Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe de Wet op de medische keuringen (hierna Wmk) op een vijftal onderdelen aan te passen. Allereerst wordt voorgesteld de mogelijkheid te creëren om de Sociaal-Economische Raad (SER) een centrale rol te geven bij de instelling van de klachtencommissie aanstellingskeuringen. In de tweede plaats strekt het wetsvoorstel ertoe het verbod op het stellen van gezondheidsvragen, inclusief het vragen naar het ziekteverzuim, te verduidelijken. De derde voorgestelde wijziging is technisch van aard en ziet op de aanpassing van de vragengrens bij levensverzekeringen. In de vierde plaats wordt, mede in verband met de hiervoor genoemde wijzigingen met betrekking tot de commissie klachtenbehandeling, voorgesteld de bepalingen over het bij algemene maatregel van bestuur stellen van nadere regels anders vorm te geven. Tot slot wordt voorgesteld de evaluatiebepaling te laten vervallen.
De Wmk is op 1 januari 1998 in werking getreden en heeft tot doel ongewenste risicoselectie tegen te gaan door de rechtspositie van de keurling te versterken vanuit vier invalshoeken (Kamerstukken II 1993/94, 23 259, nr. 7, blz. 7, e.v.). Het betreft in de eerste plaats het doelvereiste van keuringen en de beperking van het gebruik van keuringgegevens tot het doel waarvoor zij zijn verkregen. De tweede invalshoek betreft grenzen aan de bij keuringen te gebruiken methoden die een onevenredige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de keurling opleveren. De derde invalshoek bestaat uit de door de wet toegekende rechten als het recht om in bepaalde gevallen medewerking te weigeren en het recht op herkeuring. De vierde invalshoek ziet op het zeker stellen van de onafhankelijke positie van de keurend arts. Kenmerkend voor de Wmk is de geconditioneerde zelfregulering: binnen de normen van de wet is er veel ruimte om zaken verder in overleg tussen betrokken partijen uit te werken.
Op grond van artikel 15 van de Wmk moest de wet drie jaar na inwerkingtreding en vervolgens elke vijf jaar worden geëvalueerd. Het eerste evaluatierapport over de Wmk is op 18 december 2001 door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II 2001/02, 28 172, nr. 1). Het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport inzake de tweede evaluatie van de Wmk en het onderzoeksverslag van de deelevaluatie van het Besluit aanstellingskeuringen is op 25 januari 2008 door de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer verzonden (Kamerstukken II 2007/08, 28 172, nr. 5). Het onderzoek is onder auspiciën van ZonMw uitgevoerd door het Hugo Sinzheimer Instituut van de Universiteit van Amsterdam. De deelevaluatie van het Besluit aanstellingskeuringen is uitgevoerd door onderzoeksbureau AStri.
Naast de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van de wet zal in verband met de nieuwe rol van de SER en de tweede evaluatie van de Wmk ook aanpassing nodig zijn van het Besluit aanstellingskeuringen en het Besluit klachtenbehandeling aanstellingskeuringen.
Uit het rapport inzake de tweede evaluatie van de Wmk blijkt dat het nog regelmatig voorkomt dat werkgevers tijdens het sollicitatiegesprek vragen stellen over gezondheid en ziekteverzuim, terwijl de Wmk dergelijke lekenkeuringen verbiedt. Het toenmalige kabinet heeft in reactie hierop aangekondigd het verbod op het stellen van gezondheidsvragen, inclusief het vragen naar ziekteverzuim, te gaan verduidelijken. (Kamerstukken II 2007/08, 28 172, nr. 5, blz. 4 en 6 en nr. 7, blz. 13). Artikel 4, tweede lid, Wmk bevat een verbod op het stellen van gezondheidsvragen bij andere beoordelingen dan een medische keuring. Door de aanpassing van de redactie van de bepaling moet het voor werkgevers en sollicitanten duidelijker zijn dat er door werkgevers tijdens de sollicitatiefase geen vragen gesteld mogen worden over gezondheid en ziekte, en dus ook niet over het ziekteverzuim. In het rapport inzake de tweede evaluatie van de Wmk schrijven de onderzoekers dat aangenomen mag worden dat een aanzienlijk deel van de geadresseerde werkgevers niet beseft dat het begrip «keuring» eveneens betrekking heeft op gezondheidsvragen in sollicitatiegesprekken. (zie Tweede evaluatie, Wet op de medische keuringen, blz. 131). Daarom worden de termen «andere beoordelingen» en «medische keuring» niet meer in de laatste zin van artikel 4, tweede lid, gebruikt.
Bij de inwerkingtreding van de Wmk in 1998 is op enkele onderdelen, zoals de instelling van een klachtencommissie, expliciet voorzien in de mogelijkheid van zelfregulering, omdat zelfregulering de voorkeur had van de wetgever. In dat verband is de representatieve organisaties van de werkgevers, werknemers en patiënten en de representatieve organisatie van de artsen gevraagd om afspraken te maken over aanstellingskeuringen en over de klachtenbehandeling in het kader van aanstellingskeuringen. De wetgever voorzag echter ook dat die zelfregulering mogelijk niet binnen een bepaalde termijn, namelijk drie jaar na inwerkingtreding van de wet, tot stand zou komen. Daarom is destijds in de wet de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen. Vanwege het uitblijven van zelfregulering met betrekking tot aanstellingskeuringen en de klachtenbehandeling ervan zijn op voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 2001 op grond van artikel 14 Wmk nadere regels gesteld. Dit is gedaan door middel van het Besluit aanstellingskeuringen en het Besluit klachtenbehandeling aanstellingskeuringen. Deze besluiten zijn met ingang van 1 februari 2002 in werking getreden.
De huidige opzet van de Commissie klachtenbehandeling aanstellingkeuringen (Cka), waarbij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) verantwoordelijk is voor de benoeming van de leden van de Cka en voor de begroting en waarbij het secretariaat is ondergebracht bij de SER, heeft een aantal bezwaren.
Zoals aangegeven was het steeds de bedoeling van de wetgever dat de representatieve organisaties zelf de verantwoordelijkheid zouden dragen voor de klachtenbehandeling. In de huidige opzet van de Cka worden de leden benoemd door de Minister van SZW en zijn zij op persoonlijke titel lid van de Cka. Daarmee representeren zij niet noodzakelijkerwijs de in de Wmk genoemde representatieve organisaties. Uitgangspunt van de Wmk is dat de instelling van een klachtencommissie primair een zaak is van representatieve organisaties. Hierbij past dat de Minister van SZW afstand neemt en geen directe invloed heeft op de samenstelling van de klachtencommissie.
Omdat de Cka zich door haar taak in het kader van aanstellingskeuringen evenals de SER beweegt op het terrein van werkgevers en werknemers, wordt voorgesteld het mogelijk te maken dat de instelling van een klachtencommissie aanstellingskeuringen voortaan wordt opgedragen aan de SER. Dit zou betekenen dat de behandeling van klachten over aanstellingskeuringen een taak van de SER wordt.
In 2008 heeft de Minister van SZW de SER en de Cka gevraagd te adviseren over het voorstel de instelling van een klachtencommissie aanstellingskeuringen op te dragen aan de SER. De SER heeft aangegeven dit voorstel te zien als een hernieuwd appel op de (mede)betrokkenheid van de organisaties van ondernemers en werknemers voor de klachtenbehandeling over aanstellingskeuringen. De SER gaf aan het voorstel in beginsel positief tegemoet te willen treden.
De Cka heeft de Minister van SZW gevraagd om het voorstel, de instelling van een klachtencommissie aanstellingskeuringen op te dragen aan de SER, te heroverwegen. De Cka was van mening dat het onoverkomelijk zou zijn wanneer er voor representatieve organisaties van artsen geen plaats zou zijn in de klachtencommissie aanstellingskeuringen, terwijl artikel 9 van de WMK dit wel voorschrijft. Artikel 9 van de Wmk verplicht niet tot het opnemen van representatieve organisaties van artsen in een klachtencommissie maar de regering heeft begrip voor dit standpunt van de Cka. Om hierin te voorzien zullen ook personen die gelieerd zijn aan representatieve organisaties van artsen lid kunnen zijn van de nieuwe klachtencommissie. Om dit mogelijk te maken wordt in artikel 14 Wmk de mogelijkheid gegeven om ook personen die niet tot in de SER vertegenwoordigde organisaties behoren lid te laten zijn van de klachtencommissie.
Op basis van afspraken tussen het Ministerie van SZW en de SER is de SER gehouden jaarlijks een begroting in te dienen bij het Ministerie van SZW. Op basis van artikel 16, derde lid, van het Besluit klachtenbehandeling aanstellingskeuringen is de Cka zelf ook verplicht jaarlijks een begroting in te dienen ter goedkeuring van de Minister van SZW. De wijze van het indienen van een gezamenlijke begroting bleek omslachtig en leidde tot langdurige discussie tussen alle betrokken partijen. Voorts is de regering van mening dat de omvang van de begroting van de Cka zich niet goed verhoudt tot het aantal klachten en oordelen van de Cka. Dit wordt verder toegelicht in paragraaf 4 Financiële gevolgen.
De ontwikkeling van de huizenprijzen heeft er toe geleid dat de doelstelling van de WMK, het voorkomen dat gezonde burgers door vragen over erfelijke ziektes of over onderzoek naar erfelijke aanleg voor ziekten en de resultaten daarvan van verzekering kunnen worden uitgesloten, min of meer in het gedrang is gekomen. De gemiddelde huizenprijs is gestegen naar ongeveer € 242 000 en de gemiddelde hypotheeksom bedraagt € 287 000. Vanuit de Tweede Kamer en vanuit de organisaties van patiënten en consumenten is al meerdere malen het verzoek gedaan om deze vragengrens aan te passen aan de prijsontwikkeling op de woningmarkt. Om die reden heeft de regering besloten de vragengrens voor levensverzekeringen te verhogen naar € 250 000. In de praktijk zal deze verhoging van de vragengrens nauwelijks tot problemen leiden. Veel verzekeraars hanteren al een vragengrens variërend van € 250 000 tot € 300 000.
De in de wet opgenomen bepalingen over nadere regelgeving bij amvb zijn geheel herzien.
Zoals hiervoor is aangegeven is de door de wet gegeven mogelijkheid tot zelfregulering niet binnen de gegeven termijn van drie jaar ingevuld en zijn daarom door middel van het Besluit aanstellingskeuringen en het Besluit klachtenbehandeling aanstellingskeuringen nadere regels tot stand gekomen.
De huidige tekst van artikel 14, tweede lid, waarin de termijn voor zelfregulering van drie jaar is opgenomen, is hierdoor inmiddels door de feiten achterhaald. Daarom wordt voorgesteld de tekst van dit lid aan te passen.
De evaluatiebepaling in artikel 15 kan vervallen omdat de wet inmiddels twee maal is geëvalueerd. De diepgaande onderzoeken die in het kader van de eerste en de tweede evaluatie hebben plaatsgevonden, hebben de regering een goed inzicht geboden in de ontstane praktijk en de problemen die zich daarbij voordoen. Een volgende evaluatie van de wet zal naar verwachting tot weinig nieuwe informatie leiden. Daarom vindt de regering een bepaling die periodiek tot evaluatie van de wet verplicht niet meer zinvol is. Uiteraard zal, wanneer zich nieuwe ontwikkelingen voordoen, bezien worden of wijziging van de regelgeving daarvoor een oplossing kan bieden. Wel bestaat het voornemen om het gewijzigde Besluit klachtenbehandeling aanstellingskeuringen te evalueren.
Voor de Commissie klachtenbehandeling aanstellingskeuringen is voor het begrotingsjaar 2011 voorzien in een totaal budget voor de Cka-activiteiten van € 203 000. De belangrijkste begrotingsposten voor de huidige Cka worden gevormd door de vergoedingen voor de leden van de Cka en de kosten van het secretariaat. De SER verwacht dat het aantal vergaderingen van een commissie klachtenbehandeling aanstellingskeuringen op jaarbasis lager zal zijn dan in de huidige situatie, omdat er niet langer een vast aantal vergaderingen zal worden gepland. De huidige commissie vergadert altijd voltallig, dat wil zeggen dat ook de plaatsvervangende leden bij de vergaderingen aanwezig zijn. Voorts kan ervan worden uitgegaan dat het SER-vergoedingensysteem tot een daling van het totaalbedrag aan vergoedingen aan commissieleden zal leiden, omdat de SER werkt met een vaste vergadervergoeding. Tevens zal de commissie zich meer dan voorheen beperken tot de uitvoering van de taken zoals geformuleerd in artikel 5 van het Besluit klachtenbehandeling aanstellingskeuringen.
Uitgaande van deze veranderingen lijkt het in de rede te liggen dat de jaarlijkse bijdrage vanuit het Ministerie van SZW voor de werkzaamheden van de SER-commissie, lager kan zijn dan het totaalbedrag van de huidige Cka-begroting.
De huidige leden van de Commissie zijn benoemd tot het moment dat de instelling van een Commissie klachtenbehandeling aanstellingskeuringen een taak van de SER is, doch uiterlijk tot 1 februari 2014.
De SER en de Cka zijn gevraagd te adviseren over de voorgestelde wijziging van de Wet op de medische keuringen, het concept Besluit aanstellingskeuringen en het concept Besluit klachtenbehandeling aanstellingskeuringen. De SER heeft enkele opmerkingen gemaakt over het Besluit klachtenbehandeling aanstellingskeuringen. Naar aanleiding daarvan zal de tekst van het Besluit klachtenbehandeling aanstellingskeuringen worden aangepast. De Cka heeft opgemerkt dat het voorgestelde artikel 14, tweede lid, onder b, van de wet in relatie tot de memorie van toelichting en artikel 3, derde lid, van het Besluit klachtenbehandeling aanstellingskeuringen onduidelijkheid oproept over de samenstelling van de commissie. Naar aanleiding daarvan is de tekst van artikel 14, tweede lid, onder b, van het wetsvoorstel niet aangepast, maar zal wel de tekst van het Besluit klachtenbehandeling aanstellingskeuringen worden aangepast. Voorts heeft de Cka opgemerkt dat het realistischer is uit te gaan van een budgetneutrale overgang. In paragraaf 4 is uitgewerkt waarom het in de rede ligt dat de jaarlijkse bijdrage vanuit het Ministerie van SZW voor de werkzaamheden van de SER-commissie lager kan zijn dan het totaalbedrag van de huidige Cka-begroting. Tot slot heeft de Cka met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld de evaluatiebepaling te handhaven. Zoals in paragraaf 3.5 is vermeld vindt de regering een bepaling die periodiek tot evaluatie van de wet verplicht niet meer zinvol. Dit laat echter onverlet dat onderzoek nog altijd mogelijk is indien daartoe aanleiding bestaat. Bovendien bestaat wel het voornemen om het Besluit klachtenbehandeling aanstellingskeuringen drie jaar na inwerkingtreding te evalueren.
Artikel I, onderdeel A
De voorgestelde wijziging houdt verband met de toezegging in het kabinetsstandpunt Evaluatie Wet op de medische keuringen dat de redactie van artikel 4, tweede lid, van de wet aangepast zal worden zodat het verbod op het stellen van gezondheidsvragen, inclusief het vragen naar ziekteverzuim in het verleden, verduidelijkt wordt (Kamerstukken II 2007/08, 28 172, nr. 5, blz. 6).
De huidige tekst van de laatste zin van artikel 4, tweede lid, luidt:
Bij andere beoordelingen dan de medische keuring mogen geen vragen worden gesteld noch anderszins inlichtingen worden ingewonnen over de gezondheidstoestand van de keurling en over diens ziekteverzuim in het verleden.
In het kader van de tweede evaluatie van de Wet op de medische keuringen is door de onderzoekers opgemerkt dat het begrip «keuring» ook het stellen van gezondheidsvragen omvat en dat het stellen van dergelijke vragen tijdens het sollicitatiegesprek wordt aangemerkt als een «andere beoordeling» (artikel 4, tweede lid, Wmk), maar dat dit niet aansluit bij het dagelijkse taalgebruik (zie Tweede evaluatie, Wet op de medische keuringen, blz. 15)
In de nu voorgestelde tekst voor de laatste zin van artikel 4, tweede lid, worden daarom de termen «andere beoordelingen» en «medische keuring» niet meer gebruikt.
Artikel I, onderdeel B
De wijziging van dit onderdeel is al toegelicht in paragraaf 3.3. De genoemde bedragen zijn met ingang van 1 april 2011 aangepast in verband met de ontwikkeling van de consumentenprijsindex (Stcrt. 2011, 2490). Voorgesteld wordt het grensbedrag voor levensverzekeringen te verhogen van 181 198,- tot € 250 000 in verband met de ontwikkeling van de huizenprijzen en om de term consumentenprijsindexcijfer te vervangen door de nu gebruikelijke term consumentenprijsindex.
Artikel I, onderdeel C
Bij de totstandkoming van de Wmk gaf de wetgever aan het wenselijk te vinden dat er ruimte is voor zelfregulering door de representatieve organisaties. Deze ruimte komt tot uitdrukking in de artikelen 9 en 13 van de Wmk. Omdat de wetgever zich er bij de totstandkoming van de wet in 1998 van bewust was dat de representatieve organisaties daarbij mogelijk niet tot overeenstemming zouden komen, werd artikel 14, tweede lid, in de wet opgenomen. Daarin is bepaald dat indien en voor zover binnen 3 jaren na inwerkingtreding van deze wet geen afspraken als bedoeld in de artikelen 9 en 13 van de wet zijn gemaakt, er bij algemene maatregel van bestuur daarover nadere regels worden gesteld.
Met betrekking tot artikel 9 is hieraan invulling gegeven door het Besluit aanstellingskeuringen. Ten aanzien van artikel 13 is dat gebeurd door middel van het Besluit klachtenbehandeling aanstellingskeuringen. Beide besluiten zijn op 1 februari 2002 in werking getreden.
Voorgesteld wordt de tekst van artikel 13 zo aan te passen dat er geen ruimte meer is voor de representatieve organisaties om een onafhankelijke klachtencommissie voor aanstellingskeuringen in te stellen. Een dergelijke commissie bestaat nu immers al. Artikel 13 biedt nog wel de ruimte om een onafhankelijke klachtencommissie voor een verzekeringskeuring in te richten. Dat is tot op heden nog niet gebeurd. Er is weliswaar een Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (KiFiD) dat ook klachten over keuringen en verzekeringen behandelt, maar dat een instituut is opgericht door de brancheorganisaties zelf, waaronder het Verbond van Verzekeraars, zonder betrokkenheid van representatieve organisaties van consumenten en/of patiënten.
Artikel I, onderdeel D
Artikel 14 is geheel herzien. Zoals in paragraaf 3.4 is aangegeven is de tekst van artikel 14, tweede lid, niet meer actueel. Het is uiteraard wel wenselijk dat de beide hiervoor genoemde besluiten blijven bestaan en daarvoor blijft een grondslag in de wet noodzakelijk. Voorgesteld wordt om artikel 14 in verband hiermee in zijn geheel te herzien. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen onderwerpen die in ieder geval bij algemene maatregel van bestuur nader geregeld zullen worden (de aanstellingskeuring en de klachtenbehandeling van aanstellingskeuringen) en onderwerpen waarvoor de mogelijkheid bestaat om dat te doen.
Met het eerste lid wordt voorzien in een nieuwe grondslag voor het Besluit aanstellingskeuringen.
Met het tweede lid wordt voorzien in een nieuwe grondslag voor het Besluit klachtenbehandeling aanstellingskeuringen en voorzien in de mogelijkheid om regels te stellen over de openbaarmaking van het oordeel van de commissie.
Dit houdt verband met de wens van de Cka om in een te publiceren oordeel de naam van het bedrijf of orgaan te kunnen noemen wanneer het oordeel boven het individuele niveau uitsteekt.
In reactie daarop heeft het kabinet aangegeven dat het uitgangspunt, conform artikel 15, vierde lid, van het Besluit klachtenregeling aanstellingen zou moeten blijven dat de Commissie het oordeel in geanonimiseerde vorm ter publicatie kan aanbieden aan daarvoor in aanmerking komende tijdschriften.
(Zie Kamerstukken II 2008/09, 28 172, nr. 7, blz. 9). Dit gezien het werkterrein van de Cka waarbij uiteraard privacygevoelige gegevens in het geding zijn. Alleen wanneer het algemeen belang daarmee wordt gediend zou overwogen kunnen worden over te gaan tot (beperkte) openbaarmaking. In dat verband zou aansluiting gezocht kunnen worden bij de zogenaamde Anonimiseringsrichtlijnen zoals die gehanteerd worden bij de publicatie van jurisprudentie op de website van www.rechtspraak.nl. Die houden in dat ter bescherming van de privacybelangen de persoonsgegevens van privé-personen in de uitspraak vervangen door neutrale omschrijvingen, zoals verdachte of eiser. Dit geldt niet voor personen die beroepsmatig betrokken zijn bij de procedure, zoals rechters, advocaten, tolken en deskundigen. Namen van rechtspersonen zoals een NV of BV worden in de uitspraak niet geanonimiseerd, tenzij zij onmiddellijk herleidbaar zijn tot een natuurlijke persoon. Ten aanzien van dit punt zal ook een wijziging van het Besluit klachtenbehandeling aanstellingskeuringen in gang worden gezet.
Het nieuwe onderdeel a van het tweede lid is noodzakelijk omdat voor een nieuwe rol van de SER in het kader van de Commissie klachtenbehandeling aanstellingskeuring een wettelijke basis nodig is.
Het nieuwe onderdeel b van het tweede lid is nodig om het mogelijk te maken dat de Cka een commissie van de SER kan worden. De Cka bestaat immers al en is dus geen commissie uit het midden van de SER. Bovendien is het wenselijk om in de commissie ook leden te kunnen benoemen die geen deel uitmaken de geledingen van de SER. Op grond van artikel 37 van de Wet op de bedrijfsorganisatie geldt namelijk: Tenzij het voorschrift, waarbij de medewerking wordt ingeroepen, anders bepaalt, kan de Raad bij verordening zijn bevoegdheden, voortvloeiend uit de gevorderde medewerking, met uitzondering van het stellen van nadere regelen bij verordening, delegeren aan een commissie uit zijn midden. Zoals in paragraaf 3.2 is aangegeven moet daarbij worden gedacht aan representatieve organisaties van artsen.
De inhoud van het nieuwe derde lid komt overeen nagenoeg overeen met het huidige eerste lid. De formulering is iets gewijzigd waardoor deze meer in lijn is met de Aanwijzingen voor de regelgeving en de vermelding van artikel 13 is vervangen door artikel 13, tweede en derde lid.
De tekst van het huidige derde lid houdt een zogenoemde voorwaardelijke delegatie in voor het Besluit aanstellingskeuringen en het Besluit klachtenbehandeling aanstellingskeuringen. Nu deze besluiten tot stand zijn gekomen, heeft de voorwaardelijke delegatiebepaling feitelijk geen functie meer. Om die reden is die bepaling geschrapt.
Artikel I, onderdeel D
In paragraaf 3.4 is al toegelicht waarom artikel 15 nu kan vervallen.
Deze memorie van toelichting is door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondertekend mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H. G. J. Kamp