Dit voorstel van wet geeft uitvoering aan een toezegging die is gedaan tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel voor de Wet griffierechten in burgerlijke zaken (Wgbz). Nadat voornoemd voorstel van wet was ingediend bij de Eerste Kamer is een artikel in het Tijdschrift voor Civiele Rechtspleging verschenen van de hand van mr. Von Schmidt auf Altenstadt (TCR 2010, nr. 3, blz. 73–76), waarin is gewezen op een aantal wetstechnische gebreken en leemten van het wetsvoorstel. Toegezegd is om deze te verhelpen. Hierop wordt hieronder nader ingegaan.
In deze memorie van toelichting wordt daarnaast aandacht besteed aan de toezegging om nogmaals te kijken naar de hogere griffierechttarieven voor rechtspersonen bij relatief kleine incassovorderingen bij de kantonrechter. Dit in verband met de zorgen die door de Eerste Kamer zijn geuit over het effect dat de hogere tarieven voor rechtspersonen in kantonzaken hebben op natuurlijke personen tegen wie een kostenveroordeling wordt uitgesproken.
Aangezien het voornaamste doel van dit wetsvoorstel is om enkele technische onzuiverheden van de Wgbz te corrigeren, worden hierna kort het doel en de belangrijkste wijzigingen ten gevolge van de inwerkingtreding op 1 november 2010 van de Wgbz in herinnering gebracht.
De Wgbz introduceert een nieuw griffierechtenstelsel voor civiele zaken met als doel een sterke vereenvoudiging van het griffierechtenstelsel door het terugbrengen van het aantal tarieven en het bieden van een eenduidige grondslag daarvoor. De voornaamste wijzigingen ten opzichte van de oude regeling van de Wet tarieven burgerlijke zaken (Wtbz), zijn:
a. de vaststelling van vaste tarieven in alle zaken in plaats van de berekening van het griffierecht als percentage van de vordering of het verzoek,
b. de invoering van een vast laag tarief voor personen met weinig financiële middelen, onder gelijktijdige afschaffing van de regeling inzake de indebetstelling,
c. de introductie in het griffierechtenstelsel van het uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure;
d. het schrappen van artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv): de inning van de proceskostenveroordeling door de griffie.
De bestaande uitgangspunten in de Wtbz voor inning en heffing van griffierechten, zoals het ontbreken van een verweerderstarief bij kantonzaken, de verschillende tarieven die worden geheven van natuurlijke personen en rechtspersonen, het lagere tarief voor personen met weinig financiële middelen en een zekere samenhang tussen het griffierecht en het zaaksbelang, zijn in de Wgbz gehandhaafd.
Reparatiewerkzaamheden
In de nota naar aanleiding van het verslag inzake de Wgbz is toegezegd dat de gesignaleerde technische onzuiverheden zullen worden verholpen in een reparatiewet. Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel heeft overleg plaatsgevonden met de Raad voor de rechtspraak om na te gaan of sinds de inwerkingtreding van de Wgbz andere wetstechnische gebreken van de Wgbz zijn geconstateerd, die hersteld dienen te worden. Daarnaast hebben enkele advocaten het ministerie rechtstreeks benaderd met suggesties voor de onderhavige reparatiewet. Waar dit aanleiding was voor aanpassingen in de wet, zijn deze meegenomen in dit wetsvoorstel. Tot slot zijn in de consultatie nog suggesties voor technische aanpassing verkregen, die grotendeels zijn overgenomen in het onderhavige wetsvoorstel. Hierop wordt onder 3. Adviezen van deze memorie nader ingegaan.
In dit voorstel worden enkele terminologische wijzigingen in de Wgbz aangebracht. Zo wordt het begrip verweerder in de artikelen 3, 8 en 9 van de Wgbz vervangen door het begrip belanghebbende, dat in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in zijn algemeenheid gehanteerd wordt in verzoekschriftprocedures in eerste aanleg en appel. Daarnaast worden enkele onjuiste verwijzingen gerepareerd. In artikel 16 Wgbz, alsook bij de wijziging van artikel 276 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), wordt abusievelijk naar artikelleden van de Wet op de rechtsbijstand verwezen ten aanzien van de inkomensverklaring van de raad voor de rechtsbijstand die op het moment van inwerkingtreding van de Wgbz waren vervallen. Ook zullen enkele omissies worden hersteld. In artikel 15 Wgbz is bijvoorbeeld verzuimd de regeling dat één gezamenlijk griffierecht wordt geheven voor hen die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, ook voor verzoekschriftprocedures op te nemen. Tot slot zal een enkele verschrijving hersteld worden.
Een volledig overzicht van de wijzigingen wordt hieronder gegeven in de artikelsgewijze toelichting.
Bezien tarieven bij relatief kleine incassovorderingen
Bij het opstellen van de griffierechtenregeling golden als randvoorwaarden dat de toegang tot het recht voor de burger gewaarborgd moest blijven en dat de overheidsinkomsten uit de heffing van griffierecht op peil zouden blijven met de kosten van de rechtspraak.
Door het vaststellen van een hoger tarief aan griffierecht voor rechtspersonen was het mogelijk om het tarief voor natuurlijke personen en in het bijzonder het tarief voor onvermogenden laag te houden. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wgbz zijn echter bezwaren geuit tegen de tarieven voor rechtspersonen bij kantonzaken die hoger zijn dan de tarieven in diezelfde zaken voor natuurlijke personen. In de Eerste Kamer is erop gewezen dat het algemene uitgangspunt van het procesrecht dat de verliezende partij in de proceskosten wordt veroordeeld, tot gevolg kan hebben dat een natuurlijk persoon of onvermogende dit hogere tarief van de rechtspersoon voor zijn rekening moet nemen. Vooral in incassozaken bij de kantonrechter waarbij een burger schuldenaar is en een onderneming de eisende partij is, komt het hogere griffierecht veelvuldig alsnog ten laste van de schuldenaar. Veel incassozaken bij de kantonrechter betreffen verstekzaken. De burger heeft een rekening openstaan bij een onderneming, maar heeft niet aan zijn betalingsverplichtingen voldaan. Hij voert geen verweer tegen de vordering, waarvan hij weet dat hij deze verschuldigd is. Er komt een verstekvonnis waarbij de burger in de proceskosten wordt veroordeeld, waaronder ook het hogere griffierecht voor rechtspersonen is begrepen. In de Eerste Kamer was de zorg dat de burger die reeds in de financiële problemen zit, hiermee zijn schuldenlast aanzienlijk ziet toenemen, doordat hij ook het hogere griffierecht voor rechtspersonen dient te vergoeden aan zijn schuldeiser.
De Eerste Kamer heeft gelet hierop verzocht om nog eens te kijken naar het tarief voor rechtspersonen bij in het bijzonder de relatief kleine incassovorderingen en dit mee te nemen bij de reparatiewet, hetgeen is toegezegd.
In de consultatieversie van deze memorie van toelichting zijn drie mogelijkheden besproken om de effecten voor de schuldenaar van de proceskostenveroordeling in incassozaken te verzachten. Het werd in dat kader vooralsnog niet opportuun geacht om de proceskosten standaard te beperken gelet op het algemene uitgangspunt in het procesrecht dat de verliezende partij in de kosten van de wederpartij wordt veroordeeld. De mogelijkheid van het opnemen van een tussentarief voor vorderingen tussen de 500 euro en 1 500 euro of het aanpassen van de tarieven voor rechtspersonen bij kleine vorderingen bij de kantonrechter, zouden een wijziging van beleid tot gevolg hebben hetgeen niet past in een reparatiewet. De Raad voor de rechtspraak gaf bovendien te kennen dat het automatiseringstechnisch niet mogelijk is om op korte termijn een nieuw tarief aan griffierechten in te voeren. Voorts is van belang dat het wetsvoorstel verhoging griffierechten op 31 oktober 2011 bij de Tweede Kamer is ingediend. In dit wetsvoorstel wordt onder meer een nieuwe categorie van zaken geïntroduceerd met een zaaksbelang tussen de 500 en 5 000 euro met een bijbehorend tussentarief aan griffierechten juist met het oog op de grote hoeveelheid incassozaken in deze categorie. Ook wordt voorgesteld om het onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen ter zake de heffing van griffierechten te laten vervallen. Daardoor hebben individuele schuldenaren niet langer nadeel van het feit dat hun schuldeiser een rechtspersoon is.
In dit wetsvoorstel wordt daarnaast een hardheidsclausule geïntroduceerd. De rechter krijgt op grond van artikel 237, vijfde lid, Rv de mogelijkheid om de proceskosten, waaronder de griffierechten, te compenseren. Volgens dit nieuwe vijfde lid kan de rechter bepalen dat het griffierecht van de in het gelijk gestelde partij, dat in het kader van de proceskostenveroordeling betaald moet worden door de in het ongelijk gestelde partij, niet hoger is dan het griffierecht dat van deze laatste partij is geheven. Betreft het een zaak bij de kantonrechter, waarin de gedaagde geen griffierecht betaalt, dan kan de in het ongelijk gestelde gedaagde worden veroordeeld tot betaling van het griffierecht van eiser tot maximaal het bedrag van het griffierecht dat gedaagde verschuldigd zou zijn geweest als hij eiser was geweest. De rechter kan besluiten tot een dergelijke, niet volledige vergoeding van de proceskosten van de in het gelijk gestelde partij, indien hij van oordeel is dat veroordeling tot betaling van het volledige griffierecht, gelet op de proceshouding van de in het gelijk gestelde partij, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Zie verder de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel E. De Afdeling advisering van de Raad van State merkt in haar advies terecht op dat het door de Eerste Kamer gesignaleerde probleem in dit wetsvoorstel niet word gerepareerd. Zij adviseert om in dit wetsvoorstel een regeling te treffen die overeenkomt met de hardheidsclausule die wordt voorgesteld in het wetsvoorstel verhoging griffierechten. Naar aanleiding van dit advies is besloten om de voorgestelde regeling van artikel 237, vijfde lid, Rv uit het wetsvoorstel verhoging griffierechten ook in de onderhavige reparatiewet op te nemen. Hiermee wordt alsnog tegemoetgekomen aan de door de Eerste Kamer bij de behandeling van de Wgbz geuite bezwaren.
In het kader van de bij de totstandkoming van een wetsvoorstel gebruikelijke consultatieronde zijn adviezen verkregen van de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR). In deze adviezen wordt het belang van de reparatiewet onderschreven. Zo merkt de NVvR op dat de wijziging van artikel 4 Wgbz inzake de doorwerking in hoger beroep en cassatie van de wettelijke vrijstelling van griffierecht bij eigen aangifte faillissement en verzoeken tot toelating tot de WSNP een bruikbare oplossing geeft voor een kwestie waarover in de praktijk onduidelijkheid bestond.
De Rvdr stelt vast ten aanzien van de tabel behorende bij de Wgbz dat in de kolom waarin de aard c.q. hoogte van de vordering is opgenomen, de woorden «in hoofdsom» zijn geschrapt. Hij geeft de aanbeveling om in de toelichting te verduidelijken wat tot de vordering behoort. Naar aanleiding hiervan is in de artikelsgewijze toelichting opgemerkt dat onder «vordering» in de eerste kolom van de tabel dient te worden verstaan de geldvordering inclusief de gevorderde incassokosten en wettelijke rente tot aan de dag van dagvaarding. Daarnaast verzoekt de Rvdr om opnieuw een grondslag in de wet op te nemen voor terugvordering van door de rechtbank voorgeschoten advertentie- en explootkosten, omdat deze grondslag door schrapping van artikel 243 Rv in de Wgbz is komen te vervallen. Met de inwerkingtreding van de Wgbz is echter de griffie van de rechtbank niet langer belast met de inning en verrekening van de proceskostenveroordeling voor onvermogenden, zoals voorheen opgenomen in artikel 243 Rv. Op basis van artikel 40 Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 wordt in het kader van rechtsbijstand 75% van het bedrag, dat deurwaarders volgens het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders zouden hebben mogen berekenen, aan explootkosten door het Rijk vergoed. Hieronder zijn de kosten van het exploot van dagvaarding begrepen, waarnaar voorheen artikel 243 Rv in het kader van deurwaarderskosten verwees. De opdrachtgever, oftewel de onvermogende, dient de door de deurwaarder in rekening gebrachte verschotten (zoals uittrekselkosten of kosten voor een aangetekende zending als bedoeld in artikel 55 Rv) zelf te voldoen. De deurwaarder kan zijn vordering ter zake de explootkosten, zoals voornoemd, bij de griffie indienen. Zoals gezegd, worden deze kosten door het Rijk voor 75% aan de deurwaarder vergoed. In geval de gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van de onvermogende, waaronder de explootkosten van de deurwaarder, dient de gedaagde de volledige explootkosten, dat wil zeggen 100% van de explootkosten, aan de onvermogende te voldoen. Laatstgenoemde, of namens hem zijn advocaat of de door hem ingeschakelde deurwaarder, dient op zijn beurt het reeds vergoede bedrag van 75% van de explootkosten aan de griffie terug te betalen en de overige 25% aan de deurwaarder af te dragen. Ditzelfde geldt voor de advertentiekosten die op basis van artikel 41 Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 in beginsel volledig door het Rijk worden vergoed en evenmin door de griffie verrekend hoeven te worden. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat voor de betaling van de kosten, zoals vermeld in artikel 40, tweede lid, en artikel 41, tweede lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, de griffie zal worden aangewezen als uitbetalende instantie bij een thans in voorbereiding zijnde ministeriële regeling.
Ook is het voorontwerp voor publieke consultatie op de website www.internetconsultatie.nl geplaatst. Naar aanleiding hiervan zijn twee reacties ontvangen. De gezamenlijke reactie van drie cassatieadvocaten bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn met vijf voorstellen tot wijziging van de Wgbz zijn overgenomen, waaronder wijziging van artikel 10, tweede lid, Wgbz inzake de hoogte van het griffierecht in cassatieberoep in onteigeningszaken. Ook de voorgestelde aanpassingen van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) zijn grotendeels overgenomen. De KBvG verzoekt tot slot om te verduidelijken wat de processuele consequenties in appèl en in cassatie zijn, in het bijzonder met het oog op de juiste aanzegging in de dagvaarding in beroep en cassatie. In dat kader wordt opgemerkt dat de processuele consequenties in hoger beroep volgen uit de schakelbepaling van artikel 353 Rv, waarmee artikel 139 Rv ook in hoger beroep toepassing vindt. In de appèldagvaarding dient derhalve, kortgezegd, aangezegd te worden dat indien de gedaagde niet tijdig in het geding verschijnt (doordat hij verzuimt om advocaat te stellen) òf het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, verstek tegen hem wordt verleend.
In cassatie volgen de processuele consequenties uit artikel 411, eerste lid, Rv: (kortgezegd) indien de verweerder niet tijdig zijn conclusie van antwoord neemt en deze kan hij eerst nemen nadat hij het verschuldigde griffierecht heeft voldaan, vervalt zijn recht om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen. Artikel 139 Rv (verstek) vindt geen overeenkomstige toepassing in cassatie, nu artikel 411, eerste lid, een afwijkende bepaling geeft voor het cassatieberoep. In de cassatiedagvaarding behoeft derhalve niet aangezegd te worden dat bij niet tijdige betaling van het griffierecht verstek zal worden verleend.
Er zijn geen administratieve lasten voor instellingen en burgers en geen financiële effecten voor de begroting, aangezien met dit wetsvoorstel slechts wordt voorzien in het herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede in de aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard in de Wgbz. Gelet op het doel van dit wetsvoorstel is geen overgangsbepaling opgenomen. De wetswijziging heeft derhalve onmiddelijke werking.
Artikel I
Artikel I, onderdelen A, E en F
Deze onderdelen strekken tot het herstel van terminologie: in een verzoekschriftprocedure spreekt men in plaats van de verweerder van de belanghebbende.
De wijziging in artikel 3, derde lid, Wgbz betreft een redactionele wijziging.
Artikel I, onderdeel B
In artikel 4 van de Wgbz is de vrijstelling van artikel 15, tweede lid, Wtbz overgenomen. De vrijstelling is evenwel anders geformuleerd, omdat in de Wgbz het beginsel van heffing van het griffierecht aan het begin van de procedure is geïntroduceerd. Daarmee koppelt de Wgbz de heffing van griffierechten aan de handelingen waarmee men in het geding komt, bijvoorbeeld de indiening van een verzoekschrift of verweerschrift. In artikel 4, tweede lid, onder (nieuw) i en j, is bepaald dat geen griffierecht wordt geheven voor het doen van een eigen aangifte tot faillietverklaring respectievelijk voor de indiening van een verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. In de Wtbz werd bepaald dat geen griffierecht wordt geheven voor de behandeling van de aangifte voor eigen faillissement of van een verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. Daarmee vielen ook de behandeling van het rechtsmiddel tegen de afwijzing van de oorspronkelijke aangifte of het oorspronkelijke verzoek in hoger beroep en cassatie onder de vrijstelling. Het tweede lid, onder i en j, van artikel 4 Wgbz dekte daarom niet volledig de lading van de uit artikel 15, tweede lid, Wtbz overgenomen vrijstelling. Voorgesteld wordt daarom om de vrijstelling in artikel 4 Wgbz, tweede lid, onder i en j, aan te vullen met de bepaling dat deze ook geldt voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de afwijzing van de eigen aangifte tot faillietverklaring alsook voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de afwijzing van het verzoek tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.
In artikel 4, tweede lid, onder (nieuw) k Wgbz, is de vrijstelling van griffierecht van artikel 10, tweede lid, Wtbz ongewijzigd overgenomen inzake de indiening van verzoekschriften tot rangschikking. Uit overleg met de Raad voor de rechtspraak is evenwel gebleken dat in de praktijk onduidelijkheid bestaat over wat met verzoekschriften tot rangschikking wordt bedoeld. Allereerst is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de redactie van deze bepaling te verbeteren door te verwijzen naar een verzoek tot rangschikking. Met dit verzoek wordt bedoeld het verzoek om een vordering aan te melden of in te dienen met het doel deze te doen rangschikken of de voorrang ten opzichte van andere vorderingen vast te stellen. Voorbeelden van een dergelijk verzoek zijn de indiening van een vordering als bedoeld in artikel 482, tweede lid, Rv of het verzoek als bedoeld in artikel 4:223, tweede lid, BW.
Tot slot zijn volledigheidshalve onder de vrijstelling van artikel 4 ook expliciet het incidenteel beroep tegen beschikkingen (tweede lid, onder c) en het zelfstandig verzoek in de verzoekschriftprocedure (tweede lid, onder (nieuw) d) opgenomen.
Artikel I, onderdeel C
In artikel 5 van de Wgbz wordt de hoogte van het griffierecht bepaald voor een vordering tot voeging of tussenkomst, als bedoeld in artikel 217 Rv, alsook wanneer deze verschuldigd is. In de huidige tekst van artikel 5 wordt voor het vaststellen van het verschuldigde griffierecht verwezen naar het griffierecht dat wordt geheven van de eiser in de oorspronkelijk zaak. Abusievelijk is in deze bepaling geen rekening gehouden met het onderscheid in tarieven tussen rechtspersonen en natuurlijke personen c.q. niet-rechtspersonen. Een verwijzing naar de eiser in de oorspronkelijke zaak suggereert dat de partij die zich voegt of tussenkomst verzoekt automatisch hetzelfde griffierecht is verschuldigd als de eiser in de zaak, ongeacht of deze eiser net als de voegende of tussenkomende partij een natuurlijk persoon/niet-rechtspersoon of rechtspersoon is. Dit is uiteraard nimmer de bedoeling geweest.
Bij de wijziging van de laatste zin van het eerste lid van dit artikel wordt daarom niet langer verwezen naar de eiser in de oorspronkelijke zaak maar wordt ter bepaling van de hoogte van het verschuldigde griffierecht verwezen naar de vordering in de oorspronkelijke zaak op basis van de tabel die als bijlage bij de wet is gevoegd. Hiermee is duidelijk dat de partij die een vordering tot voeging of tussenkomst instelt, afhankelijk van de vraag of deze partij een rechtspersoon of natuurlijk persoon/niet-rechtspersoon dan wel onvermogende is, het bijbehorende griffierecht dat in de tabel is opgenomen is verschuldigd voor de desbetreffende zaakscategorie waarin de vordering in de oorspronkelijk zaak valt.
Daarnaast wordt in de wet geen onderscheid gemaakt in de hoogte van het verschuldigde griffierecht tussen een partij die zich voegt aan de zijde van de eiser en een partij die zich voegt aan de zijde van de gedaagde. In de meeste zaken zal dit onderscheid niet van belang zijn, omdat het griffierecht dat wordt geheven van de eiser gelijk is aan dat van de gedaagde. Dit onderscheid is echter wel van belang bij kanton- en pachtzaken waarin de gedaagde is vrijgesteld van de voldoening van griffierechten. In het eerste lid van artikel 5 is daarom voorgesteld om voor die groep gedaagden een uitzondering op te nemen.
Artikel I, onderdeel D
In artikel 6 Wgbz is verduidelijkt, evenals in artikel 5 hierboven, dat van een derde die overeenkomstig artikel 118 Rv als partij in het geding wordt opgeroepen en naar aanleiding daarvan verschijnt, een gelijk bedrag aan griffierecht wordt geheven als van een gedaagde in de oorspronkelijke zaak. Om te verduidelijken dat de derde het griffierecht verschuldigd is conform de op hem van toepassing zijnde categorie, afhankelijk van zijn hoedanigheid als niet-rechtspersoon of rechtspersoon of eventuele onvermogendheid, wordt thans in deze bepaling verwezen naar de tabel die als bijlage bij de wet is gevoegd.
Artikel I, onderdeel G
In artikel 10, tweede lid, Wgbz is de bepaling van artikel 2, vierde lid, Wtbz overgenomen. De verwijzing naar de som die in de dagvaarding als schadeloosstelling wordt aangeboden om de hoogte van het griffierecht vast te stellen, gold echter alleen voor de procedure bij de rechtbank en niet voor de procedure in cassatie. In cassatie werd voor de hoogte van het griffierecht aangesloten bij het griffierecht dat werd geheven voor een vordering of verzoek van onbepaalde waarde. Het tweede lid van artikel 10 is daarom aangevuld met een zin van deze strekking.
Artikel I, onderdeel H
Artikel 15 Wgbz behoeft op drie punten aanvulling. In de eerste plaats dient de regeling in het eerste lid, dat van diegenen die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven, ook te gelden voor verzoekschriftprocedures. Doordat in het eerste lid nu enkel naar partijen en conclusies wordt verwezen, termen die naar de dagvaardingsprocedure verwijzen, lijkt deze bepaling enkel voor dagvaardingsprocedures bestemd te zijn. Voorgesteld wordt daarom het eerste lid aan te vullen met de bepaling dat hetzelfde geldt voor verzoekers en belanghebbenden die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende verzoekschriften of verweerschriften indienen.
Daarnaast is de eerste zin van het eerste lid aangevuld met de woorden «of gelijkluidend verweer voeren» om te verduidelijken dat deze regeling ook geldt voor de kort geding procedure.
Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat de regeling ook geldt voor diegenen die samen, zonder advocaat of gemachtigde, procederen. In dat geval zal één van hen als gemachtigde aangewezen moeten worden om namens de anderen het verweer te voeren of processtukken in te dienen.
In het tweede lid van artikel 15 wordt ten aanzien van de hoogte van het verschuldigde, gezamenlijke griffierecht gespecificeerd dat indien tot diegenen die gezamenlijk procederen zowel niet-rechtspersonen als rechtspersonen behoren, het hoogste tarief, te weten dat van rechtspersonen, verschuldigd is. Ook in deze bepaling is expliciet de verwijzing opgenomen naar de verzoeker en belanghebbende in de verzoekschriftprocedure voor wie dit onderscheid, hoewel in mindere mate, ook van belang is. Daarnaast is deze bepaling aangevuld door te expliciteren dat indien tot diegenen die gezamenlijke procederen zowel onvermogenden als anderen behoren, ook hier het hoger tarief van deze laatsten verschuldigd is.
Artikel I, onderdeel I
Abusievelijk wordt in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, Wgbz naar artikel 1, onder b, en artikel 35, derde en vierde lid, van de Wet op de rechtsbijstand verwezen. Dat moet artikel 7, derde lid, onderdeel e, respectievelijk het tweede lid van artikel 35 van de Wet op de rechtsbijstand zijn. De voorgestelde wijziging van het derde lid van artikel 16 betreft eveneens een redactionele verbetering.
Artikel I, onderdeel J
Het eerste lid, onder b, van artikel 25 waarin is geregeld dat geen griffierecht wordt geheven voor de akte van bewaargeving der registers van de burgerlijke stand, komt te vervallen.
Aan de taak van de griffiers tot het bewaren van de overgebrachte registers en bescheiden van de burgerlijke stand kwam bij besluit van 24 augustus 1989 (Stb. 1989, 351) met ingang van 1 januari 1990 reeds een einde. Bij genoemd besluit werd het Besluit burgerlijke stand van 1969 gewijzigd in die zin dat overbrenging van de dubbele registers en de daarbij behorende bescheiden dient te geschieden aan de centrale bewaarplaats die destijds te Schaarsbergen was gevestigd. Vanaf 1 juli 2000 dienen de dubbele akten en de tekst van de latere vermeldingen te worden toegezonden aan de Centrale Justitiële Documentatie in Almelo. Na toezending van voornoemde akten aan de centrale bewaarplaats wordt thans een bewijs van ontvangst verkregen. De griffiers hebben hierin dus geen taak meer, zodat de bepalingen vervallen.
Artikel I, onderdelen K en L
De voorgestelde wijziging van zowel artikel 26 als artikel 29 Wgbz behelst een redactionele verbetering.
Artikel I, onderdeel M
Ter verduidelijking zijn in artikel 30, vierde en vijfde lid, de bepalingen van artikel 29, tweede en derde lid, overgenomen.
Artikel I, onderdeel N
De tabel, die als bijlage bij de Wgbz is gevoegd, wordt gewijzigd. Er is sprake van een redactionele verbetering: de woorden «in hoofdsom» zijn geschrapt in de eerste kolom van de tabel.
Een vordering is namelijk niets anders dan de gevorderde hoofdsom oftewel het bedrag van de geldvordering inclusief de gevorderde vergoeding van de gemaakte incassokosten en de ten tijde van de dagvaarding reeds vervallen rente.
Daarnaast is gekozen voor een terminologische verbetering door niet langer te verwijzen naar een griffierecht voor rechtspersonen naast een griffierecht voor natuurlijke personen en een griffierecht voor onvermogenden, maar in plaats daarvan naar een griffierecht voor niet-natuurlijke personen.
Met de voorgestelde wijziging van rechtspersonen in niet-natuurlijke personen wordt het probleem verholpen dat de tabel voor vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en maatschappen geen duidelijkheid verschaft over het door hen verschuldigde griffierecht, aangezien zij zonder rechtspersoonlijkheid niet als rechtspersonen zijn aan te merken en evenmin als natuurlijke personen. Helder is nu dat zij het griffierecht voor niet-rechtspersonen, in de desbetreffende zaakscategorie, verschuldigd zijn. Dit komt bovendien overeen met de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 8 juli 2011 (LJN: BQ2800).
Verder vloeien de wijzigingen in de tabel voort uit de per 1 juli 2011 in werking getreden Wet Evaluatie modernisering rechterlijke organisatie2 (hierna: Evaluatiewet). In deze wet zijn de griffierechtentarieven opnieuw aangepast. De Evaluatiewet heeft een verhoging van de compententiegrens van de kantonrechter van 5 000 euro naar 25 000 euro tot gevolg. Daarnaast zijn ook zaken betreffende consumentenkrediet tot een bedrag van 40 000 euro en zaken betreffende consumentenkoop toegevoegd aan de compententie van de kantonrechter. De tabel zoals die gewijzigd is door de Evaluatiewet bevat onbedoeld geen categorie voor vorderingen of verzoeken met een beloop tot 25 000 euro bij de sector civiel van de rechtbank. Deze omissie is gerepareerd door in de eerste kolom van de tabel betreffende griffierechten bij de sector civiel van de rechtbank slechts te verwijzen naar zaken met betrekking tot een vordering, dan wel een verzoek met een beloop van niet meer dan 100 000 euro. Hierdoor worden ook de vorderingen met een beloop van minder dan 25 000 euro onder deze categorie zaken gebracht.
Artikel II
Artike II, onderdeel A
De wijziging van artikel 71, vierde lid, Rv is deels van redactionele aard: abusievelijk wordt in dat artikel de volledige volzin in artikel 111, tweede lid, onderdeel k, van overeenkomstige toepassing verklaard. Bedoeld is hier om artikel 111, tweede lid, aanhef en onderdeel k van overeenkomstige toepassing te doen zijn. Daarnaast is volledigheidshalve ook een verwijzing naar onderdeel l van dit artikellid opgenomen.
Artikel II, onderdelen B en F
De processuele consequenties van het niet tijdig voldoen van het verschuldigde griffierecht gelden niet in kortgedingzaken. Het spoedeisende karakter van deze procedures laat de toepassing ervan niet toe. Teneinde hierover geen onduidelijkheid te laten bestaan, wordt voorgesteld om expliciet in de wet op te nemen dat de processuele consequenties niet gelden in kort geding door artikel 111, tweede lid, onderdeel i en artikel 254 Rv te wijzigen. In artikel 111, tweede lid, onderdeel i, is thans naast de bepaling dat in het exploot van dagvaarding dient te worden aangezegd aan de gedaagde dat tegen hem verstek wordt verleend indien hij niet tijdig in het geding verschijnt, eveneens opgenomen dat dient te worden aangezegd dat tegen de gedaagde verstek wordt verleend indien hij niet tijdig het verschuldigde griffierecht voldoet. Aangevuld is dat deze laatste aanzegging niet nodig is in kortgedingzaken, omdat die zijn uitgezonderd van de processuele consequenties van niet tijdige betaling van het griffierecht.
In artikel 254 Rv wordt expliciet opgenomen dat de artikelen 127a (aanhouding procedure bij niet tijdige betaling eiser) en 128, tweede lid, (aanhouding procedure bij niet tijdige betaling gedaagde) en zesde lid (verstekverlening gedaagde), niet van toepassing zijn in kort geding.
Een belangrijke wijziging van artikel 111, tweede lid, onderdeel k, Rv betreft het schrappen van de woorden «alsmede de hoogte daarvan». Hiermee komt namelijk de verplichting te vervallen om in het exploot van dagvaarding ook de hoogte van het door de gedaagde bij verschijning in de procedure verschuldigde griffierecht aan te zeggen. In de praktijk is gebleken dat de aanzegging van de hoogte van het griffierecht tot veel problemen leidt. Bij een onjuiste aanzegging van de hoogte van het griffierecht, wordt de dagvaarding met nietigheid bedreigd. Vaak zal dan een herstelexploit, met alle kosten van dien en vertragingen van de procedure tot gevolg, uitkomst moeten bieden. Om voor deze problematiek een oplossing te bieden, wordt thans voorgesteld om de verplichting van het aanzeggen van de hoogte van het verschuldigde griffierecht te laten vervallen en in plaats hiervan een verwijzing op te nemen naar de meest recente tabel behorende bij de Wgbz. De gedaagde wordt door deze wijziging niet in zijn belangen geschaad. Hij zal door raadpleging van de tabel op snelle en eenvoudige wijze kunnen achterhalen welk griffierecht hij verschuldigd is. De verwijzing naar de griffierechtentabel heeft als voordeel dat de gedaagde ook op de hoogte is van de verlaagde griffierechttarieven. De huidige aanzegging in de dagvaarding betreft slechts de vermelding van het standaardgriffierechtentarief, waarbij wordt verwezen naar de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor een verlaging van het griffierecht. Bijkomend voordeel is dat de gedaagde niet onjuist wordt geïnformeerd over de hoogte van het door hem verschuldigde griffierecht door onjuistheden in de aanzegging in de dagvaarding.
Bovendien wordt de gedaagde in een procedure bij de rechtbank altijd bijgestaan door een advocaat, die hem over de hoogte van het verschuldigde griffierecht zal informeren. Met uitzondering van de procedure in kort geding bij de rechtbank, waar de gedaagde ook in persoon kan verschijnen. In de praktijk is echter gebleken dat in kort geding de gedaagde nauwelijks in persoon verschijnt, maar zich ook dan laat bij staan door een advocaat.
De wijziging van artikel 111, tweede lid, onderdeel k, Rv betreft daarnaast nog twee wijzigingen van redactionele aard. De eerste wijziging ziet op vervanging van de term «lager griffierecht» in «een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden», aangezien niet in alle gevallen een lager griffierecht wordt geheven van onvermogenden. De tweede wijziging is gelijk aan de wijziging van artikel 16 Wgbz. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel I, onderdeel I, van dit wetsvoorstel.
Tot slot zijn in onderdeel l van dit artikellid nog twee wijzigingen van redactionele aard opgenomen. De verwijzing naar gemachtigde in de aanzegging dat van partijen die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 Wbgz slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven, leidt tot verwarring. Partijen die in een dagvaardingsprocedure bij gemachtigde kunnen procederen, procederen bij de kantonrechter. De aanzegging in de dagvaarding betreft enkel de gedaagde en de gedaagde in een procedure bij de kantonrechter is geen griffierecht verschuldigd, zodat de verwijzing naar het gezamenlijk procederen met behulp van één gemachtigde overbodig is. De andere wijziging betreft de toevoeging dat ook eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven als gelijkluidend verweer wordt gevoerd om te verduidelijken dat deze regeling ook geldt voor de kort geding procedure.
Artikel II, onderdeel C
In de Wgbz is de zevende afdeling van de tweede titel van het eerste boek van Rv inzake verstek aangepast in verband met het in de wet geïntroduceerde uitgangspunt van inning van het griffierecht aan het begin van de procedure. Zo werd in artikel 139 Rv gewijzigd dat de rechter tegen een gedaagde niet enkel meer verstek verleent indien deze niet in het geding verschijnt, of verzuimt advocaat te stellen, maar ook indien de gedaagde niet tijdig het verschuldigde griffierecht betaalt. Artikel 140 Rv is op dit punt ook aangepast. Echter, gebleken is dat de verwijzing naar «verschenen gedaagde» nadere verduidelijking behoeft in die zin, dat met de gedaagde die in de procedure verschijnt, wordt bedoeld de gedaagde die in het geding verschijnt én tijdig het griffierecht heeft voldaan. Voornoemde wordt duidelijk uit de toelichting bij de wet. Het verdient echter de voorkeur dat dit ook uit de wettekst zelf blijkt. Voorgesteld is daarom om een nieuw tweede lid aan artikel 140 Rv toe te voegen, waarin dit met zoveel woorden wordt geëxpliciteerd.
Artikel II, onderdeel D
De wijziging van artikel 147 Rv is van redactionele aard: in het derde lid, eerste zin, wordt naar het tweede lid van artikel 3 Wgbz verwezen. Dat moet het derde lid zijn.
Artikel II, onderdeel E
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is het voorstel van de regering zoals opgenomen in wetsvoorstel verhoging griffierechten (Kamerstukken II 2011/12, 33 071, nr. 2) om te voorzien in een regeling in artikel 237 Rv waarbij de rechter de mogelijkheid krijgt om in bepaalde gevallen burgers tegemoet te komen bij de proceskostenveroordeling. Volgens het nieuwe vijfde lid kan de rechter bepalen dat het griffierecht van de in het gelijk gestelde partij, dat in het kader van de proceskostenveroordeling betaald moet worden door de in het ongelijk gestelde partij, niet hoger is dan het griffierecht dat van deze laatste partij is geheven. Gaat het om een zaak voor de kantonrechter waarin gedaagde dus geen griffierecht heeft betaald, dan kan deze in het ongelijk gestelde gedaagde worden veroordeeld tot betaling van het griffierecht van eiser tot maximaal het bedrag van het griffierecht dat gedaagde verschuldigd zou zijn geweest als hij eiser was geweest.
De rechter kan besluiten tot een dergelijke, niet volledige vergoeding van de proceskosten van de in het gelijk gestelde partij indien hij van oordeel is dat veroordeling tot betaling van het volledige griffierecht, gelet op de proceshouding van de in het gelijk gestelde partij, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het gaat erom dat de afweging tussen de proceshouding van de in het gelijk gestelde partij tegenover de financiële positie van de in het ongelijk gestelde partij tot de conclusie leidt dat laatstgenoemde niet veroordeeld kan worden tot betaling van hogere griffierechten van haar wederpartij dan die zij zelf betaald heeft of zou hebben. Tot de «proceshouding» behoort ook het instellen van de procedure. Een voorbeeld van een dergelijke proceshouding is het rauwelijks dagvaarden, zonder eerst geprobeerd te hebben op een minnelijke wijze uit het geschil te komen, of het enkel procederen ter verkrijging van een executoriale titel bij voorbaat voor het geval een al overeengekomen betalingsregeling niet zal worden nagekomen. Door deze hardheidsclausule wordt de machtspositie van een financieel krachtiger partij gematigd en wordt misbruik van die positie zoveel mogelijk voorkomen.
Artikel II, onderdeel G
In artikel 276, tweede lid, Rv is een belangrijke wijziging doorgevoerd gelijk als in artikel 111, tweede lid, onderdeel k, Rv, te weten dat niet langer de hoogte van het verschuldigde griffierecht hoeft te worden aangezegd. Volstaan kan worden met de aanzegging dat griffierecht verschuldigd is voor de indiening van een verweerschrift met verwijzing naar de meeste recente tabel behorende bij de Wgbz. Zie ook de toelichting bij Onderdeel B hierover. Daarnaast bevat het tweede lid nog een wijziging van redactionele aard: in het tweede lid, onder 2°, wordt naar artikel 1, onder b, en artikel 35, derde en vierde lid, van de Wet op de rechtsbijstand verwezen. Dat moet artikel 7, derde lid, onderdeel e, respectievelijk het tweede lid van artikel 35 van de Wet op de rechtsbijstand zijn.
Tot slot is nog een derde lid toegevoegd waarin is verduidelijkt dat de regeling dat slechts één gezamenlijk griffierecht is verschuldigd bij het voeren van gelijkluidend verweer ook toepassing vindt in de verzoekschriftprocedure, daar waar belanghebbenden bij dezelfde advocaat verschijnen en een gelijkluidend verweerschrift indienen. Hetgeen hierover in onderdeel B is opgemerkt, is ook hier van toepassing.
Artikel II, onderdeel H
Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel I, onderdelen A, F en G.
Artikel II, onderdeel I
In artikel 411, eerste lid, worden de woorden «met redenen omklede» geschrapt. Deze schrapping heeft tot gevolg dat de verweerder in cassatie op de eerste, of op zijn verlangen op een nader door de rechter te bepalen, roldatum kan volstaan met de indiening van een conclusie van antwoord die niet meer inhoudt dan dat van schending van recht of verzuim van vormen geen sprake is en dat daarom tot verwerping van het principale beroep wordt geconcludeerd. De wet wordt hierdoor weer in lijn gebracht met de vaste praktijk in cassatieprocedures: in de conclusie van antwoord wordt slechts voornoemde standaardformulering opgenomen. Het inhoudelijke verweer wordt in cassatie namelijk gevoerd in de schriftelijke toelichting, die door de verweerder in cassatie op dezelfde rolzitting wordt gegeven als waarop de eiser tot cassatie zijn schriftelijke toelichting geeft. Het uitgangspunt van inning van griffierecht aan het begin van de procedure blijft hiermee gehandhaafd in cassatie zonder dat een wijziging in de cassatieprocedure hoeft plaats te vinden, die door de praktijk als zeer belastend wordt ervaren en die leidt tot langere doorlooptijden in cassatie.
De wijziging van artikel 411, eerste lid, laatste zinsnede, strekt tot het herstel van onjuiste terminologie: het is niet slechts het recht om in cassatie te komen dat vervalt, maar ook het recht om verweer in cassatie te voeren.
Artikel III
De invoering van dit wetsvoorstel wordt op zo kort mogelijke termijn beoogd, omdat de voorgestelde wetstechnische aanpassingen van de Wet griffierechten burgerlijke zaken en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de praktijk de gewenste duidelijkheid verschaffen. Er wordt daarom gebruik gemaakt van de mogelijkheid voor reparatieregelgeving om af te wijken van de vaste verandermomenten.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten