Het advies van de Afdeling van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).
De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
ALGEMEEN
Met dit wetsvoorstel wordt het recht op een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (hierna: Wtcg) afhankelijk gesteld van het inkomen van de rechthebbende en zijn partner. Als de rechthebbende nog minderjarig is, is zijn recht op de tegemoetkoming afhankelijk van de hoogte van het inkomen van zijn ouders, dan wel de ouder en diens (nieuwe) partner, die in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) staan ingeschreven op hetzelfde woonadres.
De Wtcg regelt een tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten, of preciezer: mensen die geconfronteerd worden met meerkosten als gevolg van een handicap of chronische ziekte. Het gaat om een zo goed mogelijk op de doelgroep toegespitste forfaitaire regeling. De forfaitaire regeling is zo vorm gegeven dat de rechthebbenden automatisch geselecteerd en bereikt worden. Aldus is het probleem van niet-gebruik, dat onder de voorheen in de inkomstenbelasting bestaande buitengewone uitgavenregeling bestond, ondervangen. De automatische selectie is mogelijk door het hanteren van afbakeningscriteria die gebaseerd zijn op het zorggebruik en de zorgvraag op grond van de (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, AWBZ), de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Op grond van de criteria wordt vastgesteld of iemand recht heeft op een forfaitaire tegemoetkoming in verband met de meerkosten waarmee een chronische ziekte of handicap gepaard gaat.
In de Wtcg wordt tot nu toe geen rekening gehouden met de financiële draagkracht, zoals dat bij diverse regelingen, bijvoorbeeld de zorgtoeslag, het geval is. Daardoor ontvangen ook mensen met relatief hoge inkomens een tegemoetkoming. Tijdens het Algemeen Overleg in de Tweede Kamer op 19 april 2011 hebben partijen te kennen gegeven, dat zij vinden dat de tegemoetkoming nog niet altijd goed terecht komt. Enerzijds doordat de doelgroep nog steeds niet volledig gevonden wordt en anderzijds omdat het geld naar het oordeel van de kamer niet altijd op de juiste plek terecht komt, zoals onder meer verwoord in de motie Wiegman c.s. (31 706, nr. 47). De regering ziet zich gesteld voor de voortdurende noodzaak de regeling beter toe te snijden op de groep personen die geconfronteerd worden met meerkosten als gevolg van een handicap of chronische ziekte en voor wie de tegemoetkoming het meest van belang is. Waar nodig, worden de criteria voor de toegang tot de regeling dan ook verfijnd.
Tegelijk moet worden vastgesteld dat de met de regeling gemoeide uitgaven ten opzichte van de oorspronkelijke raming overschrijdingen laten zien, welke in het kader van een zorgvuldig uitgavenbeheer zullen moeten worden teruggedrongen. Voorts ziet de regering zich gesteld voor de noodzaak op gepaste wijze te bezuinigen op de overheidsuitgaven. Daarbij is de vraag aan de orde of het op verantwoorde wijze mogelijk is burgers lasten in toenemende mate zelf te doen dragen.
In dat licht heeft de regering het wenselijk geacht het recht op een tegemoetkoming te beperken tot diegenen die deze, gelet op hun inkomen, het hardst nodig hebben om de extra kosten als gevolg van ziekte of handicap te kunnen dragen. Dit wetsvoorstel strekt ertoe het recht op de tegemoetkoming afhankelijk te doen zijn van het inkomen van de belanghebbende en zijn partner cq, als de belanghebbende minderjarig is, zijn ouders die in de gba op hetzelfde woonadres staan ingeschreven dan wel in voorkomend geval een van zijn ouders en diens partner die op dat woonadres staan ingeschreven. Alleenstaande belanghebbenden – dan wel minderjarige belanghebbenden die op hetzelfde woonadres staat ingeschreven als zijn/haar alleenstaande ouder – hebben geen recht meer op de tegemoetkoming boven een verzamelinkomen van € 24 570. Belanghebbenden met een partner – dan wel minderjarige belanghebbenden die met beide ouders dan wel met één ouder en diens partner op hetzelfde woonadres staan ingeschreven – hebben geen recht op de tegemoetkoming boven een gezamenlijk verzamelinkomen van € 35 100. De keuze voor deze inkomensgrenzen berust enerzijds op het uitgangspunt dat mensen met een verzamelinkomen boven deze grens in staat zouden moeten zijn ook zonder de tegemoetkoming de aan hun handicap of chronische ziekte verbonden meerkosten zelf te dragen. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen alleenstaanden en echtparen, gelet op het bestaande verschil in draagkracht tussen paren en alleenstaanden. Hierbij is aangesloten bij de 70/100-verhouding die ook in de sociale zekerheid wordt gehanteerd (bijvoorbeeld bij het onderscheid in bruto AOW-bedrag tussen alleenstaanden en echtparen). Anderzijds is de keuze voor deze inkomenshoogte mede bepaald door het gegeven dat een vermindering van de uitgaven voor de tegemoetkoming met € 250 mln. moest worden gerealiseerd.
De inkomenstoets zorgt ervoor dat de beschikbare middelen binnen de groep chronisch zieken en gehandicapten zo goed mogelijk worden ingezet voor degenen die deze het hardst nodig hebben met het oog op extra kosten als gevolg van ziekte of handicap. De regering acht het invoeren van een inkomenstoets te meer gerechtvaardigd, nu uit reacties uit de samenleving naar aanleiding van de uitkering van de tegemoetkoming in het najaar van 2010 is gebleken dat velen de tegemoetkoming voor mensen met een hoger inkomen als onnodig ervaren. Gegeven de invoering van de inkomensafhankelijkheid, acht ik verdere uitwerking van de motie van mevrouw Wiegman c.s. (31 706, nr. 47) overbodig.
Bij de uitwerking van een inkomenstoets, waarbij de hogere inkomens geen tegemoetkoming meer ontvangen, is rekening gehouden met de doelstellingen die aan de Wtcg ten grondslag hebben gelegen. Dat zijn: goed bereiken van de doelgroep, gerichte bijdragen, eenvoudig uitvoerbaar, budgettaire beheersbaarheid en voldoende rechtszekerheid.
Algemeen
De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) bevat een wettelijk kader voor inkomensafhankelijke regelingen en is op grond van artikel 1 van die wet automatisch van toepassing op alle na 1 januari 2006 tot stand gebrachte inkomensafhankelijke regelingen; op toen reeds bestaande inkomensafhankelijke regelingen is de wet slechts van toepassing indien dat in die regeling wordt bepaald.
De artikelen 1 tot en met 10 bevatten een begrippenkader (zoals; wat is een inkomensafhankelijke regeling, wie is partner, hoe wordt de draagkracht bepaald, wat is het toetsingsinkomen) dat voor de toepassing van nieuwe inkomensafhankelijke regelingen geldt als ware het in een dergelijke regeling opgenomen.
Onder inkomensafhankelijke regelingen worden verstaan bij of krachtens wet vastgestelde regelingen die natuurlijke personen aanspraak geven op een financiële bijdrage van het Rijk in kosten of bijdrageverplichtingen, waarbij de hoogte van de bijdrage in die regelingen afhankelijk is gesteld van draagkracht.
Met de kaders van de Awir moet dus in beginsel rekening worden gehouden wanneer, zoals hier wordt voorgesteld, het recht op de tegemoetkoming ingevolge de Wtcg afhankelijk wordt gesteld van de hoogte van het inkomen. Indien wordt gekozen voor afwijking op onderdelen, zal de wet dat expliciet moeten bepalen (zie hierna).
Wie voert de inkomenstoets uit?
In de Wtcg is het CAK belast met de vaststelling van het recht op en de hoogte van de tegemoetkoming. Het CAK krijgt daartoe door zorgverzekeraars, het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) en via het CIZ de Bureaus jeugdzorg, en de gemeenten de nodige gegevens aangeleverd omtrent het zorggebruik of de zorgvraag van burgers in een gegeven jaar (jaar T), waaruit blijkt dat zij in aanmerking zouden komen voor een tegemoetkoming. Tot nu toe stelt het CAK vervolgens in jaar T + 1 op grond van de wettelijke regels vast of betrokkene voor het jaar T een «hoge» dan wel een «lage» tegemoetkoming krijgt.
De Awir kent als uitgangspunt de uitvoering van inkomensafhankelijke regelingen, waar mogelijk, te doen plaatsvinden door de Belastingdienst/Toeslagen (BD).
De huidige Wtcg wordt uitgevoerd door het CAK. Voorgesteld wordt om dit te continueren ondanks het feit dat voorgesteld wordt om de regeling inkomensafhankelijk te maken. Het CAK heeft geïnvesteerd in een ICT-systeem om de Wtcg klantvriendelijk uit te voeren. Ook heeft het CAK inmiddels ervaring opgebouwd met het uitvoeren van de Wtcg. Daarnaast heeft het CAK al een lijn met de BD inzake het uitwisselen van de inkomensgegevens (de eigen bijdrage AWBZ is gebaseerd op het inkomen en hiertoe worden gegevens uitgewisseld met de BD).
Naar het oordeel van de regering zijn aan een verschuiving van de uitvoering door het CAK nu naar de BD/Toeslagen straks teveel nadelen verbonden. Mede uit overwegingen van doelmatigheid is er daarom voor gekozen de Wtcg, inclusief de draagkrachttoets, uiteraard met informatie die het CAK daarvoor van de BD ontvangt, in zijn geheel blijvend door het CAK te laten uitvoeren.
Om de kwaliteit van de dienstverlening in het kader van de Wtcg te kunnen waarborgen, zijn door het CAK en ketenpartners (zorgverzekeraars, CIZ, gemeenten en Bureaus Jeugdzorg) heldere afspraken gemaakt over de tijdige aanlevering van de benodigde gegevens aan het CAK. De bestaande afspraken over het leveren van de benodigde inkomensgegevens tussen het CAK en de BD zullen worden aangepast in verband met het gebruik van die gegevens voor de vaststelling van het recht op een tegemoetkoming.
Wat verandert er?
Met de invoering van de inkomenstoets wijzigt het proces van vaststelling van het recht op een tegemoetkoming in die zin dat het CAK, na ontvangst van de vorenbedoelde informatie, het burgerservicenummer (BSN) dan wel het sociaal-fiscaalnummer (sofi-nummer) van de betrokkenen naar de BD moet zenden. De BD verstrekt vervolgens aan het CAK de inkomensgegevens die het CAK nodig heeft.
Daarbij gaat het voor volwassenen om het eigen inkomen en dat van de partner. Een reëel beeld van de draagkracht wordt immers slechts verkregen door niet alleen het inkomen van de belanghebbende in aanmerking te nemen, maar ook het inkomen van diens partner.
Voor minderjarigen wordt het inkomen van de tot het voorzien in de kosten van levensonderhoud verplichte ouders mede in aanmerking genomen, voor zover de ouders in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: gba) op hetzelfde woonadres staan ingeschreven; indien een van de ouders op hetzelfde woonadres als de minderjarige staat ingeschreven en deze een partner heeft die op hetzelfde woonadres staat ingeschreven, telt ook diens inkomen mee. De meerkosten als gevolg van de chronische aandoening of handicap komen immers voor rekening van de natuurlijke (en adoptief-) ouders. Er wordt uitsluitend gekeken naar het inkomen van de natuurlijke- en adoptiefouders; inkomsten van een oud-partner (in geval van scheiding) blijven buiten beschouwing als die niet op hetzelfde woonadres staat ingeschreven. Adoptieouders zijn conform de bepalingen van het familierecht in het Burgerlijk Wetboek gelijk gesteld aan natuurlijke ouders, pleegouders niet. Het inkomen van de ouders wordt derhalve betrokken in de afweging of recht bestaat op een tegemoetkoming.
Het gehanteerde partnerbegrip
De Awir bepaalt (artikel 3) wie als partner wordt beschouwd. In de volgorde waarin zij genoemd worden, gelden personen als partner van de belanghebbende. Voorop staat de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner; vervolgens komt als partner in aanmerking degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gba en op wie een of meer van de daarbij opgesomde situaties van toepassing is; daarna komt als partner in aanmerking de meerderjarige die in het berekeningsjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken op hetzelfde woonadres een gezamenlijke huishouding voert met de meerderjarige belanghebbende en die niet valt onder enkele geformuleerde uitzonderingen.
Het CAK werkt evenwel bij de uitvoering van de eigenbijdrageregeling AWBZ sinds jaar en dag met de begrippen «echtgenoot» en «gehuwd» en de bepalingen in artikel 1, tweede tot en met zevende lid, van de AWBZ, waarin personen als gehuwd of als echtgenoot worden aangemerkt of daarmee worden gelijk gesteld. In deze toelichting wordt dit begrippenkader gemakshalve aangeduid als het partnerbegrip van de AWBZ. Ook voor de toepassing van de korting op de eigen bijdrage AWBZ/Wmo1 die onderdeel uitmaakt van de invoeringsmaatregelen rond de Wtcg, maakt het CAK van dat partnerbegrip gebruik. De partnerbegrippen in de Awir en de AWBZ verschillen op enkele onderdelen van elkaar.
– Meer dan twee samenwonenden:
• De AWIR kent een verplichte rangorde die in de wet is opgenomen als meerdere personen als partner kunnen kwalificeren. Als op basis van deze rangorde meer dan één persoon als partner wordt aangewezen wijst de belanghebbende één van deze personen als partner aan.
• De AWBZ regelt dat bij meer dan twee samenwonenden alle personen als alleenstaanden worden aangemerkt.
– Woonadres:
• In de AWIR is sprake van een partner als sprake is van inschrijving op hetzelfde adres in de gba.
• In de AWBZ is sprake van een partner als deze zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning.
– Bloedverwanten als partner:
• In de AWIR zijn bloedverwanten in de eerste graad niet elkaars partner, tenzij beiden bij aanvang van het kalender jaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt.
• In de AWBZ zijn bloedverwanten in de eerste graad niet elkaars partners.
Het ligt om een aantal redenen voor de hand het CAK ook voor de uitvoering van de inkomenstoets in de Wtcg gebruik te doen maken van de actuele partnergegevens waarover het CAK beschikt ten behoeve van de eigen bijdrageberekening.
In de eerste plaats zou aan de betrokken burgers niet zijn uit te leggen dat binnen een huishouden mensen wel partner zijn voor de berekening van de eigen bijdrage en voor de daarop toe te passen korting, maar niet voor de tegemoetkoming. Maar zeker zo belangrijk is dat het overgaan op een ander partnerbegrip met zich zou brengen dat het CAK en de BD de gegevensuitwisseling, processen en systemen zouden moeten aanpassen. Dat zou kunnen leiden tot uitvoeringsproblemen.
Voorts speelt de actualiteit van de partnergegevens een rol; de partnergegevens in het kader van de AWBZ zijn afkomstig uit de gemeentelijke basisadministratie en van de Sociale Verzekeringsbank en zijn daarom actueler dan die in het kader van het fiscaal partnerschap, welke pas na de aangifte bekend zijn.
Het wordt daarom niet wenselijk geacht het CAK bij de uitvoering van de inkomenstoets voor de Wtcg-tegemoetkoming met een afwijkend partnerbegrip te doen werken. Daarom wordt voorgesteld in afwijking van artikel 3 van de Awir aan te sluiten bij het partnerbegrip van artikel 1 van de AWBZ. Met de keuze voor het partnerbegrip van de AWBZ wordt bereikt dat voor de eigen bijdrageregeling AWBZ, de korting op de eigen bijdrage AWBZ (onderdeel van de Wtcg) en de tegemoetkoming hetzelfde partnerbegrip van toepassing is.
Het toetsingsinkomen
Met de toepasselijkheid van de Awir is gewaarborgd dat een betrouwbaar toetsingsinkomen wordt gehanteerd. In de Awir is het inkomen van het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, het uitgangspunt voor de berekening van een van de draagkracht afhankelijke toeslag. In de Wtcg is het gebruik van zorg in een gegeven jaar het inhoudelijke criterium voor het recht op de tegemoetkoming; dat jaar is dus het berekeningsjaar en het zou tot misverstanden leiden als dat jaar niet als zodanig zou worden aangeduid; de inkomenstoets wordt vervolgens toegepast om de tegemoetkoming te beperken tot degenen die daarop het meest zijn aangewezen.
Bij de vaststelling van het recht op tegemoetkoming over het jaar T in het jaar T+1 zijn evenwel nog geen inkomensgegevens over jaar T beschikbaar. De meest recente inkomensgegevens die de BD in het jaar T+1 kan verstrekken, betreffen het jaar T–1. Die gegevens zijn echter nog niet in alle gevallen vastgesteld (in 84% van de gevallen wel). Omwille van de betrouwbaarheid van de inkomensgegevens bij de toepassing van de tegemoetkomingsregeling is derhalve ervoor gekozen de inkomensgegevens uit het jaar T–2 als toetsingsinkomen te gebruiken. Deze zijn weliswaar ouder, maar zijn in 99,6% van de gevallen vastgesteld.
Om die reden wordt in afwijking van artikel 8 van de Awir voor de inkomenstoets gekeken naar het tweede jaar voor het jaar waarvoor de tegemoetkoming wordt verleend (T–2). Na ontvangst van de inkomensgegevens van de BD stelt het CAK vast of iemand recht heeft op een tegemoetkoming en, zo ja, op welk bedrag.
In de overgrote meerderheid van de gevallen zullen de inkomensgegevens over dat jaar die het CAK hanteert bij de vaststelling van het recht op een tegemoetkoming niet meer wijzigen. Het CAK zal bij wijziging van de inkomensgegevens zijn beslissing herzien, indien de gewijzigde fiscale gegevens daar aanleiding toe geven.
De wijziging van de fiscale gegevens betreft vooral de wijziging van het authentiek inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen. Dit kan leiden tot terugvordering van de uitbetaalde tegemoetkoming of tot het alsnog vaststellen en uitbetaling van een tegemoetkoming.
De gegevensuitwisseling tussen CAK en BD vindt digitaal plaats en daarbij worden uiteraard de op grond van artikel 13 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) vereiste gegevensbeschermende beveiligingsmaatregelen getroffen.
Een inkomensafhankelijke regeling op basis van het toetsingsinkomen van de belanghebbende en zijn partner, waarbij de grenzen voor het recht op de tegemoetkoming worden gelegd bij een toetsingsinkomen van € 24 570,-– onderscheidenlijk € 35 100,– leidt ten opzichte van de huidige regeling tot een besparing van € 250 mln. In deze opbrengst is voor minderjarigen uitgegaan van het inkomen van de ouder(s), al dan niet met nieuwe partner, wonend op het adres waar het kind in de gba staat ingeschreven. Voor alleenstaande ouders en minderjarige kinderen van alleenstaande ouders geldt een inkomensgrens van € 24 570,–.
Op basis van de gegevens van de BD en het CAK is in tabel 1 weergegeven: het aantal tegemoetkomingen per type huishouden in de huidige situatie, het aantal tegemoetkomingen dat per type huishouden muteert als gevolg van de inkomenstoets (in aantallen en als percentage) en het aantal tegemoetkomingen per huishoudtype dat na de inkomenstoets overblijft. Daarbij is onderscheid gemaakt naar een tegemoetkoming voor 65-plus alleenstaand en paren, voor 65-min alleenstaand, paren en eenoudergezinnen. Ook blijkt uit tabel 1 dat ongeveer 60% van de mensen met een tegemoetkoming een (gezamenlijk) toetsingsinkomen dat onder de inkomensgrenzen valt.
Tabel 1. Aantal huishoudens met tegemoetkoming voor en na inkomenstoets
aantal |
mutatie |
aantal |
||
---|---|---|---|---|
huidige situatie |
aantal |
% |
nieuwe situatie |
|
65- alleenstaande |
418 600 |
– 100 100 |
– 24% |
318 500 |
65- eenoudergezin |
7 300 |
– 1 300 |
– 18% |
6 000 |
65- echtpaar zonder kinderen |
489 500 |
– 355 600 |
– 73% |
133 900 |
65- echtpaar met kinderen |
120 800 |
– 87 100 |
– 72% |
33 700 |
65-/65+ echtpaar |
88 500 |
– 39 000 |
– 44% |
49 500 |
65+ alleenstaande |
586 100 |
– 104 700 |
– 18% |
481 400 |
65+ echtpaar |
331 100 |
– 95 600 |
– 29% |
235 500 |
Totaal |
2 041 900 |
– 783 400 |
– 38% |
1 258 500 |
Uit tabel 1 blijkt dat bij de gehanteerde inkomensgrenzen alleenstaanden relatief minder vaak te maken hebben met de effecten van deze maatregel dan paren.
Verder ondervinden – met name bij echtparen – 65-plus huishoudens minder vaak gevolgen van de maatregel dan 65-min huishoudens. Iets minder dan 2/3 van de huishoudens behoudt zijn Wtcg-tegemoetkoming(en). Voor de meeste overige huishoudens is het inkomenseffect niet groter dan € 500 (orde van grootte: 1–3%). Voor 2% van de huishoudens bedraagt het inkomenseffect meer dan € 500 (orde van grootte: meer dan 3%). In tabel 2 staan de inkomenseffecten in euro’s per type huishouden.
Huishoudtype |
geen effect |
1 t/m 300 euro |
301 t/m 500 euro |
meer dan 500 euro |
---|---|---|---|---|
65- alleenstaande |
76% |
20% |
4% |
0% |
65+ alleenstaande |
82% |
13% |
5% |
0% |
65- echtpaar |
31% |
53% |
11% |
5% |
65+ echtpaar |
71% |
20% |
8% |
1% |
Totaal |
62% |
29% |
7% |
2% |
Bij de totstandbrenging van de Wtcg is (in de memorie van toelichting) uitgebreid stilgestaan bij de verwerking van persoonsgegevens waarmee de uitvoering van de regeling gepaard gaat. Het ging daarbij om het gegevensverkeer tussen zorgverzekeraars, indicatieorganen en gemeenten enerzijds en het CAK als uitvoerder van de regeling anderzijds.
Bij de onderhavige wetswijziging is aan de orde de gegevensuitwisseling tussen het CAK en de BD2.
Om te kunnen bepalen of iemand recht heeft op een tegemoetkoming, heeft het CAK inkomensgegevens nodig. Die gegevens moet het CAK opvragen bij de BD. Het CAK zal daarom in de tweede helft van kalenderjaar T + 1 van de in aanmerking komende personen (degenen van wie op grond van hun zorggebruik of aanspraak op zorg overeenkomstig artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met c, Wtcg is vastgesteld dat zij in beginsel in aanmerking komen voor een tegemoetkoming), het BSN of sofi-nummer moeten doorgeven aan de BD (het nieuwe artikel 5, derde lid). Indien betrokkene een partner heeft, zal het CAK via de gba de gegevens van de partner achterhalen en ook het BSN of sofi-nummer van de partner moeten doorgeven aan de BD. Indien de betrokkene minderjarig is, zal het CAK het BSN of sofi-nummer van de ouders of een ouder en diens partner die op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de gba, moeten doorgeven aan de BD. Hierbij zij vermeld dat aanlevering aan de BD zal plaatsvinden zonder dat BSN of sofi-nummers aan elkaar worden gekoppeld. De BD weet dus niet wie de eventuele rechthebbende is en wie ingevolge de onderhavige regeling de partner is.
De persoonsgegevens die het CAK aan de BD verstrekt (BSN of sofi-nummer), zijn persoonsgegevens in de zin van de Wbp en worden verstrekt voor een welbepaald, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doel als bedoeld in artikel 7 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp): de uitvoering van zijn wettelijke taak in het kader van de Wtcg en de daarvoor noodzakelijke inkomenstoets. De verwerking van deze gegevens door CAK en BD is noodzakelijk voor een goede vervulling van de publiekrechtelijke taak van beide instanties (als bedoeld in artikel 8 Wbp).
Van de verwerking van bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 en volgende van de Wbp is geen sprake. Dat zou mogelijk anders zijn indien het CAK aan de BD uitsluitend het BSN of sofi-nummer zou verstrekken van personen die op grond van de opgaven van verzekeraars, indicatieorganen en gemeenten bij het CAK zijn aangemeld als personen die voor een tegemoetkoming in aanmerking komen; op basis daarvan zou immers vaststaan dat het gaat om personen die een handicap of chronische ziekte hebben in de zin van de Wtcg-criteria. Met het oog op het toepassen van de inkomenstoets moet het CAK echter niet alleen van die personen, maar ook van hun partners of ouders de inkomensgegevens ontvangen. Daarmee is voor de BD aan de aanlevering van het BSN of sofi-nummer op geen enkele wijze de conclusie te verbinden dat betrokkene zorg ontvangt.
Het CAK is voor de gegevens over partners en ouders afhankelijk van informatie uit de gba; het CAK ontvangt ten behoeve van zijn taak inzake eigen bijdragen nu al veel gegevens over partners. De minister neemt op grond van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (artikel 91), op verzoek van een buitengemeentelijke afnemer een zogenaamd autorisatiebesluit. Bijzondere derden, die gegevens nodig hebben voor de uitvoering van een wettelijke taak, zoals het CAK, kunnen langs deze weg de beschikking krijgen over gegevens uit de gba.
Wellicht ten overvloede zij erop gewezen dat voor de uitvoering van de regeling aan de BD geen andere persoonsgegevens, derhalve zeker geen medische gegevens behoeven te worden en dus ook niet mogen worden verstrekt. De BD zal dus niet de beschikking krijgen over het aan de gegevens ten grondslag liggende zorggebruik van betrokkene. De gegevens worden alsdan voor een ander doel gebruikt dan waarvoor ze oorspronkelijk zijn verzameld. De verstrekking van het BSN geschiedt ter verkrijging van de fiscale gegevens.
De BD verstrekt in de tweede helft van kalenderjaar T+1 per BSN of sofi-nummer aan het CAK de inkomensgegevens (het toetsingsinkomen van T–2). Voor het aanleveren van de juiste gegevens aan het CAK is de BD verantwoordelijk. Het CAK is verantwoordelijk voor het combineren van de verschillende gegevens; het CAK stelt na ontvangst van de inkomensgegevens vast of iemand recht heeft op een tegemoetkoming en mag de inkomensgegevens uitsluitend voor dat doel gebruiken. Daarnaast schermt het CAK deze gegevens dusdanig af dat ze beveiligd zijn tegen oneigenlijk gebruik en de vertrouwelijkheid van de gegevens gewaarborgd is (artikel 13 Wbp). Ook met betrekking tot deze gegevensverwerking zullen beide instanties uiteraard de wettelijke voorschriften van de Wbp nauwgezet inachtnemen.
Met dit wetsvoorstel wordt het recht op een tegemoetkoming op grond van de Wtcg afhankelijk gesteld van het toetsingsinkomen. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Awir, wordt ter bepaling van de draagkracht het toetsingsinkomen van de belanghebbende en diens partner, in aanmerking genomen. Het CAK dient dus te kunnen vaststellen wie de partner van de rechthebbende is en wat het inkomen van de belanghebbende en diens partner is. De BD beschikt over de gegevens omtrent het inkomen. De BD heeft het BSN nodig om het bijbehorend inkomensgegeven uit de basisregistratie inkomen respectievelijk het bij beschikking vastgesteld niet in Nederland belastbaar inkomen, aan het CAK te kunnen verstrekken. De verwerking van het BSN van de partner van belanghebbende is daarmee proportioneel en noodzakelijk voor het met dit wetsvoorstel beoogde doel (artikel 11 Wbp).
Het CAK verwerkt op basis van het onderhavige wetsvoorstel persoonsgegevens van de partner van een belanghebbende. Het betreft de volgende persoonsgegevens:
a. het BSN;
b. het inkomensgegeven uit de basisregistratie inkomen en in voorkomend geval het bij beschikking vastgesteld niet in Nederland belastbaar inkomen, en
c. de naam en het BSN van de belanghebbende waarvan hij de partner is.
De partnergegevens zijn afkomstig uit de gba en van de BD. Het CAK ontvangt van de zorgverzekeraars, het Centrum indicatiestelling zorg en de gemeenten, het BSN van de natuurlijke personen die voor wat betreft het zorgverbruik of aanspraak op zorg, voldoen aan de criteria voor het recht op de tegemoetkoming (artikel 3 van het Besluit tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten). Het CAK ontvangt aan de hand van het BSN via de gba de naam en het BSN van degenen die op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven. Het CAK bepaalt aan de hand van de ontvangen gegevens uit de gba of er sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding en daarmee van partnerschap.
Het CAK verstrekt het BSN van de partner van belanghebbende aan de BD. De BD verstrekt aan het CAK het bij het BSN behorend inkomensgegeven uit de basisregistratie inkomen en in voorkomend geval het bij beschikking vastgesteld niet in Nederland belastbaar inkomen.
De rechtsbescherming inzake beslissingen op grond van de Wtcg wijzigt niet. Belanghebbenden die recht hebben op de tegemoetkoming, krijgen van het CAK een beschikking. Tegen deze beschikking staat bezwaar bij het CAK open.
Het CAK zal, net zoals dat in het kader van de vaststelling van eigen bijdragen geschiedt, bezien waartegen het bezwaar zich richt. Als het bezwaar wordt ingesteld tegen het toegepaste toetsingsinkomen of tegen de hoogte van de toegekende tegemoetkoming, zal het CAK het bezwaar als zodanig behandelen.
Het CAK zal bij een bezwaar dat is gericht tegen de toegepaste inkomensgegevens, geen inhoudelijk oordeel vellen over die gegevens. Het CAK zal onderzoeken of het de authentieke inkomensgegevens in de basisregistratie inkomen dan wel het bij beschikking van de belastingsinspecteur vastgesteld niet in Nederland belastbaar inkomen, correct heeft toegepast.
Het betreft de fiscale gegevens over het tweede jaar voorafgaande aan het berekeningsjaar. Het CAK zal bij vaststelling dat de fiscale gegevens correct zijn toegepast het bezwaar dat is gericht tegen die gegevens, in beginsel ongegrond verklaren. Indien het CAK gerede twijfel heeft over de juistheid van een verstrekt
authentiek inkomensgegeven, doet het een terugmelding aan de belastingsinspecteur (artikel 21h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). De belastinginspecteur plaatst de aantekening «in onderzoek» bij dat authentieke inkomensgegeven. Indien de BD tijdens de bezwaarprocedure gewijzigde fiscale gegevens verstrekt, neemt het CAK die bij zijn beslissing op het bezwaar mee.
Het authentieke inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen is, indien een aanslag of een navorderingsaanslag is of wordt vastgesteld, het laatst bepaalde verzamelinkomen. De bepaling van het verzamelinkomen geschiedt eerst aan de hand van de ingediende aangifte en vervolgens aan de hand van de vastgestelde aanslag en de eventuele vastgestelde navorderingsaanslag. Het authentieke inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen voor personen ten aanzien waarvan geen aanslag inkomstenbelasting wordt opgelegd, is het laatst bepaald belastbare loon. De basisregistratie inkomen bevat per persoon slechts één authentiek inkomensgegeven. Het authentieke inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen kan wijzigen. Indien aanvankelijk van een betrokkene het belastbare loon als authentiek inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen is opgenomen en nadien toch een aanslag inkomstenbelasting wordt opgelegd, vervangt het authentieke verzamelinkomen het eerder bepaalde authentiek loongegeven. Het voorgestelde artikel 5a van de Wtcg, bepaalt dat het CAK, bij wijziging van een authentiek inkomensgegeven na de vaststelling van een tegemoetkoming, zijn beslissing moet herzien indien die wijziging daartoe aanleiding geeft.
Het CAK dient een bezwaar dat is gericht tegen het toegepaste authentieke loongegeven door te sturen naar de BD. De vermelding van dat inkomensgegeven op de beslissing van de CAK wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de belastinginspecteur. Een dergelijk bezwaar wordt mede aangemerkt als een bezwaarschrift tegen dat inkomensgegeven (artikel 21j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Een beroep tegen de uitspraak op het bezwaarschrift van de belastingsinspecteur volgt de fiscale rechtsgang.
Indien de belanghebbende het niet eens is met de beslissing van het CAK op een bezwaar, kan er beroep bij de rechtbank worden ingesteld. Tegen de uitspraak van de rechtbank staat op basis van artikel 18, eerste lid, onderdeel b, van de Beroepswet, hoger beroep open bij de Centrale Raad voor Beroep (CRvB). Het besluit inzake de verleende tegemoetkoming is namelijk opgenomen in de bij de Beroepswet behorende bijlage.
Belanghebbenden die geen recht hebben op de uitkering, ontvangen geen beschikking. Het maakt daarvoor niet uit of hij geen tegemoetkoming ontvangt omdat hij niet aan de zorggebruikcriteria voldoet of dat hij, hoewel zijn zorggebruik wel binnen de criteria valt, een te hoog inkomen heeft. In dit verband zij erop gewezen dat artikel 4 van de Wtcg het CAK verplicht om een belanghebbende binnen dertig dagen na een daartoe strekkende vraag inzicht te bieden in de gronden waarop een weigering van een tegemoetkoming is gebaseerd. In voorkomend geval moet het CAK daartoe met toestemming van betrokkenen ook bij de verzekeraars, indicatieorganen en gemeenten navraag doen.
Het CAK is niet bevoegd om uitspraken te doen over inkomensgegevens en zal derhalve bij vragen van belanghebbenden die betrekking hebben op inkomensgegevens (ook indien – nog – geen sprake is van een ingediend bezwaarschrift) zorgen voor doorgeleiding van deze vragen naar de BD. Meer informatie dan deze dienst op basis van het BSN of sofi-nummer aan het CAK heeft verstrekt en die ook bij de belanghebbende bekend kan zijn, kan de dienst niet geven. De verantwoordelijkheid voor de juiste verwerking van de gegevens die het CAK van de BD heeft ontvangen, berust bij het CAK; het CAK moet de belanghebbende daarover ook zonder navraag de nodige informatie kunnen geven.
Als een belanghebbende toch van mening mocht zijn dat de tegemoetkoming hem ten onrechte niet wordt toegekend, kan de belanghebbende hierover desgewenst een beschikking aanvragen bij het CAK. Aangezien de beschikkingen steeds aan het einde van het kalenderjaar in oktober/november worden verstuurd, mag een belanghebbende die op 30 november geen bericht heeft ontvangen, er van uitgaan dat hem geen tegemoetkoming is verleend.
De administratieve lasten zullen voor de Wtcg-keten gelijk blijven, omdat eerst aan de hand van gegevens over het zorggebruik wordt bezien of iemand in aanmerking komt voor de tegemoetkoming. Nieuw is, dat aan de hand van inkomensgegevens wordt bezien of de desbetreffende persoon in aanmerking komt voor een tegemoetkoming. Hoewel het aantal rechthebbenden met circa 38% procent zal afnemen, zal de uitvoering voor het CAK niet versimpelen. Deels zal de invoering tijdelijk meerwerk met zich meebrengen, in de vorm van communicatie en eventuele bezwaarprocedures. Maar grotendeels zal het wetsvoorstel structureel meerwerk met zich meebrengen door bijvoorbeeld het bepalen van de partner en het relevante inkomen voor de wtcg-gerechtigde, het doorvoeren van eventuele correcties over het inkomen door de BD etc.
Het College bescherming persoonsgegevens (hierna: Cbp) heeft op 6 september 2011 een advies uitgebracht over het onderhavige wetsvoorstel. Het Cbp adviseert toe te lichten welke persoonsgegevens van een eventuele partner het CAK verwerkt ten behoeve van de Wtcg en wat de herkomst van die gegevens is.
Het CAK verwerkt van een partner van een belanghebbende de volgende persoonsgegevens:
a. het BSN;
b het inkomensgegeven uit de basisregistratie inkomen en in voorkomend geval het bij beschikking vastgesteld niet in Nederland belastbaar inkomen,
en
c. de naam en het BSN van de belanghebbende waarvan hij de partner is.
De partnergegevens zijn afkomstig uit de gba en van de BD. Het CAK ontvangt van de zorgverzekeraars, het Centrum indicatiestelling zorg en de gemeenten, het BSN van de natuurlijke personen die voor wat betreft het zorgverbruik of aanspraak op zorg, voldoen aan de criteria voor het recht op de tegemoetkoming (artikel 3 van het Besluit tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten). Het CAK ontvangt aan de hand van het BSN via de gba de naam en het BSN van degenen die op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven. Het CAK bepaalt aan de hand van de ontvangen gegevens uit de gba of er sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding en daarmee van partnerschap.
Het CAK verstrekt het BSN van de belanghebbende en zijn eventuele partner aan de BD. De BD verstrekt aan het CAK het bij het BSN behorend inkomensgegeven uit de basisregistratie inkomen en in voorkomend geval het bij beschikking vastgesteld niet in Nederland belastbaar inkomen.
Het Cbp adviseert om toe te lichten waarom het voor de uitvoering van de wettelijke taak ingevolge de Wtcg nodig is om het BSN van een eventueel partner te verwerken.
Met dit wetsvoorstel wordt het recht op een tegemoetkoming op grond van de Wtcg afhankelijk gesteld van het inkomen van de belanghebbende en zijn partner. Het CAK dient dus te kunnen vaststellen wie de partner van de rechthebbende is en wat het inkomen van die partner is. De BD beschikt over de gegevens omtrent het inkomen. De BD heeft het BSN nodig om het bijbehorend inkomensgegeven uit de basisregistratie inkomen respectievelijk het bij beschikking vastgesteld niet in Nederland belastbaar inkomen, aan het CAK te kunnen verstrekken. De verwerking van het BSN van de partner van belanghebbende is daarmee proportioneel en noodzakelijk voor het met dit wetsvoorstel beoogde doel (artikel 11 Wbp).
Het Cbp adviseert de onderbouwing waarom bij de gegevensuitwisseling tussen het CAK en BD wordt voldaan aan artikel 11 van de Wbp, nader te beschouwen. De BD beschikt over de gegevens omtrent het inkomen. De BD heeft het BSN nodig om het bijbehorend inkomensgegeven uit de basisregistratie inkomen respectievelijk het bij beschikking vastgesteld niet in Nederland belastbaar inkomen, aan het CAK te kunnen verstrekken. De gegevensuitwisseling tussen het CAK en de BD is daarmee proportioneel en noodzakelijk voor het met dit wetsvoorstel beoogde doel. Er is hiermee voldaan aan artikel 11 van de Wbp.
Paragraaf 5 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is naar aanleiding van het advies van het Cbp conform het bovenstaande aangevuld.
Het advies van het Cbp om twee onjuiste verwijzingen weg te nemen en in de memorie van toelichting bij de bespreking van de beveiligingsmaatregelen te verwijzen naar artikel 13 van de Wbp, is opgevolgd. Er zal bij de voorlichting overeenkomstig het advies van het Cbp aandacht worden besteed aan de verwerking van persoonsgegevens.
Het is van belang dat voor de met dit wetvoorstel voorgestelde nieuwe regeling duidelijke voorlichting plaatsvindt, zodat de doelgroep van chronisch zieken en gehandicapten op de hoogte is van de nieuwe regeling. Ter voorbereiding op de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal een voorlichtingscampagne in gang worden gezet waarbij voor de doelgroep zo helder mogelijk wordt uiteengezet wat de nieuwe regeling inhoudt.
Artikel I
Onderdeel A
Met onderdeel A wordt in artikel 1 onderdeel e vervangen. Dit hangt samen met het weglaten in artikel 5, derde lid, (nieuw, thans eerste lid) van de zinsnede «of, bij ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer». De reden daarvoor is dat het op wetsniveau regelen van de bevoegdheid om het sofi-nummer te gebruiken voor een ander doel dan voor de heffing van belastingen niet past in de systematiek van de wetgeving over het gebruik van het sofi-nummer. De regeling van het sofi-nummer wijkt af van die van het BSN. Voor de rechtvaardiging van het gebruik van het BSN kan altijd rechtstreeks op de Wet algemene bepalingen BSN worden teruggevallen. Voor het sofi-nummer geldt dat het krachtens de Algemene wet inzake rijksbelastingen in het leven is geroepen voor de heffing van belastingen, niet voor andere doeleinden, met inbegrip van de uitkering van toeslagen door de BD. Uit artikel 24, tweede lid, van de Wbp vloeit voort dat verder gebruik van het sofi-nummer bij amvb wordt geregeld. In artikel 4, onder b, van het Besluit gebruik sofi-nummer Wbp is het gebruik van het sofi-nummer door de BD ten behoeve van de toepassing van een tweetal artikelen van de Wtcg dan ook reeds geregeld. Ook het gebruik van het sofi-nummer door het CAK dient derhalve in dat besluit te worden geregeld, en niet in de Wtcg. De daarvoor noodzakelijke aanpassing van het besluit zal parallel aan de wijziging van de Wtcg tot stand worden gebracht.
Het gewijzigde onderdeel e en het toegevoegde onderdeel f bevatten begripsbepalingen die zijn ontleend aan de Awir.
Onderdeel B
De aanhef van het eerste en het tweede lid van artikel 2 worden opnieuw geformuleerd.
In de aanhef van het eerste lid is thans tot uitdrukking gebracht dat het recht op de tegemoetkoming afhankelijk is van de draagkracht van de belanghebbende. Door deze formulering is de Awir op de tegemoetkoming van toepassing.
Met het oog op de leesbaarheid van de bepaling is uit de aanhef van het eerste lid de zinsnede die betrekking heeft op de hoogte van de tegemoetkoming, geschrapt. Deze is overgebracht naar het tweede lid, waarin zij voorafgaat aan de reeds bestaande formulering inzake de mogelijkheid van verschillende tegemoetkomingen voor verschillende groepen van rechthebbenden.
Onderdeel C
In het met onderdeel C opnieuw vastgestelde en gewijzigde artikel 2a wordt uitgewerkt waaruit de draagkrachttoets bestaat en hoe de draagkracht wordt beoordeeld. In artikel 2a van de Wtcg is tot nu toe geregeld dat niet-verzekerde personen geen recht hebben op de tegemoetkoming. Die bepaling is nu opgenomen als zesde lid van artikel 2a en wordt thans voorafgegaan door enkele leden waarin uitwerking wordt gegeven aan de draagkrachtafhankelijkheid van de tegemoetkoming.
Eerste lid
Aangezien de vaststelling van de inkomensgrenzen waarboven geen recht op de tegemoetkoming bestaat, een kernelement van de wettelijke regeling vormt, zijn de bedragen van het toetsingsinkomen in 2011: € 24 570, – en € 35 100,– ) op wetsniveau vastgelegd. De toets aan het inkomen vindt plaats voor al diegenen voor wie sprake is van zorggebruik als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met c. Alleen als bij deze toets blijkt dat het inkomen niet hoger is dan de geldende inkomensgrens, heeft betrokkene recht op een tegemoetkoming. Het nieuwe eerste lid van artikel 2a legt dit vast. Dat daarbij wordt gekeken naar het gezamenlijk toetsingsinkomen van belanghebbende en zijn partner, vloeit voort uit artikel 7 van de Awir.
Het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft (jaar T), is het jaar waarin het zorggebruik van betrokkene zodanig is geweest dat zijn BSN of sofi-nummer door de verzekeraar, het indicatieorgaan of de gemeente aan het CAK is doorgegeven. In de wetsgeschiedenis van de Wtcg is dit jaar tot nu toe vaak aangeduid als het toekenningsjaar. In de Awir wordt het jaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, aangeduid als berekeningsjaar (artikel 2, Awir). Om die reden wordt met de wijzigingen in onderdeel D in artikel 3 en 4 van de Wtcg de aanduiding van dat jaar aangepast aan de Awir-terminologie.
In artikel 8 van de Awir wordt voor de vaststelling van het recht op een tegemoetkoming het toetsingsinkomen in het berekeningsjaar als basis gehanteerd. Voor de inkomenstoets in de Wtcg wordt, zoals eerder aangegeven, gekeken naar het inkomen in het jaar T–2. In artikel 2a, eerste lid is geregeld dat voor de tegemoetkoming wordt gekeken naar het toetsingsinkomen uit het jaar T–2.
Tweede lid
Hiervoor is geschetst dat het CAK ook voor de uitvoering van de draagkrachtafhankelijke tegemoetkoming het partnerbegrip van de AWBZ zal hanteren. In verband daarmee is in het tweede lid vastgelegd dat in afwijking van artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen bij de vaststelling van het recht op een tegemoetkoming onder partner wordt verstaan de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot en degene die op grond van artikel 1, tweede tot en met zevende lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten met een echtgenoot is gelijk gesteld of mede als gehuwd of als echtgenoot is aangemerkt.
Derde lid
Er geldt voor een minderjarig kind dat samen met een alleenstaande ouder op hetzelfde woonadres in de gba staat ingeschreven, een inkomensgrens van € 24 570,–. Er geldt voor een minderjarig kind indien de ouders of een ouder en diens partner op hetzelfde woonadres als het minderjarig kind in de gba staan ingeschreven, een inkomensgrens van € 35 100,–. Een minderjarig dan wel meerderjarig kind is ingevolge het voorgestelde artikel 2a, tweede lid, juncto artikel 1, derde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten geen partner van een ouder.
Vierde lid
In het vierde lid is in afwijking van artikel 7 van de Awir geregeld dat voor de toepassing van het eerste lid de draagkracht van minderjarigen wordt afgemeten aan het toetsingsinkomen van hun ouders, voor zover die tot het voorzien in de kosten van hun levensonderhoud verplicht zijn en op hetzelfde woonadres in de gba staan ingeschreven.
Indien een van de ouders in de gba op dat adres staat ingeschreven en deze een nieuwe partner heeft die ook op dat adres staat ingeschreven, telt ook diens inkomen mee. Als minderjarig in de zin van deze bepaling gelden alleen personen die gedurende het gehele berekeningsjaar (T) minderjarig waren; wordt iemand in de loop van het jaar meerderjarig, dan wordt hij voor de toepassing van de tegemoetkomingsregeling beschouwd als meerderjarige.
Vijfde lid
De hoogte van de te hanteren inkomensgrens zal, net zoals dat met de hoogte van de tegemoetkomingen het geval is, regelmatig moeten worden aangepast aan de inkomens- en prijsontwikkeling. In het vijfde lid is daarom voorzien in de mogelijkheid deze jaarlijks aan te passen voor zover de tabelcorrectiefactor, genoemd in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, daartoe aanleiding geeft. Voor de formulering is aangesloten bij de Wet griffierechten in burgerlijke zaken.
Zevende lid
Het CAK gaat indien geen in aanmerking te nemen toetsingsinkomen beschikbaar is over tot vaststelling en uitbetaling van de tegegemoetkoming. Indien na die vaststelling een in aanmerking te nemen toetsingsinkomen beschikbaar komt waaruit blijkt dat geen recht bestaat op een tegemoetkoming trekt het CAK de vaststelling in en vordert de uitbetaalde tegemoetkoming terug. Het voorgestelde artikel 5a van de Wtcg bevat de grondslag voor de intrekking en terugvordering.
Onderdeel D
Door de wijziging in artikel 3, tweede lid, en 4, eerste lid, wordt verduidelijkt dat het jaar waarin een belanghebbende aan de inhoudelijke criteria moet hebben voldaan, het berekeningsjaar is. Zoals hiervoor al vermeld, is in samenhang daarmee in artikel 2 expliciet bepaald dat het jaar dat voor het vaststellen van het toetsingsinkomen wordt gebruikt, het tweede kalenderjaar daaraan voorafgaande is.
Onderdeel E
In verband met de uitvoering van de inkomenstoets moet het CAK aan de BD BSN of sofi-nummers verstrekken en de BD moet op zijn beurt aan het CAK inkomensgegevens verstrekken. Besloten is de daarvoor noodzakelijke wettelijke bepalingen op te nemen in artikel 5 van de Wtcg, waarin reeds andere bepalingen zijn samengebracht die betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens. Dit leidt tot de toevoeging van twee nieuwe leden en wijzigingen in andere leden. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om te komen tot een herordening van de bestaande en nieuwe leden. Om die reden wordt geheel artikel 5 vervangen door een nieuw artikel, dat beter aansluit bij de volgorde waarin zaken plaatsvinden. Ter voorkoming van eventuele samenloopproblemen met het voorstel van wet tot wijziging van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten in verband met de verbetering van de selectiecriteria voor de aanspraak op een tegemoetkoming (Kamerstukken 2010/11, 32 575), dat voorziet in de toevoeging van een volzin aan het tweede lid van artikel 5 Wtcg, is de bedoelde volzin in het herordende artikel 5 thans opgenomen als afzonderlijk tweede lid.
Eerste lid
Het oude tweede lid, dat betrekking heeft op de verstrekking van gegevens door zorgverzekeraars en andere partijen aan het CAK over het zorggebruik, is thans als eerste lid voorop gezet. In dat lid is rekening gehouden met het feit dat bij verstrekking van de gegevens aan het CAK nog niet vaststaat dat de gemelde persoon recht zal hebben op de tegemoetkoming. Met betrekking tot een gemelde belanghebbende die op basis van de inhoudelijke criteria in aanmerking komt voor een tegemoetkoming, moet immers nog een inkomenstoets worden uitgevoerd. Hij kan derhalve – anders dan in de thans bestaande formulering – nog niet worden aangemerkt als rechthebbende op die tegemoetkoming. De nieuwe formulering voor het eerste lid omvat alle personen die door verzekeraars, indicatieorganen en gemeenten bij het CAK zijn aangemeld wegens hun zorggebruik.
Tweede lid
In een nieuw tweede lid is rekening gehouden met de in een aanhangig wetsvoorstel (Kamerstukken 2010/11, 32 575) voorziene toevoeging van een volzin aan het tweede lid; er is voor gekozen deze volzin in een apart lid onder te brengen.
Derde lid
In het derde lid is het oude eerste lid opgenomen. Ook in deze bepaling moest rekening worden gehouden met de invoering van de inkomenstoets. Het CAK moet daartoe in zijn administratie de personen kunnen opnemen die door de verzekeraars en andere partijen zijn aangemeld, maar ook moet het CAK voor de uitvoering van de Wtcg het BSN of het sofi-nummer kunnen opnemen van de andere personen (partners en ouders) die in de inkomenstoets moeten worden betrokken.
Vierde lid
Met het ingevoegde vierde lid wordt geregeld dat het CAK ten behoeve van zijn taak (het beoordelen of iemand naar zijn draagkracht gemeten in aanmerking komt voor een tegemoetkoming) aan de BD de BSN of sofi-nummers verstrekt. Daarbij is tot uitdrukking gebracht dat het gaat om de beide in het derde lid bedoelde groepen van personen.
Vijfde lid
Het ingevoegde vijfde lid regelt dat de BD tot taak heeft – en dus bevoegd is – het CAK op diens verzoek voor elk geleverd BSN of sofi-nummer de inkomensgegevens het daarbij behorend inkomengegeven of het bij beschikking vastgesteld, niet in Nederland belastbaar inkomen te verstrekken. Op basis van artikel 8, eerste en tweede lid, van de Awir, is het toetsingsinkomen het inkomengegeven aangevuld met het eventueel bij beschikking vastgesteld, niet in Nederland belastbaar inkomen.
Zesde lid
Het zesde lid is, behoudens de aangebrachte aanpassing van de verwijzingen naar andere leden, gelijk aan het oude derde lid. Deze bepaling legt de grondslag voor het bij amvb stellen van regels over de verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, en de gevallen waarin verdere verwerking van gegevens als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid plaatsvindt.
Zevende lid
Het zevende lid is feitelijk gelijk aan het oude vierde lid. De wijziging is in de eerste plaats slechts van redactionele aard (in verband met de gewijzigde indeling van het artikel). In de onderdelen a en b wordt buiten twijfel gesteld dat die onderdelen alleen betrekking hebben op de gegevensverwerking door het CAK.
Onderdeel F
Het CAK stelt het recht op de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2, eerste lid, vast met behulp van de door de BD verstrekte authentieke inkomensgegevens uit de basisregistratie inkomen en van de bij beschikking van de belastinginspecteur vastgestelde niet in Nederland belastbare inkomens. Uit het alsnog beschikbaar komen of wijziging van de fiscale gegevens kan blijken dat bij nader inzien geen recht bestaat op de tegemoetkoming. De BD meldt de wijziging van de fiscale gegevens aan het CAK. Het CAK moet in het bovenbedoelde geval de vaststelling intrekken en de uitbetaalde tegemoetkoming terugvorderen. De betaling van de teruggevorderde tegemoetkoming aan het CAK en de betaling door het CAK van de alsnog vastgestelde tegemoetkoming, dienen binnen zes weken na de bekendmaking van de beschikking te geschieden. Dit volgt uit artikel 4:87 van de Algemene wet bestuursrecht. Het CAK kan bij zijn beschikking een later betalingstijdstip vaststellen.
Er kan uit een wijziging van de fiscale gegevens blijken dat alsnog recht bestaat op tegemoetkoming. Het CAK moet in dat geval alsnog overgaan tot vaststelling en uitbetaling van de tegemoetkoming. Het voorgestelde artikel 5a voorziet in de bovenbedoelde intrekking en terugvordering respectievelijk vaststelling en uitbetaling.
Het voorgestelde artikel 5a is ontleend aan artikel 20 van de Awir. Het laatstgenoemde artikel is niet van toepassing voor de tegemoetkoming omdat de uitvoering geschiedt door het CAK. Hoofdstuk 2 van die wet is immers slechts van toepassing op de uitvoering van inkomensafhankelijke regelingen door de Belastingdienst/Toeslagen.
Het voorgestelde artikel 5b van de Wtcg bewerkstelligt dat de regeling van de dwangsom bij niet tijdig beslissen in de Algemene wet bestuursrecht, van toepassing blijft op de beschikkingen van het CAK inzake de tegemoetkoming.
Onderdeel G
Deze wijziging is slechts van redactionele aard in verband met de gewijzigde indeling van artikel 5.
Onderdeel H
Parallel aan de wijze waarop in artikel 2a, vijfde lid, is geregeld dat de hoogte van het toetsingsinkomen jaarlijks kan worden aangepast aan de ontwikkeling van de tabelcorrectiefactor, genoemd in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, is ook artikel 11, tweede lid, waar het gaat om de jaarlijkse aanpassing van de hoogte van de tegemoetkomingsbedragen, gewijzigd.
Artikel II
Bij de vormgeving van het wetsvoorstel is rekening gehouden met wijzigingen die in de Wtcg zullen worden aangebracht met het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en enkele andere wetten, in verband met de instelling van het zelfstandig bestuursorgaan CAK (Kamerstukken 2010/11, 32 543) en het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten in verband met de verbetering van de selectiecriteria voor de aanspraak op een tegemoetkoming (Kamerstukken 2010/11, 32 575).
De bedoelde wijzigingen van de Wtcg kunnen (na aanvaarding) zowel voor als na dit wetsvoorstel in werking treden; in de nieuwe formulering van artikel 5 Wtcg is al rekening gehouden met de wijzigingen die wetsvoorstel 32 575 in dat artikel zal aanbrengen.
Mocht evenwel wetsvoorstel 32 575 eerst na onderhavige wijziging van de Wtcg in werking treden, dan is een onderdeel van dat wetsvoorstel niet langer noodzakelijk (artikel I, onderdeel D); een ander onderdeel moet voor dat geval worden aangepast (artikel I, onderdeel E). Artikel II voorziet in het doen vervallen cq aanpassing van die bepalingen.
Artikel III
Het is de bedoeling dat het wetsvoorstel, na aanvaarding, in werking treedt op 1 januari 2012. Het zal voor het eerst toepassing vinden ten aanzien van tegemoetkomingen over het berekeningsjaar 2012.
Hoewel de effecten van de wetswijziging voor de belanghebbenden derhalve pas merkbaar zullen zijn bij de vaststelling van de tegemoetkoming voor 2012, welke in 2013 (voor 1 oktober 2013) dient plaats te vinden, wordt eraan gehecht betrokkenen reeds aan het begin van het berekeningsjaar duidelijkheid te geven over de wijziging in het recht op de tegemoetkoming.
De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E. I. Schippers