Gepubliceerd: 27 januari 2012
Indiener(s): Raymond de Roon (PVV)
Onderwerpen: burgerlijk recht recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33079-5.html
ID: 33079-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 27 januari 2012

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

 

Blz.

Algemeen

1

Inhoud en achtergrond van de belangrijkste inhoudelijke wijzigingsvoorstellen

2

Uitoefening van het recht op afschrift van bescheiden

5

Informatie bij de overheid

7

Kosten

7

Voorgeschiedenis, advisering over het recht op afschrift van bescheiden en consultatie van het wetsvoorstel

8

Artikelen

9

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.

Ten eerste merken zij met waardering op dat naar aanleiding van de consultatiefase het wetsvoorstel op cruciale punten is veranderd. Dit is met name van belang omdat deze leden het nog steeds onwenselijk achten dat een wettelijke basis wordt geboden voor de zogenaamde «fishing expeditions» zoals besproken bij de invoering van het nu te wijzigen artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het is volgens deze leden absoluut onwenselijk dat in Nederland een claimcultuur onstaat, al dan niet gefaciliteerd door «discovery», zoals dat in met name de Verenigde Staten bestaat.

Voornoemde leden onderschrijven het doel van dit wetsvoorstel, namelijk het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking te verbeteren, temeer sinds de herziening van het procesrecht in 2002 de mogelijkheid om aanspraak te maken op bescheiden een grote vlucht heeft genomen. Deze vlucht is mede veroorzaakt door een te oppervlakkige behandeling van de toenmalige wetswijziging in het parlement. Het huidige artikel 843a Rv werd in het kielzog van de mededelingsverplichtingen ingevoerd en aan de gewenste reikwijdte van het artikel werd nauwelijks aandacht besteed, anders dan de opmerking dat «fishing expeditions» dienden te worden voorkomen. Deze opmerking gaf de rechtspraktijk zowel in eisende als in verwerende en beoordelende zin onvoldoende aanknopingspunten om de bedoeling van de wetgever door middel van de rechtspraak te verfijnen. De vaagheid van de in de wettelijke bepaling gehanteerde begrippen rechtmatig belang, bepaalde bescheiden en gewichtige redenen maakten evenzeer dat de rechtspraktijk zich zelf een weg moest banen zonder steun van de wetgever. Deze leden zullen daarom in hun bijdrage gedetailleerde vragen stellen om het risico van vaagheid na invoering van het wetsvoorstel tot een minimum te beperken. Zij merken in algemene zin op dat het procesrecht in nauw verband staat met het Nederlandse vestigingsklimaat voor (internationale) bedrijven. Kan de regering aangeven wat de effecten zijn voor het Nederlandse vestigingsklimaat?

Ook de leden van de PvdA-fractie, de PVV-fractie, de CDA-fractie en de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben naar aanleiding van dit wetsvoorstel enkele vragen en opmerkingen.

Inhoud en achtergrond van de belangrijkste inhoudelijke wijzigingsvoorstellen

De leden van de VVD-fractie merken op dat artikel 21 Rv bepaalt dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Heeft de regering de overtuiging dat deze verplichting voldoende wordt nageleefd? Ziet de regering reden de rechter expliciet instrumenten ter hand te stellen om overtreding van artikel 21 Rv te bestraffen? Voornoemde leden stellen deze vraag omdat een schending van artikel 21 Rv kan leiden tot meer gebruik van artikel 162a Rv, zoals dat nu wordt voorgesteld.

Zien deze leden het goed dat het ook na invoering van dit wetsvoorstel nog steeds niet de bedoeling is om «fishing expeditions» te faciliteren? Het is dan ook niet verwonderlijk dat inmiddels twee promovendi hun onderzoekskwaliteiten op het huidige wetsartikel hebben losgelaten.2 Beiden merken op dat de wetgever bij introductie van het artikel op het punt van de afbakening van de reikwijdte steken heeft laten vallen. Blijkens de reacties in de consultatiefase wordt dat risico nu nog steeds gelopen en dat achten deze leden niet gewenst.

Voornoemde leden merken op dat het inzagerecht niet wezenlijk anders is vormgegeven, zoals dit is voorgesteld door prof. mr. W.D.H. Asser, prof. mr. H.A. Groen en prof. mr. J.B.M. Vranken.3 Zij hebben gesuggereerd om partijen te verplichten bij aanvang van het geding een lijst met mogelijke relevante documenten te produceren. Ook is de suggestie van mr. P.J. van der Korst,4 om partijen te verplichten alle mogelijke relevante bescheiden ter tafel te brengen, niet gevolgd. Voornoemde leden begrijpen de keuze van de regering wel, maar vragen desalniettemin in het kader van de duiding van het huidige wetsvoorstel een toelichting van de regering waarom niet is gekozen voor de aangedragen alternatieven.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de conclusie van mr. drs. T.S. Jansen deelt, dat indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven de exhibitieplicht zich ontpopt heeft tot een systeem van «discovery» dat naar verwachting door veel potentiële eisers zal worden ingezet.5

Deze leden merken op dat de regering buiten twijfel stelt dat het recht op afschrift van bescheiden niet langer een soort ultimum remedium is, maar op gelijke voet met andere bewijsmiddelen staat. Naar hun mening schrapt dit wetsvoorstel dan ook terecht de nu in de wet opgenomen bepaling dat verstrekking van bescheiden zonder meer achterwege kan blijven, indien behoorlijke rechtsbedeling anderszins is gewaarborgd.

Voornoemde leden merken op dat artikel 22 Rv niet wordt genoemd in de memorie van toelichting. Dit artikel bepaalt dat de rechter in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of één van hen kan bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Deze leden verzoeken de regering de ambtshalve bevoegdheid van de rechter om te kunnen bevelen tot verstrekking van bescheiden, in de nota naar aanleiding van het verslag te benoemen. In de beide over het inzagerecht verschenen proefschriften wordt bepleit de gronden voor toe- en afwijzing bij een ambtshalve gegeven bevel gelijk te trekken aan de gronden voor toe- of afwijzing van een door een partij gedaan verzoek tot verstrekking.2 Deze leden menen dat het wenselijk is de koppeling tussen beide loten van dezelfde stam expliciet te behandelen. In dit kader verwijzen zij dan ook naar de wens van de regering om de regelingen voor de verschillende bewijsmiddelen beter op elkaar aan te laten sluiten. Daarom dient dan ook te worden opgenomen dat de rechter gebonden is aan de vereisten van rechtmatig belang en bepaalbaarheid, de verschoningsrechten en mogelijke andere gronden voor vertrouwelijkheid die in de wet zijn opgenomen.

De rechter heeft de mogelijkheid om te bepalen dat niet de wederpartij maar een derde, zoals een gemachtigde van de wederpartij of een onafhankelijke deskundige, van de in de bescheiden vervatte informatie kennis neemt. Wie vallen er nog meer onder het begrip derden? Is het in dit kader ook niet verstandig dat de regering uiteenzet op welke manieren en onder welke voorwaarden de rechter aan de toewijzing van het verzoek om afgifte van bescheiden invulling kan geven. Zien de leden van de VVD-fractie het goed dat het denkbaar is dat de informatie kan worden gedeponeerd bij een geheimhouder, zoals een notaris of een advocaat? Zien zij het ook goed dat denkbaar is dat de informatie ter beschikking kan worden gesteld aan de rechter? Is het denkbaar dat de informatie aan een derde, zoals de al genoemde deskundige of een gemachtigde van een van de partijen, kan worden verstrekt? Is het denkbaar dat informatie niet verder mag worden verspreid? Zien voornoemde leden het ook goed dat het denkbaar is dat de regering in de memorie van toelichting duidelijk moet aangeven hoe de documenten dienen te worden verstrekt? De rechter dient bij elke beslissing tot openbaarmaking te bepalen of publicatie buiten de kring der partijen het belang van de partij die tot openbaarmaking gedwongen wordt zou kunnen schaden. Het zonder aanvullende voorwaarde gelasten tot openbaarmaking zou dus niet het uitgangspunt moeten zijn.

In dit kader vragen de leden van de VVD-fractie of bepaalde informatie, bijvoorbeeld van bankafschriften, aan de wederpartij kan worden onthouden als die niet relevant is voor het geschil. Zo ja, hoe?

Voornoemde leden hebben kennisgenomen van de opmerking van de regering dat anders dan in de literatuur wordt bepleit geen kennisgenomen mag worden van de informatie die kan worden ontleend aan roerende goederen en DNA. Hoe verhoudt deze opmerking zich tot het wettelijk uitgangspunt dat bewijs is toegelaten met alle middelen rechtens, zoals expliciet is bepaald in artikel 152 Rv?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering het nodig acht om de bestaande regeling ten aanzien van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden aan te passen omdat de huidige regeling tot onduidelijkheid leidt. Deze leden vragen of de voorgestelde aanpassing een verduidelijking is of dat er sprake is van een verruiming van de regeling zoals onder andere de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en VNO-NCW in hun adviezen suggereren. Kan de regering het antwoord toelichten en daarbij, meer dan in de memorie van toelichting is gebeurd, ingaan op de adviezen van de organisaties?

De leden van de PVV-fractie vragen of de wijze van procederen in civiele zaken wezenlijk zal veranderen ten opzichte van het huidige procederen. Deze leden vragen de regering in te gaan op de consequenties van de voorgestelde wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden. Tevens vragen zij of de regering een schatting kan geven van de mate van gebruik van de voorgestelde regeling.

Bij voornoemde leden bestaat de vrees dat het invoeren van het familiaal verschoningsrecht in de hand werkt dat litigieuze bescheiden worden ondergebracht bij personen die een beroep op het familiaal verschoningsrecht kunnen doen. Deze leden vragen of de regering deze vrees deelt. Voorts vragen zij waar de noodzakelijkheid van het invoeren van een dergelijk verschoningsrecht uit bestaat.

De leden van de CDA-fractie wijzen op het commentaar van de Vereniging van Effectenbezitters en de Nederlandse Centrale Vereniging van Beleggingsstudieclubs (VEB/NCVB) op de praktijk van zogenaamde «in-house» advocaten. Het wetsvoorstel voorziet erin dat degene die uit hoofde van ambt, beroep of betrekking tot geheimhouding is verplicht, zich kan verschonen met betrekking tot de plicht tot inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden. Kan de regering nader ingaan op de vraag onder welke omstandigheden een grote onderneming die advocaten in loondienst heeft zich kan beroepen op het verschoningsrecht?

Deze leden lezen verder in de memorie van toelichting dat onder het geldende recht al wordt aangenomen dat wanneer bescheiden zich niet bij een verschoningsgerechtigde bevinden maar bij diens cliënt of patiënt, laatstgenoemden niet zonder meer gehouden zijn een afschrift daarvan te verschaffen, omdat daardoor het verschoningsrecht zou worden ondergraven. De regering lijkt ervan te hebben afgezien dit afgeleide verschoningsrecht te codificeren. Kan de regering duidelijk maken wat daarbij haar overwegingen zijn geweest?

De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het wetsvoorstel een verduidelijking is van reeds geldend recht. Als dat zo is, hoe verklaart de regering dan dat dit voorstel toch redelijk wat weerstand heeft opgeroepen, bijvoorbeeld bij VNO-NCW en de NVB? Wat is de reactie van de regering hierop? Kunnen deze bezwaren naar de mening van de regering nog staande gehouden worden na de wijzigingen die in het voorstel zijn aangebracht na de consultatieronde, zoals het herintroduceren van het rechtmatig belang?

Voornoemde leden delen de mening dat het tijdig ophelderen van feiten bijdraagt aan een efficiëntere waarheidsvinding. Het kan zijn dat de civiele procedures hierdoor efficiënter worden, maar dat is niet iets waar op voorhand rekening mee gehouden kan worden. Het is immers nog maar de vraag of de procedures daadwerkelijk vlotter zullen gaan verlopen. Deze leden verwijzen naar hetgeen de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) hierover hebben opgemerkt. Heeft de regering op enige wijze deze vermeende voordelen verdisconteerd, bijvoorbeeld door een bezuiniging op de rechterlijke macht?

Uitoefening van het recht op afschrift van bescheiden

De leden van de VVD-fractie merken op dat over het begrip bepaalde bescheiden in de rechtspraktijk zeer veel discussie is ontstaan. Deze leden achten het wenselijk dat de regering expliciet aangeeft waar de grenzen wat haar betreft dienen te worden gelegd. Niet alleen ten aanzien van de toetsingsgrond, maar ook ten aanzien van de vraag of de vragende partij moet weten dat het document bestaat of het ook mag gaan om bijvoorbeeld alle bankafschriften van de afgelopen vier jaar of dat hier beperkingen moeten worden aangelegd.

Voornoemde leden merken op dat ten aanzien van vorderingen tot verstrekking in rechte het voorkomt dat de aanwezigheid van een rechtmatig belang onvoldoende is om tot toewijzing van het verzoek over te gaan nu expliciet is opgenomen dat de rechter de vordering kan toewijzen. Kan de regering uiteen zetten hoe deze formulering zich verhoudt tot het voorstel van het eerdergenoemde driemanschap in de fundamentele herbezinning?

De memorie van toelichting vermeldt dat het beroep op het recht van afschrift van bescheiden in rechte wordt afgewezen wanneer toewijzing in strijd is met de goede procesorde of daartegen andere zwaarwichtige bezwaren bestaan dan wel misbruik van recht. Wat moet onder andere zwaarwichtige bezwaren worden verstaan? Hoe verhouden deze afwegingen zich tot die van een vordering tot verstrekking buiten rechte? Kan de regering bevestigen dat beide afwegingen hetzelfde zijn? Welke omstandigheden kunnen in elk geval wel worden gekwalificeerd als voldoende zwaarwichtig? Hoe beoordeelt de regering in dit kader dan de gerezen praktijk dat een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor vrijwel nooit wordt afgewezen, ook als de wederpartij tegen het verzoek gemotiveerd verweer voert? Hoe beoordeelt de regering voorts het recente arrest van de Hoge Raad?6 Ziet de regering ook de eerste stap om tot een verruiming van de afwijzingscriteria te komen?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering ook in te gaan op het verschijnsel dat bepaalde derden, zoals banken en verzekeraars maar ook internetproviders, vanwege de bewaarplicht van stukken meer dan andere entiteiten verzoeken om informatie krijgen. Deze leden hebben uit eigen ervaring kunnen vaststellen dat waar de normale bewaartermijn zeven jaar is voor stukken betrekking hebbend op een administratie, bij banken diezelfde stukken soms na tien of vijftien jaar nog beschikbaar zijn. Deze leden achten het juist dat de regering blijk geeft van begrip ten aanzien van de mogelijke onevenredige belasting van deze derden.

In dit kader merken zij ook op dat in de memorie van toelichting weinig aandacht wordt besteed aan de afweging die de derde zelf en de rechter moet maken als hem om informatie wordt verzocht. Deze leden erkennen dat het van belang kan zijn dat derden om informatie kunnen worden gevraagd, maar zien tegelijkertijd ook dat er een verschil is tussen de derde die na een uitvoerig debat tussen partijen uiteindelijk als getuige wordt gehoord en de derde die voordat een procedure aanhangig is gemaakt alvast wordt verzocht informatie daartoe te verstrekken. Voornoemde leden zouden zich overigens ook kunnen voorstellen dat ten aanzien van de derde een andere afweging wordt gemaakt als de te verstrekken gegevens vertrouwelijk van aard zijn, zoals financiële gegevens, bedrijfsgeheimen en andere gegevens die betrekking hebben op de economische positie van de betrokken derde, dan in het geval het de potentiële wederpartij is die informatie moet verstrekken. Graag nodigen deze leden de regering uit hierover een nadere toelichting te verstrekken.

De leden van de VVD-fractie vragen ten aanzien van de vertrouwelijkheid ook nog hoe een rechter dient om te gaan met een stuk en de daaruit verkregen informatie bij het opstellen van zijn vonnis, ervan uitgaande dat stukken die verstrekt worden geheim moeten blijven. Stel dat de informatie uit het verkregen geheime stuk essentieel is voor de toe- of afwijzing van de vordering. Kan de rechter dat stuk dan wel citeren? Hoe verhoudt zich dat dan tot de geheimhouding? Graag ontvangen deze leden een nadere toelichting van de regering op dit punt.

Door het opnemen van wettelijke geheimhoudingsplichten als absolute weigeringsgrond dreigt een onwenselijke discrepantie te ontstaan tussen de wijze waarop bij getuigen met de wettelijke geheimhoudingsplicht wordt omgegaan en de wijze waarop dat bij bescheiden moet geschieden. Een getuige kan zich immers volgens de Hoge Raad niet zonder meer beroepen op een geheimhoudingsplicht. Het lijkt deze leden wenselijk dat voor bewijs door getuigen en door bescheiden dezelfde mogelijkheden gelden voor het wel of niet een beroep doen op een wettelijke geheimhoudingsplicht. Kan de regering daar nader op ingaan?

Voornoemde leden hebben kennisgenomen van het feit dat ook in een afzonderlijke verzoekschriftprocedure om stukken kan worden gevraagd. Deze leden begrijpen dat het gewone appelrecht op een toe- of afwijzende beschikking van toepassing is en dat belanghebbenden moeten worden gehoord. Deze leden vragen waarom het appelverbod bij het voorlopig getuigenverhoor en het voorlopig deskundigenbericht niet eveneens is afgeschaft. Daarnaast zouden in deze beide procedures niet ook de belanghebbenden moeten worden gehoord? Graag ontvangen zij een antwoord op deze vragen.

De leden van de CDA-fractie begrijpen uit het wetsvoorstel dat, wanneer het recht op afschrift van bescheiden in rechte wordt afgedwongen, een daartoe strekkende verzoekschriftprocedure kan worden aangespannen zowel voordat de zaak over de rechtsbetrekking waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd aanhangig is gemaakt, als tijdens het aanhangig zijn van deze zaak. De regering merkt in de memorie van toelichting op dat uit de consultatie is gebleken dat daarvoor breed draagvlak bestaat. Nu hebben deze leden gelezen dat de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht juist heeft geadviseerd om af te zien van de mogelijkheid om een verzoek te doen tijdens een procedure, vanwege de vertraging die een verzoek tot exhibitie meebrengt voor de hoofdzaak, temeer nu een incidentele vordering tot exhibitie in elk stadium van het geding kan worden gedaan. Kan de regering nader ingaan op dit bezwaar van de Adviescommissie?

De leden van de SP-fractie constateren dat de rechter op verzoek kan oordelen dat inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden verschaft moet worden. Dit is een bevoegdheid. In de wet is niet tot in detail omschreven in welke gevallen dit wel en in welke gevallen geen inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden moet worden verschaft. Klopt het dat het hier gaat om een ruime mate van beoordelingsvrijheid voor de rechter?

Het beroep zal worden afgewezen, onder meer indien er sprake is van misbruik van recht. Wanneer is daar bijvoorbeeld sprake van? Hoe sterk dienen de aanwijzingen daarvoor te zijn? Is dit een van de garanties om «fishing expeditions» te voorkomen?

Voornoemde leden vragen hoe kan worden voorkomen dat dit recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden gebruikt zal gaan worden als tactiek om de procedure te vertragen.

Deze leden vragen de regering ook in te gaan op de vraag van de VEB of de opkomst van de advocaten in loondienst, zoals «in-house» advocaten of advocaat-bedrijfsjuristen invloed heeft. Kan een beroep op het verschoningsrecht van deze advocaten er toe leiden dat de vennootschap bepaalde bescheiden niet hoeft te verstrekken?

Ook zou de regering wat deze leden betreft iets uitgebreider kunnen toelichten wanneer er sprake is van een gewichtige reden om informatie niet te verstrekken. Geldt dit bijvoorbeeld ook voor geheime bedrijfsinformatie en een met een derde partij overeengekomen geheimhoudingsverklaring? Hoe wordt voorkomen dat deze weigeringsgrond in de praktijk te ruim wordt uitgelegd?

Informatie bij de overheid

De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het nieuwe artikel 162a, derde lid, Rv bepaalt dat de overheid niet gehouden is informatie te verstrekken wanneer zij geen partij is bij de rechtsbetrekking waaromtrent informatie verlangd en zij daartoe uit hoofde van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) evenmin gehouden is. De reden die hiervoor wordt gegeven is dat zodoende zeker wordt gesteld dat de overheid op grond van dit wetsvoorstel niet gehouden is om informatie te verstrekken over het Koninklijk Huis, de formatie en de ministerraad als de overheid op grond van de Wob niet gehouden is die informatie te verstrekken. In dit kader vestigen voornoemde leden de aandacht op de andere weigeringsgronden uit de Wob, zoals artikel 10, eerste lid, onder c, (bescherming van vertrouwelijk aan de overheid medegedeelde bedrijfsgegevens) en artikel 10, tweede lid, onder b, (economische of financiële belangen van de overheid). Naar de overtuiging van deze leden zullen deze artikelen vaker onderwerp zijn bij civielrechtelijke processen. Zij vragen de regering daarom om een nadere toelichting. Daarbij vragen deze leden ook of de overheid meer inzicht wil geven in de afweging die voor alle derden moet worden gemaakt. In het verlengde hiervan merken voornoemde leden op dat het wellicht te overwegen valt om aan anderen dezelfde weigeringsgronden te gunnen als de weigeringsgronden die de overheidsorganisaties hebben. Mocht de regering niet bereid zijn op dit punt de weigeringsgronden gelijk te trekken, dan is een gedetailleerde toelichting daaromtrent op zijn plaats.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de overheid een speciale positie krijgt als het gaat om het verstrekken van overheidsinformatie. De overheid hoeft geen informatie te verstrekken als zij geen partij is bij de rechtsbetrekking waaromtrent informatie wordt verlangd en als de overheid de informatie niet hoeft te verstrekken op grond van de Wob bijvoorbeeld informatie uit de ministerraad of over het Koninklijk Huis. Kunnen deze leden ervan uit gaan dat, buiten deze genoemde uitzonderingen de overheid gebonden is aan dezelfde regels als het gaat om het ter inzage verstrekken, het verstrekken van een afschrift of uittreksel van bescheiden?

Er wordt geen termijn gesteld waarbinnen de verzochte informatie verstrekt moet worden. Wat acht de regering een redelijk termijn waarbinnen de verzochte informatie verstrekt of ter inzage gestrekt moet worden? Is deze termijn vergelijkbaar met de termijn die gemiddeld gelden voor het verstrekken van informatie door de overheid op grond van de Wob? Zo nee, waarin verschilt dit met de praktijk van de Wob?

Kosten

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering aangeeft dat in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten ruime mogelijkheden bestaan voor bewijsgaring voor en tijdens een procedure. Zo’n «discovery» dan wel «disclosure of document» zou aanleiding kunnen geven tot hoge kosten. De regering onderkent dat uitbreiding van het recht op afschrift van bescheiden tot forse kosten kan leiden en heeft, mede naar aanleiding van de commentaren bij de internetconsultatie, een aantal voorwaarden in het wetsvoorstel opgenomen. Denkt de regering dat door deze maatregelen forse kosten voorkomen kunnen worden?

Het wetsvoorstel bepaalt verder dat de kosten in beginsel ten laste komen van degene die een afschrift van bescheiden verlangt. Kan de regering aangeven wat een redelijke vergoeding is voor de gemaakte kosten van de afgifte? Deze vraag is eens temeer relevant nu het ook kan gaan om kosten die een derde moet maken om ten behoeve van een vermeende vordering wellicht haar archieven te openen en daarin onderzoek te laten doen. Gaan deze leden er terecht vanuit dat het uitgangspunt is dat degene die informatie verstrekt daardoor geen schade mag lijden?

Tenslotte is in het kader van de kosten ook van belang hoe de rechter omgaat met de gemaakte kosten. Worden de gemaakte kosten betrokken bij een eventuele proceskostenveroordeling of komen die kosten voor rekening van degene die de informatie heeft opgevraagd, ongeacht wat de uitkomst van de procedure is?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het wetsvoorstel bepaalt dat de kosten in beginsel ten laste komen van degene die een afschrift van bescheiden verlangt. Wat zijn de gemiddelde kosten voor het verstrekken van een bescheid?

In de rechtswetenschappelijke literatuur is er op gewezen dat de ruime mogelijkheden voor bewijsgaring zoals die bekend is in Angelsaksische rechtsstelsels tot hoge kosten aanleiding kan geven. De regering onderkent het risico dat de uitbreiding van het recht op afschrift van bescheiden tot forse kosten aanleiding kan geven. Op welke kosten wordt in deze discussie gedoeld en schat de regering in dat dit een serieus probleem kan worden? Voor wie zouden deze forse kosten een probleem kunnen opleveren?

De leden van de SP-fractie vragen nadere toelichting op de kosten. Degene die aanspraak maakt op de bescheiden dient de kosten hiervan te vergoeden. Zijn dit alleen de kopieer- en verzendkosten of ook de kosten voor het zoeken en selecteren van de bescheiden, de kosten voor de beoordeling of er sprake is van een wettelijke uitzonderingsgrond om de bescheiden te verstrekken en de kosten voor de beoordeling of er sprake is van persoonsgegevens die een verstrekking onrechtmatig maken in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)? Graag ontvangen deze leden een toelichting hierop.

Voorgeschiedenis, advisering over het recht op afschrift van bescheiden en consultatie van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering aangeeft dat de suggestie het bewijsbeslag in de wet te regelen niet is overgenomen en dat zij de ontwikkelingen in de praktijk afwacht. Deze leden merken op dat in artikel 1019b Rv voor intellectuele eigendomszaken wel is voorzien in de mogelijkheid om bewijsbeslag op te leggen. Zij vragen nadrukkelijk de regering om de ontwikkelingen in de praktijk niet af te wachten en een besluit te nemen. Dit gezien het feit dat hier discussie over is in de praktijk. Aan de ene kant verwijzen deze leden naar de beslagsyllabus en naar de recente uitspraak van het Hof Den Haag van 29 maart 2011 waarin de mogelijkheid om bewijsbeslag te leggen is bevestigd.7 Aan de andere kant verwijzen deze leden naar de Adviescommissie voor het Burgerlijk Procesrecht die aangaf niet voor invoering van het bewijsbeslag in andere dan intellectuele eigendomszaken te zijn, omdat de Adviescommissie vreesde voor misbruik en excessief gebruik.8 Daarom vragen deze leden dan ook aan de regering de regeling te verduidelijken en hierbij de suggesties voor verbeteringen en waarborgen voor het bewijsbeslag, zoals geuit door mr. J.R. Sijmonsma en mr. J. Ekelmans, te betrekken.9 Acht de regering het overigens wenselijk dat in een min of meer informeel document zoals de beslagsyllabus bepalend is voor de reikwijdte van de wettelijke regeling? Voornoemde leden menen van niet en achten een algemeen wettelijke regeling van groot belang. Zeker omdat er een grote mate van onevenwichtigheid bestaat, nu het bewijsbeslag wel mogelijk is bij het auteursmerkenrecht, maar niet in het algemeen.

De memorie van toelichting vermeldt nadrukkelijk dat de Wbp onverlet wordt gelaten en van die wet derhalve een zekere reflexwerking kan uitgaan op de informatieverschaffing in civiele zaken zoals dat in het wetsvoorstel wordt geregeld. Dat betekent dat de Wbp aan het verschaffen van afschrift van bescheiden in de weg kan staan, aldus de regering. Wat moet onder reflexwerking worden verstaan?

Graag vernemen deze leden ook hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het recht op privacy van een partij en waarheidsvinding. Naar de mening van voornoemde leden moeten deze twee aspecten goed tegen elkaar worden afgewogen en met elkaar in evenwicht staan. Wordt de privacy niet geschaad nu ook bijvoorbeeld bankafschriften en interne notities overgelegd kunnen worden? In hoeverre kunnen niet relevante gegevens, maar wel privacygevoelige aspecten, op deze afschriften geanonimiseerd worden? Kan de rechter op grond van artikel 162b, zesde lid, Rv bepalen dat deze gegevens geanonimiseerd worden?

Hoe wordt het tegendeel bewezen als een partij het bestaan van de af te geven bescheiden ontkent dan wel stelt ze niet in zijn bezit te hebben. Kan de rechter een derde inschakelen als er gegronde redenen zijn om daaraan te twijfelen? Aangezien het uitgangspunt waarheidsvinding is en moet zijn, is het dan niet aan te bevelen dat onder bijzondere omstandigheden de blote ontkenning van het bezit van de bescheiden gecontroleerd kan worden door een notaris of een andere geheimhouder of derde?

Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot artikel 35 Wbp? Temeer daar in de zaak Dexia bepaald is dat artikel 35 Wbp artikel 843a Rv niet doorkruiste.10 Daarnaast merken deze leden op dat de artikelen 43 en 44 Wbp gronden bevatten voor weigering op het recht van inzage. Hoe verhoudt dit zich tot onderstaand wetsvoorstel?

Het aanvankelijk voorziene asymmetrische appelverbod heeft de regering en naar de mening van de leden van de VVD-fractie terecht doen vervallen. De memorie van toelichting vermeldt echter niet waarom. Deze leden ontvangen dan ook graag een toelichting hierop. Ook vragen zij waarom het appelverbod bij het voorlopig getuigenverhoor en voorlopig deskundigenbericht niet wordt geschrapt.

Artikelen

De leden van de VVD-fractie merken op dat de materie van artikel 843a Rv in dit wetsvoorstel is ondergebracht in twee artikelen, namelijk het opvragen buiten rechte in artikel 162a Rv en het opvragen in rechte in artikel 162c Rv. Waarom zijn deze artikelen niet ondergebracht in één artikel, nu ze immers dezelfde materie behelzen?

Artikel I

A

De leden van de VVD-fractie lezen dat artikel 29 Rv wordt aangevuld met de opname dat partijen en eventueel derden ontvangen bescheiden zonder meer geheim moeten worden gehouden. Deze leden merken op dat dit dus betekent dat dit betrekking heeft op alle verstrekte bescheiden en niet alleen op de als vertrouwelijk aan te merken stukken. Staat dit niet lijnrecht tegenover het principe dat de rechtspraak openbaar is zodat iedereen kennis kan nemen van het verloop van een procedure en waarbij bescheiden een zeer belangrijke rol spelen? Is maatwerk dan hier niet op zijn plaats, zoals is voorzien in artikel 29, eerste lid, onder b, Rv?

B

Artikel 162a Rv

De leden van de VVD-fractie merken op dat zij behoefte hebben aan een meer uitgebreide toelichting van de regering van het begrip rechtmatig belang. In de memorie van toelichting wordt immers vermeld dat aan de rechtspraktijk een kapstok wordt geboden de proportionaliteit en subsidiariteit van de aanspraak op afschrift van bescheiden te kunnen beoordelen. Deze leden hechten aan bevestiging dat het rechtmatig belangcriterium met name ziet op het hebben van een acuut bewijsbelang. Zij verzoeken de regering hierbij te betrekken hetgeen mr. J.R. Sijmonsma en mr. J. Ekelmans daarover hebben opgemerkt. Sijmonsma merkt op dat verzoeken moeten worden toegewezen, tenzij duidelijk is dat geen weldenkend mens ze zou honoreren.11 Ekelmans heeft opgemerkt dat er een proportionaliteitstoets moet worden uitgewerkt.12 Hierbij sluiten deze leden zich ook aan bij de opmerking die Ekelmans in zijn proefschrift maakte, dat alhoewel de begrippen rechtmatig belang en bepaalde bescheiden inmiddels terecht ruim worden uitgelegd, ze onvoldoende houvast in de praktijk bieden om te bepalen wat wel en niet moet worden verstrekt. Dit gebrek aan houvast zou in het bijzonder blijken uit de tegenstrijdige beslissingen die in de lagere rechtspraak worden gewezen over de vraag of een verzoek voldoende bepaald is.13 Leidt het recht op inzage dan niet tot excessen, omdat er geen duidelijk afweging is gemaakt met betrekking tot de proportionaliteit en subsidiariteit? Denkt de regering dat door dit wetsvoorstel wel voldoende houvast zal worden geboden? Ziet de verzoekschriftprocedure er wel op toe dat de rechter (marginaal) kan toetsten of er een grondslag is voor de claim? Hoe kan de rechter bepalen of er niet sprake is van een oneigenlijk drukmiddel?

Hoe kijkt de regering aan tegen de argumenten die de VEB heeft aangevoerd voor de stelling dat een ruimere exhibitieplicht een goedkoper alternatief vormt voor de duurdere en tijdrovende enquêteprocedure?

De memorie van toelichting meldt verder ten aanzien van de term bescheiden, dat de wet niet meer met zoveel woorden bepaalt dat onder bescheiden ook op een gegevensdrager opgeslagen gegevens vallen en dat dit in het huidige tijdsgewricht een overbodige mededeling is. Hiertoe merken voornoemde leden op dat steeds meer gegevens worden opgeslagen in een zogeheten «cloud» en derhalve niet op een gegevensdrager staan. Kan de regering verduidelijken of en zo ja hoe dit ook onder bescheiden moet worden verstaan? Deze leden vragen dit omdat inzage in een «cloud» een inzage op afstand is. In het geval dat deze data op een buitenlandse server staan, kan dan ook inzage worden verkregen? Hoe is de rol van de derde in dezen?

De memorie van toelichting geeft aan dat de zinsnede partij bij een rechtsbetrekking ruim moet worden uitgelegd. VNO-NCW heeft op 30 november 2010 bij de internetconsultatie hierover opgemerkt dat dit kan leiden tot «fishing expeditions», waarbij een partij slechts een vermeende onrechtmatige daad behoeft te construeren om te vallen binnen het begrip partij bij een rechtsbetrekking en zodoende aanspraak zou kunnen maken op inzage van bepaalde documenten. VNO-NCW wees hierbij ook op belangenorganisaties (zie artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (BW)) die bij ruime uitleg van het begrip nog vaker documentverzoeken zouden indienen. Graag vernemen de leden van de VVD-fractie alsnog een reactie van de regering op de stelling van VNO-NCW. In dit licht vragen deze leden hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het wetsvoorstel Wet tot wijziging van de Wet collectieve afwikkeling massaschade, nu in dit wetsvoorstel een representativiteitvereiste is opgenomen in artikel 3:305a BW.14

Verder wordt aangegeven dat degene die zich in een (op handen zijnde) procedure op het standpunt stelt dat er helemaal geen rechtsbetrekking bestaat waarbij hij partij is, aanspraak kan maken op afschrift van bescheiden waarmee dit kan worden aangetoond. Hoe verhoudt dit zich tot de opmerking van mr. drs. T.S. Jansen dat in veel gevallen zich de Catch 22-situatie voordoet dat juist exhibitie gevraagd wordt om een gestelde rechtsbetrekking te bewijzen, terwijl artikel 843a Rv vereist dat de gevraagde bescheiden diezelfde rechtsbetrekking aangaan en dus het bestaan van die rechtsbetrekking veronderstelt en hier door de lagere rechtspraak praktisch mee wordt omgegaan?15

Verder merkt de regering op dat naar aanleiding van een vraag van de VEB ook opgemerkt zij dat aandeelhouders van een vennootschap onder omstandigheden als een partij bij een rechtsbetrekking kunnen worden aangemerkt. Deze leden merken hiertoe op dat dit vaag is geformuleerd en vragen welke omstandigheden worden bedoeld en welke rechtsbetrekkingen hieronder vallen. Het feit dat men individueel aandeelhouder is en er een rechtsbetrekking is tussen de aandeelhouder en de vennootschap, impliceert toch niet dat deze dan ook een rechtsbetrekking is in de zin van artikel 162a Rv?Wanneer heeft een aandeelhouder recht op (al dan niet in bescheiden vervatte) informatie over de vennootschap? In de ASMI-beschikking heeft de Hoge Raad immers geoordeeld dat het bestuur en de Raad van Commissarissen gehouden zijn aan de algemene vergadering van aandeelhouders (AvA), behoudens zwaarwichtige redenen, alle verlangde inlichtingen te verschaffen (artikel 2:107, tweede lid, BW). Iedere aandeelhouder heeft voorts ter vergadering zelfstandig het recht vragen te stellen – ongeacht of deze betrekking hebben op punten die op de agenda zijn vermeld – en de vennootschap dient die vragen te beantwoorden (artikel 9, eerste en tweede lid, EG-Richtlijn nr. 2007/36 van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen, PbEU 2007, L 184/17). Daarbuiten hebben aandeelhouders geen recht op het verstrekken van door hen afzonderlijk verlangde informatie. Het recht op nadere inlichtingen is een recht van de AvA als orgaan van de vennootschap, verleend met het oog op vennootschappelijke rekening en verantwoording.16

Moet hieruit worden afgeleid dat voor zover de aandeelhouder slechts stelt partij te zijn bij de rechtsbetrekking aandeelhoudervennootschap een verzoek tot inzage in bescheiden van de vennootschap op de voet van artikel 162a Rv moet worden afgewezen, nu op grond van die rechtsverhouding aandeelhouders geen recht hebben op het verstrekken van door hen afzonderlijk verlangde informatie, anders dan ter algemene vergadering van aandeelhouders? De leden van de VVD-fractie vinden dat een dergelijk recht van individuele aandeelhouders niet zou moeten bestaan, maar vernemen graag een bevestiging hierop van de regering. Hiertoe vragen zij of indien sprake is van bijvoorbeeld ongelijke behandeling van aandeelhouders of een (andere) onrechtmatige daad, een aandeelhouder uit dien hoofde wel informatie zou kunnen. Graag ontvangen zij een reactie van de regering op deze vraag.

Voornoemde leden merken op dat het wetsvoorstel bepaalt dat geen exhibitieplicht bestaat indien een wettelijke geheimhoudingsplicht ten aanzien van de opgevraagde bescheiden aanwezig is. Volgens de memorie van toelichting wordt hierbij met name gedacht aan toezichthouders die hun taak zonder inmenging van buitenaf moeten kunnen uitvoeren. Deze leden merken op dat dit een beknopte toelichting is die bij hen vragen oproept en vernemen graag een meer uitgebreide verduidelijking van de zijde van de regering. Daarbij vernemen zij ook graag welke andere geheimhoudingsplichten dan die van toezichthouders volgens de regering bescherming behoeven. Een dergelijke algemene vrijstelling voor toezichthouders en anderen met een wettelijke geheimhoudingsplicht lijkt deze leden immers onwenselijk met het oog op de doelstelling van de wetgever om met deze nieuwe wet het gebruik van (voorlopige) getuigenverhoren terug te dringen. Immers, indien vertegenwoordigers van toezichthouders als getuige worden gehoord, geldt in de rechtspraak een genuanceerd regime ten aanzien van de vraag welke vragen in het licht van de geheimhoudingsplicht al dan niet beantwoord dienen te worden. Voor wettelijke geheimhouders geldt volgens de Hoge Raad immers in de regel geen verschoningsrecht, terwijl ook voor toezichthouders voor wie artikel 1:89 Wet op het financieel toezicht (Wft) van belang is een genuanceerd regime geldt. Deze leden verwijzen naar de samenvatting van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2007 (JOR 2008/41) die bepaalde dat in artikel 1:89 Wft is bepaald dat het een ieder die uit hoofde van de toepassing van deze wet of van ingevolge deze wet genomen besluiten enige taak vervult of heeft vervuld, is verboden vertrouwelijke gegevens of inlichtingen die ingevolge deze wet zijn verstrekt of verkregen verder of anders gebruik te maken of daaraan verder of anders bekendheid te geven dan voor de uitvoering van zijn taak of door de wet wordt geëist. Openbare informatie en informatie die niet herleid kan worden tot afzonderlijke personen, vallen echter niet onder de geheimhoudingsverplichting van artikel 1:89 Wft. Bij de gegrondheid van het beroep op het aan medewerkers van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) ingevolge artikel 1:89 Wft toegekende verschoningsrecht, gaat het vervolgens om de aard van de gevraagde informatie enerzijds en de vraag of die informatie bescherming behoeft met het oog op de ratio van de geheimhoudingsplicht anderzijds. Daarbij geldt dat de geheimhoudingsplicht van de toezichthouders mede ten doel heeft vrije informatieverstrekking aan de toezichthouder door de onder toezicht staanden en derden, ter waarborging van een effectief toezicht te bevorderen. Daarbij is een evenwicht nodig tussen het belang van de toezichthouder om gedetailleerde, doorgaans vertrouwelijke informatie ten behoeve van het toezicht te kunnen ontvangen en het belang van de financiële onderneming of andere betrokkenen bij vertrouwelijke behandeling van die gegevens. Concreet betekent dit dat de betrokken medewerker van de AFM in voorkomende gevallen steeds zelf dient te bepalen of hij zijn verschoningsrecht inroept, waarbij hij niet alleen dient te beoordelen of de gestelde vraag direct betrekking heeft op de aan hem verstrekte vertrouwelijke informatie, maar ook of de beantwoording van een gestelde vraag op andere wijze ertoe leidt dat vertrouwelijke informatie wordt prijsgegeven. De rechtbank beoordeelt op basis van de hiervoor geformuleerde criteria per vraag of het beroep op het verschoningsrecht gegrond is.

Hiertoe merken de leden van de VVD-fractie op dat uit de memorie van toelichting niet duidelijk wordt of deze relativering van het verschoningsrecht van de toezichthouder ook geldt voor de uitzondering van artikel 162a, tweede lid, sub a, Rv en zo ja of dit dan moet worden begrepen in de woorden geheimhoudingsplicht ten aanzien van die bescheiden. De memorie van toelichting verwijst naar de jurisprudentie van de civiele rechter noch naar die van de bestuursrechter,17 zodat dit onduidelijk blijft. Indien werkelijk bedoeld is dat het enkele bestaan van een wettelijke geheimhoudingsplicht een obstakel vormt voor een exhibitieverzoek, dan zullen getuigenverhoren van medewerkers van toezichthouders als alternatieve vorm van waarheidsvinding zonder twijfel populairder worden. Het lijkt deze leden dat dit haaks staat op de doelstelling van deze wet om de waarheidsvinding te vergemakkelijken.

De leden van de VVD-fractie hebben eveneens vragen over de daarop volgende zin in de memorie van toelichting: «het voorgaande geldt ongeacht bij wie de bescheiden zich bevinden». Is de opmerking beperkt tot de toezichthouder als verweerder? Indien de bescheiden zich niet bij de toezichthouder bevinden maar bij de onder toezicht gestelde, dan kan het nog steeds zo zijn dat de toezichthouder de bescheiden tot zijn beschikking heeft, omdat hij die bij de onder toezicht gestelde kan opvragen en daarover aldus de beschikking kan krijgen. Of gaat deze opmerking verder en brengt zij ook mee dat een onder toezicht staande instelling een exhibitieverzoek kan afweren met het argument dat ten aanzien van de opgevraagde bescheiden een wettelijke geheimhoudingsplicht van een toezichthouder bestaat?

Artikel 162a, tweede lid, onder b, Rv bepaalt dat degene die bescheiden tot zijn beschikking heeft, niet gehouden is afschrift van bescheiden te verschaffen, indien daarvoor gewichtige redenen bestaan. De invulling van wat als gewichtige redenen moet worden beschouwd die aan de waarheidsvinding in de weg staan wordt aan de rechtspraktijk overgelaten. Deze leden hebben op het eerste gezicht de indruk dat de memorie van toelichting meer ruimte voor weigering op grond van vertrouwelijkheid suggereert dan de rechtspraak toelaat: de Hoge Raad heeft immers uitgemaakt dat voor een beroep op een gewichtige reden vereist is dat het concrete belang bij geheimhouding zwaarder weegt dan het maatschappelijk belang bij waarheidsvinding18. Daarom dringen de leden van de VVD-fractie er bij de regering op aan dat zij in de nota naar aanleiding van het verslag bijvoorbeeld aan de hand van concrete voorbeelden aangeeft, wanneer nog (net) wel of (net) niet ruimte is voor een beroep op een gewichtige reden.

Onder verwijzing naar het proefschrift van mr. P. van der Korst vragen de leden van de VVD-fractie wat onder bedrijfsgeheimen, die ook onder gewichtige redenen kunnen vallen, moeten worden verstaan.19 Daarbij merken deze leden op dat in een geschil tussen partijen bijvoorbeeld schade kan worden gevorderd. Om deze schade te bepalen dienen de gederfde inkomsten te worden bepaald. Het is zeer wel mogelijk dat om deze schadepost te bepalen bedrijfsgeheimen moeten worden geopenbaard. Kan de regering hierbij ook de Agreement on Trade-Related Aspects of Intellectual Property Rights (TRIPS-verdrag) van de Wereldhandelsorganisatie betrekken dat lidstaten verplicht om verhandelbare bedrijfsgegevens een zekere mate van bescherming te bieden als ondernemingen zich inspannen om deze gegevens geheim te houden?

De leden van de SP-fractie constateren dat ook aandeelhouders onder omstandigheden als een partij bij een rechtsbetrekking kunnen worden aangemerkt. Kan dit iets specifieker worden toegelicht, bijvoorbeeld aan de hand van enkele realistische voorbeelden, wanneer aandeelhouders wel en wanneer zij niet als partij bij een rechtsbetrekking worden aangemerkt?

De voorzitter van de commissie, De Roon

Adjunct-griffier van de commissie, Hessing-Puts