Ontvangen 27 mei 2013
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt toegevoegd: en verstrekt terstond een afschrift van het zorgplan aan de cliënt of aan een persoon als bedoeld in artikel 3.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. De zorgaanbieder verstrekt desgevraagd een afschrift van het zorgplan aan de cliënt of aan een persoon als bedoeld in artikel 3.
B
Aan artikel 6 worden leden toegevoegd, luidende:
3. Indien de zorgaanbieder of een ambtenaar van het Staatstoezicht op de volksgezondheid redelijkerwijs mag vermoeden dat een zorgverlener of andere persoon dan een zorgverlener die beroepsmatig met zijn cliënten in contact kan komen, niet voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het tweede lid, verlangt de zorgaanbieder dat die zorgverlener of andere persoon binnen tien weken een verklaring overlegt die niet ouder is dan drie maanden.
4. Indien de zorgaanbieder voor een persoon als bedoeld in het derde lid bij het verstrijken van de in het derde lid genoemde termijn niet in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, neemt de zorgaanbieder zo spoedig mogelijk de maatregelen die noodzakelijk zijn ter bescherming van zijn cliënten.
C
De artikelen 14 tot en met 18 vervallen.
D
In paragraaf 5 wordt een artikel 14 ingevoegd, luidende:
Artikel 14
In artikel 7 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: Beginselenwet AWBZ-zorg: paragraaf 4.
E
Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: De termijn kan voor verschillende groepen zorgverleners en andere personen verschillend worden vastgesteld.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Artikel 6, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op een zorgaanbieder als bedoeld in het eerste lid.
Onderdeel A
Met onderdeel A, onder 1, wordt aan het eerste lid van artikel 4 een zinsnede toegevoegd die bepaalt dat wanneer de zorgaanbieder het zorgplan heeft vastgesteld, de zorgaanbieder terstond een afschrift van het zorgplan aan de cliënt of aan een persoon als bedoeld in artikel 3 (een vertegenwoordiger van de cliënt) verstrekt. Zorgaanbieders die het origineel van het zorgplan bij de cliënt thuis bewaren voldoen aan deze bepaling.
Aan artikel 4 wordt bovendien een lid toegevoegd dat de zorgaanbieder verplicht desgevraagd een afschrift van het zorgplan te verstrekken aan de cliënt of aan de vertegenwoordiger van de cliënt (onderdeel A, onder 2). Hierdoor heeft de cliënt altijd de beschikking over de tekst van het zorgplan en kan de cliënt ook verwanten in de gelegenheid stellen om het afschrift in te zien of om daarover te beschikken.
Voor die aanbieders die nog niet standaard hun cliënten een afschrift geven van het zorgplan zal dit tot verhoging van administratieve lasten leiden. Het is echter van groot belang dat de cliënt kan beschikken over de meest actuele versie van het zorgplan. Dit bevordert de betrokkenheid van de cliënt bij en de dialoog tussen cliënt en zorgverlener over het zorgplan. Anderen dan de cliënt of diens wettelijk vertegenwoordiger kunnen slechts de beschikking krijgen over een afschrift van het zorgplan indien de cliënt of diens wettelijk vertegenwoordiger dit aan hen verstrekt.
Onderdeel B
In tweede nota van wijziging (Kamerstukken II 2011/12, 33 109, nr. 8) is artikel 20 zodanig gewijzigd dat de zorgaanbieder niet alleen over een verklaring omtrent het gedrag (VOG) moet beschikken voor nieuwe medewerkers, maar ook voor medewerkers die al voor hem werkzaam zijn. Met onderdeel B worden in aanvulling daarop leden aan artikel 6 toegevoegd. Het nieuwe derde lid van dat artikel bepaalt dat, indien de zorgaanbieder of een ambtenaar van de Inspectie op de Gezondheidszorg redelijkerwijs mag vermoeden dat een zorgverlener of een andere persoon dan een zorgverlener die beroepsmatig met zijn cliënten in contact kan komen, niet voldoet aan de eisen voor het afgeven van een VOG, de zorgaanbieder verlangt dat die zorgverlener of andere persoon binnen tien weken een verklaring overlegt die niet ouder is dan drie maanden.
De termijn van tien weken geeft de zorgverlener (of andere persoon dan zorgverleners die beroepsmatig met zijn cliënten in contact kunnen komen) voldoende tijd om een VOG aan te vragen en te krijgen.
De tekst van het vierde lid (voorheen artikel 20, tweede lid) is zodanig aangepast dat wordt verwezen naar de termijn van tien weken als genoemd in het derde lid.
Onderdeel C
Met dit onderdeel vervallen de artikelen 14 tot en met 18 en 20. Artikel 14 zou de concentratie van beroepszaken bij de rechtbank Rotterdam bepalen. Met de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht kan dit ook worden geregeld door paragraaf 4 van deze wet te noemen in artikel 7 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht (zie ook de toelichting op onderdeel D). De artikelen 16 en 17 zien op de samenloop met de Wet aanpassing bestuursprocesrecht. Nu die wet reeds in werking is getreden is het niet langer nodig deze samenloop te regelen.
De artikelen 15 en 16 regelen de samenloop met het voorstel van wet houdende een Wet cliëntenrechten zorg. In de brief van 19 maart 2013 is aan de Tweede Kamer gemeld dat het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg (32 402) met een nota van wijziging zal worden gewijzigd. De onderdelen die betrekking hebben op goed bestuur, medezeggenschap, de «Wgbo-bepalingen» en de Wet toelating zorginstellingen zijn uit dat wetsvoorstel geschrapt. Voor die onderwerpen worden vervolgens afzonderlijke wetsvoorstellen aan de Tweede Kamer aangeboden. De onderdelen kwaliteit, klachten en geschillen zijn onderdeel van het wetsvoorstel Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (32 402).
De samenloopbepalingen van de artikelen 15 en 16 betreffen het vervallen van enige bepalingen uit dit wetsvoorstel en technische aanpassing van enige andere bepalingen in verband daarmee op het tijdstip waarop de Wet cliëntenrechten zorg in werking zou treden. De formulering daarvan moet worden aangepast in verband met de gewijzigde inhoud van dat wetsvoorstel. In de derde nota van wijziging bij dat wetsvoorstel wordt voorzien in aangepaste samenloopbepalingen (die op gelijke wijze als de onderhavige bepalingen zullen voorzien in het laten vervallen van bepalingen bij inwerkingtreding van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg).
Onderdeel D
In artikel 7 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) wordt geregeld dat tegen een besluit, genomen op grond van een in dat artikel genoemd voorschrift of anderszins in dat artikel omschreven, beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. Met onderdeel D wordt in paragraaf 5 een nieuw artikel 14 ingevoegd dat regelt dat de Beginselenwet AWBZ-zorg in artikel 7 van de Algemene wet bestuursrecht wordt genoemd. De rechtbank Rotterdam wordt hiermee bevoegd kennis te nemen van beroepen tegen besluiten op grond van § 4 van deze wet.
Onderdeel E
Artikel 20, eerste lid, bepaalt dat voor de groep «zittende» medewerkers die nog geen VOG hebben bij inwerkingtreding van artikel 6, tweede lid, een overgangsregeling geldt. Bij algemene maatregel van bestuur worden overgangstermijnen vastgesteld waarbinnen de zorgaanbieder met betrekking tot die medewerker over een VOG moet beschikken. Aan artikel 20, eerste lid, wordt toegevoegd dat de termijn die bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld, voor verschillende groepen zorgverleners en andere personen verschillend kan zijn. Dit maakt het mogelijk om de VOG-plicht die voor een groot aantal zorgverleners en andere personen die in aanraking komen met cliënten zal gaan gelden, gefaseerd in werking te laten treden. Hierdoor kan de VOG-plicht het eerst gelden voor de zorgverleners en andere personen die (intramuraal) met de meest kwetsbare cliënten werken.
Het derde en vierde lid van artikel 6 zijn met artikel 20, tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaard op de gevallen die onder de uitgestelde werking krachtens artikel 20, eerste lid, vallen. Hiermee is duidelijk dat de zorgaanbieder of de IGZ ook voor die medewerkers kan verlangen dat een VOG overgelegd wordt indien er redelijkerwijs vermoed wordt dat de medewerker niet aan de eisen voor een VOG voldoet.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn