Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 april 2012

De algemene commissie voor Jeugdzorg heeft op 16 december 2011 verslag uitgebracht over het wetsvoorstel verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling.

Huiselijk geweld, waaronder kindermishandeling, is één van de meest voorkomende geweldsvormen in onze samenleving. Dit geweld moet zo snel mogelijk worden gesignaleerd en gestopt. Alle fracties onderschrijven het belang van vroegtijdige signalering en de belangrijke rol die professionals daarin spelen. Ik dank de fracties voor hun vragen en opmerkingen bij het wetsvoorstel verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (wetsvoorstel meldcode). Op basis van de inbreng van de fracties stel ik vast dat alle fracties het wetsvoorstel kunnen steunen, zij het dat de VVD-fractie voorstander is van een meldplicht. Ik hoop de fractie ervan te overtuigen dat een meldcode beter aansluit bij de beroepspraktijk.

Ik stel de steun voor mijn inzet zeer op prijs. De fracties hebben vooral vragen over de randvoorwaarden die nodig zijn om de wet meldcode tot een succes te maken. Het gaat daarbij om thema’s als de voorbereiding en toerusting van professionals, de werkwijze en kwaliteit van de meldpunten en de hulpverlening en toezicht en handhaving. Wat betreft de inhoud van de wet zijn met name vragen gesteld over de reikwijdte van de wet en de omgang met persoonsgegevens. Verder zijn vragen gesteld over de relatie van het wetsvoorstel meldcode met zaken als de herziening van het jeugdstelsel en de verwijsindex risicojongeren. Ik hoop met de beantwoording van de vragen de zorgen van de Kamerfracties te kunnen wegnemen.

De wet meldcode maakt onderdeel uit van mijn programma «Tegengaan van Geweld in Afhankelijkheidsrelaties». Ik heb u hierover op 14 december 2011 een brief geschreven1.

Alle partijen moeten hun verantwoordelijkheid nemen bij het signaleren van, tegengaan van en de hulpverlening bij huiselijk geweld en kindermishandeling. Ik ben ervan overtuigd dat met dit wettelijk kader, de instrumenten die zijn ontwikkeld en het extra geld dat ik ter beschikking stel, alle partijen hun verantwoordelijkheid kunnen nemen voor een goede hulpverlening op basis van de meldingen.

Hieronder zal ik, mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie, ingaan op de vragen en opmerkingen van de verschillende fracties. Bij de beantwoording van de vragen is zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Daar waar de vragen samenhang vertonen zijn ze gezamenlijk beantwoord.

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Ik deel de mening van de leden van de VVD-fractie dat het vroegtijdig signaleren van geweld en kindermishandeling hoort bij de goede uitvoering van het werk door professionals. Dat is ook de reden waarom het wetsvoorstel aansluit bij de bestaande verantwoordelijkheid die instellingen en professionals hebben om goede zorg en hulp te verlenen. Wel blijven deze leden voorstander van een meldplicht.

Ik heb er bewust voor gekozen om geen meldplicht in te voeren, omdat ervaringen met een meldplicht in het buitenland (Zweden en Australië) geen bewijs opleveren dat een wettelijke meldplicht leidt tot het terugdringen van geweld en mishandeling in afhankelijkheidsrelaties2.

Ook leidt het hoge aantal ongegronde meldingen bij een meldplicht (uit onderzoek blijkt dat in landen met een meldplicht tot 79% van het aantal meldingen ongegrond is)3 tot onnodige overbelasting van het systeem en onnodige stigmatiserende onderzoeken, zonder duidelijke pluspunten voor bescherming van het slachtoffer. Daarnaast staat in de meldcode de goede zorg voor slachtoffers meer centraal dan bij een meldplicht. Een meldcode ziet namelijk niet alleen op een melding, maar ook op de verantwoordelijkheden die een professional heeft vóór en na een eventuele melding.

Bovendien kan een verplichte meldcode op meer draagvlak bij professionals rekenen dan een meldplicht, omdat het een goede aanvulling is op bestaande verantwoordelijkheden. Hierdoor kan worden verwacht dat professionals de meldcode ook in de praktijk goed gaan toepassen. Dit maak ik op uit het feit dat veel organisaties die met gezinnen en kinderen werken nu al met een meldcode werken en dat in deze organisaties drie keer zo veel meldingen worden gedaan als in organisaties zonder meldcode.

De leden van de VVD-fractie vragen mij hoe een verplichte meldcode tot een uniforme meldcode kan leiden. Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat we ervoor moeten zorgen dat professionals – ongeacht in welke sector ze ook werkzaam zijn – bepaalde stappen doorlopen. Ik maak hierbij wel onderscheid tussen het «wat» en het «hoe». De wet bepaalt dat organisaties en professionals in bepaalde sectoren moeten beschikken over een meldcode en dat organisaties verplicht zijn hun professionals te scholen in het werken met een meldcode. In een algemene maatregel van bestuur (AMvB) zal worden vastgelegd wat er minimaal in een meldcode moet worden geregeld. Deze AMvB zal dus een aantal minimumeisen stellen, waaronder vijf stappen die de meldcode dient te bevatten. De uniformiteit bestaat erin dat deze stappen voor iedere sector gelijk zijn. In elke organisatie moeten de stappen worden doorlopen bij (mogelijke) signalen van geweld.

De organisaties zijn echter zelf verantwoordelijk voor hoe de meldcode wordt ingebed in de werkwijze van de betreffende instelling. De meldcode moet passen bij de omvang, de inrichting en het type werk van de organisatie. Het zal bijvoorbeeld per organisatie verschillen welke medewerker het gesprek met de cliënt aangaat (zoals de professional zelf, een speciale functionaris huiselijk geweld/kindermishandeling of een manager).

De leden van de VVD-fractie vragen of de toezichthouders bekijken of de meldcodes voldoen aan de minimumeisen.

De inspecties zullen erop toezien dat organisaties over een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling beschikken die voldoet aan de minimumeisen en dat het gebruik daarvan wordt bevorderd.

De leden van de VVD-fractie willen weten of wordt gemonitord in hoeverre professionals de meldcode volgen en in hoeverre de meldcode bijdraagt aan het doel van de wet, te weten sneller en adequater hulp bieden bij signalen van kindermishandeling.

Inzicht in de werking van de wet vind ik ook belangrijk. Ik evalueer deze wet daarom in ieder geval vijf jaar na inwerkingtreding. Gezien de indringendheid van de problematiek waarop deze wet toeziet, zal ik twee jaar na inwerkingtreding van de wet een «quick scan» laten uitvoeren om alvast inzicht te krijgen in hoe sectoren in de praktijk uitvoering geven aan de wet. Ik zal u uiteraard informeren over de uitkomst van deze quick scan.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe letseldiagnostiek wordt geïncorporeerd in de meldcode. Het kunnen duiden van fysiek letsel behoort tot de verantwoordelijkheid van de medische beroepsgroep.

Aangezien onderhavig wetsvoorstel moet gaan gelden voor verschillende (ook niet-medische) sectoren heb ik ervoor gekozen om letseldiagnostiek niet te incorporeren in de meldcode. Wel zijn en worden de nodige stappen gezet om letselduiding door artsen te verbeteren. Ik kom hier uitgebreider op terug bij de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie.

Naar aanleiding van het rapport «Over de fysieke veiligheid van het jonge kind» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid4 is een werkgroep van onder meer medische professionals ingesteld die een stroomschema gaat opstellen waarmee het inschakelen van forensische expertise een plek krijgt in de keten. De betrokken beroepsgroepen – ook de medische professionals – zullen het stroomschema een plek geven in de eigen werkprocessen en meldcodes. Om de implementatie van de meldcode te ondersteunen heb ik een zogenaamde «Toolkit» samengesteld. De Toolkit is een verzameling van instrumenten die professionals en hun managers ondersteunen bij de invoering en het gebruik van een meldcode (zie ook www.meldcode.nl). Ik ben van plan het stroomschema op te nemen in de Toolkit meldcode. Het stroomschema is in 2012 gereed.

De leden van de VVD-fractie constateren terecht dat ik met deze wet zo veel mogelijk aansluit bij de staande praktijk. Zij vragen hoe het ouderprotocol Haaglanden is betrokken bij het implementatietraject van de meldcode en in hoeverre ik hierbij heb samengewerkt met Haaglanden.

Het ouderprotocol Haaglanden dat gehanteerd wordt in de Haagse ziekenhuizen is – als goed voorbeeld – opgenomen in de Toolkit meldcode. Om de inzet van een ouderprotocol in ziekenhuizen verder te stimuleren zal het protocol ook door de Taskforce kindermishandeling en seksueel misbruik worden uitgedragen als goed voorbeeld. Deze Taskforce is in het Actieplan aanpak kindermishandeling «Kinderen Veilig» 2012–2016 van 28 oktober 20115 en in de reactie op het rapport van de commissie Deetman van 16 januari 20126 aangekondigd. De Taskforce zal acties uit het Actieplan Kinderen Veilig oppakken en aanjagen. De Minister van Veiligheid en Justitie is het eerste aanspreekpunt voor de aanpak van seksueel misbruik van kinderen en opdrachtgever van de Taskforce. Momenteel wordt in overleg met mijn ministerie gewerkt aan de inrichting van de Taskforce.

De leden van de VVD-fractie vragen mij wat er gebeurt na een melding en welke stappen genomen moeten worden voor een adequate hulpverlening.

Als er sprake is van acuut gevaar wordt de politie ingeschakeld door het Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG). Indien dat niet het geval is, handelt het SHG zelf de melding af. Om de werkwijze van de SHG’s meer op elkaar af te stemmen, ontwikkelen de branches van de steunpunten (Federatie Opvang, MOgroep en GGD Nederland) met subsidie van VWS een handelingsprotocol met de basisstappen die (minimaal) moeten worden genomen voor adequate hulpverlening. Hoe SHG’s hulp organiseren bij een melding is verder afhankelijk van de situatie van betrokkene(n) én de wijze waarop lokaal de keten rond huiselijk geweld is georganiseerd. Lokaal maatwerk dus.

Een voorbeeld hiervan is in Groningen de aanpak «Eerste Hulp bij Huiselijk Geweld». Daar wordt in overleg met het slachtoffer – en soms ook de pleger – gekeken wat er nodig is om het geweld te stoppen.

Bij kinderen die ernstig in gevaar zijn wordt door het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en de Raad voor de Kinderbescherming onmiddellijk tot actie overgegaan en waar nodig de politie ingeschakeld. Binnen enkele uren of dagen kan een voorlopige ondertoezichtstelling plaatsvinden. Overige meldingen worden door het AMK binnen vijf werkdagen beoordeeld en zo nodig wordt een onderzoek gestart. Waar nodig probeert het AMK ouders zo snel mogelijk te bewegen tot het aanvaarden van hulpverlening. Als ouders hiertoe bereid zijn, wordt dit geregeld via Bureau Jeugdzorg.

Niet onvermeld mag blijven dat de mogelijkheid bestaat dat door de burgemeester op grond van de Wet tijdelijk huisverbod een tijdelijk huisverbod wordt ingesteld waarbij de dader uit huis wordt geplaatst.

De leden van de VVD-fractie vragen of de keten voldoende geborgd is, ook bij een stijging van het aantal meldingen.

Het is waarschijnlijk dat het aantal meldingen toeneemt, al is dat niet het doel van de wet. Het doel is dat signalering van huiselijk geweld en kindermishandeling eerder plaatsvindt zodat zo snel mogelijk adequate hulp wordt geboden om het geweld te voorkomen of te stoppen. Daarom zet ik in op het versterken van de hele hulpverleningsketen. In mijn brief van 14 december 2011 over geweld in afhankelijkheidsrelaties7 heb ik deze brede ketenaanpak uiteengezet. Het gaat daarbij niet alleen om de meldcode, maar ook om een goede organisatie van de hulpverlening en (vrouwen)opvang. Voor de versterking van deze keten stel ik extra geld ter beschikking bovenop de bestaande middelen die ik reeds heb toegekend. Het gaat om € 8,3 miljoen in 2012, in 2013 € 19,5 miljoen en vanaf 2014 structureel € 20 miljoen. In het kader van de bestuursafspraken 2011–2015 en de uitvoering van de acties uit genoemde brief zal ik met de VNG afspraken maken over de extra investering bij (centrum)gemeenten voor deze kabinetsperiode.

De provincies zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdzorg. In het Landelijk Beleidskader is opgenomen dat alle kinderen de noodzakelijke zorg krijgen. De provincies krijgen een doeluitkering, waarmee zij de jeugdzorg organiseren en zorg inkopen. Daarvan wordt € 1 miljard ingezet voor concreet hulpaanbod, zoals pleegzorg, € 0,5 miljard wordt ingezet voor de Bureaus Jeugdzorg waarvan circa € 50 miljoen voor de AMK’s. Het is aan de provincies om te bepalen op welke wijze deze middelen verantwoord worden ingezet. Van provincies wordt verwacht dat zij om kunnen gaan met fluctuaties in de vraag naar jeugdzorg.

In 2011 zijn wachtlijsten ontstaan bij het AMK in een viertal provincies/grootstedelijke regio’s. Twee daarvan hebben aangegeven deze wachtlijsten inmiddels weggewerkt te hebben door extra inzet van mensen en middelen. De overige twee geven aan dat de wachtlijsten zijn afgenomen. Zij verwachten dat het probleem van de wachtlijsten snel is opgelost. Ook geven de vier provincies voor 2012 aan, dat zij extra inzet blijven leveren om aan de groeiende vraag te kunnen voldoen. Ze verwachten dat de inzet van de extra maatregelen leidt tot de gewenste verdwijning van de wachtlijsten. Dit recente voorbeeld maakt duidelijk dat de provincies hun verantwoordelijkheid nemen om eventuele fluctuaties in vraag en aanbod aan te pakken. Ik ga ervan uit dat dit ook voor de komende jaren het geval zal zijn.

Het streven is erop gericht dat vanaf 2015 ook de jeugdzorg onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten komt te vallen. Hierdoor komt de verantwoordelijkheid voor de jeugdzorg, de aanpak van kindermishandeling en de aanpak van huiselijk geweld in één hand, waardoor deze ketens goed op elkaar afgestemd kunnen worden.

Uiteraard heeft VWS ook in het verleden geïnvesteerd in de keten rond geweld in huiselijke kring. VWS heeft van 2004 tot en met 2007 in totaal € 7,8 miljoen geïnvesteerd in de oprichting van een landelijk dekkend netwerk van SHG’s door de centrumgemeenten. Daarnaast zijn sinds 2008 structureel extra middelen toegekend aan de centrumgemeenten voor de SHG’s (jaarlijks € 10 miljoen), opvangcapaciteit (jaarlijks € 4,7 miljoen) en hulpverlening in het kader van het tijdelijk huisverbod (jaarlijks € 8,6 miljoen). Centrumgemeenten hebben daarnaast € 2,4 miljoen ontvangen in 2010 voor het informeren van organisaties in hun regio over dit wetsvoorstel en het faciliteren van de invoering.

In de jaren 2008 en 2009 hebben provincies extra middelen gekregen om een verwachte groei van 22% van het aantal onderzoeken bij het AMK op te vangen. Dit heeft geleid tot een structurele verhoging van het budget met € 16 miljoen. Deze groei heeft zich in die jaren niet zo sterk voorgedaan. Het aantal onderzoeken na een melding is tot en met 2010 met 2% per jaar gemiddeld toegenomen (ten opzichte van 2007) in plaats van 22%.

Ketenpartners hebben nadrukkelijk ook een eigen verantwoordelijkheid voor het bieden van adequate hulpverlening. Zo zijn hulpverlenende organisaties zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van hulpverlening en scholing van professionals. Ik ondersteun dit door een trainingsmodule «Werken met een meldcode» en e-learning modulen te laten ontwikkelen en beschikbaar te stellen.

Ik ben ervan overtuigd dat met dit wettelijk kader, de instrumenten die zijn ontwikkeld en het extra geld dat ik ter beschikking stel, alle partijen hun verantwoordelijkheid kunnen nemen voor een goede hulpverlening op basis van de meldingen.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Wet tijdelijk huisverbod breder kan worden ingezet.

Het is inderdaad zaak om de mogelijkheden van de Wet tijdelijk huisverbod optimaal te benutten ter bescherming van de slachtoffers. Omdat door onderhavig wetsvoorstel situaties van huiselijk geweld en kindermishandeling eerder in beeld komen, doordat er eerder wordt gehandeld bij signalen, kan dit ertoe leiden dat dit huisverbod eerder wordt ingezet. De Minister van Veiligheid en Justitie en ik hebben de burgemeesters onlangs gevraagd extra aandacht te besteden aan de preventieve inzet van het huisverbod.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de laatste jaren is geïnvesteerd in de behandeling van de slachtoffers van kindermishandeling. Daarnaast zijn zij benieuwd naar de eisen die de overheid stelt aan het zorgaanbod voor mishandelde kinderen en welke capaciteit daarvoor nodig is.

De jeugdzorg, jeugd-GGZ of jeugd-LVB is verantwoordelijk voor het bieden van goede en voldoende zorg aan slachtoffers van kindermishandeling.

Er worden vanuit het Rijk geen specifieke eisen gesteld aan de herkenning en behandeling van kindermishandeling. Dat is nu juist aan de professionals. Financiering is een zaak van de zorgverzekeraars, die een zorgplicht hebben jegens hun verzekerden, en van de provincies en gemeenten die zorg inkopen. Deze partijen zullen met de zorgaanbieders afspraken moeten maken zodat er voldoende aanbod is om de benodigde zorg te kunnen bieden. Om een impuls te geven aan de kwaliteit van de jeugdsector heb ik de laatste jaren – onder meer via het ZonMw programma Zorg voor jeugd – geïnvesteerd in de verdere ontwikkeling van methodieken, interventies en deskundigheidsbevordering van professionals. Een van de thema’s van dit programma was het terugdringen van kindermishandeling, verwaarlozing en de gevolgen ervan. Met het programma Zorg voor jeugd is geïnvesteerd in het onderzoek naar effectieve interventies, onder meer via de Academische Werkplaats Kindermishandeling. Een voorbeeld hiervan is het programma VoorZorg. Ook de komende jaren zal met het nieuwe programma Effectief werken in de jeugdzorg geïnvesteerd worden in de ontwikkeling van het zorgaanbod. Daarnaast ontwikkelt, beheert en verspreidt het mede door mij gefinancierde Nederlandse jeugdinstituut (NJi, kennisinstituut voor jeugd en opvoeding) kennis over bewezen effectieve behandelprogramma's en interventies in de jeugdsector, waaronder op het terrein van kindermishandeling. De laatste jaren is vooral geïnvesteerd in de Databank Effectieve Jeugdinterventies. Deze databank bevat een aantal bewezen effectieve interventies op het terrein van de kindermishandeling.

Daarnaast zal ik, zoals aangekondigd in het Actieplan aanpak kindermishandeling «Kinderen Veilig», de zogenaamde multidisciplinaire aanpak kindermishandeling nader toetsen aan de Nederlandse praktijk. In deze aanpak staat het kind centraal en doen de meest betrokken partijen tegelijk onderzoek en bieden noodzakelijke hulp en/of ondersteuning. In 2011 zijn twee multidisciplinaire centra in Haarlem en Leeuwarden opgestart. Beide centra richten zich op samenwerking tussen zorg, politie en justitie. Het kabinet evalueert de multidisciplinaire aanpak op winstpunten en de benodigde randvoorwaarden. Naast de gestarte initiatieven worden ook nog anderen geselecteerd. Na de toets bekijkt het kabinet met gemeenten of deze nieuwe aanpak brede inzet verdient in Nederland en op welke wijze dat vorm moet krijgen in het nieuwe stelsel van zorg voor jeugd.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder waarom gehandicapten geen onderdeel uitmaken van het Actieplan Aanpak Kindermishandeling en vragen naar de visie inzake de bescherming van en zorgverlening aan deze doelgroep.

Ik onderschrijf de opvatting van de PvdA dat kinderen met een beperking een extra kwetsbare groep zijn en daarom extra aandacht verdienen. In mijn algemene aanpak van geweld besteed ik waar nodig speciale aandacht aan deze groep. In het Actieplan Kinderen Veilig worden kinderen met een verstandelijke, lichamelijke of visuele beperking als aparte risicogroep benoemd. Het is onder meer de taak van gemeenten om ervoor te zorgen dat er gerichte opvoedingsondersteuning is voor deze groep. Daarnaast heb ik – naar aanleiding van het in mijn opdracht uitgevoerde onderzoek naar seksueel geweld tegen mensen met een beperking – een aantal aanvullende acties in gang gezet (Kamerstukken II 2011–2012, 24 170, nr. 128). Hierover heb ik op 8 februari 2012 met u gesproken en aangegeven dat ik deze acties zal verbinden met de aanpak van kindermishandeling. In de opdracht voor de Taskforce kindermishandeling en seksueel misbruik zal er speciale aandacht zijn voor kinderen met een beperking. Tot slot wil ik het onderzoek van de Commissie Samson noemen naar de aard en omvang van seksueel misbruik van kinderen die onder verantwoordelijkheid van de overheid in de jeugdzorg zijn geplaatst. In dit onderzoek komen ook kinderen met een licht verstandelijke beperking, die de onderzoeksopdracht van de commissie betreffen, naar voren. Het rapport van de commissie Samson wordt dit najaar verwacht.

De leden van de PvdA-fractie zijn voorts van oordeel dat onderzoek uitgevoerd door de Forensische Polikliniek Kindermishandeling (FPKM) een vaste inbedding moet krijgen in de ketenzorg kindermishandeling op basis van structurele financiering, opdat professionals en betrokkenen beter gesteund zullen worden door de overheid in het gebruik van de verplichte meldcode.

Ik ben het met de PvdA eens dat het kunnen duiden van fysiek letsel essentieel is om vermoedens van (fysieke) kindermishandeling zo goed mogelijk te kunnen beoordelen. Dit behoort tot de verantwoordelijkheid van de medische beroepsgroep. Er zijn en worden de nodige stappen gezet om letselduiding door artsen te verbeteren. De WOKK cursus (Wetenschappelijk Onderwijs inzake Kindermishandeling voor Kinderartsen), een cursus waarin ook het duiden van letsels aan bod komt, is toegevoegd aan de opleiding van kinderartsen. Ook voor artsen op de spoedeisende hulp is er een voor hun speciaal ontwikkelde cursus. Zo nodig kan bij het duiden van letsel ook expertise van een forensisch arts worden ingewonnen.

Over de financiering van het inschakelen van specifieke expertise die beschikbaar is bij de FPKM heb ik u in mijn brief van 17 januari 2012 (Kamerstukken II 2011–2012, 31 015, nr. 75) geïnformeerd dat de FPKM aan het College voor zorgverzekeringen de vraag voorlegt of hun zorggerelateerde dienstverlening bekostigd kan worden op grond van de Zorgverzekeringswet, zodat structurele financiering voor deze voorziening geborgd is. Dit is in 2012 nog niet mogelijk, waardoor het voortbestaan van de dienstverlening van de FPKM in gevaar dreigde te komen. Om dat te voorkomen, heb ik in 2012 € 1 miljoen gereserveerd voor de financiering van deze diensten.

Verder heb ik u met de brief van 17 januari 2012 het rapport «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» toegezonden. Dit voorjaar ontvangt u een reactie van het kabinet op dat rapport.

De leden van de CDA-fractie steunen het wetsvoorstel en het feit dat ik kies voor een meldcode in plaats van een meldplicht. De leden merken verder op dat de meldcode een middel is en geen doel op zich. Het doel is om huiselijk geweld en kindermishandeling tegen te gaan doordat professionals het eerder signaleren en er eerder adequate hulp kan worden geboden. Als uiteindelijk blijkt dat het doel niet bereikt wordt, moet zo snel mogelijk gekeken worden naar andere middelen. In dat verband pleiten de leden voor een evaluatiebepaling.

Ik deel de mening van de leden van de CDA-fractie dat het doel van het wetsvoorstel is dat sneller en adequater hulp kan worden geboden bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling, zodat het geweld stopt. Ik draag dit uit in de communicatie rond de implementatie en invoering van de wet. Ik wil erop toezien dat de wet ook conform dit doel wordt uitgevoerd. Zoals eerder aangegeven zal ik daarom de wet vijf jaar na inwerkingtreding evalueren. Om te evalueren is een expliciete bepaling in de wet niet noodzakelijk. Daarnaast zal ik twee jaar na invoering een «quick scan» laten uitvoeren om na te gaan hoe sectoren uitvoering geven aan de wet. Ik wil zo snel mogelijk een indruk krijgen of we op de goede weg zijn, of dat bijsturing noodzakelijk is.

De leden van de CDA-fractie vinden net zoals de Raad van State dat scholing een belangrijke voorwaarde is voor het juist toepassen van de verplichte meldcode. Zij vragen welke mogelijkheden er zijn om de meldcode onderdeel te laten zijn van de opleiding van de diverse professionals. Ik onderschrijf het belang van scholing voor het behalen van de doelstellingen van deze wet. De verantwoordelijkheid voor het scholen van de professionals ligt bij de organisaties waar de professionals werkzaam zijn. Zij zijn op grond van deze wet verplicht om de kennis over en het gebruik van de meldcode te bevorderen. Vanwege het belang van scholing heb ik ervoor gekozen om organisaties hierbij te ondersteunen. Ik heb daarom een basistraining «Werken met een meldcode» en e-learning modulen voor de verschillende beroepsgroepen laten ontwikkelen. Deze zijn opgenomen in de eerder genoemde Toolkit meldcode. In de e-learning modulen wordt specifiek ingegaan op signaleren van en op het communiceren over geweld in de thuissituatie. Movisie en het NJi hebben daarnaast een opleidingsmodule «Geweld leren signaleren en (be)handelen» ontwikkeld. Deze en meer trainingen zijn te vinden in de Databank bij- en nascholing meldcode. Deze databank is ook onderdeel van de toolkit.

Ook de aankomende professionals moeten bekwaam zijn in het werken met een meldcode. Opleidingen zijn zelf verantwoordelijk voor het scholingsaanbod. Zij worden geacht studenten op te leiden tot professionals die beantwoorden aan de eisen van het veld en de geldende wet- en regelgeving. Opleidingen kunnen hiertoe bovengenoemde instrumenten en trainingen integreren in hun curriculum.

Het NJi heeft geïnventariseerd in hoeverre kindermishandeling en huiselijk geweld in het curriculum van de opleidingen tot basisarts, huisarts, jeugdarts en kinderarts is opgenomen. Het blijkt dat hiervoor in de opleidingen steeds meer aandacht is, maar er is nog ruimte voor verbetering. Ik ga deze opleidingen daarom stimuleren om nog meer aandacht te schenken aan kindermishandeling en huiselijk geweld. In samenwerking met de KNMG wordt in april dit jaar een expertmeeting georganiseerd. Tijdens deze expertmeeting worden de uitkomsten van de inventarisatie besproken en de vraag hoe tot verdere verbetering gekomen kan worden. Vervolgens zal in 2012 ook bij andere opleidingen een inventarisatie plaatsvinden, zoals die tot maatschappelijk werker en docent basisonderwijs. Mocht het nodig zijn, zal ik ook deze opleidingen stimuleren om meer aandacht te besteden aan kindermishandeling en huiselijk geweld.

Het is goed te vernemen dat de leden van het CDA-fractie de keuze steunen dat dit wetsvoorstel uitgaat van maatwerk, zodat de exacte invulling van de meldcode zoveel mogelijk kan aansluiten bij de bestaande werkwijze van organisaties. Ik wil wel borgen dat de meldcodes voldoen aan een aantal basiseisen. Daarom leg ik deze vast in een AMvB. De CDA-fractie verzoekt om voorhang van de AMvB. Ik zeg dit graag toe.

De leden van de CDA-fractie willen voorts weten of de invoering van de verplichte meldcode inderdaad tot meer meldingen leidt en op welke wijze de regering rekening houdt met een stijging. Uit onderzoek8 blijkt dat verplichte meldcodes inderdaad kunnen leiden tot meer meldingen. Dit is echter niet het doel van deze wet. Voor een antwoord op de vraag hoe ik rekening houd met extra meldingen verwijs ik u naar het antwoord op de vraag van de VVD-fractie of de keten voldoende geborgd is, ook bij een stijging van het aantal meldingen.

De vraag waarom de regering ervoor kiest om veel ruimte voor de invulling van de meldcode te laten, terwijl indirect wordt gepleit voor een intersectorale uniforme meldcode, is beantwoord bij een soortgelijke vraag van de VVD-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen uitleg over hoe ook zonder melding het geweld gestopt kan worden.

Voor een deel van de sectoren (bijvoorbeeld algemeen maatschappelijk werk en jeugdzorg) waarvoor de meldcode gaat gelden, is het bieden of organiseren van goede zorg aan slachtoffers van huiselijk geweld en kindermishandeling onderdeel van het reguliere hulpaanbod, vaak na doorverwijzing van het SHG. Dit maakt het mogelijk dat deze organisaties ervoor kunnen kiezen om geen melding te doen, maar zelf direct effectieve hulp te bieden aan slachtoffer en dader waarmee (de dreiging van) het geweld direct wordt beëindigd.

Het is goed om te vernemen dat de leden van de SP-fractie blij zijn met het wetsvoorstel verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en de meldcode zien als een hulpmiddel om huiselijk geweld en kindermishandeling eerder op te sporen en te stoppen. Zij hechten veel waarde aan het feit dat professionals goed opgeleid moeten zijn om kindermishandeling of huiselijk geweld te signaleren en vragen mij hoe ik uitvoering geef aan de aangenomen motie Langkamp9.

De motie van het lid Langkamp roept de regering op om ervoor te zorgen dat professionals geschoold worden in het werken met de verwijsindex en de verplichte meldcode. Met betrekking tot de meldcode geldt dat de wet regelt dat organisaties verplicht zijn hun medewerkers te scholen. Zoals vermeld bij het antwoord op de vraag van de CDA-fractie over scholing, heb ik instrumenten laten ontwikkelen die organisaties hiervoor kunnen gebruiken. Deze en meer trainingen zijn te vinden op de Databank bij- en nascholing meldcode.

De leden van de SP-fractie vragen waarom in de memorie van toelichting (MvT) wordt uitgegaan van scholing van slechts 10% van de professionals. Dit percentage heb ik gehanteerd om de administratieve lasten van het wetsvoorstel te bepalen (zie pagina 26 van de MvT).

Ik heb met het percentage geen laag ambitieniveau met betrekking tot scholing willen uitdrukken, eerder dat de extra kosten van dit wetsvoorstel ten opzichte van de reguliere bij- en nascholingsopgave van professionals overzichtelijk zijn. Goed werkgeverschap brengt immers continue scholing van medewerkers met zich mee. Scholing is en blijft de verantwoordelijkheid van de organisaties, ik ondersteun dit door instrumenten te ontwikkelen waarmee professionals kunnen leren om te werken met een meldcode.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat voor een goed werkende meldcode, maar ook voor het behandelen van een trauma als gevolg van kindermishandeling, het belangrijk is dat de gehele keten er goed op ingericht is. In dat kader vragen genoemde leden of er een landelijk dekkend netwerk komt van kinder- en jeugdtraumacentra.

Waar mishandelde kinderen hulp nodig hebben, die valt onder de curatieve geestelijke gezondheidszorg (ggz) als onderdeel van de Zorgverzekeringswet (Zvw), geldt dat zorgverzekeraars een zorgplicht hebben. Dat betekent dat getraumatiseerde kinderen in beginsel in het hele land terecht kunnen voor behandeling van hun psychische klachten. Dit kan zowel eerstelijns psychologische zorg als tweedelijns specialistische ggz betreffen. Kinderen tot 18 jaar zijn ook uitgezonderd van de sinds januari 2012 ingevoerde eigen bijdrage in de tweedelijn. Het is vervolgens aan de professionals zelf om adequate psychotraumazorg te leveren en te zorgen dat zij beschikken over de hiervoor benodigde expertise. Dit kan op basis van de beschikbare multidisciplinaire richtlijn voor angststoornissen, waar diagnosestelling en behandeling bij een posttraumatische stressstoornis (ptss) een onderdeel van is.

De leden van de SP-fractie vragen mij of ik rekening heb gehouden met de bekostiging van een mogelijke toename van zorg en aanmeldingen bij het AMK, de jeugdzorg en de volwassenenhulpverlening.

Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op de vraag van de VVD-fractie of de keten voldoende geborgd is, ook bij een stijging van het aantal meldingen.

De leden van de SP-fractie vragen de regering de rol van de forensisch arts pediatrie op te nemen in de minimumeisen die bij of krachtens de AMvB worden benoemd.

Bij AMvB zullen minimumeisen worden geformuleerd waaraan een meldcode moet voldoen. Dit zijn bijvoorbeeld de vijf stappen uit het Basismodel meldcode en het aanwijzen van de functionaris die het besluit neemt over het al dan niet doen van een melding. Het gaat om minimumeisen die voor alle beroepsgroepen en organisaties gelden.

Het is aan de beroepsgroepen en organisaties zelf om de meldcode aan te vullen met de voor de beroepsgroep en organisatie relevante specifieke elementen. Het al dan niet inschakelen van forensische expertise door een arts bij vermoedens van fysieke kindermishandeling, is een voorbeeld van een dergelijk specifiek element waaraan de beroepsgroep zelf invulling moet geven in de voor haar geldende meldcode. Het duiden van fysiek letsel is immers een verantwoordelijkheid van de medische beroepsgroep. Zoals ik eerder heb aangegeven is de medische beroepsgroep hiermee bezig.

De leden van de SP-fractie vragen of professionals in de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) met verschillende meldcodes te maken kunnen krijgen en hoe zij hiermee om moeten gaan.

Professionals zijn gebonden aan de meldcode van hun instelling. Omdat in een CJG verschillende organisaties participeren, kunnen er verschillende meldcodes bestaan van waaruit gewerkt wordt. De basiseisen die gesteld worden aan alle meldcodes, leiden tot een eenduidige aanpak. Dit biedt een goede basis voor de samenwerking tussen partijen, die vanuit het CJG gestalte krijgt. Daar waar nadere afstemming nodig is, verwacht ik dat de betrokkenen elkaar goed weten te vinden. Ook op allerlei andere terreinen stemmen instellingen en professionals die samen vanuit een CJG werken hun professionele handelen en standaarden op elkaar af.

Ik ben verheugd met de steun van de leden van de D66-fractie voor mijn keuze voor een meldcode. Ook ik denk dat een meldcode hulpverleners zal stimuleren om daadwerkelijk actie te ondernemen tegen huiselijk geweld en kindermishandeling. De leden vragen zich wel af hoe het toezicht op het gebruik van de meldcode wordt geregeld.

De toezichthouders zullen maatregelen nemen wanneer een organisatie tekortschiet in het opstellen en het bevorderen van het gebruik van de meldcode. Een organisatie schiet bijvoorbeeld tekort als geen maatregelen worden genomen wanneer medewerkers de meldcode niet gebruiken.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie hoe we straks weten of de verplichte meldcode daadwerkelijk helpt om huiselijk geweld en kindermishandeling in te dammen en hoe we te weten komen welke verschillen er zijn tussen Nederlandse gemeenten in het waarborgen van het gebruik van de verplichte meldcode.

Uitgangspunt is dat de wet een substantiële bijdrage levert aan het terugdringen van huiselijk geweld en kindermishandeling, maar het gebruik van de meldcode zal dit geweld niet geheel uitbannen. Daarom sta ik ook een ketenaanpak voor. De meldcode is daarvan een onderdeel. Ik beoog met de wet te borgen dat professionals eerder signaleren waardoor sneller en beter hulp geboden kan worden. Door snel te reageren kan worden gezorgd dat wordt ingegrepen en herhaling wordt voorkomen. Ik evalueer de wet na vijf jaar. Dan wordt ook gekeken naar de bijdrage van de verplichte meldcode aan het tegengaan van huiselijk geweld en kindermishandeling. De wijze waarop de verschillende gemeenten uitvoering geven aan de wet zal in de eerder genoemde quick scan en evaluatie van de wet aan de orde komen.

De leden van de D66-fractie hebben zorgen geuit over mogelijke druk die professionals zullen voelen om te melden.

Ik ga er vanuit dat dit niet aan de orde is. De meldcode verplicht niet tot melden, maar helpt juist om op een zorgvuldige wijze te komen tot een afweging om wel of niet te melden. Bovendien kunnen professionals advies inwinnen bij het AMK en het SHG over het al dan niet melden van signalen. Ik heb er vertrouwen in dat professionals tot goede afwegingen zullen komen over het al dan niet doen van een melding, dan wel het zelf hulp organiseren.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de AMvB zal ingaan op de toedeling van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van samenwerkende partijen op lokaal niveau.

De AMvB zal voorschrijven dat de verantwoordelijkheden van de diverse (groepen) medewerkers bij de verschillende stappen van de meldcode moeten worden opgenomen, maar gaat niet in op samenwerking met andere partijen. Ik acht het van groot belang dat de samenwerking tussen lokale samenwerkende partijen goed geregeld is. Om dit te bereiken ben ik (zoals aangekondigd in mijn brief van 14 december 2011) van plan om gemeenten elke vier jaar een «regiovisie geweld in huiselijke kring» te laten ontwikkelen. Dit zal moeten leiden tot betere lokale en regionale samenwerking waarbij alle partijen gezamenlijk hun verantwoordelijkheid nemen voor de aanpak van geweld in huiselijke kring. Het wetsvoorstel meldcode geeft regels voor de samenwerking tussen de meldpunten AMK en SHG. Op basis van deze regels overleggen de brancheorganisaties van de SHG’s (Federatie Opvang, MOgroep en GGD Nederland) en de brancheorganisatie van het AMK (Jeugdzorg Nederland) op dit moment over een samenwerkingsovereenkomst.

De leden van de ChristenUnie-fractie steunen het wetsvoorstel omdat het bijdraagt aan het voorkomen, signaleren, stoppen en beperken van schade bij mishandeling. De leden stellen dat met de verplichte meldcode een stijging van het aantal meldingen wordt beoogd. De leden vragen helderheid over de verwachte output van de wetswijziging en willen weten wat gedaan wordt om bekendheid te geven aan de meldcode.

Ik wil benadrukken dat een stijging van het aantal meldingen niet het streven is. Het resultaat dat we met deze wet willen bereiken is dat professionals huiselijk geweld en kindermishandeling sneller signaleren waardoor sneller en beter hulp geboden kan worden.

Ik draag daarom de meldcode uit: ongeveer 20 000 professionals hebben bij de start van de campagne «zet de meldcode op de agenda» een ketenmail ontvangen. Daarin stond het verzoek om de mail te verspreiden onder zo veel mogelijk professionals die te maken krijgen met het wetsvoorstel verplichte meldcode. Verschillende branche- en beroepsorganisaties (zoals de MOgroep, KNMG en de NMT) hebben naar aanleiding van de campagne hun leden geïnformeerd over de voorgenomen wet. Om bekendheid te genereren voor de meldcode is bij de start van de campagne een app(licatie)voor een smartphone gepresenteerd met de stappen van de meldcode. Er is veel positieve media-aandacht geweest voor de start van de campagne. Kranten, radio en televisie hebben bericht over de meldcode, onder andere het NOS-journaal en RTL-nieuws. De applicatie is ruim 9000 keer gedownload. Tijdens lokale en sector/beroepsspecifieke bijeenkomsten wordt geregeld informatie verstrekt over de meldcode. Vaak wordt tijdens deze bijeenkomsten gebruik gemaakt van het promotiemateriaal dat voor de campagne is ontwikkeld. Zo zijn langs deze weg 12 000 pocketcards (met de vijf stappen) en folders verspreid. De brochure Basismodel meldcode wordt eveneens vaak bij VWS opgevraagd. In 2009 zijn 13 704 brochures verspreid, in 2010 9524 en in de maand januari 2012 al 2258.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen inzichtelijk te maken hoe het staat met het kennisniveau van professionals over kindermishandeling.

In de eindrapportage van het NJi over de regionale aanpak kindermishandeling10 is geconstateerd dat alle 37 regio’s fors geïnvesteerd hebben in het ontwikkelen en uitvoeren van scholing van professionals. Ook in de effectevaluatie van de regionale aanpak door Berenschot11 wordt aangegeven dat de deskundigheidsbevordering van professionals duidelijk zichtbaar is geworden in het feit dat veel betrokkenen aangeven nu bewuster te handelen bij vermoedens van kindermishandeling. Wel is het zaak dat ook in de toekomst professionals die werken met kinderen voldoende kennis hebben en houden. Het onderhavige wetsvoorstel verplicht organisaties daarom de deskundigheid van professionals te bevorderen. De inspecties zullen hierop toezien. Voor het antwoord op de vraag of met het implementeren van deze wet deskundigheidsbevordering wordt meegenomen, verwijs ik u naar het antwoord bij de vraag van de CDA-fractie over scholing.

Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of bij deskundigheidsbevordering rekening wordt gehouden met verschillende doelgroepen. Naast de e-learning modulen over het werken met een meldcode zijn er aparte e-learning modulen ontwikkeld over vrouwelijke genitale verminking en V&J heeft modulen laten ontwikkelen die ingaan op eergerelateerd geweld. Binnenkort verschijnt een module over ouderenmishandeling. De reden voor deze aparte e-learning modulen is dat deze vormen van geweld een specifieke aanpak vragen. Uiteraard houd ik rekening met vragen uit het veld inzake deskundigheidsbevordering. Mochten er brede vragen leven voor andere specifieke modulen dan zal ik daar waar mogelijk aan voldoen.

Verder vragen de leden om helderheid te verschaffen over de relatie tussen de meldcode met de verwijsindex risicojongeren.

Een melding volgens de meldcode heeft als doel om hulpverlening op gang te brengen, terwijl een melding in de verwijsindex is bedoeld om hulpverlening op elkaar af te stemmen. Een professional kan na het doorlopen van de stappen één en twee van de meldcode komen tot een melding in de verwijsindex.

Ook vragen de leden in welke gevallen een melding wordt gedaan in deze verwijsindex.

De Wet op de jeugdzorg geeft een kader voor het doen van een melding in de verwijsindex. Een meldingsbevoegde – en dus ook medewerkers van een AMK – kan een jeugdige bij de verwijsindex melden als hij een redelijk vermoeden heeft dat die jeugdige daadwerkelijk in zijn ontwikkeling naar volwassenheid wordt bedreigd door een of meer van de limitatief in de wet opgesomde risico's. In de lijst van risico’s is onder meer opgenomen het bloot staan aan geestelijk, lichamelijk of seksueel geweld, enige andere vernederende behandeling, of verwaarlozing. Het genoemde redelijk vermoeden houdt in dat de betrokken meldingsbevoegde een zorgvuldige afweging dient te maken alvorens een jeugdige al dan niet bij de verwijsindex te melden. Deze afweging dient gebaseerd te zijn op de concrete omstandigheden waarin de betrokken jeugdige zich bevindt en de objectiveerbare professionele opinie van de betrokken meldingsbevoegde. De wetgever kan dus niet exact en concreet aangeven in welke gevallen een jeugdige wel of niet gemeld moet worden bij de verwijsindex. In samenwerking met het veld van meldingsbevoegden is een handreiking voor het melden ter beschikking gesteld waarin een aantal concrete invullingen van het wettelijk kader worden geschetst om een denkrichting aan te geven voor professionals die met de verwijsindex (gaan) werken. Zie ook www.handreikingmelden.nl.

De leden van de ChristenUnie vragen mij of pesten in het onderwijs ook aanleiding kan zijn voor het hanteren van een meldcode.

Voor het hanteren van een meldcode bij pesten in het onderwijs is geen aanleiding, want professionals in de school hebben al de wettelijke plicht leerlingen een veilige leeromgeving te bieden. Scholen moeten een veiligheidsbeleid hebben, een anti-pestbeleid is daar onderdeel van. Veel scholen hebben een pestprotocol vastgesteld en in de schoolgids opgenomen. In de scholen dienen professionals zelf handelend op te treden indien er gepest wordt. Dit geeft scholen voldoende handvatten om adequaat op te treden tegen pesten.

De leden van de ChristenUnie vinden het onwenselijk indien scholen kindermishandeling niet aan het AMK melden.

Uiteraard is het van belang dat kindermishandeling zo snel mogelijk wordt gestopt.

Dit betekent niet dat scholen altijd (zelf) kindermishandeling moeten melden bij het AMK. Scholen kunnen om hun moverende redenen met een externe partner (bijvoorbeeld uit het Zorg- en adviesteam) afspreken dat indien actie richting AMK wenselijk en of noodzakelijk is, deze partner de melding aan het AMK voor zijn rekening neemt. Een dergelijke afspraak moet dan zijn opgenomen in de vastgestelde meldcode van de school.

Tot slot vragen de leden waarom «evaluatie en nazorg» geen verplichte stap is van de meldcode.

De reden is dat de verplichte stappen gelden voor alle professionals in de betreffende sectoren. Een verplichting tot het uitvoeren van «evaluatie en nazorg» is niet voor alle professionals passend. Er zijn professionals waarvan je niet kunt verwachten dat zij evalueren en nazorg bieden. Denk bijvoorbeeld aan kraamverzorgsters die niet zijn opgeleid om nazorg te bieden aan slachtoffers van geweld. Het is wel zaak dat dan een andere hulpinstantie wordt ingeschakeld om deze nazorg te bieden. Het SHG of AMK kan het slachtoffer toeleiden naar deze zorg. Daar waar evaluatie en nazorg wel op hun plaats zijn, kan de organisatie dit als laatste stap opnemen in de eigen meldcode.

2. Reikwijdte wetsvoorstel meldcode

De leden van de VVD-fractie vragen hoe voor zorgverleners die niet onder de Wet BIG vallen wordt geregeld dat zij verplicht zijn over een meldcode te beschikken en deze te hanteren. Tevens vragen zij hoe voor deze groepen wordt geregeld dat in hun beroepsopleiding en bijscholing voldoende aandacht is voor het signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling.

Medewerkers die vallen onder de Wet BIG zijn zelf verantwoordelijk voor het hebben en gebruiken van de meldcode. Voor medewerkers in de gezondheidszorg en de jeugdzorg die niet onder de Wet BIG vallen ligt deze verantwoordelijkheid bij de instelling. Zij krijgen de wettelijke verplichting om een meldcode te hebben en de kennis en het gebruik ervan door hun medewerkers te bevorderen. Die verplichtingen zullen hun grondslag hebben in de Kwaliteitswet zorginstellingen (artikel XI), respectievelijk de Wet op de jeugdzorg (artikel XIV).

Voor zover het gaat om zelfstandigen in de zorg die niet onder de Wet BIG vallen en ook niet verbonden zijn aan een instelling, wordt een en ander grotendeels ondervangen door beroepsverenigingen die de meldcode toevoegen aan hun beroepscode, die gedragsregels voor het beroepsmatig handelen biedt. Zodoende zijn de leden van deze beroepsverenigingen, bijvoorbeeld het Nederlands Instituut van Psychologen, via de beroepscode verplicht om aan de meldcode te voldoen.

De VVD-fractie vraagt hoe – buiten de zorg en de jeugdzorg – voor andere beroepsgroepen (zoals onderwijs), wordt geregeld dat zij over een meldcode moeten beschikken en dat in de beroepsopleiding en bijscholing hiervoor aandacht is.

Het wetsvoorstel is ook van toepassing op de sectoren onderwijs, kinderopvang, maatschappelijke ondersteuning en justitie (zie paragraaf 2.1 van de MvT, p. 9 e.v.). Voor alle genoemde sectoren wordt een meldcode wettelijk verplicht.

In het wetsvoorstel is opgenomen dat (het bevoegd gezag van) een organisatie de kennis en het gebruik van de meldcode bevordert. Wat betreft aandacht voor de meldcode in de opleiding geldt dat opleidingsinstituten zelf verantwoordelijk zijn voor het aanbod aan studenten. Het ligt in de rede dat studenten worden opgeleid tot professionals die beantwoorden aan de eisen van de sectoren waarin zij aan de slag gaan. Om opleidingen te ondersteunen bij het realiseren van een goed scholingsaanbod over de meldcode zijn door Movisie en NJi competenties «Geweld leren signaleren en (be)handelen» ontwikkeld. Opleidingen kunnen deze competenties en trainingen integreren in hun scholingsaanbod.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het traject eruit ziet wanneer een professional ervoor kiest om zelf adequate hulpverlening te organiseren. Daarnaast vragen zij wie er verantwoordelijk is voor de tijdige en adequate hulpverlening.

Voor een deel van de sectoren (bijvoorbeeld algemeen maatschappelijk werk en jeugdzorg) waarvoor de meldcode gaat gelden, is het bieden of organiseren van goede zorg aan slachtoffers van huiselijk geweld en kindermishandeling onderdeel van het reguliere hulpaanbod. Dit maakt het mogelijk dat deze professionals ervoor kunnen kiezen zelf de hulp te organiseren. Wanneer een professional – na het doorlopen van de stappen signalering en collegiale consultatie van de meldcode – kiest voor het zelf organiseren van hulp, is deze professional ook verantwoordelijk voor tijdige en adequate hulpverlening. Onderdeel van die verantwoordelijkheid is ook het volgen van de effecten van de hulpverlening. Een en ander sluit niet uit dat later alsnog een melding wordt gedaan, als het huiselijk geweld of de kindermishandeling doorgaat.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af, of het voorliggende wetsvoorstel ook van toepassing is op medewerkers van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) in asielzoekerscentra.

Ik ben het met de PvdA eens dat ook COA-medewerkers onder het wetsvoorstel verplichte meldcode dienen te vallen. Met de voorgenomen Nota van wijziging op dit wetsvoorstel die op korte termijn naar uw Kamer zal worden gezonden, zal tevens worden geregeld dat ook COA-medewerkers onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen. Het COA implementeert overigens reeds een werkwijze die in de geest is van het wetsvoorstel.

De PvdA-fractie vraagt waarom er niet voor alle organisaties die op het terrein van jeugdigen werken een meldplicht voor geweld gepleegd door beroepskrachten is.

Geweld gepleegd door professionals is een serieuze zaak. Over de vraag of en voor wie een meldplicht zal gelden, overleg ik met collega-bewindslieden. Ik zal uw Kamer hierover voor de zomer apart informeren.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar aanleiding van het rapport «Huiselijk geweld in Nederland» de regering hoe de huidige praktijk zich verhoudt tot de voorgestelde meldcode en het daarin beschreven proces van melden. Tevens vragen zij of de regering kan verklaren waarom slechts 1% van de slachtoffers hulp heeft gezocht bij een SHG.

Het rapport «Huiselijk geweld in Nederland»12 concludeert dat slechts een klein deel van de slachtoffers van huiselijk geweld zijn weg vindt naar het SHG. De verplichte meldcode kan er, via professionals die werken met een meldcode, aan bijdragen dat slachtoffers (eerder) worden geholpen via het SHG. Er zijn diverse redenen waarom slachtoffers niet zelf naar het SHG gaan. Allereerst komt dat doordat slachtoffers veelal mensen opzoeken die ze vertrouwen zoals familie, vrienden en de huisarts. Dat is op zich een goede zaak als hieruit adequate hulp volgt. Verder kan het te maken hebben met onbekendheid met het steunpunt. Het rapport baseert zich op een enquête die is afgenomen in 2008. Sindsdien is door gemeenten geïnvesteerd in de bekendheid van de SHG’s. Ook de door het rijk gefinancierde publiekscampagne die vanaf 2007 ieder jaar wordt gehouden, vergroot langzaam maar zeker de bekendheid van het SHG. Dit blijkt ook uit het campagne effectonderzoek 2010: de helft van het algemeen publiek heeft wel eens gehoord van een SHG.

De professionals worden ook steeds beter bekend met het SHG. Allereerst doordat de positie van de SHG als organisatie waar gemeld kan worden wettelijk wordt vastgelegd. Ten tweede omdat in het implementatietraject van de wet nadrukkelijk aandacht is voor de rol van het SHG bij de uitvoering van de meldcode. Zo is in het Basismodel meldcode het SHG opgenomen als adviseur en organisatie waar gemeld kan worden.

Tot slot vragen de leden van de PvdA-fractie een toelichting van de regering op de gegevens over recidivegedrag van plegers van huiselijk geweld. Zeventig procent van de daders heeft justitiële antecedenten. De leden willen weten op welke wijze de regering voornemens is het recidivegedrag van daders van huiselijk geweld te veranderen.

De Minister van VenJ heeft u op 21 november jl. geïnformeerd over zijn voornemens met betrekking tot de aanpak van daders van geweld in huiselijke kring (Kamerstukken II 2011–2012, 28 345, nr. 116). Onderdeel van deze daderaanpak zijn een verbeterde bewijs- en dossiervorming en de «code rood aanpak». De code rood aanpak is een verscherpte aanpak voor de ernstigste categorie daders zoals recidiverende daders en plegers van «intimate terrorism».

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen ook de initiële opleidingsinstituten van de krijgsmacht en de politie onder de regeling te brengen.

Binnen de krijgsmacht zal het gebruik van de meldcode aan de orde worden gesteld bij de scholing van instructeurs en docenten van de defensieopleidingen alsmede het netwerk van vertrouwenspersonen.

Binnen de politieacademie zal het gebruik van de meldcode aan de orde gesteld worden binnen het netwerk van vertrouwenspersonen.

Tevens vragen de leden van de CDA-fractie hoe deze verplichte meldcode zich verhoudt tot de vele vrijwilligers die in diverse sectoren werkzaam zijn.

Ik vind het belangrijk dat ook vrijwilligers betrokken worden bij de uitvoering van de meldcode. Ik zal daarom in mijn communicatie rond het wetsvoorstel en implementatie van het wetsvoorstel, organisaties wijzen op de mogelijke rol die vrijwilligers kunnen spelen bij het signaleren van geweld. Ik zal hen adviseren om hierover afspraken te maken met hun vrijwilligers en om in hun meldcode op te nemen welke rol vrijwilligers in hun organisatie spelen. Dit advies is nu al opgenomen in de checklist voor managers, die binnenkort aan de Toolkit wordt toegevoegd.

Ik wil mijn communicatie ook meer gaan richten op vrijwilligers(organisaties). Zij kunnen immers een belangrijke rol spelen bij preventie en vroegsignalering. Wel ben ik van mening dat niet van vrijwilligers kan worden verwacht dat zij alle stappen van de meldcode doorlopen. Ik wil daarom ter ondersteuning van vrijwilligersorganisaties een op vrijwilligers toegespitste (lichtere) meldcode beschikbaar stellen die vrijwilligers duidelijk maakt wat zij kunnen doen als zij zich zorgen maken over een gezin.

De leden van de CDA-fractie vragen of instellingen waar ouderen verblijven ook verplicht een meldcode moeten instellen waardoor het mogelijk is dat professionals in een enkel geval ook een melding moeten maken van mishandeling door hun collega’s.

Als het gaat om huiselijk geweld tegen ouderen die in instellingen zitten, geldt de meldcode huiselijk geweld (bijvoorbeeld als een partner of kind dat op bezoek is de oudere mishandelt). Als er sprake is van geweld binnen de professionele zorgrelatie (bijvoorbeeld als een bewoner door een personeelslid wordt mishandeld) dan worden collega’s verplicht dit te melden. In het voorstel voor de Beginselenwet AWBZ-zorg wordt deze meldplicht geregeld.

De leden van de CDA-fractie vragen in het verlengde van de voorgaande vraag of er een verschil wordt gemaakt tussen de positie van professionals die in een ambulante organisatie werken en professionals die in een instelling werken waar mensen 24 uur per dag verblijven.

In het geval van geweld van professionals tegen cliënten wordt in het wetsvoorstel Beginselenwet AWBZ-zorg geen onderscheid gemaakt tussen professionals die in een ambulante organisatie werken en professionals die in een instelling werken waar mensen 24 uur per dag verblijven.

De leden van de CDA-fractie vragen op basis van de uitkomsten van het onderzoek «Beperkt weerbaar»13 of met dit wetsvoorstel de meldingsbereidheid ten aanzien van kwetsbare groepen zoals dementerende ouderen in instellingen en verstandelijk gehandicapten wordt vergroot.

De verschillende maatregelen die ik tref, zoals het voorliggende wetsvoorstel en de hierboven genoemde meldplicht zijn bedoeld om kwetsbare groepen te beschermen. Deze maatregelen maken het mogelijk om zo vroeg mogelijk te signaleren dat er iets misgaat en zo snel mogelijk in te grijpen. Op basis van onderzoek8 wordt verwacht dat door het gebruik van bijvoorbeeld de meldcode drie keer zoveel wordt gemeld. Ik verwacht dat met genoemde maatregelen ook voor kwetsbare groepen de meldingsbereidheid zal toenemen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de eindverantwoordelijke voor de melding, zodat betrokken organisaties tot een zoveel mogelijk eenduidige taakverdeling komen. In de AMvB behorende bij dit wetsvoorstel ga ik regelen dat organisaties zorg moeten dragen voor het regelen wie verantwoordelijk is voor de melding. Verder verwijs ik u naar het antwoord op de vraag van de VVD-fractie hoe een verplichte meldcode tot een uniforme meldcode kan leiden.

De leden van de SP-fractie vragen voor welke sectoren er geen kwaliteitseisen geborgd zijn in een wet. Diezelfde vraag hebben zij als het bijvoorbeeld gaat om vrijwilligers, mantelzorgers en au-pairs of nanny’s. Graag vernemen genoemde leden hoe de regering tegen deze (al dan niet vrijwillige) groepen aankijkt in het kader van de verplichte meldcode.

In de toelichting bij het wetsvoorstel wijs ik erop dat er naast de sectoren waarop het wetsvoorstel ziet ook andere sectoren zijn, die er goed aan zouden doen de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling te hanteren. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vrijetijdssector. Deze sector is zeer breed: zij omvat sportverenigingen, sportcentra, scouting, horeca, attractieparken, recreatie, musea en theaters. Verder is in de toelichting gewezen op religieuze organisaties. Voor deze sectoren geldt dat er geen sprake is van wettelijk voorgeschreven kwaliteitseisen voor het beroepsmatig handelen.

Ik wil ook de professionals en vrijwilligers(organisaties) bereiken die niet onder de wet vallen. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven richt de communicatie en implementatie van het wetsvoorstel zich daarom op een bredere groep dan alleen de sectoren die onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen. Zie ook mijn antwoord op de vraag van de CDA-fractie hoe de verplichte meldcode zich verhoudt tot de vele vrijwilligers die in diverse sectoren werkzaam zijn.

De leden van de SP-fractie vragen zich af of de politie ook een SHG in kennis moet stellen als zij een melding ontvangen. De leden vragen de regering of zij aan kan geven op welke manier dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de nieuwe Politiewet en op welke wijze dit organisatorisch geregeld wordt.

In de praktijk stelt de politie het SHG meestal op de hoogte als zij een melding van huiselijk geweld heeft ontvangen. De nieuwe Politiewet brengt met zich dat de werkafspraken die door de gemeenten met de 25 politieregio's zijn gemaakt, worden opgeschaald naar het niveau van de tien regionale eenheden van de nationale politie. Opschalen naar het niveau van de tien regionale eenheden moet ook leiden tot het harmoniseren van de aanpak van huiselijk geweld op het niveau van de regionale eenheid.

De leden van de SP-fractie vragen zich af of het kabinet gedacht heeft aan oudermeldingen in de volwassen GGZ.

In 2008 heeft GGZ Nederland de code voor het melden van (vermoedens van) kindermishandeling voor de GGZ, getiteld «Over sommige kinderen moet je praten», uitgebracht. Recent is in aanvulling hierop door de Nederlandse Vereniging van Psychiatrie (NVvP) de Handreiking gebruik meldcode kindermishandeling vastgesteld. Hierin staat omschreven wat van een psychiater verwacht wordt indien die kindermishandeling vermoedt bij (kinderen van) zijn patiënt en wat die moet doen indien over (kinderen van) zijn patiënt informatie wordt opgevraagd. Dat is vergelijkbaar met de bedoeling van het ouderprotocol in de ziekenhuizen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft aangegeven dit jaar in het hele veld van de gezondheidszorg onderzoek te zullen doen naar de invoering van een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Daarbij wordt voor de GGZ-sector de handreiking van de NVvP als uitgangspunt gehanteerd.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie en de ChristenUnie-fractie of het mogelijk is om de verplichte meldcode ook van toepassing te laten zijn op medewerkers van het COA, verwijs ik naar mijn antwoord op dezelfde vraag van de PvdA-fractie.

3. Randvoorwaarden voor verantwoorde signalering

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of in de meldcode ook een verplichting wordt opgenomen voor hulpverleners om te beargumenteren wanneer zij geen melding doen van hun vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling.

Als bij elk vermoeden moet worden vastgelegd waarom men afziet van melding, kan dit tot gevolg hebben dat professionals elk vermoeden gaan melden om onder de motiveringsplicht uit te komen. Op basis van de vijf stappen van de meldcode kunnen professionals een zorgvuldige afweging maken of zij vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling moeten melden. Ik reken erop dat hierdoor professionals ervoor zullen zorgen dat de (potentiële) slachtoffers voldoende beschermd worden. Mocht achteraf blijken dat een professional onterecht serieuze signalen niet heeft gemeld, dan loopt hij risico op een tuchtrechtelijk verwijt voor «handelingen in strijd met de zorgvuldigheidseisen», een civielrechtelijke schadeclaim of op strafrechtelijke aansprakelijkheid. Dit biedt mijn inziens voldoende waarborgen, zodat het niet nodig is om een motiveringsplicht in de wet vast te leggen. Ik zal de ontwikkelingen volgen met de eerder genoemde quick scan en evaluatie van de wet.

De leden van de VVD-fractie vragen tevens op welke wijze met de verplichte meldcode voorkomen wordt dat artsen het gevoel krijgen dat zij de vertrouwensrelatie met de ouders hebben verbroken.

Door de stappen van het Basismodel meldcode zorgvuldig te doorlopen, komt de vertrouwensrelatie met de ouders niet onder druk te staan. De meldcode geeft de professional ook houvast wanneer deze vertrouwensrelatie – in het belang van het slachtoffer – wèl doorbroken moet worden. Het ondersteunt de professional bij het maken van een zorgvuldige afweging om al dan niet een melding te doen. In het Basismodel meldcode wordt aan dit dilemma in relatie tot de geheimhoudingsplicht van professionals uitgebreid aandacht besteed.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of artsen in de eerste lijn, zoals de huisartsen, voldoende expertise bezitten om te beoordelen of ze met kindermishandeling te maken hebben. Daarnaast vragen zij hoe voorkomen gaat worden dat professionals dit interpreteren als bewijs verzamelen voor kindermishandeling.

Ik heb er vertrouwen in dat door de meldcode de artsen in staat zullen zijn om gevallen van kindermishandeling te herkennen. Met de e-learning modulen in de Toolkit meldcode kunnen artsen hun expertise op dit gebied vergroten. Nu al zijn voor ongeveer een kwart van alle huisartsen die zijn aangesloten bij een huisartsenpost e-learning modulen ingekocht.

Door goede voorlichting te geven aan organisaties over het werken met een meldcode wordt voorkomen dat een melding een strafrechtelijke connotatie krijgt. Daarnaast kent de meldcode een zorgvuldige procedure om de signalen te wegen en deze collegiaal te toetsen om zo te komen tot een afgewogen beslissing tot al dan niet melden.

Als laatste vragen de leden van de VVD-fractie of wanneer er sprake is van een onterechte melding van huiselijk geweld of kindermishandeling de melding en de bijbehorende registratie van de melding direct wordt verwijderd.

Dat is geen automatisme, omdat niet altijd wenselijk is dat een registratie van een onterechte melding uit het dossier wordt verwijderd, bijvoorbeeld als er een kans bestaat dat opnieuw een onterechte melding wordt gedaan. Dit kan onder andere voorkomen bij onterechte meldingen van kindermishandeling door ex-partners of bij meldingen over kinderen met een zeldzame aandoening die snel blauwe plekken of botbreuken oplopen. In de checklist voor managers wordt geadviseerd om in het dossier een aantekening op te nemen indien sprake is van een (mogelijk) onterechte melding. Daarbij kan in het dossier een uitleg worden opgenomen over de signalen die leken te wijzen op huiselijk geweld of kindermishandeling. Op die manier wordt voorkomen dat de betreffende cliënt(en) steeds weer om een verklaring wordt gevraagd.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de verplichte meldcode mogelijk het risico met zich meebrengt dat er in de toekomst meer meldingen zullen worden gedaan dan noodzakelijk en wenselijk en het melden een doel op zich wordt.

De in de stappen van de meldcode opgenomen collegiale consultatie voorkomt in ieder geval dat een professional de afweging om te melden alleen moet maken. De kans bestaat weliswaar dat het aantal meldingen zal toenemen, maar door het volgen van de meldcode zal ook de zorgvuldigheid, en daarmee de betrouwbaarheid, van de meldingen toenemen. Ik verwacht daarom niet dat de verplichte meldcode ertoe zal leiden dat professionals zullen gaan «melden om het melden».

De leden van de PvdA-fractie vragen daarnaast welke ondersteuning geboden kan worden aan diegenen die onterecht als mishandelaar worden aangemerkt.

Ik ben mij ervan bewust dat voor degenen tegen wie een onterechte melding is gedaan, dit ingrijpende gevolgen kan hebben. Het Basismodel meldcode stelt professionals in staat om op een zorgvuldige wijze een afweging te maken voor al dan niet melden. Echter, nooit kan worden uitgesloten dat zich situaties voordoen waarbij iemand ten onrechte in een kwaad daglicht wordt gesteld. In die situatie ligt het in de rede dat de verantwoordelijke persoon of instelling zich daarover verantwoordt naar de benadeelde. Het is dan aan de benadeelde te bepalen of hij met die verantwoording genoegen neemt. Veelal bestaat de mogelijkheid een klachtenprocedure te volgen. Gedacht kan worden aan een klacht op grond van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector of op grond van de artikelen 68 en 69 van de Wet op de jeugdzorg. Uiteraard kan altijd het oordeel van de rechter worden gevraagd.

Personen die ten onrechte als verdachte zijn aangemerkt, kunnen hulp krijgen bij de verwerking van de onterechte beschuldiging bij de reguliere hulpverleningsinstanties zoals algemeen maatschappelijke werk, huisarts of GGZ. Als de drempel te hoog is om naar een hulpverlener te stappen dan kan ook anonieme hulp gezocht worden, bijvoorbeeld bij Korrelatie.

De leden van de CDA-fractie vragen toe te lichten op welke informatie de stelling is gebaseerd dat slachtoffers niet zelfstandig een eind kunnen maken aan de situatie van geweld.

Onderzoek uit 199714 toonde al aan dat bij 21% van de ondervraagde slachtoffers van huiselijk geweld het geweld langer dan vijf jaar duurde. Ook uit het onderzoek «Maat en baat van de vrouwenopvang»15 uit 2006 blijkt dat vrouwen in de opvang soms jarenlang slachtoffer zijn geweest van geweld. Uit deze onderzoeken komt naar voren dat, mede vanwege de afhankelijkheidsrelatie, het voor veel slachtoffers heel moeilijk is zelf een einde te maken aan het geweld.

De leden van de CDA-fractie missen in de memorie van toelichting een beschouwing over de huidige mogelijkheden om van het beroepsgeheim te mogen afwijken. Tevens vragen zij of in de meldcode een plaats gegeven gaat worden aan het omgaan van de professional met zijn beroepsgeheim.

De drager van het beroepsgeheim moet zelf bepalen het beroepsgeheim al dan niet te doorbreken in het belang van zijn cliënt. Om de professionals hierbij te helpen bevat de Toolkit meldcode een «wegwijzer beroepsgeheim» (zie ook www.huiselijkgeweld.nl/cgi-bin/beroepsgeheim.cgi). Deze wegwijzer ondersteunt professionals bij de afweging over het al dan niet doorbreken van het beroepsgeheim. Uit de wegwijzer blijkt dat vaak meer mogelijk is dan gedacht. Daardoor kunnen professionals daadkrachtiger optreden tegen geweld. Daarnaast wordt in het Basismodel meldcode uitgebreid uitleg gegeven over hoe de professional met het dilemma van het eventueel doorbreken van zijn beroepsgeheim moet omgaan.

Ik ga er vanuit dat ik hiermee ook de vraag van de SP-fractie heb beantwoord over hoe de regering ervoor gaat zorgen dat professionals het beroepsgeheim niet als belemmering ervaren.

De leden van de SP-fractie vragen hoe het probleem met de dubbele toestemming vereiste (beide gezagsdragende ouders moeten toestemming verlenen voor bijvoorbeeld lichamelijk onderzoek) wordt opgelost zodat eerder vastgesteld kan worden of er sprake is van kindermishandeling en eerder hulp ingeschakeld kan worden.

Een hulpverlener moet beoordelen of een kind hulp nodig heeft. Dat hoort bij goed hulpverlenerschap. Het belang van het kind moet te allen tijde centraal staan. Als het achterwege laten van hulp leidt tot ernstig nadeel voor het kind, ofwel goed hulpverlenerschap behandeling vergt, is toestemming van een of beide ouders niet noodzakelijk. Bij niet-ingrijpende zorg mag de hulpverlener ervan uitgaan, dat er toestemming is van de ouders. Uiteraard moet de hulpverlener een inschatting kunnen maken of deze situaties aan de orde zijn. Als het al nodig zou zijn om toestemming van beide ouders te hebben voor een eerste onderzoek, dan komt de hulpverlener nooit toe aan een oordeel over de noodzaak van de zorg. Het doen van onderzoek of, en zo ja, welke behandeling nodig is, zal meestal niet ingrijpend zijn. In geval van twijfel of als een ouder geen toestemming geeft en de hulpverlener daardoor in eerste instantie niet in staat is om het kind te zien, kan de hulpverlener eventueel een gesprek aangaan met de weigerachtige ouder om deze te overtuigen van het belang van het kind dat de hulpverlener het kind kan zien om te kunnen beoordelen of behandeling nodig is. Leidt dit niet tot het gewenste resultaat, dan kan de kwestie zowel door de andere ouder als de hulpverlener (met hulp van Raad voor de Kinderbescherming of de Officier van Justitie) aan de rechter worden voorgelegd. De KNMG heeft in overeenstemming hiermee in juni 2011 de «Wegwijzer dubbele toestemming gezagdragende ouders voor behandeling van minderjarige kinderen» uitgebracht. Volledigheidshalve verwijs ik hierbij ook naar de antwoorden op de Kamervragen van het lid Kooiman (Kamervragen met antwoord 2011–2012, nr. 120 en 2010–2011, nr. 2520).

4. Toezicht en handhaving

De leden van de VVD-fractie vragen hoe toezichthouders en gemeenten kunnen controleren of hulpverleners de meldcode daadwerkelijk gebruiken. Organisaties waarvoor de meldcode geldt, moeten in hun jaarverslag opnemen dat zij over een meldcode beschikken en of zij het gebruik ervan stimuleren. De reguliere toezichthouders in de betreffende sectoren (de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie van het Onderwijs en wat betreft de maatschappelijke ondersteuning en de kinderopvang de gemeente) oefenen dit toezicht uit. De inspecties kiezen hun eigen instrumenten:

  • Er is een online vragenlijst, waarin vragen over de meldcode worden opgenomen. Daarnaast worden er ter controle verificatieonderzoeken gedaan.

  • In een aantal deelsectoren worden jaargesprekken gevoerd. Dan kan naar het werken met de meldcode gevraagd worden.

  • De verplichte meldcode wordt onderdeel van het reguliere incidentenonderzoek.

  • Controle van de jaarverslagen waarin de verplichte meldcode moet worden opgenomen.

Gemeenten kunnen de meldcode opnemen in de kwaliteitscriteria waaraan een instelling voor maatschappelijke ondersteuning moet voldoen en deze controleren.

Zoals eerder aangegeven zullen de toezichthouders maatregelen nemen wanneer een organisatie tekortschiet in het opstellen en het bevorderen van het gebruik van de meldcode. Een organisatie schiet bijvoorbeeld tekort als geen maatregelen worden genomen wanneer medewerkers de meldcode niet gebruiken.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de eventuele juridische consequenties zijn van de verplichte meldcode voor de beroepskracht. Voorts vragen zij in hoeverre een beroepskracht strafbaar dan wel aansprakelijk is voor niet handelen bij een vermoeden of indicatie van kindermishandeling. Ook de leden van de CDA-fractie en D66-fractie vragen om in te gaan op de juridische consequenties van het hanteren van de verplichte meldcode. Daarnaast wensen de leden van de D66-fractie meer duidelijkheid over de juridische verantwoordelijkheid dan wel aansprakelijkheid van hulpverleners en van de organisaties waar zij voor werken.

De meldcode moet gezien worden als een stappenplan dat beroepskrachten ondersteunt bij het zetten van de juiste stappen voor een zorgvuldige aanpak van signalen van kindermishandeling of huiselijk geweld. De stappen in de meldcode zijn gebaseerd op de (tucht)rechtspraak waarin wordt erkend dat een beroepskracht in geval van een conflict van plichten ook zonder toestemming van de cliënt over hem mag spreken. Daarmee borgen de stappen ook meteen een zorgvuldige omgang met een mogelijk beroepsgeheim van de beroepskracht. Dit betekent dat beroepskrachten die handelen conform het stappenplan van de meldcode niet hoeven te vrezen voor de (tucht)rechter, ook niet als een professional niet tot een melding komt en later blijkt dat er toch sprake was van geweld in huiselijke kring.16 Een beroepskracht kan echter ook tot een zorgvuldig besluit komen zonder dat hij het stappenplan hanteert.

Wat de risico’s betreft die beroepskrachten lopen, moet gedacht worden aan schending van het beroepsgeheim17, een tuchtrechtelijk verwijt voor «handelingen in strijd met de zorgvuldigheidseisen», of een civielrechtelijke schadeclaim.

Naast bovenstaande inbreng vragen de leden van de CDA-fractie wat de inspectie gaat doen als deze constateert dat instellingen niet beschikken over een meldcode.

Voor de duidelijkheid wijs ik erop dat het toezicht wordt uitgeoefend door de reguliere toezichthouders in de betreffende sectoren (de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie van het Onderwijs en wat betreft de maatschappelijke ondersteuning en de kinderopvang de gemeente). De inspecties hebben voor het toezicht een handhavingskader, dat bestaat uit verschillende instrumenten, waarbij eerst de instelling gevraagd zal worden om alsnog een meldcode in te voeren. In het uiterste geval kan bijvoorbeeld de Inspectie voor de Gezondheidszorg in het kader van de Kwaliteitswet zorginstellingen of de Wet BIG een dwangsom opleggen, een tuchtzaak starten of een aanwijzing geven. Als het gaat om de sector maatschappelijke ondersteuning is relevant dat gemeenten volgens de Gemeentewet bevoegd zijn tot handhaving van regels die het gemeentebestuur uitvoert (artikel 125 Gemeentewet). Dit geldt dus ook wanneer een organisatie niet beschikt over een meldcode. Zij kunnen, wanneer een organisatie onverhoopt niet meewerkt, een last onder dwangsom opleggen. Dit houdt in dat de instelling een bedrag moet betalen als zij niet binnen een bepaalde termijn over een meldcode beschikt.

De IGZ houdt momenteel een gefaseerd onderzoek naar de meldcode onder alle deelsectoren in de gezondheidszorg waarbij sprake is van een cliëntencontact. Daarbij komen de volgende vragen aan de orde:

  • Heeft de organisatie een meldcode?

  • Bevat de meldcode de stappen conform het basismodel?

  • Is het personeel geschoold?

De leden van de SP-fractie vragen mij in de communicatie mee te nemen dat de meldcode een hulpmiddel is en dat het niet achteraf als repressief controlemiddel gebruikt kan worden.

De meldcode is, zoals aangegeven, bedoeld om professionals te helpen bij het adequaat handelen als er een vermoeden is van huiselijk geweld of kindermishandeling. De meldcode is zeker niet bedoeld als repressiemiddel. Dit zal ik in de communicatie over de wet meldcode blijven benadrukken.

5. Gemeenten en steunpunt huiselijk geweld

De leden van de VVD-fractie vragen of het SHG en het AMK elkaar altijd moeten informeren over een melding, of alleen wanneer zowel sprake is van huiselijk geweld als kindermishandeling. Verder vragen zij of, wanneer een melding van huiselijk geweld binnenkomt bij een SHG over een gezin waarin ook kinderen wonen, automatisch door het AMK wordt onderzocht of er sprake is van kindermishandeling.

In het wetsvoorstel wordt geregeld dat het AMK het SHG in kennis stelt van een melding van kindermishandeling gepleegd door iemand uit de huiselijke kring (zie het voorgestelde artikel 11, eerste lid, onder f, van de Wjz). Het gaat dan immers om een vorm van huiselijk geweld. Omgekeerd moet ook het SHG het AMK in kennis stellen van een melding van huiselijk geweld of een vermoeden daarvan, als er kinderen in het gezin zijn (zie het voorgestelde artikel 21a, tweede lid, onder d, Wet maatschappelijke ondersteuning). Wanneer kinderen getuige zijn van huiselijk geweld valt dit namelijk onder de definitie van kindermishandeling. Daar waar geen kinderen in het spel zijn hoeft het SHG het AMK niet in kennis te stellen. Afhankelijk van de situatie zullen SHG en AMK onderling afstemmen welke acties moeten worden ondernomen voor het betreffende gezin.

De leden van de VVD vragen zich af wat de toegevoegde waarde is van het bestaan van twee meldpunten, één voor huiselijk geweld en één voor een specifieke vorm van huiselijk geweld en waarom ik nu niet de keuze maak om tot één meldpunt te komen.

Mijn streven is erop gericht om te komen tot één frontoffice. Dit behoeft een zorgvuldige aanpak. Zoals aangekondigd in mijn brief over de aanpak van geweld in afhankelijkheidsrelaties van 14 december 20119 ga ik hierover samen met de Minister en staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het gesprek aan met de VNG, Jeugdzorg Nederland, Federatie Opvang, de MOgroep en GGD Nederland. In het kader van de stelselherziening van de jeugdzorg zullen wij bezien hoe het AMK en SHG kunnen worden samengevoegd. In de tussentijd wordt ingezet op goede samenwerking, zoals nu wordt geregeld in het wetsvoorstel. De Federatie Opvang, MOgroep, GGD Nederland en Jeugdzorg Nederland sluiten binnenkort een samenwerkingsovereenkomst tussen SHG´s en AMK´s. Ik zal volgen hoe deze overeenkomst uitwerkt in de praktijk.

De leden van de PvdA-fractie vragen mij aan te geven op welke wijze de AMK’s en de SHG’s versterkt zullen worden en welke financiële gevolgen daaraan zijn verbonden. Ook vragen zij of ik denk dat met de verplichte meldcode een groter beroep zal worden gedaan op de diensten van de SHG’s en hoe groot het capaciteitsprobleem op dit moment is.

Uit onderzoek in 200818 blijkt dat de coördinatoren van de SHG’s vonden dat er te weinig personeelscapaciteit beschikbaar was. Toch lukte het de meeste SHG’s om het werk naar behoren en naar verwachting uit te voeren. Mede op basis van deze evaluatie heeft mijn voorganger extra geïnvesteerd in de SHG’s oplopend tot structureel € 10 miljoen vanaf 2009. Om de kwaliteit van de SHG’s verder te verbeteren ontvangen de branches van de SHG´s (Federatie Opvang, MOgroep en GGD Nederland) en de VNG in de periode 2009–2012 een subsidie voor het Landelijk ondersteuningsprogramma kwaliteitsverbetering van de steunpunten. Dit programma ondersteunt de verdere standaardisering en professionalisering van de SHG’s. Het ondersteuningsprogramma moet onder andere een landelijke zorgvisie, een modulaire beschrijving van de functies en taken (zie verder hieronder), een risicoscreeningsinstrument en een landelijke gegevensset voor de registratie opleveren. De VNG voert een ondersteuningstraject uit voor gemeenten om de gemeentelijke regie te versterken. Daarvoor is onder andere eind 2011 een handreiking19 verschenen.

Daarnaast heeft VWS in augustus 2011 het document «Functies van de Steunpunten Huiselijk Geweld» gepubliceerd. In dit document worden de werkzaamheden van de SHG’s uiteengezet. Het is ontwikkeld door de genoemde brancheorganisaties, de VNG, Movisie en VWS. Het document geeft de SHG’s meer duidelijkheid over welke functies elk SHG op zijn minst moet bieden. Deze functies zijn vervolgens door Movisie uitgewerkt in een modulenbeschrijving «Transparant aanbod Steunpunten Huiselijk Geweld». In het kader van bovengenoemd ondersteuningsprogramma stellen de brancheorganisaties een protocol op voor alle SHG’s waarin afspraken worden opgenomen over de wijze waarop met adviesvragen en meldingen wordt omgegaan.

Voor een overzicht van de middelen die ik inzet en heb ingezet voor de AMK’s en SHG’s verwijs ik u naar het antwoord op de vraag van de VVD-fractie of de keten voldoende geborgd is, ook bij een stijging van het aantal meldingen.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts welke financiële gevolgen de invoering van de meldcode heeft voor de SHG’s en waaruit deze kosten worden gedekt.

Ik zal afspraken maken met de VNG over de extra investering bij (centrum)gemeenten in het kader van mijn beleidsbrief geweld in afhankelijkheidsrelaties (van 14 december 2011). Daarbij wordt rekening gehouden met de verwachte toename van het aantal meldingen. Zoals eerder gemeld trek ik extra middelen uit voor de aanpak.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de verhouding ligt tussen het SHG en het AMK als zij met betrekking tot dezelfde casus van vermoeden van kindermishandeling tot verschillende inzichten en mogelijke vervolgacties komen.

Ik ga er vanuit dat het SHG en het AMK in een dergelijke situatie zorgvuldig de opties en belangen van alle betrokkenen zullen afwegen om vervolgens tot een weloverwogen gezamenlijke aanpak te komen. Het voorliggende wetsvoorstel legt de basis voor deze samenwerking en de afstemmingsvereisten. De branches van het SHG en het AMK pakken dit nu al voortvarend op door te werken aan een samenwerkingsprotocol.

De leden van de CDA-fractie merken op dat ook binnen zorginstellingen tegenwoordig meldpunten voor ouderenmishandeling en kindermishandeling bestaan bij de IGZ. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering in te gaan op de vraag hoe de samenwerking tussen deze meldpunten en de SHG’s en AMK’s plaatsvindt.

Er bestaat bij de IGZ geen specifiek meldpunt voor kindermishandeling. Wel bestaat sinds 15 juni 2011 een meldpunt ouderenmishandeling in de zorg, voor mishandeling binnen de zorgrelatie, door professionals. Dit meldpunt wordt op mijn verzoek, naar aanleiding van het rapport Beperkt Weerbaar, verbreed. Het Meldpunt IGZ zal ook voor meldingen over seksueel misbruik bij mensen met een beperking fungeren. Het SHG is een meldpunt voor geweld in huiselijke kring, door bijvoorbeeld familie en bekenden. Uiteraard is een goede samenwerking tussen deze meldpunten noodzakelijk. In de praktijk wordt daar nu ervaring mee opgedaan. Als de IGZ een melding krijgt van geweld in huiselijke kring, verwijst zij door naar het SHG. Andersom geldt hetzelfde. In de komende tijd overleg ik met de IGZ en de brancheorganisaties voor de SHG´s (Federatie Opvang, MOGroep en GGD Nederland) op welke manier deze samenwerking verder verbeterd kan worden.

Daarnaast ga ik, in het kader van het Actieplan «Ouderen in veilige handen», onderzoeken of een verplichte samenwerking tussen de IGZ en het SHG wenselijk is. Dit onderzoek wordt in 2012 uitgevoerd. Tot slot verwijs ik in dit verband ook naar de brief van 9 februari 2012 van de Minister van Veiligheid en Justitie en mij aan uw Kamer, waarin is aangegeven dat er één meldpunt wordt ingericht voor slachtoffers van seksueel misbruik. In samenspraak met alle betrokken partijen wordt nu aan de inrichting van dit centrale meldpunt gewerkt.

De leden verzoeken voorts om in te gaan op de gevolgen van een uitbreiding van taken en bevoegdheden voor de steunpunten. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op de vraag van de VVD-fractie of de keten voldoende geborgd is, ook bij een stijging van het aantal meldingen en naar het antwoord op de vraag van de PvdA-fractie op welke wijze de SHG’s en AMK’s zullen worden versterkt.

De leden van de CDA-fractie hebben tevens gevraagd op welke wijze de regering de eventuele integratie van het SHG en het AMK gaat regelen, welke mogelijkheden er bestaan om direct tot een eventuele integratie over te gaan, of het niet logischer is de instellingen samen te voegen en wat de meerwaarde is van het naast elkaar laten bestaan van deze twee instellingen.

Ik verwijs u voor een antwoord op deze vragen naar het antwoord op de vraag van de VVD-fractie naar de toegevoegde waarde van het bestaan van twee meldpunten.

De leden van de CDA-fractie vragen verder wat de regering vindt van het idee van de Raad van State dat in gevallen van vermoedens van huiselijk geweld in gezinnen met kind(eren) het AMK de leidende instantie zou moeten zijn.

De Raad van State heeft dit voorgesteld in het kader van het verwerken van bijzondere persoonsgegevens en het inwinnen van inlichtingen. Dit voorstel zou de inzet van het SHG beperken tot meldingen van huiselijk geweld waarbij uitsluitend volwassenen zijn betrokken. Hiervoor is niet gekozen om de volgende reden. Bij huiselijk geweld in een gezin met kind(eren) hebben meestal zowel de betrokken volwassenen als de kinderen hulp nodig. Wanneer in deze gevallen alleen het AMK de bevoegdheid krijgt om zonder medeweten van betrokkenen bijzondere persoonsgegevens te verwerken en inlichtingen in te winnen, wordt niet geprofiteerd van de expertise van het SHG over de hulpverlening aan volwassenen. Dat zou onwenselijk zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen ook op welke termijn de regering de invoering van dit wetsvoorstel verwacht en wat de ingangsdatum is van het onderdeel AMK van het wetsvoorstel stelselherziening zorg voor jeugd.

De inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel wordt op dit moment uiterlijk per 1 januari 2013 voorzien. Wat het wetsvoorstel in het kader van de stelselherziening zorg voor jeugd betreft, wordt gestreefd naar inwerkingtreding op 1 januari 2015.

De leden van de SP-fractie vragen welke acties de regering gaat ondernemen om te bewerkstelligen dat de SHG’s beter functioneren.

Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op de vraag van de VVD-fractie of de keten voldoende geborgd is, ook bij een stijging van het aantal meldingen en naar het antwoord op de vraag van de PvdA-fractie op welke wijze de SHG’s en AMK’s zullen worden versterkt.

Voorts vragen zij op welke wijze de regering de samenwerking tussen de SHG’s en de AMK’s, in het belang van een snelle en adequate afhandeling van meldingen, gaat bevorderen.

Het wetsvoorstel meldcode zal de samenwerking tussen het AMK en het SHG verplichten. De AMK’s en SHG’s pakken dit – binnen het door VWS gefinancierde ondersteuningsprogramma voor de kwaliteitsverbetering van de SHG’s – voortvarend op door nu al te werken aan een samenwerkingsovereenkomst.

Ook vragen de leden waarom nu niet de keus wordt gemaakt om tot één meldpunt te komen.

Ik verwijs u voor een antwoord op deze vragen naar het antwoord op de vraag van de VVD-fractie naar de toegevoegde waarde van het bestaan van twee meldpunten.

Ten slotte vragen de leden van de SP-fractie hoe het wetsvoorstel voor de verplichte meldcode zich verhoudt tot de stelselwijziging jeugdzorg.

In het wetsvoorstel meldcode wordt de positie van het SHG geformaliseerd en wordt het SHG een meldpunt voor alle vormen van geweld in huiselijke kring. Dat is nodig, omdat tot nu toe de positie en de rol van het SHG afhankelijk was van regionale afspraken over registratie en samenwerking met andere ketenpartners.

De leden van de D66-fractie vragen welke criteria er zijn opgesteld voor de bij de SHG’s werkzame professionals en naar de voortgang van het ondersteuningprogramma voor de SHG’s. Ook vragen zij naar de stand van zaken met betrekking tot de subsidie voor kwaliteitsverbetering van de steunpunten.

De SHG’s vallen onder verantwoordelijkheid van de 35 centrumgemeenten (in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning). Lokaal wordt met criteria voor SHG-professionals gewerkt, maar er zijn geen landelijke richtlijnen. Door het landelijke ondersteuningsprogramma dat uitgevoerd wordt door de branches (Federatie Opvang, Mogroep en GGD Nederland) heeft de kwaliteitsverbetering van de SHG’s een flinke impuls gekregen. Over de stand van zaken en de resultaten van dit programma kan het volgende worden gemeld. De landelijke visie vormt het sluitstuk van het project, waarbij ook de laatste ontwikkelingen (zoals onderhavig wetsvoorstel) kunnen worden betrokken. Het wordt een koersdocument voor de steunpunten. Zoals bij de beantwoording van een eerdere vraag van de leden van de PvdA-fractie is aangegeven, is de modulaire beschrijving van functies en taken afgerond in de vorm van de publicatie «Transparant aanbod Steunpunten Huiselijk Geweld» (augustus 2011). Het risicoscreeningsinstrument is ontwikkeld en beschikbaar gesteld aan alle SHG’s. Daarvoor is ook een handleiding opgesteld. Dit onderdeel bevindt zich nu in de implementatiefase. Daarnaast worden de landelijke samenwerkingsovereenkomst SHG-AMK (samen met de AMK’s en Jeugdzorg Nederland) en het handelingsprotocol SHG op dit moment ontwikkeld. De landelijke gegevensset is reeds ontwikkeld. Over de implementatie van de gegevensset wordt met de branches overleg gevoerd.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie of kwaliteitscriteria van het SHG niet wettelijk verankerd moeten worden met een algemene maatregel van bestuur, zodat de kwaliteit van het SHG eenduidig is te toetsen en op landelijk niveau is te vergelijken.

Het is van belang dat het SHG goed functioneert. Ik heb daarom, in samenwerking met de branches en de VNG, een document ontwikkeld met functies die elk SHG minimaal zou moeten bieden. Op basis van de wettelijke taken en het document met functies maken de branches nu een handelingsprotocol waarin wordt opgenomen hoe SHG’s om moeten gaan met een melding. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met het feit dat de verschillende steunpunten opereren in lokale ketens die van elkaar verschillen. Ik vind het belangrijk om het SHG de ruimte te geven om aan te sluiten bij de lokale structuur. Daarom wil ik op dit moment landelijk geen (extra) criteria vastleggen voor het SHG. Verder zijn (centrum)gemeenten de aangewezen partij voor toezicht op de kwaliteit van het SHG. Op deze manier kan het beste rekening worden gehouden met lokale en regionale omstandigheden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of ik bereid ben om een meting te doen naar de capaciteit van de steunpunten en de mogelijke toename van de werkbelasting van de AMK’s en SHG’s.

Dit onderwerp zal ik betrekken bij de quick scan en de evaluatie van de wet.

6. Bescherming persoonsgegevens

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre het wetsvoorstel dat de verjaringstermijnen voor enkele zware delicten verlengt, invloed heeft op de bewaartermijnen van de gegevens van het AMK en het SHG.

AMK’s en SHG’s dienen de (bijzondere) persoonsgegevens waarover ze in het kader van hun taken beschikken, voor een periode van vijftien jaar te bewaren. Als het noodzakelijk is voor de taakuitoefening van de AMK’s en SHG’s, dienen zij de gegevens langer te bewaren. Het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring (32 890) brengt geen verandering in de bewaartermijnen van de gegevens van het AMK en het SHG. Indien gegevens worden verstrekt aan het openbaar ministerie of de politie, zullen de verstrekte gegevens worden bewaard overeenkomstig de voor het openbaar ministerie en de politie geldende bewaartermijnen.

De leden van de SP-fractie vragen wanneer en onder welke omstandigheden de (bijzondere) persoonsgegevens kunnen worden verwijderd. Daarnaast vernemen zij graag wat er gebeurt als professionals niet op een juiste manier met de persoonsgegevens omgaan.

Uitgangspunt is dat het AMK en het SHG de (bijzondere) persoonsgegevens waarover ze beschikken, verwijderen na een periode van vijftien jaar. Als het noodzakelijk is voor de taakuitvoering dienen de gegevens langer bewaard te worden. Voor het AMK geldt aanvullend dat bescheiden met betrekking tot gezinnen waarmee het AMK bemoeienis heeft gehad, niet verwijderd mogen worden tot het jongste kind van dat gezin meerderjarig is geworden. Daarbij geldt wel de eis dat aannemelijk moet zijn dat de gegevens van nut zijn voor de uitoefening van die taken met betrekking tot jongere kinderen. Deze aanvullende regeling is getroffen omdat de ervaring leert dat zich binnen een gezin na verloop van een aantal jaren nieuwe gevallen kunnen voordoen met betrekking tot jongere kinderen. De regeling sluit daarmee overigens aan bij de regeling die, om dezelfde redenen, geldt voor de Raad voor de Kinderbescherming. Als iemand een verzoek indient om gegevens die op hem betrekking hebben te verwijderen, vernietigen het AMK en SHG de betreffende door hen bewaarde bescheiden binnen drie maanden (overeenkomstig de bepalingen over de geneeskundige behandelingsovereenkomst). Vernietiging blijft achterwege indien het verzoek bescheiden betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker, en voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet.

Wanneer professionals niet zorgvuldig omgaan met de persoonsgegevens, dan staat de betrokkene verschillende mogelijkheden ter beschikking.

Allereerst hebben de verschillende beroepgroepen en sectoren eigen interne klachtregelingen. Zo zijn de Bureaus jeugdzorg en de aanbieders van jeugd- en opvoedhulp op grond van de Wet op de jeugdzorg verplicht een regeling te hebben voor klachten over gedragingen van hen of van voor hen werkzame personen jegens jeugdigen of jegens hun ouders, voogden, stiefouders, anderen die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden of degenen die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de jeugdige uitoefenen. Zij brengen de regeling op passende wijze onder de aandacht van in ieder geval degenen die als klager zijn aangewezen. De medische beroepsgroep kent daarnaast ook eigen tuchtrecht.

Verder kan de betrokkene het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) verzoeken een onderzoek in te stellen naar de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. Daartoe beschikt het Cbp over de nodige onderzoeksbevoegdheden op grond van de Wbp en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Ook kan de betrokkene zich tot de burgerlijke rechter wenden als deze meent dat de wijze van omgaan met persoonsgegevens door de professional onrechtmatig is. Mocht er sprake zijn van een besluit in de zin van de Awb, bijvoorbeeld in reactie op een verzoek om correctie of verwijdering, dan kan de betrokkene in bezwaar en in beroep bij de bestuursrechter. De betrokkene kan de rechter vragen om een verbod, herstel van de (nadelige) gevolgen of een schadevergoeding.

Ten slotte bestaat de mogelijkheid van strafrechtelijke aansprakelijkheid van een professional wegens schending van het beroepsgeheim (artikel 272 Wetboek van Strafrecht). Dit laatste gebeurt echter hoogst zelden. Alleen de professional die ondanks verschillende waarschuwingen het beroepsgeheim blijft schenden, krijgt in de praktijk een straf opgelegd.

Het primair onderwijs heeft aangegeven dat hun medewerkers voorgelicht dienen te worden als het gaat om de geheimhoudingsplicht van persoonsgegevens. De leden van de SP-fractie vragen hoe dit zich verhoudt tot het wetsvoorstel en hoe de regering deze voorlichting gaat verzorgen.

Voor de professionals in de ondersteuningsstructuur van het onderwijs heeft het steunpunt ZAT informatie beschikbaar over hoe om te gaan met persoonsgegevens en belangen van jongeren, zie ook http://www.zat.nl. Verder verwijs ik u naar het antwoord op de vraag van de CDA-fractie naar een beschouwing over de huidige mogelijkheden om van het beroepsgeheim te mogen afwijken.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie waarom melders aanspraak kunnen maken op anonimiteit en of dit ook geldt voor de professionals. Zij horen graag waarom volgens het wetsvoorstel ouders niet altijd op de hoogte zullen worden gebracht van de herkomst van een melding in het geval dat een professional (of professionele instelling) gemeld heeft.

De wet zegt niet dat een melder op voorhand aanspraak moet kunnen maken op anonimiteit. De gevallen waarbij bekendmaking van de identiteit van de melder achterwege kan blijven, worden bij AMvB aangewezen. De mogelijkheid tot anonimiteit van de melder zal gewenst zijn in de gevallen waarbij de kans bestaat dat het SHG vanwege mogelijke repercussies niet zal worden benaderd, met alle risico’s op voortduring en escalatie van het huiselijk geweld van dien. Bij professionals kan het niet bekend maken van de identiteit zeker gewenst zijn. De wet staat dat toe. De jeugdzorg kent een vergelijkbaar systeem. Daar blijft bij een melding aan het AMK de bekendmaking van de identiteit achterwege indien die bekendmaking een bedreiging vormt of kan vormen voor de minderjarige of een ander minderjarig gezinslid, indien de bekendmaking een bedreiging vormt of kan vormen voor de professional of een medewerker van de professional, of indien de bekendmaking kan leiden tot een verstoring van de vertrouwensrelatie met het gezin waartoe de minderjarige behoort.

De leden van de D66-fractie willen weten welke richtlijnen door professionals van de SHG’s gebruikt worden bij de verwerking van specifieke (persoons)gegevens en in hoeverre hun werkwijze conform die wet- en regelgeving is.

Op dit moment kunnen SHG’s alleen specifieke (persoons)gegevens verwerken met toestemming van de betrokkenen. Aangezien deze gegevens nog niet zonder toestemming worden verwerkt, is het niet noodzakelijk om volgens richtlijnen te werken. In het handelingsprotocol dat door de branches van de SHG’s wordt opgesteld, zal worden ingegaan op de wijze van verwerking van specifieke (persoons)gegevens na inwerkingtreding van de wet. Ik zal erop toezien dat dit past binnen de geldende wet- en regelgeving.

De leden van de D66-fractie vragen om enkele voorbeelden te schetsen, waarin het gaat om «bijzondere persoonsgegevens», waarbij op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens strengere eisen gelden voor de verwerking ervan en hoe daar in de dagelijkse praktijk door de SHG’s mee wordt omgegaan.

Bij bijzondere persoonsgegevens moet gedacht worden aan persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, maar ook strafrechtelijke persoonsgegevens. Met de term «verwerking van persoonsgegevens» worden bijna alle handelingen bedoeld die met persoonsgegevens kunnen worden verricht. De hoofdregel is dat de verwerking van bijzondere persoonsgegevens verboden is; hiervan kan echter op verschillende gronden worden afgeweken.

Zoals vermeld, de huidige praktijk is dat voor verwerking van dergelijke persoonsgegeven altijd toestemming wordt gevraagd van de betrokkenen. Wanneer de wet in werking is getreden kan, voor zover toestemming van de betrokkene om wat voor reden dan ook niet tot de mogelijkheden behoort, voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens in verband met huiselijk geweld en kindermishandeling een beroep worden gedaan op de uitzonderingsgrond dat verwerking is toegestaan indien «dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, passende waarborgen worden geboden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en dit bij wet wordt bepaald [...]».

Concreet komt het erop neer dat een SHG zonder toestemming van betrokkene bijzondere persoonsgegevens kan verwerken als dit noodzakelijk is te achten voor de uitoefening van de in het voorgestelde artikel 21a, tweede lid, Wmo genoemde wettelijke taken en uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van huiselijk geweld kan worden afgeleid. Verder mogen professionals die een geheimhoudingsplicht hebben, inlichtingen aan een SHG verstrekken als dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld te beëindigen of een redelijk vermoeden van huiselijk geweld te onderzoeken.

De leden van de D66-fractie vragen voorts of het volgens de regering voor professionals duidelijk is hoe bestaande Europese en Nederlandse wet- en regelgeving zich op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens tot elkaar verhoudt.

Ik acht het van belang dat professionals weten hoe zij met (bijzondere) persoonsgegevens omgaan. Om die reden is de «wegwijzer beroepsgeheim» ontwikkeld («Horen, Zien en Zwijgplicht? Wegwijzer huiselijk geweld, kindermishandeling en beroepsgeheim»). Zie ook het eerder vermelde antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of in de meldcode een plaats gegeven gaat worden aan het omgaan van de professional met zijn beroepsgeheim. In deze wegwijzer staat informatie over de zwijgplicht en wordt aangegeven waar de professional terecht kan bij vragen over het omgaan met persoonsgegevens (zelfs over die gegevens waarvoor de professional aan een zwijgplicht gebonden is).

7. Administratieve lasten en financiële gevolgen

Terecht constateren de leden van de VVD dat ik er bij het berekenen van de administratieve lasten van ben uitgegaan dat 40% van de organisaties al over een meldcode beschikt en dus geen noemenswaardige kosten hoeven te maken voor het opstellen van de meldcode.

De leden van de VVD-fractie vragen of de bestaande meldcodes nu al voldoen aan de minimumeisen uit de wet.

Bij het ontwikkelen van het Basismodel is inhoudelijk zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de meldcodes en -protocollen die de laatste jaren in de verschillende brancheorganisaties en beroepsgroepen zijn ontwikkeld. Het Basismodel is daarmee een codificatie van hetgeen de organisaties zelf hebben ontwikkeld. Daarmee is niet gezegd dat alle meldcodes die reeds bestaan voldoen aan de bij deze wet te stellen minimumeisen. Echter, verwacht kan worden dat bij de meeste reeds bestaande meldcodes een eventuele aanpassing beperkt zal zijn.

Daarnaast ben ik er bij de berekening van de administratieve lasten van uitgegaan dat professionals twee uur extra training nodig hebben om met een meldcode te kunnen werken. De leden van de VVD vragen of twee uur training per professional voldoende is. Bij het op deze wijze bepalen van de administratieve lasten is ervan uitgegaan dat de professional over voldoende basiskennis beschikt en deze kennis onderhoudt. Zodoende is het realistisch om uit te gaan van een investering van twee uur om zich het werken met de meldcode eigen te maken.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering duidelijk te maken dat de meldcode niet een extra schakel wordt, maar juist een middel is om de verschillende stappen voor beroepskrachten te stroomlijnen. Ook vragen zij om in de gaten te houden of dit ook zo ervaren wordt door de professionals.

Het is niet de bedoeling dat de stappen van de meldcode door de professional worden beschouwd als «een extra schakel». Het is een hulpmiddel voor professionals om snel en adequaat hulp te organiseren. Dit zal ik benadrukken in mijn communicatie over de implementatie van de wet. Uiteraard neem ik dit punt mee in de evaluatie.

De leden vragen voorts welke kosten het ministerie van VWS draagt en wanneer er duidelijkheid is over de afspraken tussen Rijk en gemeenten over de financiële gevolgen. Ik streef ernaar om voor het einde van het jaar in het kader van de bestuursafspraken 2011–2015 en de uitvoering van de acties uit mijn brief over Geweld in Afhankelijkheidsrelaties met de VNG afspraken te maken over de extra investering bij (centrum)gemeenten voor deze kabinetsperiode. Voor de brede aanpak is in 2012 € 8,3 miljoen beschikbaar, in 2013 € 19,5 miljoen en vanaf 2014 structureel € 20 miljoen.

II. ARTIKELSGEWIJS

De regering gebruikt zowel de term personeel en medewerkers als personeel in de afzonderlijke artikelen. De leden van de CDA-fractie vragen welk onderscheid de regering hiermee wil maken.

Met de gebruikte termen wordt aangesloten bij de in de desbetreffende wet gehanteerde terminologie. Het is niet de bedoeling onderscheid te maken. Ik zal de gebruikte terminologie naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie nogmaals tegen het licht houden en waar nodig in het kader van de komende nota van wijziging aanpassen.

Artikel X, De wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen

In artikel X wordt de houder van een kindercentrum of een gastouderbureau vermeld. De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering voor de term houder en niet voor de term eigenaar kiest.

De Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen is erop gericht dat de rechtspersoon of natuurlijke persoon die een kindercentrum of gastouderbureau exploiteert, voldoet aan de in de wet geformuleerde kwaliteitseisen. Dit geldt ook voor wat betreft het vaststellen van een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Het zal duidelijk zijn dat een exploitant van een kindercentrum of gastouderbureau niet per definitie ook de eigenaar van het centrum of bureau hoeft te zijn. In de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen wordt de rechtspersoon of natuurlijke persoon die een kindercentrum of gastouderbureau exploiteert aangeduid als «houder». In artikel X wordt dus aangesloten bij de in de wet gehanteerde terminologie.

Artikel 21e

Het SHG kan de termijn voor geheimhouding telkens met twee weken verlengen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering wie toeziet op een juiste toepassing van deze procedure.

De centrumgemeenten vrouwenopvang worden verantwoordelijk voor de organisatie van een SHG. Het toezien op een juiste invulling en uitvoering van de bepalingen van paragraaf 8a is dan ook in eerste instantie een taak voor deze centrumgemeenten. Daarnaast ziet het College bescherming persoonsgegevens toe op de naleving van wettelijke regelingen die betrekking hebben op verwerking van persoonsgegevens.

Artikel 21f

In algemene zin vragen de leden van de CDA-fractie of een rechtsgang open is/staat voor een aanvrager van informatie bij het SHG en het AMK, indien een verzoek tot informatie afgewezen wordt.

Ja. Artikel 21f Wmo (nieuw) heeft betrekking op verstrekking van persoonsgegevens aan een betrokkene. Een afwijzing door het SHG of het AMK van een verzoek om dergelijke informatie, geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen bezwaar en beroep openstaat.

De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M. L. L. E. Veldhuijzen van Zanten-Hyllner