Gepubliceerd: 2 april 2012
Indiener(s): Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD)
Onderwerpen: hoger onderwijs onderwijs en wetenschap
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33145-12.html
ID: 33145-12

Nr. 12 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 2 april 2012

Algemeen

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een nader verslag uitgebracht over het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met het onderbrengen van de basisbeurs voor studenten in de masterfase in het sociaal leenstelsel en het aanbrengen van enkele vereenvoudigingen in het studiefinancieringsstelsel. Diverse fracties hebben aanvullende vragen gesteld over het wetsvoorstel. Deze hebben onder meer te maken met de verwachtingen waarop het wetsvoorstel gebaseerd is. De regering is de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap erkentelijk voor de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen en zal daarop hierna reageren. Daarbij is zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden.

Inleiding

De leden van de PvdA-fractie verwonderen zich met name over de politieke fundering van de voorgestelde wijzigingen. Er worden allerlei gedragseffecten «verwacht», maar nergens worden deze veronderstellingen geladen met bewijs volgens deze leden. Zo wordt er vermeld dat dit voorstel er niet toe zal leiden dat er te hoge drempels worden opgeworpen om deel te nemen aan het hoger onderwijs. Zij vragen zich af of daar bewijs voor is.

De regering is van mening dat de verwachtingen over de gedragseffecten zijn onderbouwd met goede argumenten en aanwijzingen op basis van gedegen onderzoek. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven heeft de regering zich gebaseerd op onderzoek naar ervaringen uit andere landen die werken met een sociaal leenstelsel, eerdere ervaringen uit Nederland en uitgebreid OESO-onderzoek over de rol van het tertiair onderwijs in de kenniseconomie.

Sommige – met name buitenlandse – onderzoek geven aanwijzingen voor het bestaan van leen-/risicoaversie onder studenten uit lagere inkomensgroepen, maar andere onderzoeken bevestigen dat niet1. Deze uitkomst vormt mede de aanleiding voor het handhaven van de aanvullende beurs en de beleidseffecten op dit punt goed te monitoren. In Nederland blijken studenten met een hogere sociaal-economische achtergrond de afgelopen 10 jaar iets vaker gebruik te maken van een studielening dan studenten met een lagere sociaal-economische achtergrond. Studenten met een lagere sociaal-economische achtergrond genereren iets meer inkomsten uit werk. Studenten sluiten voornamelijk een lening af voor studiedoeleinden of om een studiegerelateerde reden: om minder te hoeven werken, om de ouders niet te belasten, vanwege gunstige leenvoorwaarden, omdat het recht op basisbeurs is verlopen of omdat zij geld nodig hadden voor stage of buitenland (rond 90%). Verreweg de meeste studenten in het wetenschappelijk onderwijs maken hun studiekeuze op grond van inhoudelijke interesse (rond 85%), daarna komt de kwaliteit van de opleiding (rond 60%), vervolgens de beroepspespectieven (rond 50%).2

Ervaringen uit andere landen leren dat verhoging van de private bijdrage niet ten koste gaat van de deelname aan het hoger onderwijs, mits dat gecombineerd wordt met voldoende leenmogelijkheden. Ervaringen uit Nederland leren dat de prijsgevoeligheid van studenten laag is en dat verhoging van private bijdragen in het verleden hebben geleid tot minder studiewisselingen en hogere studievoortgang3.

De OESO ziet op basis van internationaal vergelijkend onderzoek en uitgebreide literatuurstudie4 dat in veel landen een spanning bestaat tussen investeringen in de kwaliteit van het onderwijs, de toegankelijkheid en de publieke financiering van het onderwijs binnen krappe overheidsbudgetten en de andere bestedingsdoelen, waarmee onderwijsuitgaven moeten concurreren. De OESO concludeert dat de verhoging van de private bijdrage in combinatie met een sociaal leenstelsel goede mogelijkheden bieden om zowel in het onderwijs te investeren als de toegankelijkheid te waarborgen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of er een pilot is geweest met betrekking tot de langstudeersmaatregel, of «boete» zoals deze leden de maatregel plachten te noemen. Zij willen weten of er uit deze pilot blijkt dat de (gedrags)effecten die eraan worden toegeschreven ook daadwerkelijk optreden. Ook willen deze leden weten of dit ook geldt voor de «verwachting» dat studenten meer prioriteit geven aan hun studie. Zij willen weten of het niet waarschijnlijk is dat studenten meer gaan werken om de kosten van de verhoogde wettelijke collegegeld op te vangen.

Er is geen pilot geweest inzake de langstudeerdersmaatregel: de verwachting van de regering dat van de collegegeldverhoging een positief effect uitgaat op het studierendement, is gebaseerd op een ervaringsregel. In de nota naar aanleiding van het verslag van het wetsvoorstel Verhoging collegegeld langstudeerders5 is bij vragen over het gedragseffect geantwoord dat de verwachting dat studenten als gevolg van de collegegeldverhoging sneller en efficiënter zullen gaan studeren, gebaseerd is op de ervaringsregel dat wanneer bepaalde voorzieningen of vormen van dienstverlening duurder worden, daarvan kritischer gebruik wordt gemaakt.

Door de opleidingsloopbaan zo goed mogelijk in te richten en daarbij niet meer dan een jaar vertraging per opleiding op te lopen, kunnen studenten voorkomen dat zij het verhoogde wettelijke collegegeldtarief moeten betalen. Als studenten eenmaal het verhoogde wettelijke collegegeld verschuldigd zijn, doen zij er verstandig aan vooral meer te gaan studeren en niet meer te werken. Studenten die het verhoogde wettelijke collegegeld moeten betalen kunnen gebruik maken van de mogelijkheden van het collegegeldkrediet en het langstudeerderskrediet.

De leden van de PvdA-fractie vragen aan de regering of er niet actiever kan worden ingespeeld op het feit dat veel studenten een leenaversie hebben.

In het bestaan van leenaversie ziet de regering het bewijs dat studenten liever niet dan wel willen lenen en dat is vanuit het perspectief van de studenten ook zeer begrijpelijk. De regering ziet daarin echter geen bewijs dat studenten zich daardoor van hun masteropleiding zullen laten weerhouden. Studenten zullen de leenmogelijkheid terughoudend inzetten en niet meer lenen dan dat zij strikt noodzakelijk vinden. Overigens valt op dat de leenaversie geringer wordt naarmate de studie vordert. 56% van de studenten met een studielening maakt pas vanaf het tweede studiejaar of later gebruik van een studielening.

De leden van de PvdA-fractie geven aan dat de verwachting dat het uitreiken van «topsectorenbeurzen» voor bètastudenten door het bedrijfsleven iets meer bewijs nodig heeft om gerechtvaardigd te zijn. Zij vragen of deze programma’s al van start zijn gegaan en hoeveel studenten er aan meedoen. Zij vragen zich af of het bedrijfsleven zoveel studenten ondersteunt bij hun bètastudie dat er geen afname te zien is in de toestroom voor bètaopleidingen, ondanks de hoge kosten die onterecht voortvloeien uit de tweejarige masteropleidingen.

De topsectoren- of excellentiebeurzen zijn een initiatief van de topteams die in het kader van het topgebiedenbeleid onder meer human capital agenda’s en een masterplan bèta en techniek hebben samengesteld. De regering is enthousiast over dit initiatief, niet omdat het bedrijfsleven een soort van alternatief stelsel van private studiefinanciering zou moeten optuigen, maar omdat er een stimulerende en uitdagende werking van uit gaat én omdat het zichtbaar maakt dat naast de overheid die al fors investeert, ook het bedrijfsleven zeer veel waarde aan deze opleidingen hecht. Het is de regering niet bekend wat het potentieel bereik van dit initiatief is. Ook moet opgemerkt worden dat dergelijke scholarships een goed instrument kunnen zijn, maar zeker niet de enige mogelijke bijdrage. Denk aan betaalde stages, aan opdrachten die bijvoorbeeld via Unipartners.nl, Studentenprijsvraag.nl, Battle of Concepts.nl of Studelta.nl6 onder studenten kunnen worden uitgezet, of aan hulp bij de inrichting van onderwijs en onderwijsfacilliteiten door het bedrijfsleven.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de status is van de afspraken met de onderwijsinstellingen. Zij geven aan dat de HBO-raad bedenkingen lijkt te hebben en deze leden willen weten wat dat betekent voor de investeringen die te maken hebben met de kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs

Met uw Kamer is hier onlangs uitgebreid over gedebatteerd tijdens het plenaire debat over de staat van het hoger onderwijs.

De onderwijsinstellingen zijn in december jl. uitgenodigd om hun voorstellen in te dienen voor de prestatieafspraken. Deze voorstellen worden uiterlijk 5 mei a.s. ingebracht. Na een advies over de voorstellen van de Review Commissie wordt besloten (uiterlijk in september a.s.) of er op grond van het voorstel van de instelling met betreffende instelling een prestatieafspraak kan worden gesloten. Het beoordelingskader van de Review Commissie (op grond waarvan de commissie tot haar advies komt) hebben de instellingen begin deze maand ontvangen. Dat kader borduurt grotendeels voort op de Hoofdlijnenakkoorden die in december jl. zijn gesloten met de HBO-raad en de VSNU.

De instellingen waarmee de prestatieafspraken worden afgesloten, ontvangen in 2013 hun aandeel in de middelen die te maken hebben met de kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs (deze middelen betreffen 7% van de onderwijsfinanciering waarvan 5% voorwaardelijk). Het maken van prestatieafspraken is voorwaardelijk voor de toekenning van middelen. Dat is niet vrijblijvend. Op die wijze wil de regering een effectieve inzet van middelen voor de kwaliteitsimpuls waarborgen.

De leden van de SP-fractie willen weten hoe de regering kan garanderen dat de middelen die vrijkomen door het wetsvoorstel ook daadwerkelijk terugvloeien naar het hoger onderwijs.

Er is nu voor gekozen om de vrijvallende middelen terug te investeren in het onderwijs. Het huidige kabinet kan een sluitende meerjarenbegroting aan toekomstige kabinetten mee geven. Het is aan de regering en het parlement om in de toekomst daar al dan geen wijzigingen in aan te brengen, maar als we de beslissing nu niet nemen is er straks in ieder geval geen ruimte om vanuit het studiefinancieringsstelsel middelen voor het onderwijs vrij te maken. Er zit nu eenmaal veel tijd tussen het nemen van studiefinancieringsmaatregelen en het moment waarop deze tot besparingen leiden.

De leden van de SP-fractie merken op dat er in de nota naar aanleiding van het verslag meerdere malen wordt verwezen naar monitoring van de in- en uitstroom van studenten en gemaakte studiekeuzes, welke wordt afgerond in 2015. Deze leden willen weten of er ook sprake is van een langer lopend onderzoek. Zij vragen zich af of er bijvoorbeeld elke vijf jaar een update wordt gegeven. Ook willen zij weten of ook onderzocht wordt welke effecten deze vergaande eigen bijdragen hebben voor volgende generaties studenten.

Het onderzoek voor de komende jaren (dit loopt tot 2015) is uitgezet en er zijn nog geen beslissingen genomen over de stappen die daarna moeten worden gezet. De rijksoverheid evalueert haar beleid eens in de 5 jaar. Het onderzoek dat nu loopt, zal dus zeker herhaald worden. De onderzoeken vormen in samenhang een langer lopend onderzoek. Het perspectief beperkt zich niet tot de huidige studentenpopulatie, maar is ook gericht op de mensen die nog willen gaan studeren (aankomende generaties).

De leden van de SP-fractie wijzen erop dat er wordt gesteld dat de basisbeurs niet doelmatig is, omdat veel studenten ook zonder beurs aan de studie zouden zijn begonnen (deadweight loss). Zij willen weten om hoeveel studenten het gaat en wat de kosten zijn.

De regering baseert zich op het CPB dat in de heroverweging (zie pagina 80) heeft aangegeven dat met de huidige studiefinanciering ook subsidies worden verstrekt aan studenten die zelf in staat zijn om hun studie te bekostigen. Het CPB geeft aan dat een subsidie niet de meest geschikte beleidsreactie is om toegankelijkheid te waarborgen.

Het CPB geeft voorts aan dat de prijsgevoeligheid van de vraag niet groot is. Zo leert een Nederlandse studie7 naar prijsgevoeligheid van de deelname aan hoger onderwijs dat de totale instroom in het hoger onderwijs nauwelijks verandert bij prijsverhogingen (zie pagina 88).

Een lage prijsgevoeligheid van de vraag geeft aan dat sprake kan zijn van een aanzienlijke deadweight loss. Het is niet bekend hoe groot die dead weight loss is. Een indicatie voor de deadweight loss is het percentage studenten dat in de leenfase geen beroep doet op de leenvoorziening en geen beurs heeft. Deze studenten financieren deze fase van van hun studie volledig zelf nadat de basisbeurs is beëindigd. Dat percentage ligt op 39%.

De leden van de SP-fractie merken tevens op dat uit de beantwoording het beeld naar voren komt dat de regering het aangaan van hoge leningen niet ziet als een hoge drempel voor studenten. Studenten moeten niet zo moeilijk doen, lijkt de gedachte. Dit ongeacht de hoogte van de uiteindelijke studieschuld, die aanzienlijk is wanneer de student het maximale bedrag moet lenen, inclusief aanvullende beurs (bijvoorbeeld in het geval van weigerachtige ouders).

De regering ziet in het sociaal leenstelsel inderdaad geen hoge drempel voor studenten. Als masterstudenten een goede investering doen is het niet nodig om een basisbeurs te geven om die investering te financieren. Dan volstaat een lening die gemakkelijk weer terug kan worden betaald. Als de student niet in de gelegenheid is om de lening terug te betalen dan zijn er sociale terugbetaalvoorwaarden, op basis van draagkracht en met kwijtschelding aan het einde van de terugbetaalperiode. De manier van kijken verandert daarmee van «geef iedereen een basisbeurs» naar «help degenen die de hulp nodig hebben (i.c. de student van wie de investering blijkt tegen te vallen) en richt je voor de rest op de kwaliteit van het onderwijs».

De leden van de SP-fractie stellen voorts vast dat enerzijds wordt gesteld dat de student zijn masterkeuze zal baseren op inhoudelijke gronden en dat anderzijds wordt gesteld dat er sprake is van een financiële prikkel om een bewustere keuze te maken. De leden vragen de regering deze tegenstrijdigheid toe te lichten. Deze leden willen weten of het beleid wordt aangepast als blijkt dat er vanwege deze maatregel wel degelijk een verschuiving optreedt in studiekeuze.

De regering ziet geen tegenstrijdigheid tussen een inhoudelijk gedreven studiekeuze en financiële prikkels om een bewustere keuze te maken. Het kan bijvoorbeeld het automatisme doorbreken waarmee vanzelfsprekend voor specifieke doorstroommasters wordt gekozen. Als blijkt uit de monitor dat de maatregel tot ongewenste verschuiving in studiekeuze leidt dan kan het beleid op dat moment worden aangepast. De regering verwacht dit echter niet.

De leden van de SP-fractie willen weten hoe de regering kijkt naar de komst van de zogenaamde calculerende student, die zich als gevolg van alle maatregelen steeds meer laat leiden door financiële prikkels en snelheid, in plaats van door academische nieuwsgierigheid.

De regering ziet een investerende student voor zich die zowel het maximale uit zijn studie haalt als oog heeft voor de financiële gevolgen van zijn studiegedrag.

De leden van de SP-fractie geven aan dat de verwijzing naar het profijtbeginsel wordt aangevoerd als argument dat een student zelf meer in zijn studie moet investeren, omdat hij hiervan in de toekomst zelf profiteert. De leden zijn van mening dat te eenzijdig vanuit de opbrengsten voor de student wordt geredeneerd en het maatschappelijk belang onderbelicht blijft. Zij vragen hoe het profijt dat de overheid en de maatschappij hebben van een hoogopgeleide beroepsbevolking, wordt meegerekend. Zij willen weten hoe de individuele investering van de student zich verhoudt tot de investering van de overheid en de maatschappij. De leden van deze fractie missen een duidelijk uitgewerkte visie op de verdeling van private en publieke bijdragen en de private en publieke opbrengsten van het hoger onderwijs. Ook vragen zij wat de gevolgen voor voorliggend wetsvoorstel zijn, als uit het aangekondigde onderzoek van het CPB blijkt dat de verdeling tussen publieke en private bijdragen herzien moet worden. Zij willen weten wat de opbrengsten zijn van hoger opgeleiden voor de maatschappij en voor de overheid.

De regering heeft de visie dat met publieke middelen zo efficiënt mogelijk in het hoger onderwijs geïnvesteerd moet worden, met prioriteit voor kwaliteit onder de randvoorwaarde van goede toegankelijkheid.

In dat verband biedt invoering van het sociaal leenstelsel in de masterfase de nodige ruimte om in de kwaliteit van het onderwijs te investeren. Hoe beter ons hoger onderwijs in de mondiale kenniseconomie is, hoe meer dat de overheid, de samenleving en de hoogopgeleide burger zelf daar van kan profiteren.

Dit laat onverlet dat de opbrengsten van hoger opgeleiden voor zowel de hoger opgeleide zelf als de maatschappij bijzonder groot zijn. Het CBS heeft gemeten dat hoger opgeleide masters gemiddeld ongeveer twee keer en hbo-bachelors ongeveer anderhalf keer zoveel verdienen als een MBO-gediplomeerde. Het is bijzonder moeilijk om in te schatten hoe groot de maatschappelijke opbrengsten zijn. De literatuur geeft een lichte aanwijzing dat de maatschappelijke baten de private baten overstijgen. Onderdeel van de baten van de maatschappij zijn de opbrengsten voor de overheid. De schattingen voor het maatschappelijk rendement in Nederland liggen tussen de bandbreedte van 7,5% en 12,5% van het nationaal inkomen (BBP), rekening houdend met het huidige subsidieniveau.

De economische wetenschap is niet eenduidig over de optimale omvang en verhouding van de publiek en private investeringen in hoger onderwijs. Het CPB en onder andere Bas Jacobs (bijzonder hoogleraar openbare financiën en economisch beleid aan Erasmus School of Economics) hebben erop gewezen dat invoering van een sociaal leenstelsel voldoende waarborgen biedt om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te waarborgen. De regering kiest er met dit wetsvoorstel voor om de vrijvallende middelen als gevolg van het omvormen naar een leenstelsel in te zetten voor het verbeteren van de kwaliteit van het primaire onderwijsproces.

De leden van de D66-fractie hebben aangegeven geen principiële bezwaren te hebben tegen een sociaal leenstelsel, mits de toegankelijkheid van het hoger onderwijs gegarandeerd blijft en de opbrengsten worden geïnvesteerd in de kwaliteit van het onderwijs.

In reactie daarop wil de regering meegeven dat de invoering van het sociaal leenstelsel de ruimte schept die nodig is om de kwaliteitsimpuls te financieren. Om daadwerkelijk voor de beoogde kwaliteitsimpuls te zorgen is het maken van prestatieafspraken voorwaardelijk gemaakt voor de toekenning van de daarmee gemoeide middelen. Dat is niet vrijblijvend. Op deze wijze waarborgt de regering de efficiënte inzet van de middelen van de kwaliteitsimpuls voor met name het verhogen van het studiesucces, de studievoortgang, de inhoudelijke kwaliteit en intensiteit van uitdagend onderwijs dat goed aansluit op de arbeidsmarkt.

De leden van de D66-fractie constateren dat de regering de resultaten verwerpt van een onderzoek waarbij wordt gesteld dat studenten massaal zouden afzien van een zwaardere studie of meerjarige master. Dit doet zij op basis van haar eigen verwachtingen. De leden van deze fractie willen weten of de regering kan aangeven of zij deze verwachtingen ook met eigen onderzoek kan staven. Deze leden willen voorts weten of de regering kan aangeven of zij het een zorgelijke ontwikkeling zou vinden als studenten zouden afzien van zwaardere studies of meerjarige masters en of zij zal ingrijpen wanneer de instroom bij dergelijke studies zal dalen.

Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven heeft de regering zich gebaseerd op ervaringen uit andere landen die werken met een sociaal leenstelsel, eerdere ervaringen uit Nederland en uitgebreid OESO-onderzoek over de rol van het tertiair onderwijs in de kenniseconomie. Verder moeten onderzoeken ook plausibele uitkomsten opleveren, terwijl het moeilijk voor te stellen is dat de beleidsmaatregelen de effecten zou sorteren die in het bedoelde onderzoek worden gerapporteerd. Het gaat per slot van rekening om een niet al te grote aanpassing als je het als een investering benadert: bij een terugbetaalperiode van 20 jaar gaat het om een verschil van ongeveer € 20 per maand. Studenten zullen hierdoor bewuster gaan kiezen, maar zich niet van de studie van hun uiteindelijke keuze laten weerhouden.

Het zou inderdaad een zorgwekkende ontwikkeling zijn als getalenteerde studenten tegen de verwachting in zouden afzien van zwaardere studies of meerjarige masters als gevolg van de invoering van het sociaal leenstelsel bij masteropleidingen. Zoals aangegeven heeft de regering geen redenen aan te nemen dat deze situatie zich zal voordoen.

De leden van de GroenLinks-fractie willen weten of de regering kan toezeggen dat studenten ook daadwerkelijk iets terug zien van de herinvesteringen in het hoger onderwijs.

De prestatieafspraken met de instellingen zullen dat laten zien. De afspraken zijn onder meer gericht op verhoging van het aantal contacturen, verhoging van het niveau van docenten, verbetering van het leerrendement en studiesucces. Het gaat hier om investeringen in de kwaliteit van het onderwijs waar ook de vrijkomende middelen uit de studiefinanciering voor gebruikt gaan worden. In de eerste jaren dragen de middelen die vrijkomen vanwege de invoering van het sociaal leenstelsel slechts in beperkte mate bij aan de investeringen, omdat die besparingen in het studiefinancieringsstelsel pas op termijn beschikbaar komen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of dit wetsvoorstel niet een beetje een wankel bouwwerk is omdat de onderbouwing van het invoeren van het sociaal leenstelsel bol staat van de verwachtingen. Deze leden vragen wat de regering gaat doen als de verwachtingen niet uitkomen. Zij vragen zich af of de maatregel dan wordt teruggedraaid.

Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven heeft de regering haar verwachtingen gebaseerd op ervaringen uit andere landen die werken met een sociaal leenstelsel en op een uitgebreid OESO-onderzoek over de rol van het tertiair onderwijs in de kenniseconomie. De regering vindt de onderbouwing van het wetsvoorstel daarom voldoende. Als de verwachtingen waarop het wetsvoorstel is gebaseerd niet uit komen, dan dient op het moment dat dat geconstateerd wordt, bekeken worden wat er dient te gebeuren. Of de maatregel teruggedraaid wordt, zoals de leden van de fractie van GroenLinks suggereren, is niet te zeggen. Dat is een politieke afweging die dan gemaakt moet worden.

De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat de regering verwacht dat studenten niet zullen afzien van een meerjarige of zwaarder geachte masteropleiding, omdat berichten hierover gebaseerd zouden zijn op «wat zou je doen, als» onderzoek. Een masteropleiding zou primair een inhoudelijk gedreven keuze zijn, en daarom zullen studenten blijven kiezen voor meerjarige masteropleidingen. Deze leden willen weten waarop de regering deze verwachting baseert. Zij willen weten waarom de regering deze redenering plausibeler acht dan de onderzoeken over de verwachte gevolgen van het sociaal leenstelsel in de masterfase. Juist omdat de universitaire bachelor in de praktijk geen diploma voor de arbeidsmarkt is, is een masteropleiding bijna een automatische vervolgstap voor een student. Deze leden vragen de regering hoe zij hierover denkt.

Bij het onderbrengen van de basisbeurs voor masteropleidingen in een sociaal leenstelsel gaat de regering niet over één nacht ijs. Het is de invoering van een beleidsoptie die van allerlei kanten onderzocht is, waarmee in verschillende landen ervaring is opgedaan én die bij de laatste verkiezingen door verschillende politieke partijen is omarmd. Belangrijk is ook dat het sociaal leenstelsel zich uitstrekt over de masteropleidingen, die in dat stelsel een overzichtelijke investering vragen van afgestudeerde bachelors. Afgestudeerde bachelors weten wat ze willen en weten wat ze kunnen. Zij kunnen de investeringsbeslissing nemen.

De gerapporteerde uitkomsten van het door de leden genoemde onderzoek stroken niet met inzichten uit wetenschappelijk onderzoek. Het gaat per slot van rekening om een niet al te grote aanpassing als je het als een investering over een mensenleven ziet: bij een terugbetaalperiode van 20 jaar gaat het om een verschil van ongeveer € 20 per maand. Studenten zullen hierdoor bewuster gaan kiezen, maar zich niet van de studie van hun uiteindelijke keuze laten weerhouden. Bij «wat zou je doen als»-onderzoek is het problematisch te bepalen of dat wat men zegt van plan is te gaan doen ook hetgeen is dat men daadwerkelijk gaat doen. Bovendien moet goed gekeken worden over welke groep de uitspraken van het onderzoek gaan. Illustratief daarvoor is het onderzoek waarin gesteld werd dat 8% van de bachelorstudenten (hbo/wo) door de langstudeerdersmaatregel zou afzien van een masteropleiding, maar wanneer ingezoomd wordt op de wo-bachelorgroep dan blijkt uit de cijfers dat dit nauwelijks het geval is8. Zo is er ook onderzoek dat de bovengenoemde uikomsten tegenspreekt. Een onderzoek onder 214 bachelorstudenten aan de Universiteit Utrecht geeft andere resultaten9. Daarin worden de volgende conclusies getrokken: «Opvallend is dat weinig studenten, slechts 2,8%, zich laten afschrikken om een master te gaan volgen» en «Wel valt op dat een derde van de studenten sneller wil gaan studeren». In dit onderzoek wordt de Universiteit Utrecht geadviseerd om «de kansen op de arbeidsmarkt goed en duidelijk te belichten bij de mastervoorlichting», «praktijkervaring uit te breiden» en «onderzoek te doen naar hoe de waarde van het bachelordiploma verhoogd kan worden».

De regering ziet de universitaire bachelor als een brede academische opleiding die voorbereidt op een meer specialistische masteropleiding en daarmee ook arbeidsmarktrelevante waarde heeft. De keuze om een masteropleiding te volgen is een belangrijke keuze die niet automatisch genomen moet worden, maar waarmee juist bewust moet worden omgegaan; een keuze die een student ook na of in combinatie met enige tijd werkervaring moet kunnen nemen. Het is in ieder geval een gerichte diepte-investering in de specialistische kennis en vaardigheden van de student waarvan de student een groter gedeelte van de rekening kan dragen, zodat ook in financieel zware tijden nieuwe ruimte ontstaat om als overheid in de kwaliteit van het onderwijs te investeren.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen tevens of de regering scherp voor ogen heeft wanneer meer gewerkte uren door studenten wel en wanneer niet ten koste gaat van de studie. Zij vragen zich af of de regering dit gaat monitoren. Zij willen ook weten wat de regering gaat doen wanneer blijkt dat meer werken als gevolg van het sociaal leenstelsel wel ten koste gaat van de studie. Daarnaast willen deze leden weten hoe de stelling van de regering dat lenen verstandiger is dan werken, als werken ten koste gaat van de studie, zich verhoudt tot de toenemende schuldenproblematiek onder studenten. Zij vragen zich af of lenen wel verstandig is.

Het aantal gewerkte uren en de gevolgen voor de studie worden gemonitord via de studentenmonitor. Uit de monitor is naar voren gekomen dat met name grote bijbanen van meer dan tien uur per week ten koste kunnen gaan van de studie, tenzij het gaat om werk dat gerelateerd is aan de opleiding. Studieprestaties kunnen ook door het werk verbeteren. De komende jaren wordt de monitoring voortgezet. Het is niet te verwachten dat studenten massaal ten koste van hun studie gaan bijverdienen, omdat studievertraging als gevolg van de langstudeerdersmaatregel met zich mee brengt dat de student een groter deel van de kosten van zijn studie moet betalen. Lenen is inderdaad verstandiger dan werken, indien de student de beschikbare tijd kan besteden aan sneller en beter doorstuderen. Dat levert hem eerder opbrengsten uit de investering op en bespaart hem de extra kosten van studievertraging. Onder studenten veroorzaakt het sociaal leenstelsel geen problematische schulden. Er kunnen betalingsproblemen ontstaan als de student is afgestudeerd. Daarvoor zijn tal van preventieve maatregelen genomen in de sfeer van voorlichting aan studenten. Om te zorgen dat oud-studenten niet in de financiële problemen komen door hun studieschuld is er een automatische draagkrachtregeling, worden schulden kwijtsgescholden, is er een lage rente en de mogelijkheid om betalingspauzes in te lassen van in totaal maximaal vijf jaar.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen welke maatregelen de regering gaat nemen als blijkt dat het wel of niet krijgen van een basisbeurs van doorslaggevende betekenis is op de keuze om een masteropleiding te volgen.

Als tegen de verwachting in blijkt dat de maatregelen ongewenste effecten hebben op de studiekeuze kan het beleid op dat punt bijgestuurd worden. Alle opties moeten dan tegen elkaar afgewogen worden en dan zullen de best passende maatregelen genomen worden. Dat is niet noodzakelijkerwijs het herinvoeren van de basisbeurs, maar kan ook resulteren in specifieke maatregelen voor specifieke groepen of specifieke opleidingen door of in samenwerking met belanghebbende partijen. Zoals eerder aangegeven gaat de regering er van uit dat de verwachtingen waarop dit wetsvoorstel is gebaseerd wél uitkomen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van nog bestaande opleidingen duplex ordo. Zij vragen zich af of de meeste opleidingen gericht op levensbeschouwelijk ambt of beroep niet inmiddels simplex ordo opleidingen zijn. De leden vragen of het overgangsrecht eerlijk is voor studenten simplex ordo, aangezien zij doorgaans een driejarige opleiding volgen. Zij vragen zich af waarom in het overgangsrecht geen rekening gehouden met het onderscheid tussen tweejarige en driejarige masteropleidingen.

De leden vragen in hoeverre het «profijtbeginsel» en het argument dat studenten investeren in hun studie en dit snel zullen terugverdienen, opgaat voor studenten die een opleiding doen gericht op levensbeschouwelijk ambt of beroep. Van deze studenten wordt verwacht om drie jaar een fors bedrag te lenen, terwijl zij niet het salarisperspectief hebben dat in gezondheidssector of in het bedrijfsleven geldt.

De opleiding gericht op levensbeschouwelijk ambt of beroep is voor Remonstranten in Leiden en Oud-Katholieken in Utrecht vormgegeven in het duplex-ordo model. Het merendeel van de ambtsopleidingen is inderdaad vormgegeven in het simplex ordo-model.

Studenten die een simplex ordo opleiding volgen, vallen onder het overgangsrecht voor meerjarige masteropleidingen (artikel12.9b). Dat wil zeggen dat ook voor studenten die vóór 1 september 2011 aan een driejarige master binnen de simplex ordo opleiding, gericht op levensbeschouwelijk ambt of beroep, begonnen zijn, geldt dat zij hun opleiding kunnen afmaken met studiefinanciering zoals dat geregeld was vóór de inwerkingtreding van deze wetswijziging.

Het ambtsopleidingsdeel van de duplex ordo opleidingen (dat volgt op de WO-bachelor en de wo-master) is doorgaans één tot twee jaar. Daarom is het voor deze opleidingen niet nodig geweest om overgangsrecht voor driejarige opleidingen op te nemen. Volstaan kan worden met het overgangsrecht voor studenten duplex ordo die een éénjarige vervolgopleiding volgen (artikel 12.9c) en studenten duplex ordo die een tweejarige vervolgopleiding volgen (artikel 12.9d).

Ten aanzien van de opmerkingen over het salarisperspectief van deze studenten merkt de regering op dat er sprake is van een sociaal leenstelsel. Dat wil zeggen dat, indien nodig, ook voor deze studenten de draagkrachtregeling geldt. Ook kunnen deze debiteuren jokerjaren inzetten. De terugbetaling staat dan tijdelijk stil. Als er nog een schuld open staat na afloop van de terugbetaaltermijn wordt deze kwijtgescholden.

De doelstelling van het wetsvoorstel

De leden van de Groenlinks-fractie merken op dat de regering stelt dat studenten eventuele gevolgen van een studieschuld kunnen beïnvloeden door deze niet te ver op te laten lopen. Zij vragen hoe dit mogelijk is als masterstudenten voor hun levensonderhoud genoodzaakt zijn te lenen. Ook vragen deze leden of de regering voornemens is de studieschuld nauwlettend in de gaten te houden en indien nodig met gerichte voorstellen te komen, ook met het oog op de motie van de leden Slob en Sap10.

Studenten hebben invloed op de hoogte van de studieschuld door een combinatie van zuinig leven, bijverdienen voor zover dat geen negatieve gevolgen heeft voor de studie en vooral het voorkomen van te veel studievertraging. Juist het voorkomen van studievertraging is één van de speerpunten bij de investeringen in de kwaliteit van het onderwijs. De regering houdt de ontwikkeling van de studieschuld nauwlettend in de gaten en zal indien nodig gerichte maatregelen nemen. Met het oog op de motie van de leden Slob en Sap wordt samenwerking gezocht met initiatieven van maatschappelijk verantwoord ondernemen zoals de Stichting Weet Wat Je Besteedt die het financieel bewustzijn van jongeren en specifiek studenten bevorderen. Zo wordt in samenwerking met studentenorganisaties een financiële planner ontwikkeld en voert het NIBUD een vervolgonderzoek naar het leengedrag van studenten uit. Ook heeft DUO op zijn website een internetwizard ingericht en kunnen studenten een «app» voor de smartphone downloaden die hen attendeert op nieuwe ontwikkelingen.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarop de verwachting gebaseerd is dat de invoering van een sociaal leenstelsel in de masterfase geen invloed zal hebben op de instroom in lerarenopleidingen. Verder vragen deze leden, ook met het oog op het voornemen van meer academici voor de klas, hoe de regering er op gaat toezien dat niet minder academici zullen kiezen voor de educatieve master en of de regering van plan is maatregelen te treffen als blijkt dat het sociaal leenstelsel een ontmoedigend effect heeft op de instroom in educatieve masters.

Er zijn goede redenen om te verwachten dat het sociaal leenstelsel voor masteropleidingen niet leidt tot lagere instroom in lerarenopleidingen. Ook hier geldt dat de masterkeuze een inhoudelijk gedreven keuze is. Daarbij gelden in het onderwijs wel degelijk goede startsalarissen. Bovendien worden met specifiek beleid, zoals de lerarenbeurs, academici gestimuleerd om voor een dergelijke studie te kiezen. Overigens wordt de instroom in de lerarenopleidingen goed gemonitord. Waar nodig, bijvoorbeeld in het geval van een gedeeltelijke aanstelling, kunnen ook leraren bij de terugbetaling van hun studielening gebruik maken van de draagkrachtregeling.

De leden van de PvdA-fractie geven aan dat de regering stelt dat de aanvullende beurs van studenten uit lagere inkomensgroepen gehandhaafd blijft. De manier waarop die wordt vastgesteld, verandert echter wel. Dit zou in het belang zijn van studenten, van wie de ouders weigerachtig zijn. Deze leden willen graag dat de regering dit toelicht. Zij willen weten hoe het mogelijk is dat deze bezuiniging van belang is voor studenten. Wanneer de ouders samen genoeg verdienen, krijgen studenten geen aanvullende beurs. Met dit wetsvoorstel krijgen echter ook die studenten van wie één van de ouders weigerachtig is, en wiens inkomen wel bekend is bij de belastingdienst, ook geen aanvullende beurs meer. De leden van de genoemde fractie vragen zich af hoe deze vereenvoudiging in het belang van de student kan zijn.

Door de bestaande weigerachtigheidsregeling worden de inkomensgegevens van de weigerachtige en onvindbare ouder(s) bij het vaststellen van de aanvullende beurs momenteel buiten beschouwing gelaten. Inkomensgegevens van de weigerachtige ouder worden hierdoor «losgekoppeld» van de gegevens van de andere ouder en de student. De gedachte hierachter is, dat van de student als gevolg van het conflict met de weigerachtige ouder niet gevraagd kan worden dat hij contact opneemt met deze ouder om te vragen de ouderlijke bijdrage te voldoen. In de praktijk betekent dit dat studenten met twee weigerachtige ouders of met een weigerachtige ouder én een niet-weigerachtige ouder met een laag inkomen, aanspraak kunnen maken op aanvullende beurs. Indien de niet-weigerachtige ouder een hoog inkomen heeft, dan bestaat er geen recht op aanvullende beurs op grond van een probleem in de relatie met de andere ouder.

Voor zover die gegevens beschikbaar zijn, worden met het verdwijnen van de weigerachtigheidsregeling de gegevens van student en weigerachtige ouder weer aan elkaar gekoppeld. Daardoor zal de student in bepaalde gevallen direct op basis van het inkomen van de ouders de aanvullende beurs kunnen verwerven, zonder ingewikkelde weigerachtigheidsprocedure met een forse bewijslast voor de student. Voor deze groep zal het dus eenvoudiger worden.

Dit zal niet in alle gevallen leiden tot de toekenning van een aanvullende beurs. Kinderen met ouders die een hoog inkomen hebben, zullen niet op grond van een verstoorde relatie tussen het kind en (een van de) ouders de aanvullende beurs krijgen.

Ook zullen studenten, met een weigerachtige ouder van wie bekend is dat deze een hoog inkomen heeft geen aanvullende beurs meer krijgen. Dit is een bewuste keuze, want de regering wil zich minder gaan mengen in de precieze omstandigheden binnen een gezin. Daarmee komt deze groep studenten op gelijke voet te staan met studenten die een goede relatie met hun ouders hebben en waarvan de ouders voldoende kunnen bijdragen, maar desondanks omwille van principiële redenen toch besluiten om geen ouderlijke bijdrage te verstrekken. De toegankelijkheid blijft geborgd, omdat gebruik kan worden gemaakt van de leenfaciliteit.

Beschrijving van de voorgestelde maatregelen

Sociaal leenstelsel in de masterfase

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het de regering niet lijkt te storen dat op dit moment slechts een zeer beperkt deel van de afgestudeerden zich met een wo-bachelordiploma op de arbeidsmarkt waagt, bij het uitspreken van de verwachting dat minder mensen voor een masteropleiding zullen kiezen. Zij vragen wat het zegt over de bachelor als arbeidsmarktkwalificatie dat slechts zo weinig starters die graad als zodanig beschouwen.

De regering verwacht niet dat veel minder mensen voor een masteropleiding zullen kiezen, maar vindt het ook niet erg als studenten een bewuste keuze maken om na of in combinatie met het opdoen van werkervaring voor een masteropleiding kiezen. Dat wordt als een goede ontwikkeling gezien. Dat wo-bachelors vooral hun masteropleiding willen halen, zegt volgens de regering vooral dat de masteropleiding voor studenten een heel goede investering is in de toekomst.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het werkelijk realistisch, eerlijk en redelijk acht dat studenten hun eigen ouders voor de rechter slepen. Zij vragen of een student in zo’n situatie dat überhaupt kan betalen, gezien het feit dat zijn beurs kleiner wordt, de griffiekosten stijgen en advocaten vaak duur zijn. Deze leden vragen of er geen andere manier is om weigerachtige ouders met voldoende inkomen ertoe te bewegen om bij te dragen aan de opleiding van hun kinderen. Verder vragen deze leden of de regering het moreel verdedigbaar vindt dat de bezuinigingsvoorstellen uit deze wet ook op de schouders van vluchtelingen terecht kunnen komen, wiens ouders vaak in tragische omstandigheden onvindbaar zijn geraakt.

De regering acht het reëel dat bij een conflict tussen twee private partijen (ouder en student) de overheid in principe geen rol op zich neemt. Dat kan betekenen dat een student die jonger is dan 21 jaar het conflict met zijn ouders voor de rechter brengt. Er geldt voor ouders immers een onderhoudsplicht totdat het kind 21 jaar is. Dit houdt in dat ouders moeten bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie moet betalen voor zover hier nog niet in is voorzien. In de praktijk wordt van die mogelijkheid gebruik gemaakt, bijvoorbeeld in gevallen waarin ouders de vastgestelde alimentatie niet willen betalen. Het minimum voor on- en minvermogenden voor het aanhangig maken van een zaak bij de rechtbank bedraagt nu € 73,– en wordt bij aanname van het Wetsvoorstel verhoging griffierechten € 125,–. Ten aanzien van de advocatenkosten wordt opgemerkt dat er sprake kan zijn van gesubsidieerde rechtsbijstand (toevoeging). De eigen bijdrage die dan verlangt wordt van de student hangt dan af van het inkomen van deze student. Bij een laag inkomen bedraagt deze eigen bijdrage € 127,–. De student zal zelf afwegen of de inspanning en de kosten van het aanhangig maken van een zaak opwegen tegen de misgelopen ouderlijke bijdrage.

Indien ouders onvindbaar zijn en er geen inkomensgegevens achterhaald kunnen worden (zoals bij veel vluchtelingen), dan is het niet mogelijk om op basis van het inkomen de aanvullende beurs vast te stellen. Deze studenten kunnen dus geen aanvullende beurs krijgen. De regering vindt dit verdedigbaar omdat door deze groep gebruik kan worden gemaakt van de leenfaciliteit, waardoor de mogelijkheid bestaat om over voldoende financiële middelen te beschikken.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen afgestudeerden die geen goedbetaalde baan kunnen vinden, maar wel een studieschuld hebben opgebouwd. Deze groep zal door de economische crisis eerder toe- dan afnemen. Deze leden vragen ook in het licht van de stelling in de nota naar aanleiding van het verslag dat er geen sprake zou zijn van «leenangst» maar van «risicoaversie» of er dan nog sprake is van een lonende investering. Dit komt deze leden vooral over als gegoochel met woorden. De leden van de genoemde fractie vragen of de regering erkent dat leenangst de keuzevrijheid van een student inperkt.

Zoals in de memorie van toelichting ook aangegeven is, is een studie een rendabele investering: ieder jaar hoger onderwijs levert naar schatting gemiddeld 6 tot 9% rendement op. Dit percentage is het extra inkomen dat iemand gemiddeld verdient voor het volgen van een jaar onderwijs, berekend over het totale werkende leven.

Bovendien wordt met afgestudeerden die geen goed betaalde baan kunnen vinden, maar wel een studieschuld hebben opgebouwd, in het sociaal leenstelsel zorgvuldig rekening gehouden. Voor wie onvoldoende inkomsten heeft om zijn maandelijkse termijnbedrag te betalen wordt dat bedrag via de draagkrachtregeling automatisch verlaagd. Als er nog een schuld open staat na verloop van de terugbetaaltermijn wordt deze kwijtgescholden. Voor debiteuren die tijdelijk respijt willen bij het terugbetalen, blijft bovendien de mogelijkheid bestaan om maximaal 5 «jokerjaren» in te zetten. Debiteuren kunnen deze jokerjaren naar keuze inzetten tijdens hun terugbetaalperiode. De terugbetaling staat dan tijdelijk stil, waarbij de rente overigens wel doorloopt.

Studenten hoeven dus geen leenangst te hebben. Je moet de studieschuld zien als een stukje geïnvesteerd vermogen dat weer terugbetaald moet worden, maar alleen als de investering succesvol is geweest. Angst is met andere woorden ook hier een slechte raadgever.

De leden van de SP-fractie vragen de regering of zij hun mening deelt dat er een groot verschil is tussen «rood staan», waar het vaak om lagere bedragen gaat, en het aangaan van een studieschuld van niet zelden tienduizenden euro’s, zo vragen de aan het woordzijnde leden.

De regering deelt die mening, met dien verstande dat «rood staan» een signaal is dat inkomsten en uitgaven niet in evenwicht zijn. De situatie kan uiteindelijk tot gevolg hebben dat betalingsachterstanden ontstaan. Juist het aangaan van een studieschuld kan in dit verband problematische schulden onder studenten voorkomen. Het sociaal leenstelsel biedt gunstiger voorwaarden dan «rood staan» bij de bank. De terugbetaling van een studieschuld bij DUO gaat naar draagkracht. De schuld kan bovendien onder voorwaarden (gedeeltelijk) kwijtgescholden worden. Door deze sociale randvoorwaarden ligt het risico bij de overheid. Bij een bank ligt het risico in grotere mate bij de rekeninghouder.

De leden van de SP-fractie geven aan dat in de rekenvoorbeelden ten aanzien van de verschillende terugbetalingsregelingen in de nota naar aanleiding van het verslag wordt uitgegaan van een rente van 3%. Deze leden vragen of de regering hun mening deelt dat dit een onjuist beeld schetst, aangezien de rente varieert en daarmee de terugbetalingsbedragen aanzienlijk hoger kunnen liggen. Ook geven deze leden aan dat wordt gesteld dat het geen probleem is dat de student niet kan weten wat het rentepercentage over zijn schuld over de gehele terugbetaalperiode zal zijn. Is dit niet tegenstrijdig met de eerdere stelling dat een student goed voorgelicht wordt over de schuld die hij aangaat, vragen deze leden.

De rente van 3% is inderdaad een aanname, gebaseerd op een langjarig gemiddelde, terwijl de rente in de praktijk mee beweegt met de rente die de overheid zelf moet betalen. Dat is de meest gunstige rente die de student aangeboden kan worden. Op dit moment is de rente vastgesteld op 1,39%. Een rentevaste periode van vijf jaar is niet tegenstrijdig met goede voorlichting over de studieschuld die een student aangaat. Ook over die rentevaste periode wordt de student voorgelicht en voordat een nieuwe rentevaste periode in gaat,wordt de student tijdig over de nieuwe rente geïnformeerd. Mocht een eventuele rentestijging problematisch worden dan wordt dat ondervangen via de automatische draagkrachtregeling en de mogelijkheid om terugbetaalpauzes in te lassen van in totaal maximaal vijf jaar. Een langere rentevaste periode, waarin de rente voor de gehele terugbetaalperiode vast komt te staan, brengt een navenant hogere rente met zich mee en dat is dan een groter probleem.

De leden van de SP-fractie vragen voorts of de regering er niet te veel van uit gaat dat de keuze om wel of niet te werken naast de studie, een vrije keuze is. Een student zonder rijke ouders die geen studieschuld wil opbouwen zal immers moeten werken. Deze leden vragen of de regering van mening is dat het mogelijk moet zijn om «schuldenvrij» een masterstudie te voltooien.

De regering is van mening dat het «schuldenvrij» afstuderen inderdaad een vrije keuze is. Het is de student die beslist hoeveel hij gaat werken en hoeveel hij gaat lenen. Het is daarmee ook mogelijk om «schuldenvrij» af te studeren. Of dat in alle gevallen verstandig is, is een andere vraag. Als een student de aan werk besteedde tijd ook kan benutten om sneller of met betere resultaten zijn diploma te behalen, dan zijn de opbrengsten daarvan op termijn groter dan de inkomsten die hij met zijn bijbaantje verdient.

De leden van de SP-fractie geven aan dat er door de regering een onderscheid wordt gemaakt tussen consumptief lenen en lenen voor de studie. Deze leden vragen de regering of dit onderscheid niet al te kunstmatig is aangezien het gevolg hetzelfde is: een hoge schuld. Ook de verwijzing dat iedere student kan studeren omdat er een «vangnet» van een leenmogelijkheid bestaat, roept bij de genoemde leden de vraag op hoe de regering tegen schulden aankijkt. Een lening is immers geen vangnet, maar een schuld.

De regering vindt het onderscheid tussen consumptief lenen en lenen voor de studie niet kunstmatig, al zal de student zelf moeten bepalen of de lening wordt besteed aan meer consumptieve doeleinden als vakantie of aan meer noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Het gevolg is wel degelijk anders: wie niet leent voor consumptieve doeleinden bouwt een minder hoge schuld op dan wie daar wel een lening voor afsluit. Het leenstelsel is wel degelijk een «vangnet», aangezien de student daaruit geld kan opnemen als hij dat nodig heeft om in zijn studie te investeren. De student zal dit later naar draagkracht weer moet terugbetalen. De lening moet met andere woorden beschouwd worden als het beschikbaar stellen van vermogen dat de student in zijn studie mag investeren, maar later wel weer moet terugverdienen voor zover dat redelijkerwijs kan.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering hun mening deelt dat een hoge studieschuld nadelige gevolgen heeft voor het besteedbaar inkomen en dus op de economische groei. Ook vragen zij of de regering erkent dat hoge schulden het verkrijgen van een hypotheek kunnen bemoeilijken. De leden van de SP-fractie vragen wat de regering hier aan gaat doen.

Het volgen van een studie heeft aanzienlijke private rendementen. De regering verwacht (mede op basis van analyse van het CPB) vanwege de lage prijsgevoeligheid geen negatieve effecten op de instroom van studenten. Dit betekent dat ook geen negatieve effecten op de economische groei op de lange termijn mag worden verwacht. Economische groei op de lange termijn hangt immers af van productiviteit en participatie, allebei hangen positief samen met het aandeel hoger opgeleiden.

Het verkrijgen van een hypotheek is van vele factoren afhankelijk en niet alleen van de studieschuld. Het is aan de hypotheekverstrekkers op welke wijze zij studieschulden meewegen bij het verkrijgen van een hypotheek. De regering kan niet uitsluiten dat studieschulden hier een effect op hebben. In reactie op schriftelijke vragen11 is aangegeven dat het ook verstandig is om bij de hypotheekverstrekking rekening te houden met de maandlasten die de aflossing van de studieschuld met zich mee brengt. De regels daaromtrent zijn niet aangescherpt, maar de banken zijn er wel beter op gaan letten. Op zichzelf betekent dit dat niet zozeer de mogelijkheid om überhaupt een hypotheek te krijgen bemoeilijkt wordt, maar dat het hypotheekbedrag wel omlaag kan gaan naarmate de studieschuld hoger is.

De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe zij een toekomstige tweedeling tussen studenten met en zonder hoge schulden voorkomt. Hoe armer de student, hoe hoger de schuld en hoe kleiner het besteedbaar inkomen op latere leeftijd. Kinderen van deze studenten zullen ook minder te besteden hebben. De leden van deze fractie vragen zich af hoe de regering deze spiraal onderbreekt.

Voor zowel kinderen van draagkrachtige ouders als die van minder draagkrachtige ouders wordt de basisbeurs voor masteropleidingen ondergebracht in het sociaal leenstelsel. Dat maakt het verschil tussen die twee niet groter. Bovendien blijft de aanvullende beurs voor kinderen van minder draagkrachtige ouders bestaan.

Er zullen altijd verschillen blijven bestaan, maar onderwijs blijft voor getalenteerde mensen uit armere gezinnen een goede manier om hogerop te komen. Met studie en studieschuld is hij nog steeds veel beter af dan zonder studie en dat geeft hem de ruimte ook de generatie na hem verder te helpen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom zij, ondanks het feit dat 85% van de wo-studenten doorstroomt naar een master en maar 5% kiest voor de arbeidsmarkt, volhoudt dat de wo-bachelor een eindkwalificatie is en de master een vervolgopleiding. Zij vragen of deze cijfers niet eerder aangeven dat de master de voltooiing is van een universitaire studie.

Ten onrechte wordt beweerd dat de regering veronderstelt dat de wo-bachelor een eindkwalificatie is. Dat is niet het geval. De bachelor is wel een afgeronde academische opleiding die voorbereidt op een verdere specialisatie in een masteropleiding en wel degelijk arbeidsmarktrelevante waarde heeft. Het gaat om uitzonderingen, maar bachelorafgestudeerden verdienen na drie jaar ongeveer hetzelfde of meer als afgestudeerde wo-masters.12 De masteropleiding is in dit opzicht een diepte-investering waaraan de student een grotere eigen bijdrage kan leveren. De masteropleiding kan echter ook op een later tijdstip gevolgd worden, juist vanwege de arbeidsmartrelevante waarde van een bacheloropleiding.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering deze maatregel wil invoeren als een leven lang leren een must is en waarom de regering dan niet daadwerkelijk een beleid voert dat is gericht op een leven lang leren.

In de brief deeltijd hoger onderwijs, die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het nader verslag wordt aangeboden, wordt een aantal maatregelen aangekondigd. Deze hebben betrekking op de toekomstbestendigheid van de kaders voor deeltijdonderwijs, in het bijzonder wat betreft de aansluiting van het aanbod op de vraag. De maatregelen zijn gericht op versterking van de flexibiliteit en vraaggerichtheid van het deeltijdonderwijs, zodat beter wordt aangesloten op de kenmerken en behoeften van de doelgroep werkende volwassenen en de vraag van werkgevers. Dat is ook relevant voor mensen die na afronding van een bacheloropleiding en een aantal jaren werkervaring in deeltijd een masteropleiding willen volgen.

De leden van de SP-fractie geven aan dat de regering ervan uitgaat dat masterstudenten die zijn begonnen op of na 1 september 2011, van de maatregel op de hoogte hadden moeten zijn, vanwege het concept-regeerakkoord. Deze leden vragen of met deze uitspraak niet vooruitgelopen wordt op een wet die nog aangenomen moet worden.

Ja. De wet is immers nog niet aangenomen. Desondanks is de regering van mening dat alleen overgangsrecht nodig is voor masterstudenten die, bij de keuze voor hun masteropleiding, de maatregelen in dit wetsvoorstel niet hadden kunnen voorzien. Dat geldt voor degenen die voor 1 september 2011 aan een masteropleiding zijn begonnen. De maatregelen zijn immers al in het regeerakkoord aangekondigd en in de beleidsnotitie Studeren is Investeren, die in april 2011 in uw kamer is besproken, uitgewerkt.

De leden van de D66-fractie constateren dat de regering nog geen antwoord heeft gegeven op de vraag in hoeverre dit sociaal leenstelsel rekening houdt met de inkomenspositie van studenten en hun ouders. Zij vragen de regering hier alsnog op in te gaan. Deze leden vragen ook of aangegeven kan worden of deze inkomenspositie invloed heeft op de mogelijke leenangst bij deze studenten. De voorgenoemde leden vragen voorts welke invloed de voorgestelde maatregelen hebben op de koopkracht van studenten.

In het voorgestelde sociaal leenstelsel wordt rekening gehouden met de inkomenspositie van ouders door handhaving van de aanvullende beurs. Voor de inkomenspositie van studenten zelf is het sociaal leenstelsel bedoeld. Wie zelf over onvoldoende middelen beschikt om een studie te financieren kan een beroep op doen op het stelsel. Daarmee wordt voldoende financiële ruimte geboden om te investeren in een opleiding. Of de inkomenspositie invloed heeft op mogelijke leenangst bij deze studenten is moeilijk aan te geven. Vast staat dat het een rendabele investering is. Goede voorlichting bij de studiekeuze en over het sociaal leenstelsel moeten ertoe bijdragen dat studenten een reëel beeld hebben van wat het is om met een studielening in hun opleiding te investeren. Over het algemeen levert een studie veel meer op dan uiteindelijk aan de studielening moet worden terugbetaald. WO-afgestudeerden verdienen gemiddeld twee keer en hbo-afgestudeerden anderhalf keer zoveel als MBO-gediplomeerden13. Het sociaal leenstelsel heeft geen invloed op de koopkracht van studenten. De financiële ruimte voor studenten verandert niet, maar het bedrag dat terugverdiend moet worden als de studie is afgerond wel. Daarbij is bekend dat de investering meer dan rendabel is.

Als een masterstudent het hele basisbeursbedrag leent dan moet een extra maandbedrag van circa € 20 per masterjaar betaald worden. Daar komt ongeveer hetzelfde bedrag bij voor ieder jaar dat de student de student de volledige aanvullende beurs bij leent. Daarbij past de kanttekening dat de meeste studenten in de leenfase niet het volledige bedrag lenen (39% leent niets en 24% leent niet het volledige bedrag).

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de regering geen informatie beschikbaar heeft over het rendement van bacheloropleidingen. Deze leden vragen of de regering bereid is dit nog voor de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel in kaart te brengen.

Omdat de meeste universitaire bachelorstudenten hun opleiding vervolgen met een masterstudie kan in het algemeen niet gezegd worden wat het rendement van een wo-bacheloropleiding is. Van de kleine groep bachelorafgestudeerden die geen masteropleiding meer gaan volgen is bekend dat ze na drie jaar ongeveer hetzelfde of meer als afgestudeerde masters verdienen.14 Omdat de groep te klein is, is er geen betrouwbare informatie beschikbaar over het rendement van universitaire bacheloropleidingen. Wel is bekend dat een hbo-bachelor ongeveer 1,5 maal meer en een wo-master ongeveer 2 maal meer inkomen heeft dan een MBO-gediplomeerde. Voor zover een masterstudie een automatische stap zou zijn, is het goed om daar bewuster mee om te gaan. De masterstudie is een specifieke vervolgopleiding op een voorbereidende bacheloropleiding waarbij de laatste op zichzelf arbeidsmarktrelevante waarde heeft.

De leden van de GroenLinks-fractie geven aan dat door het aantal variabelen bij het berekenen van de aanvullende beurs terug te brengen, ouders verondersteld worden een hogere ouderlijke bijdrage te voldoen. Deze leden vragen de regering of deze ouders vermogend genoeg zijn om een hogere eigen bijdrage aan te berekenen. Wanneer één van de ouders weigerachtig is, maar diens inkomen is wel bekend bij de belastingdienst, vervalt de aanvullende beurs als dit inkomen te hoog is. De ouder blijft echter weigerachtig, dus de andere ouder is genoodzaakt deze hogere ouderbijdrage te betalen. Zij vragen of de regering dit wenselijk acht.

De regering wil zich minder gaan mengen in de precieze omstandigheden binnen een gezin. Daar hoort bij dat er door de overheid minder variabelen in ogenschouw worden genomen. DUO geeft aan wat de veronderstelde ouderlijke bijdrage is op basis van het ouderlijk inkomen en de overheid springt bij indien het inkomen van beide ouders te laag is. Als ouders verondersteld worden om te kunnen bijdragen, dan beslissen ouders en kinderen onderling wat de werkelijke omvang is van de bijdrage. Ouders kunnen om meerdere redenen menen dat zij onvoldoende in staat zijn of genegen zijn om de veronderstelde ouderlijke bijdrage geheel te voldoen. Als een van de ouders weigert de bijdrage te voldoen, dan is het niet automatisch zo dat de verzorgende ouder de ouderlijke bijdrage moet voldoen. De verzorgende ouder en het studerende kind maken samen nadere afspraken. Als de verzorgende ouder niet méér wil bijdragen, dan kan de student bijlenen. Tevens kan een student die jonger is dan 21 jaar het conflict met de weigerende ouder voor de rechter brengen om de wettelijke onderhoudsplicht af te dwingen.

De leden van de GroenLinks-fractie geven aan dat de regering de effecten van de maatregelen laat onderzoeken. Zij vragen of de regering ook van plan is deze effecten voor studenten met minder draagkrachtige ouders specifiek in kaart te brengen.

De regering is dat inderdaad van plan. Ook de effecten voor studenten met minder draagkrachtige ouders worden in kaart gebracht.

De leden van de GroenLinks-fractie geven aan dat de regering op basis van de huidige stand van kennis verwacht dat de voorgestelde maatregelen geen ongewenste effecten zullen sorteren. Deze leden vragen wat de regering zal doen als uit het effectenonderzoek blijkt dat de financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijs is aangetast door de maatregelen.

Als tegen de verwachting in het effectenonderzoek zou aangeven dat er ongewenste effecten zijn op de financiële toegankelijkheid kan het beleid bijgestuurd worden. Of en hoe dat gebeurt zal op dat moment bekeken dienen te worden.

Verlenging van de terugbetaalperiode

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de nota naar aanleiding van het verslag slechts summier wordt ingegaan op de langere terugbetaalperiode voor de studieschuld. Zij vragen welke inkomenseffecten dit zal hebben.

In de beleidsnotitie en in de memorie van toelichting «Studeren is Investeren» is aangegeven dat verlenging van de terugbetaalperiode leidt tot een daling van het termijnbedrag dat maandelijks betaald moet worden van 20% ten opzichte van een terugbetaaltermijn van 15 jaar bij 3% rente. Dit betekent dat het netto besteedbaar inkomen de eerste 15 jaar van de 20-jarige terugbetaalperiode groter wordt. In de laatste vijf jaar van de terugbetaalperiode van 20 jaar loopt het lagere maandbedrag door. Voor mensen die onder de draagkrachtregeling vallen is er in de eerste 15 jaar geen inkomenseffect van de verlenging van de terugbetaalperiode te verwachten.

Beperking van de studentenreisvoorziening

De leden van de SP-fractie merken op dat op de vraag van hun fractie hoe het onterecht niet verstrekken van het reisrecht gecompenseerd kan worden, verwezen wordt naar het niet kunnen toestaan van keuzevrijheid voor wel of niet reizen. Dit beantwoordt echter niet de vraag hoe ten onrechte gemaakte kosten kunnen worden vergoed. De leden vragen de regering met een voorstel te komen om onterecht gemaakte kosten alsnog te vergoeden.

De wet bevat onder artikel 3.29 reeds een voorziening voor studenten die ten onrechte niet over een reisrecht konden beschikken. Ze komen onder bepaalde voorwaarden, zoals tijdige aanvraag, in aanmerking om € 68,– per halve maand te ontvangen. Het wetsvoorstel bevat het voorstel dit bedrag te verhogen naar € 97,– per halve maand.

De leden van de SP-fractie geven aan dat de regering verwacht dat werkgevers de reiskosten voor een stage zullen vergoeden. Deze leden vragen waar deze verwachting op gebaseerdis. Zij willen weten of bekend is welk percentage van de studenten de reiskosten voor een stage wel of niet vergoed krijgen.

Veel werkgevers betalen een stagevergoeding en/of vergoeden reiskosten. Exacte percentages zijn niet bekend. Studenten kunnen het zelf bekostigen van reizen voorkomen door snel te studeren zodat zij hun reisvoorziening ook tijdens hun stage kunnen gebruiken. Ten slotte kunnen studenten in hun keuze voor een stageplaats meewegen of de werkgever hun reiskosten vergoedt.

De leden van de SP-fractie merken op dat de regering aangeeft dat DUO15 geen onderscheid maakt tussen de bachelor en de master, en dat daarom ten aanzien van het reisrecht niet gekozen wordt voor B+1+M+116. De leden vragen waarom er dan niet wordt gekozen voor B+M+2. De genoemde leden geven aan dat dit meer in lijn is met de maatregel collegeld langstudeerders die door deze leden de «langstudeerboete» wordt genoemd.

In het regeerakkoord is afgesproken de reisvoorziening met 2 jaar te beperken. Dit is onderdeel van de trapsgewijs groeiende financiële eigen verantwoordelijkheid van studenten. Voorts kiest de regering niet voor B+M+2 omdat de reisvoorziening dan met slechts 1 jaar zou worden beperkt en als gevolg daarvan minder dan de helft van de beoogde besparing zou worden gerealiseerd.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de regering stelt dat het beperken van de studentenreisvoorziening van nominale studieduur plus drie jaar naar nominale studieduur plus een jaar geen gevolgen heeft voor de financiële toegankelijkheid van het hoger onderwijs, omdat studenten kunnen lenen voor de kosten die zij maken. Studenten kunnen echter hun studentenreisrecht niet lenen. Zij vragen of de regering van mening is dat de leenmogelijkheden toereikend zijn om ook in reiskosten te voorzien.

De regering is van mening dat de leenmogelijkheden toereikend zijn om ook in reiskosten te voorzien. De gedereguleerde rentedragende lening (die studenten in de drie jaar na hun prestatiebeurs kunnen benutten) biedt al meer leenruimte dan het totaal van basisbeurs, aanvullende beurs en leenruimte in de prestatiebeursfase. Het grootste deel van alle studenten leent niet maximaal. Ook het collegegeldkrediet wordt niet volledig benut. Ten slotte kunnen studenten hun gedrag aanpassen zodat minder reisbewegingen nodig zijn.

Vereenvoudigingen van de studiefinanciering

De leden van de SP-fractie zijn verontrust over de gevolgen van de «vereenvoudiging van regelgeving». Deze leden vinden dat dit in de praktijk neerkomt op het ontzeggen van een aanvullende beurs aan een groep studenten. Zij vragen zich af of studenten die meer financiële armslag nodig hebben niet onnodig weggezet worden en of er nog ruimte is voor de menselijke maat.

Door de voorgestelde vereenvoudigingen is er inderdaad een groep studenten die niet langer aanspraak maakt op de aanvullende beurs. De regering heeft er voor gekozen de aanvullende beurs alleen nog maar toe te kennen aan studenten met ouders met onvoldoende financiële armslag. Studenten die geen ouders hebben met een inkomen dat recht geeft op een aanvullende beurs kunnen lenen. In de ogen van de regering is dat niet het wegzetten van een groep studenten, maar het heroverwegen van beleid. De overheid wil die studenten die dat écht nodig hebben extra financieel ondersteunen door middel van de aanvullende beurs. Andere groepen studenten worden in staat gesteld door het sociaal leenstelsel te voorzien in hun middelenbehoefte. De terugbetaling geschiedt onder sociale voorwaarden. De student beslist hierbij zelf wat voor hem de meest geschikte maat is.

De leden van de SP-fractie vragen tevens of er geen sprake is van willekeur, nu de regeling voor studenten met weigerachtige ouders wordt stopgezet. Er wordt immers voor de aanvullende beurs gekeken naar het belastbaar inkomen van de ouders. Dit heeft tot gevolg dat de ene student met weigerachtige ouders wel een aanvullende beurs krijgt, en een andere student met weigerachtige ouders niet, terwijl de gevolgen van «de weigerachtigheid» voor beiden hetzelfde zijn: geen financiële steun van de ouders.

Volgens de regering is er geen sprake van willekeur. Integendeel. De overheid verstrekt namelijk aan niemand meer een aanvullende beurs omwille van de relatie tussen ouder en kind. De overheid mengt zich niet langer in deze relatie. Er wordt alleen nog naar het inkomen van de ouders gekeken. Daarmee komt deze groep studenten op gelijke voet te staan met studenten die een goede relatie met hun ouders hebben en waarvan de ouders voldoende kunnen bijdragen, maar desondanks toch besluiten om geen ouderlijke bijdrage te verstrekken.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering hun mening deelt dat een onevenredig deel van de kosten terechtkomen bij de student zelf, wanneer de overheid niet meer bijdraagt aan de studie van studenten van weigerachtige ouders. Dit in het licht van de stelling dat zowel de overheid, de student en de ouders als drie partijen verantwoordelijk zijn voor de financiering

De mening van deze leden wordt niet gedeeld door de regering. Ten eerste acht de regering zich verantwoordelijk om die studenten te ondersteunen, van wie duidelijk is dat de ouders een te laag inkomen hebben om de ouderlijke bijdrage te voldoen, of die ouders nu weigerachtig zijn of niet. Ten tweede heeft de overheid de mogelijkheid ter beschikking gesteld om te lenen. Dit biedt uitkomst voor alle gevallen waarin ouders weigeren om de veronderstelde ouderlijke bijdrage te voldoen. Of dit nu gevallen zijn van een verstoorde relatie, of dat ouders een meer principiële reden hebben om niet bij te dragen. Daarmee biedt de overheid aan alle groepen nog steeds de mogelijkheid om over voldoende financiële middelen te beschikken om te kunnen studeren.

Het «buiten beschouwing laten» van de studieschuld van ouders en daarmee verwachten dat er als gevolg meer bijgedragen wordt aan de studiekosten van de kinderen, klinkt de leden van de SP-fractie vreemd in de oren. Zij zeggen dat het «buiten beschouwing laten» niet wil zeggen dat de schuld er niet meer is. Het daadwerkelijk besteedbare inkomen verandert niet. Vanwege deze redenering willen deze leden weten waar de aanname op gebaseerd is dat deze ouders nu wel een grotere bijdrage zullen leveren aan de studiekosten van hun studerende kinderen.

De studieschuld van ouders wordt buiten beschouwing gelaten bij het berekenen van de veronderstelde bijdrage, net zoals ook een hypotheekschuld of een andersoortige lening van de ouders geen rol speelt. Om de uitvoering eenvoudig te houden, wordt alleen het bekende inkomen meegewogen.

De leden van de SP-fractie vragen wat de gevolgen zijn voor studieswitchers omdat de prestatiebeurs alleen wordt toegekend voor een afgeronde studie. Deze leden vragen zich af of de studiefinanciering die vóór de afgeronde studie is uitgekeerd aan de student die op dat moment een andere studie volgde, maar deze niet heeft afgerond, ook omgezet wordt in een gift.

Bij studenten die een prestatiebeurs krijgen toegekend en die de opleiding afronden met een diploma wordt de beurs omgezet in een gift. Bij studenten die een opleiding niet afronden met een diploma wordt de prestatiebeurs omgezet in een lening. De toegekende prestatiebeurs heeft betrekking op de lengte van het soort opleiding dat een student volgt. Een student die een 3-jarige bachelor WO volgt en daarna een éénjarige masteropleiding kan in totaal drie jaar basisbeurs en vier jaar aanvullende beurs toegekend krijgen. Als de student een andere éénjarige masteropleiding afrondt dan in eerste instantie gedacht, wordt de prestatiebeurs omgezet in een gift. Als de student overstapt naar een tweejarige masteropleiding ontstaat er een jaar langer recht op aanvullende beurs. Als een student zich in eerste instantie inschrijft voor een tweejarige masteropleiding en daar ook twee jaar aanvullende beurs voor ontvangt, maar deze opleiding niet afrondt maar wel een éénjarige masteropleiding met een diploma afsluit, dan wordt één jaar aanvullende beurs omgezet in een gift en één jaar in een lening.

De leden van de SP-fractie geven aan dat ten aanzien van chronisch zieken en gehandicapten wordt gesteld dat er een jaar extra uitloop is voor de masterfase, indien het uitloopjaar niet al is gebruikt voor de bachelorfase. Zij willen weten of de regering hun mening deelt dat een chronisch zieke of gehandicapte student die uitloop logischerwijs voor beide fasen nodig zal hebben. Deze leden vinden het uitloopjaar net zo hard nodig in de bachelor- als in de masterfase.

In de huidige situatie kunnen chronisch zieke en gehandicapte studenten in aanmerking komen voor een jaar verlenging van de prestatiebeurs voor de gehele duur van hun studie (bachelor- én masterfase). Het wetsvoorstel bevat geen voorstellen voor het wijzigen van deze regeling. De regering acht een verruiming van de regeling ook niet nodig.

De leden van de D66-fractie vinden dat de regering nog onvoldoende duidelijk heeft gemaakt hoe om wordt gegaan met studenten wiens ouders onvindbaar zijn. Zij willen weten hoe de de regering hieraan het hoofd wil bieden.

De regering heeft aangegeven dat indien ouders onvindbaar zijn en er geen inkomensgegevens achterhaald kunnen worden, een aanvullende beurs niet toegekend kan worden. Deze groep studenten kan gebruik maken van de leenfaciliteit, zij hebben dus de mogelijkheid om over voldoende financiële middelen te beschikken.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de regering er voor kiest te korten op studenten met weigerachtige en onvindbare ouders omdat er vaak een beroep zou worden gedaan op de aanvullende beurs, terwijl die eigenlijk bedoeld is voor ouders die niet kunnen bijdragen in verband met hun inkomen. De aanvullende beurs is echter helemaal niet bedoeld voor ouders, maar voor studenten. De leden van deze fractie vragen of de regering van mening is dat het de schuld is van de betreffende studenten dat zij een ouder hebben die zich aan de ouderplicht onttrekt. Als de regering dit niet vindt, willen deze leden weten waarom de regering er voor kiest studenten te straffen voor het gedrag van hun ouder(s).

De regering is het met deze leden eens dat de aanvullende beurs is bedoeld voor studenten en niet voor hun ouders. Het is uiteraard niet de schuld van studenten als zij een ouder hebben die de veronderstelde bijdrage niet voldoet. Kern van de reden om de regeling voor weigerachtige en onvindbare ouders af te schaffen, is nu juist dat de overheid geen uitspraak meer wil doen over dit soort schuldvragen. Het is daarnaast een onjuiste voorstelling van zaken, dat de overheid erop uit is om te korten op studenten met weigerachtige ouders. De overheid stelt daarentegen dat ouders die op basis van hun inkomen kúnnen betalen, verondersteld worden om dit ook daadwerkelijk te doen. Daarbij is het duidelijk, dat er situaties zijn waarin de ouder de bijdrage desondanks niet voldoet. Daar kunnen verschillende redenen voor zijn: van een verstoorde relatie tot aan een meer principiële, opvoedkundige reden. De overheid stelt aan alle studenten die er niet in kunnen slagen om met hun ouders op een lijn te komen, de mogelijkheid ter beschikking om te lenen.

Eigentijdse dienstverlening aan de student

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het bewuster kiezen door studenten een gewenst effect van deze voorstellen is. Zij vragen hoe studenten, die in het studiejaar 2012/2013 gaan studeren en te maken krijgen met deze nieuwe wet, worden geïnformeerd, als het doel is om de studiebijsluiter pas in het najaar gereed te hebben.

De studiebijsluiter wordt zo snel als mogelijk is opgeleverd, maar dat neemt niet weg dat ook nu al veel relevante informatie beschikbaar is die studenten bij de bewuste studiekeuze kunnen maken. Studiekeuze123.nl is daarvan een goed voorbeeld. Daarnaast worden studenten al sinds het bekend worden van de beleidsvoornemens voorgelicht over de gevolgen die de maatregelen in hun specifieke geval kunnen hebben. Daartoe heeft DUO op zijn website een internetwizard ingericht en kunnen studenten een «app» voor de smartphone downloaden die hen attendeert op nieuwe ontwikkelingen.

De leden van de SP-fractie merken op dat onlangs gepubliceerde gegevens over de bekendheid van de nieuwe maatregelen lieten zien dat veel jongeren niet goed op de hoogte zijn van de aankomende maatregelen en de gevolgen daarvan (de zogenaamde nul-meting)17. De leden van deze fractie vragen nogmaals hoe erop wordt toegezien dat de communicatie naar de (aankomende) studenten volledig en afdoende geschiedt.

Zoals eerder aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag is het de ambitie van de regering om studenten tijdig te informeren over nieuwe maatregelen. Betrokken organisaties houden in het hele proces de vinger aan de pols. Zo is de voorlichting aan studenten over de maatregelen uit dit wetsvoorstel vormgegeven in samenwerking met de studentenorganisaties. Studenten nemen deel aan de webredactie van DUO, studentenorganisaties werken zelf aan een wizard en het kennisniveau en de informatie-voorkeuren van studenten wordt periodiek gemeten. De Kamer is daarover geïnformeerd. De voorlichting over de maatregelen is een doorlopend en steeds intensiever wordend proces. Kort na bekendwording van de beleidsvoornemens is de beschikbare informatie op internet gezet. Via de DUO-website was de informatie over de overheidsplannen direct raadpleegbaar vanaf de startpagina en de informatie werd via www.rijksoverheid.nl ontsloten. In november 2011 is een bijsluiter meegestuurd met het Bericht Studiefinanciering (toekenningsbeschikking) en er is recent een maatwerkapplicatie gelanceerd waarop studenten individueel en feitelijk kunnen berekenen wat de voorgestelde maatregelen voor hen kunnen betekenen, inclusief de hoogte van de studieschuld en het daaruit voortvloeiende termijnbedrag. Voor de studenten met een smartphone breidt DUO zijn «app» uit met extra informatie over de overheidsplannen. Na de besluitvorming in de Tweede Kamer ontvangen alle studenten met studiefinanciering een brief met een uitgebreide folder over de voorgenomen maatregelen. Uiteraard wordt overal duidelijk gemaakt dat het overheidsplannen zijn waarover het parlement nog moet besluiten.

De effecten van de communicatie worden gemeten met periodiek herhaalde metingen. Op grond van de uitkomsten van deze metingen wordt de communicatie bijgestuurd. Uit de nulmeting kwam naar voren dat 83% kennis heeft van de maatregelen en 64% inhoudelijk op de hoogte is.

Gevolgen voor de doelgroep

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de regering stelt dat er niet zozeer sprake is van leenangst maar eerder van risicoaversie. Deze leden willen weten waarop deze stelling is gebaseerd. Zij vragen zich tevens af of de regering een studieschuld wenselijk acht.

Dat er niet zozeer sprake is van leenangst, maar eerder van risicoaversie volgt ui het eerder genoemde onderzoek van de OESO en is in lijn met de bevindingen uit de studentenmonitor. Daaruit blijkt dat de meeste studenten alleen zullen lenen voor de noodzakelijke kosten. De algemene investeringsprincipes gelden ook voor de investering in een opleiding. Als de investering een hoger rendement oplevert dan de rente die je moet betalen, dan is het een goede beslissing om die investering met geleend geld (vreemd vermogen) te financieren als je het geld zelf niet hebt (eigen vermogen). Het is wel zaak om efficiënt te investeren zonder onnodige kosten te maken. Een studieschuld is dus economisch rendabel als daarmee efficiënt een goede investering wordt gefinancierd.

De leden van de GroenLinks-fractie willen weten waarom de regering er voor kiest het aantal minderjarige kinderen geen rol meer te laten spelen bij de vaststelling van de aanvullende beurs. Deze wijziging heeft grote financiële gevolgen voor ouders en studenten met/uit grotere gezinnen. Deze leden willen weten of de regering dit wenselijk acht.

Het niet langer meetellen van het aantal minderjarige kinderen heeft gevolgen voor grotere gezinnen. De regering constateert dat in de meeste gezinnen met een studerend kind geen of slechts gedurende een beperkte tijd minderjarige kinderen onderdeel uitmaken van het gezin. Als er al minderjarige kinderen deel uitmaken van het gezin, gaat het meestal om één of twee telkinderen.

De regering kiest ervoor om het aantal minderjarige kinderen geen rol meer te laten spelen bij de vaststelling van de aanvullende beurs, omdat het terugbrengen van het aantal variabelen zorgt voor een eenvoudiger vaststelling van de aanvullende beurs. Daarnaast kunnen gezinnen gebruik maken van andere regelingen om te voorzien in de kosten voor het onderhouden van minderjarige kinderen: de kinderbijslag en het inkomensafhankelijke kindgebonden budget. Voor minderjarige kinderen zijn de laatste jaren ook nog nieuwe regelingen geïntroduceerd die hebben geresulteerd in een groter besteedbaar gezinsbudget. Hier onder vallen de gratis schoolboeken en het afschaffen van lesgeld.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, H. Zijlstra