Programmaraad daarin, ook door het inzetten van de eigen communicatie-instrumenten.
Inleiding
Dit hoofdstuk gaat in op vragen over de verdeelsystematieken voor het Inkomensdeel van de Participatiewet, het re-integratiebudget en voor de systematiek voor de financiering van het sociaal domein. Ook komen in dit hoofdstuk vragen over regeldruk, internationale en wetstechnische aspecten aan de orde.
Verdeelsystematieken Inkomensdeel, Re-integratiebudget en financiering sociaal domein
De leden van verschillende fracties hebben vragen gesteld over de verdeelsystematiek voor de Participatiewet en hoe wordt omgegaan van de regionale verschillen.
De leden van de D66-fractie vragen hoe wordt omgegaan met de regionale spreiding van mensen met een arbeidsbeperking. In bepaalde regio’s is het aantal mensen in de Wsw of met een Wajong-uitkering relatief hoog, terwijl het aantal reguliere ondernemingen in die regio’s relatief klein is.
Op welke wijze wil de regering in de verdeelsystematiek van het budget hiermee rekening houden.
Het nieuwe verdeelmodel zal zo nauwkeurig mogelijk rekening houden met de spreiding van de bestaande Wsw-dienstbetrekkingen per gemeente en met de geleidelijke afname daarvan in de loop van de tijd. Voorts wordt ten behoeve van de verdeling van de middelen, nader onderzoek gedaan naar de regionale verschillen in de omvang van de doelgroep van mensen met een arbeidsbeperking en verschillen op de regionale arbeidsmarkt. Met de uitkomsten van het onderzoek zal rekening worden gehouden bij de verdeling van de middelen. Daarmee zal bij de verdeling nauw worden aangesloten bij de lokale en regionale omstandigheden die bepalend zijn voor de behoefte aan middelen.
De leden van de fractie van de SP constateren dat het kabinet de oplossingsrichting voor regionale verschillen zoekt in de nadere vormgeving van verdeelmodellen en vragen wat de financiële gevolgen hiervan zijn voor gemeenten en regio’s met meer sw-plaatsen dan het landelijk gemiddelde.
In het nieuw te ontwikkelen verdeelmodel voor het participatiebudget zal rekening gehouden worden met regionale verschillen en de omvang van de nieuwe doelgroepen. Voor de Wsw-dienstbetrekkingen zal de bekostiging plaatsvinden op basis van een nauwkeurige (actuariële) inschatting van de aantallen Wsw-dienstbetrekkingen per gemeente in de komende jaren. Hiermee wordt bereikt dat bij de toekenning van de middelen voor de bestaande Wsw-dienstbetrekkingen rekening wordt gehouden met de regionale verschillen in het aantal Wsw-dienstbetrekkingen.
De leden van de ChristenUnie hebben gevraagd wanneer de regering verwacht met meer duidelijkheid te komen over hoe bij de verdeelsystematiek voor het re-integratiebudget voor de Participatiewet rekening wordt gehouden met verschillende tussen de regio’s. Deze leden vragen voorts of de regering al kan aangeven welke opties hierbij worden overwogen.
In het nieuw te ontwikkelen verdeelmodel voor het Participatiebudget (WSW- dienstbetrekkingen en begeleiding en voorzieningen re-integratie) zal rekening worden gehouden met regionale verschillen in de omvang van de (nieuwe) doelgroepen. In het onderzoek naar een nieuw verdeelmodel worden daarnaast ook de regionale verschillen in de arbeidsmarkt betrokken. Het onderzoek naar het verdeelmodel is nog gaande, zodat nog niet bekend is welke opties daarvoor mogelijk zijn. Het streven is om in de meicirculaire van het gemeentefonds van 2014 de gemeenten nader te informeren.
De leden van de PvdA zijn van mening dat er bij de uitwerking van de Participatiewet oog moet zijn voor regionale verschillen en vragen of er rekening wordt gehouden met verschillen tussen regio’s en wat de criteria doorvoor zijn. Deze leden vragen voorts hoe wordt geborgd dat ook mensen die werkzaam zijn in SW-bedrijven met een minder sterke sociaal-economische structuur perspectief op een baan hebben.
De gemeenten hebben bij de uitvoering van de Participatiewet een grote beleidsvrijheid en kunnen het beleid invullen op grond van regionale omstandigheden. Om dit mogelijk te maken zal ook in het nieuw te ontwikkelen verdeelmodel voor het Participatiebudget (WSW-dienstbetrekkingen en begeleiding en voorzieningen re-integratie) rekening worden gehouden met regionale verschillen in de omvang van de (nieuwe) doelgroepen. Voor de Wsw-dienstbetrekking zal de bekostiging plaatsvinden op basis van een nauwkeurige (actuariële) inschatting van de aantallen WSW-dienstbetrekkingen per gemeente in de komende jaren. Hiermee wordt bereikt dat bij de toekenning van de middelen voor de bestaande Wsw-dienstbetrekkingen rekening wordt gehouden met de regionale verschillen in het aantal Wsw-dienstbetrekkingen. In het onderzoek naar een nieuw verdeelmodel worden daarnaast ook de regionale verschillen in omvang van de groep mensen met een arbeidsbeperking en met verschillen op de arbeidsmarkt betrokken.
De leden van de VVD zijn benieuwd naar de nieuwe verdeelsystematiek voor het inkomensdeel en vragen zich af of ze ook mee kunnen beslissen over de verdeelsystematiek en de IAU- en MAU-uitkering.
In de afgelopen maanden hebben verschillende onderzoeksbureaus een viertal varianten uitgewerkt voor een nieuwe of verbeterde verdeelsystematiek voor het inkomensdeel. De varianten zijn geselecteerd na een brede verkenning en consultatie van alle betrokken partijen, waaronder de VNG, de Raad voor de financiële verhoudingen en individuele gemeenten. De maanden februari en maart worden benut om de varianten met elkaar te vergelijken en te beoordelen. Ook zullen de varianten in een bestuurlijke conferentie met gemeenten worden besproken. Hierbij zal ook aandacht zijn voor de inrichting van een nieuwe vangnetregeling ter vervanging van de huidige IAU- en MAU-uitkering. Na overleg met de VNG zal de Staatssecretaris van SZW een keuze maken voor één van de uitgewerkte varianten voor een verbeterd verdeelmodel, en dit voorjaar de Tweede Kamer daarover informeren en met uw Kamer in gesprek gaan 35.
De leden van verschillende fracties hebben vragen gesteld over het sociaal deelfonds.
De leden van de fractie van Groenlinks wijzen erop dat om gemeenten de kans te geven zich goed op de Participatiewet (en de andere transities) voor te bereiden het noodzakelijk is dat er snel duidelijkheid komt over de nieuwe verdeelsystematiek voor het inkomensdeel en het re-integratiebudget (sociaal deelfonds).
De regering werkt op dit moment in samenwerking met de VNG en andere betrokken partijen aan de verdeelsystematieken voor het inkomensdeel en het participatiebudget. Wat betreft een nieuw verdeelmodel voor het inkomensdeel WWB zal het kabinet in het voorjaar van 2014 een keuze maken voor één van de uitgewerkte varianten voor een verbeterd verdeelmodel en vervolgens de Tweede Kamer daarover informeren en met uw Kamer in gesprek gaan. Wat betreft de verdeling van het Participatiebudget wordt op dit moment een onderzoek uitgevoerd om te komen tot een toepasselijke verdeelsystematiek. Na de afronding van het onderzoek in april 2014, zullen de uitkomsten nog met de VNG worden besproken.
De leden van de fractie van D66 vragen of de regering een wijziging van de Financiële-verhoudingswet voorbereidt om per 1 januari 2015 het sociaal deelfonds te introduceren in het gemeentefonds. Indien dit niet het geval is, vragen de betreffende leden waarom dit naar het oordeel van de regering niet nodig is. De leden van de D66-fractie vragen wanneer de regering een voorstel voor een nieuw verdeelmodel voor het inkomensdeel WWB aan de Tweede Kamer zal sturen.
De regering kan melden dat de Minister van BZK een aparte en tijdelijk wetsvoorstel in voorbereiding heeft voor de vorming van een Sociaal Deelfonds binnen het Gemeentefonds. Dit wetsvoorstel zal in het voorjaar van 2014 aan uw Kamer worden verzonden.
Wat betreft een nieuw verdeelmodel voor het inkomensdeel WWB zal het kabinet in het voorjaar van 2014 een keuze maken voor één van de uitgewerkte varianten en vervolgens de Tweede Kamer daarover informeren en met uw Kamer in gesprek gaan.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om verduidelijking of het wegvallen van de bestedingsvoorwaarden na drie jaar van het sociaal fonds er toe leidt dat de gemeenten deze middelen ook voor andere doeleinden gaan gebruiken dan het bevorderen van de participatie van mensen met afstand tot de arbeidsmarkt. Zo ja, hoe gaat de regering er dan op toezien dat de tot de beschikking gestelde middelen doelmatig worden besteed?
De regering verwacht dat gemeenten hun verantwoordelijkheid nemen om de decentralisaties tot een succes te maken. Gemeenten geven zelf ook aan die verantwoordelijkheid te zullen nemen. Daarom verwacht de regeling niet dat het wegvallen van de bestedingsvoorwaarden voor het Sociaal Deelfonds na drie jaar zal leiden tot uitgaven door gemeenten voor andere doelen dan het sociaal domein. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) in zijn brief van 9 oktober 201336 heeft gemeld zullen de bestedingen van gemeenten vanuit het Sociaal Deelfonds zorgvuldig gemonitord worden en zal ook jaarlijks informatie aan het Rijk worden verstrekt over de aanwezigheid van een goedkeurende controleverklaring van de accountant op de jaarrekening van de gemeente. Op deze manier heeft het Rijk inzicht in de bestedingen van alle individuele gemeenten (microniveau) en houdt de regering in de gaten of gemeenten hun verantwoordelijkheid nemen om de middelen die voor het sociaal domein bestemd zijn ook daadwerkelijk daarvoor in te zetten.
De leden van de fractie van de SP vragen of de regering kan toelichten of de schotten tussen de middelen voor Participatie (het participatiebudget), Wmo en Jeugd per 1 januari 2015 worden opgeheven. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de SP of de middelen die ze ten behoeve van het Participatiebudget, Wmo 2015 en de Jeugdwet in het sociaal deelfonds stort, door gemeenten voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt, als de bestedingsvoorwaarden na drie jaar zijn verwijderd.
De regering kiest ervoor om de middelen voor Participatie, Wmo 2015 en Jeugd via een sociaal deelfonds aan gemeenten te verstrekken, waarbij de schotten tussen de drie onderdelen van dit Sociaal Deelfonds worden verwijderd. Middelen voor de Wmo 2015, Jeugd en Participatie kunnen door gemeenten dus integraal worden ingezet voor het sociaal domein. De middelen in het deelfonds worden tijdelijk – gedurende drie jaar na inwerkingtreding van deze wet – verstrekt via een apart begrotingsartikel in het gemeentefonds en kunnen gedurende deze periode alleen worden besteed aan de onderscheiden doelen van het sociaal domein. Het is niet toegestaan deze middelen in te zetten voor doelen buiten het sociaal domein. In principe verdwijnen na drie jaar de bestedingsvoorwaarden waarmee de middelen voor gemeenten geheel vrij besteedbaar worden. Gedurende deze drie jaar wordt de kwalitatieve en kwantitatieve ontwikkeling van het sociaal domein echter goed gevolgd. Het Sociaal Deelfonds gaat daarbij meelopen in de reguliere periodieke onderhoudssystematiek van het Gemeentefonds waarvan de uitkomst jaarlijks bestuurlijk wordt besproken, zodat eventuele problemen tijdig kunnen worden geadresseerd. (Zie ook de brief van de Minister van BZK van 9 oktober 2013). Het staat gemeenten vrij om in de uitvoering middelen van de algemene uitkering van het Gemeentefonds in te zetten voor doelen van het sociaal domein, conform de reikwijdte van de drie decentralisaties. Zij worden op deze manier niet beperkt in het voeren van integraal beleid.
De leden van de fractie van de SP vragen of de regering het vormen van één sociaal domein voor drie verschillende wetten een geëigende financieringsvorm vindt, en of zij kan uitleggen waarom er drie verschillende wetten nodig zijn als er één financieringswijze komt voor de decentralisaties.
De regering beoogt met de vorming van één Sociaal Deelfonds waarin de financiering van Wmo Jeugd en Participatie samen opgaat gemeenten in staat te stellen integraal beleid te voeren voor deze regelingen. Gemeenten hebben zelf aangegeven dat dit een belangrijke stap is voor hen om integraal beleid te kunnen voeren. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties per brief van 18 oktober 2013 aan de Tweede Kamer heeft gemeld werkt het kabinet ook aan het in de decentralisatiewetgeving uitwerken van randvoorwaarden die een integrale aanpak door gemeenten mogelijk maken. Hierbij kunt u denken aan randvoorwaarden als het vereenvoudigen van de verantwoording, interbestuurlijk toezicht en de vermindering van regeldruk37. De regering acht het niet tegenstrijdig dat er nog afzonderlijke wetten bestaan voor de decentralisaties. Deze wetten zijn reeds in vergaande mate op elkaar afgestemd. Met het creëren van een integrale financiering is voor gemeenten de belangrijkste stap om integrale uitvoering mogelijk te maken ook gezet.
De leden van de fractie van de SP vragen hoe de regering denkt de democratische controle vorm te geven op het decentralisatiebudget wanneer de verschillende grondslagen in één pot verdwijnen. Daarnaast vragen de leden van de SP hoe de lokale gemeenteraad kan controleren of middelen voor Wmo, Jeugd en Participatie ook daadwerkelijk daaraan worden uitgegeven, en hoe de Rijksoverheid kan toezien op de adequate uitvoering van de taken die vallen onder de Wmo, Jeugdwet en de Participatiewet wanneer gemeenten geen aparte financiering meer ontvangen. Tenslotte vragen de leden van de fractie van de SP of de regering kan ingaan op de kritiek van de Algemene Rekenkamer dat er een democratisch probleem ontstaat met de drie decentralisaties, omdat niemand meer zicht heeft op welke middelen waarvoor bedoeld zijn en of die middelen wel op fatsoenlijke wijze besteed worden.
De regering wijst erop dat de vorming van een Sociaal Deelfonds met name betekent dat de schotten tussen de budgetten worden verwijderd en dat gemeenten materieel één integraal budget ontvangen. De budgetten die vanuit het Rijk beschikbaar worden gesteld voor de Wmo 2015, Jeugd en Participatie hebben in het sociaal deelfonds afzonderlijke verdeelsleutels. Ook blijven de vakministers aanspreekbaar op de door hen beschikbaar gestelde budgetten voor de betreffende decentralisaties.
De regering heeft notie genomen van de brief van de Algemene Rekenkamer aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 25 november 2013 waarin de Rekenkamer aandacht vraagt voor de verantwoording van de besteding van middelen voor het Sociaal Domein. De regering wijst erop dat bij het principe van decentraliseren hoort dat de lokale gemeenteraad het gevoerde beleid controleert en democratisch legitimeert. De regering vindt het echter wenselijk om wel inzicht te hebben in de uitvoering door gemeenten. Zoals de Minister van BZK per brief van 9 oktober 201338 aan uw Kamer heeft gemeld, zullen gemeenten via de systematiek van «Informatie voor derden» (IV-3) jaarlijks aan het Rijk informatie verstrekken over de besteding van de middelen in het sociaal domein. Op deze wijze wordt er gemonitord met zo min mogelijk administratieve lasten voor gemeenten. Ook zal jaarlijks informatie aan het Rijk worden verstrekt over de aanwezigheid van een goedkeurende controleverklaring van de accountant op de jaarrekening van de gemeente. Op deze manier heeft het Rijk inzicht in de bestedingen van alle individuele gemeenten (microniveau). Deze systematiek zal door de Minister van BZK nog nader uitgewerkt worden.
De leden van de SP-fractie vragen of de doelgroepen van de Wmo, Jeugdwet en de Participatiewet elkaar kan overlappen.
In de brief aan de TK van 14 januari 2014 is aangegeven dat er inderdaad sprake kan zijn van overlap in de doelgroepen van de Wmo en de Participatiewet. Mensen met arbeidsvermogen, maar met een beperking kunnen afhankelijk van hun individuele situatie mogelijk een beroep doen op zowel de Wmo 2015 als de Participatiewet. Op basis van cijfermateriaal over 2011 kan bijvoorbeeld worden vastgesteld dat ca. 16 procent van het totaal aantal huishoudens dat valt onder de doelgroep van de Participatiewet ook huishoudelijke hulp vanuit de Wmo en begeleiding vanuit de AWBZ genoot. Cijfers over de overlap met de Jeugdwet zijn nu nog niet voorhanden, maar kunnen later in 2014 worden gegeven.
Regeldruk
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering voornemens is om de lastendruk voor werkgevers, gemeenten en burgers ook te monitoren. Ook stellen de leden dat de regering aangeeft dat de regeldruk voor burgers afneemt, maar vooral de relatie met de WWNV legt. De leden vragen daarom hoe de lastendruk zich verhoudt tot de huidige situatie.
De regering neemt de lastendruk voor werkgevers en voor burgers mee in het evaluatieonderzoek onder werkgevers en de doelgroep Participatiewet. De lastendruk voor gemeenten is hoofdzakelijk afhankelijk van wat gemeenten zelf regelen in verordeningen en wat zij regionaal afspreken. Het ligt niet voor de hand om als rijk te onderzoeken hoe hoog de administratieve lastendruk is die gemeenten zich zelf opleggen. Het is aan de gemeenteraad om hierop toe te zien.
Actal stelt dat de lagere regeldruk voor burgers ten opzichte van de huidige situatie het gevolg is van een afname van het aantal uitkeringsgerechtigden en niet van het wegnemen van administratieve lasten.
De regering is van mening dat de structurele lasten voor burgers ten opzichte van de huidige situatie afnemen. Het uitgangspunt van één regeling draagt bij aan de vermindering van regeldruk voor burgers. De huidige situatie waarin de WWB, Wsw en Wajong naast elkaar bestaan, leidt tot onduidelijkheid en regeldruk bij burgers door verschillen in voorwaarden, inkomensregimes, instrumenten en financiering. Ten opzichte van WWNV is de toepassing van het instrument loonkostensubsidie in plaats van loondispensatie voor burgers eenvoudiger. Bij loonkostensubsidie ontvangt de burger zijn volledige salaris en geen aanvullende uitkering van de gemeente, wat voor burgers een afname in administratieve lasten betekent. Zij krijgen één inkomstenbron en ontvangen straks één loonstrookje in plaatst van meerdere.
Internationale aspecten
De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is om dit wetsvoorstel te toetsen aan het VN-verdrag voor mensen met een handicap. Zij vragen zich ook af hoe de vrijblijvendheid van gemeenten voor de inzet van voorzieningen om een arbeidsbeperking op te heffen, zich verhoudt tot de wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte en het VN-verdrag voor rechten van mensen met een beperking.
Er is geen sprake van vrijblijvendheid voor gemeenten om voorzieningen in te zetten. Op grond van artikel 7 van de Wet werk en bijstand hebben gemeenten de opdracht om personen die tot de gemeentelijke doelgroep behoren te ondersteunen bij arbeidsinschakeling en daarbij zo nodig noodzakelijk geachte voorzieningen aan te bieden. Voorts is in artikel 10 van die wet vast gelegd dat personen uit de gemeentelijke doelgroep ook aanspraak op die ondersteuning hebben. In de memorie van toelichting op deze wet is al toegelicht hoe de Participatiewet zich verhoudt tot het VN-verdrag voor rechten van personen met een handicap. Daarbij is de conclusie dat de regering van mening is dat de Participatiewet in lijn is met de doelstelling van het VN-verdrag.
Op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte39 moeten werkgevers zorg dragen voor eventueel noodzakelijke aanpassingen van de werkplek voor mensen met een arbeidsbeperking, voor zover dat niet onevenredig belastend voor hen is. Gemeenten kunnen werkgevers daarbij (financieel) ondersteunen.
De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk dat mensen met een beperking volwaardig meedoen in de samenleving en voldoende kansen krijgen. Zij vragen of gemeenten in hun verordening moeten aangeven hoe met het VN verdrag voor rechten van gehandicapten moet worden omgegaan. Of biedt deze wet op zichzelf al voldoende waarborgen om aan dit verdrag te voldoen zo vragen zij.
Zoals hiervoor aangegeven en toegelicht in de memorie van toelichting is de regering van mening dat de Participatiewet in lijn is met de doelstelling van het VN-verdrag. Wanneer gemeenten in een verordening vastleggen hoe zij invulling geven aan de opdracht om op voet van gelijkheid deelname aan de arbeidsmarkt van mensen met een arbeidsbeperking te bevorderen dient dit uiteraard in overeenstemming te zijn met het bepaalde in het VN-verdrag, als dit verdrag eenmaal door Nederland is geratificeerd. De VNG biedt gemeenten hierbij ondersteuning.
Wetstechnische aspecten
De leden van de fractie van de VVD vragen naar een overzicht van zaken die gemeenten in een verordening moeten regelen, waarbij de regering de vraag zo opvat dat wordt gevraagd naar een overzicht van de verordeningsplichten uit de huidige Wet werk en bijstand (WWB) en de aanvullingen hierop door de invoering van de Participatiewet.
Omwille van de overzichtelijkheid heeft de regering er voor gekozen eerst een overzicht van reeds bestaande verordeningsplichten in de WWB te schetsen en vervolgens aan te geven welke wijzigingen hier in plaatsvinden.
Op grond van artikel 8 worden in de huidige situatie ten minste regels gesteld met betrekking tot het verlagen van de bijstand, het verlenen van een individuele inkomenstoeslag en de uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening. Daarnaast worden ten minste regels gesteld over het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling door het college. Verder wordt in de verordening aandacht besteed aan de scholing of opleiding, de premie voor additionele werkzaamheden (in een participatieplaats)
Bij verordening worden op grond van artikel 8a regels gesteld ter voorkoming van misbruik van de bijstand.
Op grond van artikel 41 kan de gemeenteraad bij verordening categorieën van aanvragers vaststellen die hun aanvraag niet bij de gemeente maar bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen indienen. Deze verordening is niet verplicht.
Afsluitend worden bij verordening regels gesteld over de cliëntenparticipatie, op grond van artikel 47 van de wet.
Deze verordeningsplichten worden door invoering van de Participatiewet op onderdelen gewijzigd en er komen onderwerpen bij waarover de gemeenteraad bij verordening regels zal stellen. Nieuw in de Participatiewet ten opzichte van de huidige verordeningsplichten zijn de verplichtingen tot het stellen van regels met betrekking tot loonkostensubsidie en de participatievoorziening beschut werk. De gemeenteraad stelt op grond van een nieuwe bepaling in artikel 6 regels over de doelgroep loonkostensubsidie en de bepaling van de loonwaarde.
Artikel 8 zal worden opgesplitst waardoor op grond van de anders ingedeelde en hernummerde artikelen 8 en 8a bij verordening regels worden gesteld over de verstrekking van uitkeringen respectievelijk de inzet van en aanspraak op re-integratievoorzieningen. In artikel 8a wordt een verordeningsplicht opgenomen voor de inzet van de voorziening beschut werk. De regering heeft daarnaast voorgesteld om artikel 47 aan te scherpen om de cliëntenparticipatie te verstevigen.
De leden van de fractie van de SP vragen de regering of deze bereid is een overzicht te verstrekken van de wetswijzigingen op het terrein van de sociale zekerheid, met daarbij een beschrijving van de aanpassingen, de daarmee samenhangende financiële gevolgen alsmede de onderbouwde resultaten van de diverse wetten op het terrein van werk en inkomen.
De wijzigingen die de regering de afgelopen jaren heeft aangebracht in het stelsel van de sociale zekerheid zijn alle gericht op een grotere activering van de burgers. Het is belangrijk dat een uitkering geen passief gedrag stimuleert maar juist aanzet tot aan het werk gaan. Als voorbeelden van wijzigingen die leiden tot een grotere activering kunnen genoemd worden de WIA, wijzigingen in de WW (onder andere aanscherping van de wekeneis, de verkorting van de maximale duur en de uitkeringshoogte), de verhoging van de leeftijdsgrens AOW en de nieuwe Wajong per 2010. Al deze hervormingen hebben bijgedragen aan een verbetering van de overheidsfinanciën. Overigens kan het stelsel nog activerender kan worden ingericht. De Participatiewet draagt daar aan bij, met name omdat de gemeente nu meer de regie kan nemen bij de re-integratie van werkzoekenden met een arbeidsbeperking en meer instrumenten tot zijn beschikking krijgt.
De leden van de fractie van de SP vragen of de regering begrijpt dat de Kamer pas haar kaderstellende en controlerende rol op een goede manier kan uitvoeren, als de Kamer bekend is met de wetgevende stukken, inclusief de onderliggende wetgeving.
De regering deelt de zienswijze van de leden van de fractie van de SP dat de Kamer pas haar taken op een goede manier kan uitvoeren, als de Kamer beschikt over de stukken waarover ze haar oordeel moeten geven. Om deze reden heeft de regering haar de stukken toegestuurd die betrekking hebben op de Participatiewet, waaronder ook de definitieve versie van de vijfde Nota van Wijziging Invoeringswet Participatiewet. Ook heeft het kabinet bij verschillende gelegenheden op verzoek van de Kamer nog aanvullende stukken toegezonden en ook, voor zo ver dit al mogelijk was, inzicht gegeven in de planning voor de lagere regelgeving. De definitieve uitwerking van de lagere regelgeving kan pas plaats vinden als de Kamer heeft ingestemd met het voorgelegde wetsvoorstel voor de Participatiewet. Pas dan zijn immers de kaders duidelijk waarbinnen de lagere regelgeving moet worden vormgegeven. Dit is de gebruikelijke gang van zaken. Voor een aantal onderdelen van de lagere regelgeving geldt een voorhangprocedure.
De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd of de regering de geconsolideerde versie van de wet naar de Tweede Kamer kan sturen. Tegelijkertijd met de nota naar aanleiding van het nader verslag wordt de geconsolideerde versie meegestuurd40. In deze versie is de wettekst tot en met de vijfde nota van wijziging verwerkt.
Dit hoofdstuk behandelt de vragen die betrekking hebben op de financiële effecten van de Participatiewet.
Opbrengsten participatiewet: sociaal akkoord en regeerakkoord
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering melding maakt van de maatregelen van sociale partners om de instroom in de ZW en de WIA te beperken. Deze leden vragen zich af of dit niet thuishoort in een andere wet en als de regering die mening niet deelt of de regering dan aan kan geven waar het te besparen bedrag uit het Sociaal akkoord van 150 miljoen euro op gebaseerd is.
De regering benoemt de maatregelen van sociale partners om de instroom in de ZW en WIA te beperken omdat ook deze maatregelen zullen bijdragen aan het zoveel mogelijk aan het werk houden en krijgen van mensen met een arbeidshandicap. Ten aanzien van de WIA is in het sociaal akkoord afgesproken dat de sociale partners in 2014 komen met concrete maatregelen om het beroep op de WIA te beperken. De maatregelen richten zich op een verdere versterking van de inzet op preventie en re-integratie met name voor vangnetters en de groep WGA 80–100. Hiervoor is taakstellend 150 miljoen euro structureel ingeboekt. Aangezien nog niet duidelijk is welke maatregelen de sociale partners willen treffen, is nog niet duidelijk of er regelgeving noodzakelijk is en bij welke gelegenheid dit geregeld zou moeten worden. De leden van de VVD-fractie gaan er van uit dat het bedrag van 15 miljoen euro dat in de brief van het Sociaal Akkoord genoemd staat foutief is en 150 miljoen euro bedraagt. Dit is echter niet het geval. Naast bovengenoemde afspraak heeft het kabinet in het sociaal akkoord afgesproken dat sociale partners voorstellen ontwikkelen voor pilots in verschillende sectoren, met als doel het beroep op de Ziektewet te verminderen en latere instroom in de WIA te voorkomen. Dit vloeit voort uit het Regeerakkoord waar is opgenomen dat een alternatief wordt gevonden voor de arbeidsverledeneis. Hiervoor is structureel 15 miljoen euro ingeboekt.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de geraamde opbrengst van de garantstelling die in het sociaal akkoord is afgesproken er van uit gaat dat er 74.000 banen niet worden opgevuld door plaatsen.
In de geraamde opbrengst is het uitgangspunt gehanteerd dat alle extra banen die met de baangarantie zijn afgesproken worden gerealiseerd.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de regering wil doen met de ca 450 miljoen euro uit de ESF middelen en naar de betrokkenheid van de Kamer hierbij.
De invulling van de ESF-middelen gebeurt in afstemming met de Europese Commissie. Het kabinet is voornemens circa 70 procent van de middelen beschikbaar te stellen aan de centrumgemeenten van de 35 arbeidsmarktregio’s voor het thema arbeidstoeleiding van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt en daarnaast een deel te bestemmen voor het thema duurzame inzetbaarheid van werkenden. Dit is conform het kabinetsvoorstel41 zoals besproken tijdens het algemeen overleg hierover van 13 november 2013. Deze beide thema’s sluiten goed aan bij de aanbevelingen van de Europese Commissie en het kabinet verwacht op korte termijn de voorbereidende gesprekken met de Europese Commissie over de nieuwe periode af te ronden. Naar verwachting kan het formele document (Operationeel Beleidskader) eind februari ter goedkeuring aan de Europese Commissie worden voorgelegd. Als gebruikelijk rapporteert de Staatssecretaris van SZW over de uitvoering via een jaarlijks voortgangsverslag aan de Tweede Kamer.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de opbrengsten in regel 3 van tabel 1 vanaf 2017 verklaart.
De regering gaat er van uit dat de leden tabel 1B bedoelen. In regel 3 van tabel 1B worden geen opbrengsten vanaf 2017 gepresenteerd maar herschikkingen. In het sociaal akkoord is een bedrag beschikbaar van 100 miljoen euro structureel vanaf 2015 voor verzachting van de kostendelersnorm. Ten aanzien van deze structurele reeks van 100 miljoen heeft een budgettair neutrale herschikking in de tijd plaatsgevonden. Deze herschikking is in regel 3 van tabel 1B weergegeven. Over de periode 2014 – 2018 is de som van de herschikkingen in regel 3 dus nul. In tabel 2 wordt dan vervolgens op regel 5 de nieuwe reeks weergegeven. Overigens heeft de regering besloten de herbeoordeling te laten plaatsvinden op de manier zoals deze in het initiële wetsvoorstel WWNV zou plaatsvinden. Hierover is de Tweede Kamer via een brief van de Staatssecretaris van SZW op de hoogte gesteld.
De leden van de fractie van de VVD geven aan dat gerekend is met een gemiddelde loonwaarde van 45 procent en vragen of de regering (of gemeenten) gaan monitoren wat de gemiddelde loonwaarde daadwerkelijk is en of eventueel het budget daarop wordt aangepast.
De VNG heeft aangegeven de aannames van de regering voor de gemiddelde loonwaarde, op basis waarvan extra budget voor loonkostensubsidie is bepaald, te onderschrijven. De VNG is tevens positief over de keuze van de regering om de loonkostensubsidie te financieren uit het Inkomensdeel (I-deel). Dit stimuleert gemeenten om de loonkostensubsidie zo effectief mogelijk in te zetten en om mensen te stimuleren om zoveel mogelijk via werk te participeren. Ook kunnen individuele gemeenten besparingen behouden die zij weten te bereiken door de inzet van loonkostensubsidie. De regering zal monitoren hoe vaak gemeenten loonkostensubsidie inzetten.
Indien daartoe aanleiding zullen de middelen voor loonkostensubsidie in het inkomensdeel WWB worden aangepast.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering een actueel overzicht te verschaffen van alle bezuinigingen en intensiveringen ten aanzien van de WWB, Wajong en WSW die ten opzichte van het regeerakkoord 2012 in de afgelopen periode zijn gesteld.
In onderstaande tabel is uiteenzet welke bezuinigingen (-/-) dan wel intensiveringen (+) er sinds het regeerakkoord zijn doorgevoerd op het terrein van de WWB, Wsw, wajong en overkoepelend op de Participatiewet.
bezuinigingen en intensiveringen ten opzichte van RA voor WWB, Wajong en Wsw. Bedragen * 1mln. + is intensivering -/- is bezuiniging |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
---|---|---|---|---|
WWB: aanscherpen prikkelwerking en alimentatie (begrotingsakkoord) |
0 |
– 140 |
– 180 |
– 180 |
Wajong: Verlagen Wajong tegemoetkoming |
– 35 |
– 51 |
– 44 |
– 36 |
Overkoepeld Participatiewet: Extra middelen gedekt door Rijk naar aanleiding van het sociaal akkoord (zie tabel 1a uit hoofdstuk 10 van de Participatiewet) |
85 |
330 |
380 |
285 |
Daarnaast vragen deze leden een actuele raming te verschaffen van de budgetten die op de begroting van SZW beschikbaar zijn voor de WWB (W en I deel), Wajong en WSw in de jaren 2013 en voor de Participatiewet en de Wajong (nieuw) in de jaren 2015 – 2017.
Deze budgetten zijn te vinden in de SZW-begroting. In bijgevoegde tabel zijn de budgetten samengevat.
Ook vragen de leden met welke korting van het budget voor gemeenten in 2015 ten opzichte van 2014 de invoering van de Participatiewet per 1 januari 2015 gepaard gaat.
In het kader van de Participatiewet gaat vanaf 2015 de efficiencykorting Wsw in. Deze bedraagt 40 miljoen in 2015.
Tot slot zijn de leden van de fractie van het CDA van mening dat de uitstroom uit de uitkering voor gemeenten niet slechts kortdurend, maar ook langdurend moet lonen. Gemeenten zouden het geld dat ze op het zogenoemde inkomensdeel besparen langer moeten kunnen vasthouden zodat op die manier investeren in uitstroom lonender wordt en er meer budgettaire ruimte ontstaat om mensen aan de slag te helpen, en vraagt wat de regering van dit voorstel vindt.
De regering wijst erop dat individuele gemeenten al meerjarig winst kunnen behouden. Doordat de verdeling van het inkomensdeel zo veel mogelijk onafhankelijk is van de uitgaven van een individuele gemeente behoudt een individuele gemeente in principe meerjarig de gerealiseerde besparing. Omdat het inkomensdeel vrij besteedbaar is kunnen gemeenten deze besparing desgewenst inzetten voor participatiedoelen. Op macroniveau (landelijk) wordt het budget wel aangepast aan de realisaties. Het kabinet acht het ongewenst om terug te keren naar de afspraken uit het Bestuursakkoord van 2007 waarbij gemeenten de rekening voor winst en verlies op het macrobudget bij gemeenten lag.
Geen nieuwe instroom Wsw en invoering nieuwe voorziening beschut werk
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de kosten voor begeleiding bij beschut werk grofweg twee keer zo hoog zijn voor het aantal banen als de kosten voor begeleiding bij regulier werk. De leden vragen verder waar deze kosten uit bestaan, wat de besparing zou zijn als gebruik werd gemaakt van het instrument loondispensatie in plaats van loonkostensubsidie en of dit circa 1 miljard betreft. Tot slot vragen de leden hoe hoog de structurele fictieve rijksbijdrage per plek is.
Kenmerk van beschut werk is dat deze mensen die erop zijn aangewezen een meer intensieve begeleiding en extra werk(plek)aanpassingen nodig hebben in vergelijking met mensen die regulier werken.
In de Participatiewet is 8.500 euro per persoon per jaar gehanteerd als rekenveronderstelling voor de begeleiding van mensen in de voorziening beschut werk. Voor mensen die regulier werken is 4.000 euro per persoon per jaar gehanteerd. Gemeenten hebben daarbij de vrijheid om maatwerk te bieden (en kunnen dus afhankelijk van de situatie een hoger of lager bedrag inzetten voor ondersteuning en begeleiding). Bij de kosten voor ondersteuning en begeleiding kan gedacht worden aan kosten voor jobcoaching, vervoerskosten, aanpassing van de werkplek en de inzet van andere noodzakelijke voorzieningen.
Bij het Regeerakkoord werd uitgegaan van het instrument loondispensatie en is gebruik gemaakt van dezelfde bedragen voor de begeleidingskosten bij inzet van het instrument loonkostensubsidie. In de ramingen is opgenomen dat de structurele rijksbijdrage aan de begeleidingskosten per plek gelijk blijft. De structurele fictieve rijksbijdrage per persoon voor de begeleiding bedraagt gemiddeld 5.500 euro. De leden vragen wat de besparing zou zijn als gebruik werd gemaakt van het instrument loondispensatie in plaats van loonkostensubsidie. De leden vragen of dit circa 1 miljard betreft.
Er is geen besparing verondersteld op de begeleidingskosten bij de inzet van het instrument loonkostensubsidie in plaats van loondispensatie. Overigens is er naar de mening van de regering wel sprake van een cumulatief voordeel van 1 miljard euro binnen de Wsw. Maar dit heeft te maken met de spreiding en het uitstel van de efficiencykorting op de sociale werkvoorziening.
Gebundeld re-integratiebudget gemeenten
De leden van de fractie van de SP vragen of de regeringkan toelichten wat de totale bezuinigingen/ombuigingen (per jaar en structureel) zijn op het re-integratiebudget sinds 2008 tot en met 2018.
Op het Participatiebudget voor gemeenten zijn voor de periode 2008–2018 de onderstaande ombuigingen ingeboekt. De ombuigingen in genoemde periode betreffen met name doelmatigheidskortingen. Gemeenten bepalen zelf op welke wijze zij het budget inzetten en leggen dit vast in een verordening.
(in miljoenen euro) |
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
struc |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Begroting 2008 |
– 50 |
– 100 |
– 200 |
– 300 |
– 300 |
– 300 |
– 300 |
– 300 |
– 300 |
– 300 |
– 300 |
– 300 |
|
Begroting 2010 |
– 75 |
– 71 |
– 59 |
– 110 |
– 110 |
– 110 |
– 110 |
– 110 |
– 110 |
||||
Begroting 2011 |
– 142 |
– 142 |
– 142 |
– 142 |
– 142 |
– 142 |
– 142 |
||||||
Begroting 2012 |
– 400 |
– 400 |
– 400 |
– 400 |
– 400 |
– 400 |
– 400 |
– 400 |
|||||
Regeerakkoord Rutte 2 |
– 51 |
– 102 |
– 142 |
– 180 |
– 192 |
– 192 |
De leden van de fractie van D66 geven aan zorgen te hebben of gemeenten voldoende budget krijgen voor begeleiding en ondersteuning van mensen met een arbeidsbeperking. De leden geven aan op te merken dat er op deze middelen wordt bezuinigd en vragen de regering een overzicht te geven van het budget dat er nu is voor begeleiding (zowel bij UWV als bij gemeenten) en hoe groot het bedrag is dat na de bezuinigingen resteert. Tot slot vragen de leden hoe groot dit bedrag per persoon is en of de regering kan onderbouwen waarom dit voldoende is. De leden van de fractie van Groenlinks vragen of de Staatssecretaris een nauwgezet inzicht kan geven in de omvang van de beschikbare budgetten voor sociale werkvoorzieningen, voor re-integratie vanuit de Participatiewet en de uitstroom vanuit de Wet Werk en Bijstand, afgezet tegen de te maken kosten.
De hieronder gepresenteerde reeks van het gebundeld re-integratiebudget komt uit tabel 9, hoofdstuk 10 van de Participatiewet. In tabel 9 is de volledige opbrouw van het gebundeld re-integratiebudget weergegeven.
(bedragen in miljoenen euro) |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
struc |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|
* |
Gebundeld re-integratiebudget |
(3.049) |
2.924 |
2.777 |
2.622 |
2.500 |
1.202 |
Re-integratiebudget UWV na korting |
266 |
239 |
204 |
180 |
159 |
150 |
* Vanaf 2015 gebundeld
Structureel nemen de re-integratiemiddelen binnen het gebundelde re-integratiebudget toe van 668 miljoen in 2015 tot ruim 1,2 miljard euro. Behalve deze middelen komen er voor gemeenten ook middelen van het Europees Sociaal Fonds (ESF-middelen) beschikbaar. Voor de nieuwe programmaperiode 2014–2020 heeft de Europese commissie circa 450 miljoen euro aan Nederland toegedeeld. Het kabinet wil een groot deel van dit bedrag beschikbaar stellen aan gemeenten voor «arbeidstoeleiding van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt». Dit betekent een aanvulling op de middelen uit het gebundeld re-integratiebudget. Het kabinet heeft de Tweede Kamer hierover in de brief van 12 juli 2013 geïnformeerd.
Hoe groot het bedrag per persoon is, is lastig te aan te geven. De gemeenten kunnen met genoemde middelen binnen de kaders van de Participatiewet maatwerk bieden gericht op een selectief en effectief re-integratiebeleid. Gemeenten kunnen dus afhankelijk van de persoonlijke situatie een hoger of lager bedrag inzetten voor ondersteuning of begeleiding van de doelgroep van de Participatiewet. Daarnaast heeft niet iedereen (structurele) begeleiding nodig. In hoofdstuk 10 van het algemeen deel van de toelichting op Participatiewet is in paragraaf 10.3 uiteengezet welke middelen in het gebundeld re-integratiebudget beschikbaar blijven voor mensen die niet meer de Wsw kunnen instromen. Gemiddeld gaat het om een bedrag van structureel 5.500 euro per jaar voor ruim 90.000 mensen. Daarbij is als rekenveronderstelling gehanteerd dat voor de groep beschut werk (structureel 30.000 mensen) 8.500 euro per persoon per jaar beschikbaar is. Ook worden middelen overgeheveld van UWV naar gemeenten vanwege de beperking van de toegang tot de Wajong tot mensen die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. Structureel gaat het om circa 150 miljoen euro, zie tabel 9, paragraaf 10.7. Door de garantstelling van de extra banen kunnen gemeenten re-integratiemiddelen veel vraaggerichter inzetten, namelijk op concrete banen bij werkgevers. Dit draagt bij aan kostenefficiëntere inzet van deze middelen. De regering gaat er daarom vanuit dat gemeenten bij een effectieve en efficiënte inzet over voldoende middelen beschikken voor begeleiding en ondersteuning van de mensen die onder de Participatiewet vallen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat begeleiding geld kost en betaald wordt uit het participatiebudget. Juist daarop wordt flink bezuinigd, op termijn 1,6 miljard. Deze leden vragen hoeveel geld er over blijft voor begeleiding en aanpassingen op de werkplek, en begeleiding door jobcoaches.
De regering erkent dat voor een deel van de mensen met een beperking die onder de Participatiewet vallen structurele en langdurige begeleiding nodig kan zijn. Met de Participatiewet worden daartoe nieuwe instrumenten geïntroduceerd, de voorziening beschut werk en het instrument loonkostensubsidie. Daarnaast wordt het Participatiebudget gebundeld en ontschot, zie voor de omvang het antwoord hierboven. De voorziening beschut werk is gericht op mensen die structureel begeleiding nodig hebben en alleen onder aangepaste omstandigheden bij een werkgever kunnen werken. Het instrument loonkostensubsidie is gericht op mensen die minder dan het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Dit instrument kan voor een deel van de doelgroep een meer duurzaam karakter hebben. De regering is van oordeel dat voldoende middelen kunnen worden ingezet om deze mensen te ondersteunen; zo wordt voor het instrument loonkostensubsidie 510 miljoen euro extra structureel beschikbaar gesteld, dit maakt deel uit van het I-deel. Daarnaast is in de structurele situatie per persoon gemiddeld 8.500 euro beschikbaar voor mensen die aangewezen zijn op beschut werk en 4.000 euro voor mensen die aangewezen zijn op regulier werk.
De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat de uitstroom uit de uitkering voor gemeenten niet slechts kortdurend, maar ook langdurend moet lonen. Gemeenten zouden het geld dat ze op het zogenoemde inkomensdeel besparen langer moeten kunnen vasthouden zodat op die manier investeren in uitstroom lonender wordt en er meer budgettaire ruimte ontstaat om mensen aan de slag te helpen, en vraagt wat de regering van dit voorstel vindt.
De regering wijst erop dat individuele gemeenten al meerjarig winst kunnen behouden. Doordat de verdeling van het inkomensdeel zo veel mogelijk onafhankelijk is van de uitgaven van een individuele gemeente behoudt een individuele gemeente in principe meerjarig de gerealiseerde besparing. Omdat het inkomensdeel vrij besteedbaar is kunnen gemeenten deze besparing desgewenst inzetten voor participatiedoelen. Op macroniveau (landelijk) wordt het budget wel aangepast aan de realisaties. Het kabinet acht het ongewenst om terug te keren naar de afspraken uit het Bestuursakkoord van 2007 waarbij gemeenten de rekening voor winst en verlies op het macrobudget bij gemeenten lag.
Uitvoeringskosten Participatiewet en UWV
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering kan aangeven wat de kosten zijn van de herbeoordeling voor het UWV in de periode 2015–2018 op basis van tabel 11. Tevens vragen zij of ze het goed zien dat ondanks de kosten voor de herbeoordeling er toch minder uitvoeringskosten voor het UWV zijn als gevolg van de afname van de populatie.
De uitvoeringskosten die in tabel 11 van het wetsvoorstel voor de Participatiewet staan zijn inmiddels niet meer relevant. De regering heeft namelijk besloten de herbeoordeling te laten plaatsvinden op de manier zoals deze in het initiële wetsvoorstel WWNV zou plaatsvinden. Hierover is de Tweede Kamer middels een brief van 3 februari 2014 van de Staatssecretaris van SZW op de hoogte gesteld.
Het klopt inderdaad dat er eerst sprake is van incidentele kosten bij het UWV als gevolg van de herbeoordelingsoperatie. Daarna nemen de uitvoeringskosten af als gevolg van de afname van de populatie.
In dit onderdeel is uitsluitend het antwoord opgenomen op de vraag over de delegatiebepalingen. De andere vragen hadden een meer beleidsmatig karakter. De antwoorden op deze vragen zijn opgenomen bij de hoofdstukken in het Algemene deel.
De leden van de fractie van D66 vragen om een overzicht van alle delegatiebepalingen in het wetsvoorstel. Aan dit verzoek wordt voldaan door middel van onderstaande opsomming.
Artikel I (Wet werk en bijstand),
Onderdeel Cb (artikel 8c, tweede lid)
Onderdeel F (artikel 10d, vierde lid, en artikel 10e)
Artikel II (Wet sociale werkvoorziening)
Onderdeel A (art. 1, derde lid)
Onderdeel D (art. 7, derde lid, ond. b en vijfde lid)
Onderdeel G (art. 11, vijfde lid)
Artikel III (Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten)
Onderdeel B (art. 1a:1, vierde, vijfde en achtste lid, 1a:6, vierde lid, 1a:8, tweede lid, 1a:9, tweede lid, 1a:13, derde lid)
Onderdeel U (art. 8:10b, eerste en derde lid)
Artikel IV (Wet Participatiebudget)
Onderdeel B (art. 2, vierde lid)
Artikel V (Ziektewet)
Onderdeel A (art. 29b, negende en tiende lid)
Artikel VI (Wet financiering sociale verzekeringen)
Onderdeel E (art. 118a, eerste en tweede lid)
Artikel VIII (Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen)
Onderdeel Bc (art. 10a)
Onderdeel D (art. 30d, tweede lid)
Onderdeel G (art. 32c, eerste lid).
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma