Ontvangen 8 juni 2012
Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken voor hun inbreng en voor de vragen die ze hebben gesteld en de opmerkingen die zijn gemaakt. Op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen ga ik hieronder in. In deze nota naar aanleiding van het verslag wordt de volgorde van het verslag aangehouden.
Tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag is ook een nota van wijziging ingediend, mede namens de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, met enkele technische aanpassingen van de Wet op het onderwijstoezicht. Voor deze aanpassingen verwijs ik u naar de toelichting bij de nota van wijziging zelf.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het bovengenoemde wetsvoorstel. Zij ondersteunen de overweging van de regering dat het maximeren van de ouderbijdrage voor alle kinderen die voorschoolse educatie volgen, ongewenste effecten kan hebben. Voorts merken genoemde leden op dat de regering terecht stelt dat ouders primair financieel verantwoordelijk zijn voor de taalontwikkeling van hun kinderen. De leden spreken hun steun uit voor het wegnemen van de bureaucratie die ontstaat door ouders schriftelijke instemming te vragen voor activiteiten ter bevordering van de beheersing van de Nederlandse taal die binnen de reguliere onderwijstijd plaatsvinden, maar ook voor het overeind houden van die eis bij bijvoorbeeld «kopklassen». Genoemde leden zien aanleiding tot het stellen van een aantal vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel om een maximale ouderbijdrage voor doelgroepkinderen in te stellen. De genoemde leden hebben enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de wijziging van de regeling van de ouderbijdrage aan de peuterspeelzaal bij deelname van een kind aan voorschoolse educatie. Deze leden hebben slechts één vraag bij deze wijziging. In antwoord op de vraag van de leden van voornoemde fractie of de definiëring van de doelgroepen van enerzijds voor- en vroegschoolse educatie en anderzijds de kinderopvang nog van deze tijd is, kan de regering aangeven dat er sprake is van een scheiding tussen kinderen die naar de kinderopvang gaan en kinderen die naar een peuterspeelzaal gaan. Kinderopvang is bestemd voor kinderen van wie de ouders arbeid en zorg combineren; peuterspeelzalen staan open voor alle kinderen. Voorschoolse educatie gaat over de uitvoering van een programma voor kinderen met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal. Omdat deze kinderen zowel in peuterspeelzalen als op kinderdagverblijven zitten, wordt op beide soorten voorzieningen voorschoolse educatie aangeboden. In het voorliggende wetsvoorstel wordt alleen een regeling van het Rijk voorgesteld voor de toegankelijkheid van de voorschoolse educatie op peuterspeelzalen. Voor kinderopvang is in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen immers al vanuit het Rijk een financiële tegemoetkoming in de kosten voor kinderopvang voor ouders geregeld.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij zien op dit moment geen aanleiding tot het stellen van vragen.
Maximering van de ouderbijdrage
De leden van de VVD-fractie maken opmerkingen met betrekking tot de maximering van de ouderbijdrage. De bijdrage die ouders van doelgroepkinderen betalen wanneer zij in aanmerking komen voor de maximale tegemoetkoming in kosten van de kinderopvang, bedraagt circa € 0,60 per uur. Kan de regering dit bedrag bevestigen, zo vragen de genoemde leden. Zo ja, is de regering met genoemde leden van mening dat dit een miniem bedrag is en dat dit geen grote financiële drempel opwerpt voor ouders van doelgroepkinderen, zo vragen de leden van voornoemde fractie.
De regering kan dit bedrag bevestigen. Uitgaande van een tarief gelijk aan het gemiddelde tarief bij kinderdagverblijven leidt de maximale tegemoetkoming inderdaad tot een uurtarief van circa € 0,60,–. Hierbij is dus sprake van een beperkt bedrag en dat is van belang, omdat is gebleken dat financiën een grote drempel vormen. Het beperkte bedrag werpt geen grote drempel op voor ouders van doelgroepkinderen.
Hoe heeft de regering het genoemde bedrag en het regeerakkoord in overweging genomen bij het opstellen van onderhavig wetsvoorstel, zo vragen de voornoemde leden.
Met het wetsvoorstel blijft enerzijds overeind dat de ouders financieel verantwoordelijk zijn voor de taalontwikkeling van hun kinderen en dus moeten betalen, anderzijds moet de voorschoolse educatie wel toegankelijk blijven. Financiën mogen geen drempel vormen voor ouders om hun kind aan voorschoolse educatie te laten deelnemen. Gemeenten blijven wel ruimte hebben om tot de eerdergenoemde maximum uurprijs nog te variëren.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering en de organisaties die kritiek hebben op het wetsvoorstel enigszins langs elkaar heen lijken te praten wat betreft de voor- en nadelen van de wet, het eerdere voorstel van de voormalige minister van OCW, Rouvoet, en de aangedragen alternatieven. De genoemde leden vragen of de regering nader kan toelichten waarom het voorstel geen versterkend effect heeft op segregatie maar dat van de voormalige minister van OCW wel. En waaruit blijkt dat de ongewenste gevolgen die de regering voorziet bij het voorstel van de voormalige minister van OCW, ook daadwerkelijk zullen plaatsvinden, zo vragen de leden van voornoemde fractie.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt niet aangegeven dat het voorstel van de voormalige minister van OCW een versterkend effect op segregatie zou hebben. Een ongewenst gevolg van het vorige voorstel is dat gemeenten door de vastgestelde lage prijs voor alle deelnemende kinderen in plaats van alleen doelgroepkinderen minder inkomsten van ouders ontvangen, terwijl voor dit item geen extra geld naar gemeenten is gegaan bij de invoering van de Wet tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het Onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (hierna voor de leesbaarheid: de Wet OKE) (Stb. 2010, 296). Dit zou betekenen dat gemeenten zelf meer geld moeten bijleggen om aan de wettelijke opdracht van voldoende aanbod en kwaliteit te voldoen. Op deze manier hebben gemeenten dus dezelfde specifieke uitkering terwijl ze meer kosten hebben. Een andere mogelijkheid zou zijn dat de gemeente besluit dat de vve-peuterspeelzaal alleen voor doelgroepkinderen open wordt gesteld zodat gemeenten hun specifieke uitkering voor onderwijsachterstandenbeleid ook alleen voor de doelgroepkinderen inzetten. In vrijwel alle gemeenten is de spreiding van doelgroepkinderen echter zodanig dat een groep alleen «vol» te krijgen is als er ook niet-doelgroepkinderen aan vve deelnemen. Het Rijk zou op deze wijze dus de verantwoordelijkheden van de gemeenten ten opzichte van niet-doelgroepkinderen doorkruisen door financiële regels voor deze groep voor te schrijven én indirect gemeenten te verplichten dat zij met eigen geld moeten bijdragen aan vve.
Een tweede ongewenst gevolg van een zeer lage prijs voor de vve-peuterspeelzaal voor alle kinderen zoals uitgewerkt in het vorige voorstel, is dat ouders van niet-doelgroepkinderen hun kinderen graag naar de vve-peuterspeelzaal willen laten gaan en niet naar de duurdere peuterspeelzaal zonder vve of de kinderopvang. Dit zal de druk op de gemeentelijke financiën nog verder doen toenemen.
Waar is de vrees voor die ongewenste gevolgen op gebaseerd, zo vragen de leden van voornoemde fractie. En in hoeverre hebben gemeenten aangegeven hun peuterspeelzalen inderdaad te reserveren voor doelgroepkinderen, zo vragen deze leden?
Na afronding van de parlementaire behandeling maar voordat de bewuste bepaling (de in de Wet OKE voorgestelde wijziging van artikel 166, tweede lid, in de Wet primair onderwijs) in werking zou treden, hebben diverse individuele gemeenten én de VNG signalen afgegeven dat het bewuste artikel financieel problematisch voor gemeenten zou uitpakken. Dat zou tot gevolg hebben dat zij òf financieel zouden moeten bijspringen òf tot verdere concentratie van doelgroepkinderen moesten overgaan. De VNG was dus ook voorstander van wijziging van het artikel; de VNG is alleen een andere mening toegedaan over de gekozen oplossing. Hieronder wordt bij de vragen van de leden van uw fractie over de coherentie van beleid hier nader op ingegaan.
Kan de regering een reactie geven op de stelling van de VNG dat voor gemeenten waar gemengde voorschoolse educatie wel in stand blijft, dreigt dat ouders van niet-doelgroepkinderen veel meer moeten gaan betalen, terwijl hun inkomen niet perse hoger is. De leden vragen of deze ontwikkeling, waar de VNG op wijst, zich al heeft voorgedaan ten tijde van het Besluit vaststelling doelstelling en bekostiging onderwijsachterstandenbeleid 2006–2010. Zo ja, in welke mate, zo vragen de leden van voornoemde fractie?
De regering kan niet beoordelen waar de VNG deze stelling op baseert. De financiële toegankelijkheid voor niet-doelgroepkinderen is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Met ingang van 1 augustus 2009 (Stb. 2009, 349) heeft het Rijk de verantwoordelijkheid van de financiële toegankelijkheid van doelgroepkinderen overgenomen van de gemeenten; gemeenten ontvangen daar ook geld voor via de specifieke uitkering onderwijsachterstandenbeleid. Bij het voornemen van het Rijk om die verantwoordelijkheid van gemeenten over te nemen, is in 2008 met de VNG de bestuurlijke afspraak gemaakt dat de VNG de gemeenten zou stimuleren om de toegankelijkheid voor niet-doelgroepkinderen te waarborgen in peuterspeelzalen, zowel met als zonder voorschoolse educatie. Als de VNG vreest dat gemeenten zich niet goed van hun verantwoordelijkheid kwijten, zou zij daar een voorlichtende rol kunnen spelen.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat ze moeten denken van de stelling dat, door gemeenten zo vrij mogelijk te laten in hun beleid rond de ouderbijdrage, zij segregatie kunnen tegengaan zoals zij dat het meest passend achten. De leden van voornoemde fractie vragen of de regering hiermee niet impliciet toegeeft dat het rijksbeleid in deze inderdaad kan leiden tot segregatie. Kan de regering de indruk wegnemen dat zij gemeenten vervolgens verantwoordelijk maakt voor het oplossen van problemen die de rijksoverheid veroorzaakt heeft, zo vragen de aan het woord zijnde leden.
De suggestie dat het rijksbeleid op het gebied van voorschoolse educatie segregerend werkt, is bevreemdend. Het beleid is er juist op gericht om te investeren in kinderen met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal. Dit is het fundament voor een toekomstige participatie van deze kinderen in de maatschappij. Deze kinderen worden van jongs af aan geholpen zodat zij vanaf het begin een goede start kunnen maken in het onderwijs. Dat bevordert zeker de integratie. Daarbij wil de overheid ook financieel tegemoetkomen aan ouders van kinderen die voorschoolse educatie nodig hebben.
Het Rijk is verantwoordelijk voor de financiële toegankelijkheid van voorschoolse educatie voor de doelgroepkinderen en de gemeenten ontvangen daar een specifieke uitkering voor. Omdat het Rijk de financiële verantwoordelijkheid van gemeenten voor de doelgroepkinderen heeft overgenomen, ontstaat er voor gemeenten financiële ruimte voor een beleid ten aanzien van de niet-doelgroepkinderen. De regering ziet niet in waarom gemeenten hun verantwoordelijkheid niet zouden kunnen nemen voor ouders die een laag inkomen hebben maar waarvan de kinderen geen risico hebben op een taalachterstand. Dit nog te meer omdat er over deze kinderen expliciet bestuurlijke afspraken zijn gemaakt met de VNG. Er is geen aanleiding voor dat het Rijk die verantwoordelijkheid van gemeenten gaat overnemen. Verder hebben gemeenten al sinds 2006 een regierol bij het tegengaan van segregatie. De reden daarvoor is dat op lokaal niveau de best passende aanpak in gang kan worden gezet. Het voorliggende wetsvoorstel brengt daar geen wijziging in.
De leden van de PvdA-fractie hebben verder een aantal opmerkingen over de coherentie van beleid. Zij vragen of de regering de indruk kan wegnemen dat beide alternatieven die zijn aangedragen door de betrokken organisaties inhoudelijk coherenter zijn dan de aanpak die de regering voorstaat. Is het niet zo dat de optie enerzijds van een nieuwe inkomenstabel goed in lijn zou zijn met de stelselverantwoordelijkheid van de minister van OCW, terwijl de optie anderzijds van gehele vrijheid voor gemeenten in lijn zou zijn met gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de financiële toegankelijkheid van peuterspeelzalen, zo vragen de genoemde leden. En kiest de regering met haar voorstel niet voor een vreemde tussenweg waarbij de rijksoverheid slechts de toegankelijkheid voor doelgroepkinderen bevordert maar het aan de gemeenten laat om om te gaan met de (mogelijk onbedoelde) gevolgen van deze keuze, zo vragen de leden van voornoemde fractie?
Met dit voorstel, zoals dat in het wetsvoorstel is uitgewerkt, wordt teruggekeerd naar de situatie van voor 1 januari 2011 die toen ook coherent werd geacht. Als minister van OCW kan ik op die manier mijn stelselverantwoordelijkheid voor de voorschoolse educatie waarmaken. Het zou immers niet coherent zijn wanneer er wel voorschoolse educatie is voor kinderen met het risico op een taalachterstand zonder dat die voor de doelgroep toegankelijk is.
Het eerste alternatief van de VNG houdt in dat gemeenten volledig worden vrijgelaten in het beleid rond de ouderbijdrage. In dat geval kan ik als Minister van OCW mijn verantwoordelijkheid niet waarmaken als stelselverantwoordelijke voor de financiële toegankelijkheid van voorschoolse educatie op peuterspeelzalen voor kinderen met een risico op een taalachterstand in het Nederlands. De afgelopen jaren hebben immers duidelijk gemaakt dat het verlagen van de financiële drempel voor ouders er mede toe heeft geleid dat er een stijging is van het bereik van de doelgroepkinderen. Als deze maximumprijs wordt losgelaten, dan maakt de wetgever het financieel wel erg aantrekkelijk voor gemeenten om de prijzen te laten stijgen, het aantal plaatsen aan vve-aanbod te handhaven, maar daar meer en meer niet-doelgroepkinderen op te zetten. Dit is naar de mening van de regering ongewenst. Het is niet coherent met het overige beleid rond voorschoolse educatie.
Het tweede alternatief van de VNG houdt in dat een inkomensafhankelijke tabel aan gemeenten wordt opgelegd voor alle ouders van wie de kinderen voorschoolse educatie volgen. Dit zal in veel gemeenten het beleid rond peuterspeelzalen en het daarbij behorende prijsbeleid doorkruisen. De beleidsvrijheid van de gemeenten wordt ingrijpend en gedetailleerd beperkt. Een deel van het via de Wet maatschappelijke ondersteuning gedecentraliseerde beleid – namelijk het prijsbeleid – zou dan in feite teruggaan naar de Rijksoverheid. Dit terwijl het prijsbeleid een belangrijk instrument is voor de gemeente om peuterspeelzaalbeleid te voeren. Het is dus niet in lijn met de stelselverantwoordelijkheid van gemeenten. Daarnaast zal dat, zoals ook aangegeven in de memorie van toelichting, grote administratieve lasten met zich meebrengen waarmee geld dat bedoeld is voor de voorschoolse educatie, weglekt naar de bureaucratie. Van alle betrokken ouders zal immers bij de belastingdienst de inkomensgegevens moeten worden opgevraagd en er zal ook toezicht moeten worden gehouden op een goede naleving. Een dergelijk voorstel is niet coherent met de Wet maatschappelijke ondersteuning en ook niet met het beleid om bureaucratie tegen te gaan.
Tot slot hebben de leden een vraag over de administratieve lasten. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering nader kan toelichten waarom het voorstel van minister Rouvoet zou leiden tot een grote toename van de administratieve lasten.
Vermoedelijk is hier sprake van een misverstand. In de memorie van toelichting is aangegeven dat het voorstel van de VNG voor het hanteren van een inkomensafhankelijke tabel tot een grote toename van administratieve lasten zou leiden. Dit slaat dus niet op het voorstel van oud-minister Rouvoet.
De leden van de PVV-fractie merken op dat in 20071 is gebleken dat de financiële bijdrage één van de grootste drempels is voor ouders om hun kinderen deel te laten nemen aan voorschoolse educatie. De leden vragen of en zo ja, wat de overige redenen zijn voor ouders om hun kinderen niet deel te laten nemen aan voorschoolse educatie.
Andere redenen die uit de enquête onder ouders naar voren komen zijn organisatorische redenen (lastig te regelen om het kind naar peuterspeelzaal te brengen of er is sprake van wachtlijsten), pedagogische redenen (houdt het kind liever thuis, er zijn voldoende andere kinderen om mee te spelen) alsmede onvoldoende overtuiging van het nut en de noodzaak van vve. Aan deze bezwaren van ouders is door de OKE-wet tegemoet gekomen. De gemeente moet zorgen voor voldoende aanbod, dat aanbod moet voldoende gespreid aangeboden worden, er is geïnvesteerd in de kwaliteit van het aanbod en de opbrengsten moeten in beeld worden gebracht. Verder moet een gemeente ook zorgen voor een sluitende aanpak voor de toeleiding naar voorschoolse educatie: organisaties als een Centrum voor Jeugd en Gezin moeten ouders overtuigen van het belang voor het kind om deel te nemen aan voorschoolse educatie.
Uit het in opdracht van de gemeente Utrecht uitgevoerde onderzoek «Pilot Gemengde groepen 2007–2010»2, werden de resultaten van de voorschool vergeleken met die van peuterspeelzalen, waar kinderen geen speciaal educatief programma krijgen aangeboden. Gebleken is dat het niet uitmaakt voor de ontwikkeling van het kind of het wel of niet voorschoolse educatie volgt. De genoemde leden merken op dat er niet wordt gesproken of en hoe er gevolg zal worden gegeven aan de bevindingen uit deze publicatie. De leden vragen dan ook in welke vorm de regering aan de opgedane inzichten gevolg wil geven.
Een kernpunt uit het rapport is dat de mate van professionalisering van de pedagogisch medewerker het meest bepalend is voor het effect van voorschoolse educatie. De aanbevelingen van dat rapport zijn meegenomen in de afspraken die zijn gemaakt met de grootste 37 gemeenten over voor- en vroegschoolse educatie (Basis voor Presteren, Actielijn 5: Effectief benutten van extra leertijd voor jonge kinderen, Kamerstukken II 2011/12, 31 293, 136). Die afspraken hebben betrekking op investeringen in de pedagogisch medewerker door middel van scholing, verhoging van de kwaliteit door toevoeging van medewerkers op hbo-niveau en door continue coaching van de medewerker op mbo-niveau door de medewerker op hbo-niveau.
De leden van de SP-fractie willen graag dat er een brede groep gebruikt maakt van de peuterspeelzaal. Zo kunnen ook al op jonge leeftijd kinderen uit verschillende hoeken van de samenleving elkaar treffen. De leden vragen de regering of zij dit uitgangspunt deelt en hoe zij hier zorg voor draagt.
Natuurlijk is het goed als een brede groep gebruik maakt van de peuterspeelzaal en kinderen uit verschillende hoeken van de samenleving elkaar op jonge leeftijd treffen. Binnen het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning zijn gemeenten echter verantwoordelijk voor de beslissing of zij peuterspeelzaalwerk aanbieden en op hoeveel plekken binnen een gemeente. Zij zijn daarbij ook verantwoordelijk voor de (financiële) toegankelijkheid van de peuterspeelzalen.
Tevens vragen de genoemde leden waarom er geen uniforme regeling voor ouders met een laag inkomen is. Door dit over te laten aan gemeenten, wordt door gemeenten inkomenspolitiek gevoerd, zo menen deze leden. Deelt de regering dat dit laatste ongewenst is, zo vragen de aan het woord zijnde leden.
Er is voor gekozen de bestaande systematiek voort te zetten omdat dat optimaal recht doet aan het doel van de voorschoolse educatie. Het is van belang dat er voor de doelgroepkinderen geen financiële drempel ontstaat. Door het maximeren van de ouderbijdrage te koppelen aan de doelgroepkinderen worden de beschikbare middelen voor voorschoolse educatie optimaal aangewend. Inkomen is dus in principe niet leidend, het gaat om noodzaak om aan voorschoolse educatie deel te nemen. Wel komen beide veelal overeen.
Schriftelijke instemming
De leden van de VVD-fractie spreken hun steun uit voor het schrappen van de eis van schriftelijke instemming door ouders voor het volgen van activiteiten ter bevordering van de beheersing van de Nederlandse taal uit de wet. Deze leden wensen wel duidelijkheid van de regering over wat zij bedoelt met «volledig buiten de reguliere onderwijstijd».
Met «volledig buiten de reguliere onderwijstijd» wordt gedoeld op de situatie waarbij de leerling onderwijs ontvangt dat uitsluitend bestaat uit activiteiten gericht op de bevordering van de beheersing van de Nederlandse taal met het oog op het bestrijden van onderwijsachterstanden, de zogenaamde voltijdse schakelklas. Deze leerlingen nemen in dat jaar in het geheel niet deel aan het reguliere onderwijs.
Betekent dit dat ouders geen instemming hoeven te verlenen bij een activiteit die start in het laatste kwartier reguliere schooltijd en daarna nog één uur doorloopt, zo vragen genoemde leden.
Wanneer de activiteiten plaatsvinden gedurende de reguliere onderwijstijd of tijdens de verlengde schooldag, hoeven de individuele ouders inderdaad geen toestemming meer te verlenen. Wel is een dergelijke afspraak rond de onderwijstijd tot stand gekomen met instemming van de medezeggenschapsraad op grond van artikel 13 van de Wet medezeggenschap op scholen. In de medezeggenschapsraad zijn de ouders ook vertegenwoordigd.
Betekent dit voorts dat voor kinderen op peuterspeelzalen instemming vereist is, maar zodra het kind naar de kleuterschool gaat niet meer, zo vragen genoemde leden.
Artikel 165 van de Wet op het primair onderwijs waar de wijziging in voorliggend wetsvoorstel op ziet, heeft betrekking op activiteiten ter bevordering van de beheersing van de Nederlandse taal op scholen, de zogenaamde schakelklassen. Deze activiteit doet zich dus niet voor op peuterspeelzalen.
Kan de regering toelichten hoeveel ouders op dit genoemde moment instemming onthouden, zo vragen deze leden.
De regering heeft geen signalen ontvangen dat daar een probleem zou liggen. Er zijn dus ook geen signalen ontvangen over ouders die hun instemming onthouden. Alleen over de bureaucratie is geklaagd.
Tevens vragen voornoemde leden in hoeverre er ruimte blijft bestaan voor gemeenten om overige criteria te hanteren -zoals nu in veel gemeenten gebruikelijk is – om te bepalen of kinderen doelgroepkinderen zijn.
De activiteiten ter bevordering van de beheersing van de Nederlandse taal op scholen worden verricht op grond van artikel 165 van de Wet op het primair onderwijs en vinden plaats op initiatief van burgemeester en wethouders in samenwerking met de bevoegde gezagsorganen van de scholen. Voor dit soort activiteiten op school zijn er geen voorschriften opgenomen voor het bepalen welke kinderen onder de doelgroep vallen. Voor voorschoolse educatie geeft de wet ruimte aan gemeenten voor het bepalen van de doelgroep, maar wel in overleg met scholen, peuterspeelzalen, en kinderdagverblijven zoals neergelegd in artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs.
De leden van de PVV-fractie merken op dat het wetsvoorstel tevens artikel 165 van de Wet op het primair onderwijs wijzigt, waarmee wordt geregeld dat de schriftelijke instemming van ouders van leerlingen met een grote achterstand in de Nederlandse taal alleen nog nodig is wanneer de activiteiten ter bevordering van de Nederlandse taal volledig buiten de reguliere onderwijstijd plaatsvinden. De genoemde leden vragen waarom hiervoor gekozen is.
Het voorstel de schriftelijke instemming te beperken tot de voltijdse variant van schakelklassen is een gevolg van signalen uit het veld. Bij de variant onder schooltijd of tijdens de verlengde schooldag, betreft dit de enige activiteit waarvoor schriftelijk toestemming moet worden verleend terwijl de medezeggenschapsraad ook al heeft ingestemd. Een toestemming die veel rompslomp met zich meebrengt en dus onnodige administratieve lasten. Om die reden wordt voorgesteld in deze situatie geen schriftelijke instemming meer te vragen. De voltijdse variant die veelal leidt tot een extra schooljaar is dusdanig ingrijpend dat daar wel de schriftelijke instemming voor gehandhaafd blijft.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart