Gepubliceerd: 1 december 2011
Indiener(s): Raymond de Roon (PVV)
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32890-5.html
ID: 32890-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 1 december 2011

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

Blz.

   

1. Algemeen

1

2. Geldend recht

3

3. Voorgestelde wijzigingen

4

4. Financiële en organisatorische gevolgen

8

5. Artikelsgewijze toelichting

9

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben immers tijdens de plenaire behandeling van de Justitiebegroting voor het jaar 2011 (Kamerstuk 32 500-VI) een verdergaand voorstel gedaan tot afschaffing van de verjaring van misdrijven dan in het regeerakkoord was opgenomen. Deze leden hebben erop aangedrongen de verjaring van misdrijven waarop een maximum gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld, af te schaffen. De regering heeft dit voorstel in het wetsvoorstel betrokken. Voornoemde leden zijn de regering daarvoor erkentelijk en complimenteren haar met de voortvarendheid waarmee zij het verzoek van deze leden heeft opgepakt. De leden van de VVD-fractie vinden het niet acceptabel dat mensen die ernstige misdrijven plegen na 20 jaar vrijuit gaan. Slachtoffers dragen immers ook de gevolgen levenslang met zich mee. Slachtoffers en hun nabestaanden hebben er recht op dat de dader nimmer vrijuit gaat. Een deel van de traditionele argumenten tegen vervolgingsverjaring is inmiddels achterhaald. Deze leden wijzen er met name op dat nieuwe onderzoekstechnieken, zowel op het gebied van DNA maar ook op andere forensische onderzoeksgebieden, op het gebied van opsporing en vervolging meer mogelijk maken. Dit wetsvoorstel zal met name voor cold case-onderzoeken positief uitpakken. Voornoemde leden ondersteunen dan ook de keuzes die de regering ook in afwijking van het algemene uitgangspunt heeft gemaakt, met name de keuze voor het betrekken van ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen bij de afschaffing van de verjaring en met name op het gebied van het vervaardigen van kinderporno. Het is moeilijk uit te leggen dat een cold case zou kunnen worden opgelost maar dat een verdachte niet meer vervolgd kan omdat het feit inmiddels verjaard zou zijn. Deze leden vragen wat de regering vindt van de stelling van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) dat dit slechts een speculatief beroep op gevoelens in de samenleving of van slachtoffers zou zijn. De leden van de VVD-fractie herkennen zich in ieder geval niet in dit standpunt.

Wat het verschil in verjaringstermijn bij moord en doodslag (en overige levensdelicten) betreft, zijn de leden van de VVD-fractie het verder met het Openbaar Ministerie (OM) eens dat het aan de maatschappij en aan nabestaanden moeilijk uit te leggen is waarom in een vergelijkbare situatie waarbij sprake is van een misdrijf waar een dode valt te betreuren in het ene geval (moord) geen verjaring is en bij de overige levensdelicten er wel sprake is van verjaring na 20 jaar.

Voornoemde leden gaan er met de regering ook niet van uit dat het OM alleen uit pure normhandhaving zou overgaan tot vervolging van zeer oude misdrijven zonder dat het nog enig ander doel zou dienen en zelfs het slachtoffer zou schaden.

Deze leden zijn zich ook bewust van de kritiek die sommigen hebben op een mogelijk minder betrouwbare rechterlijke oordeelsvorming maar zij hebben voldoende vertrouwen in de rechterlijke macht dat dit niet zal gebeuren.

Deze leden hebben nog wel twee vragen aan de regering die verderop in dit verslag aan bod komen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij willen naar aanleiding daarvan de regering enkele vragen stellen.

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Naar aanleiding daarvan hebben deze leden enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zien het voorstel als logisch gevolg op de binnen het parlement al langer levende wens om de verjaringstermijnen voor ernstige delicten aan te passen. Zij wijzen in dit verband op de ook in de memorie van toelichting genoemde initiatiefwet van de leden van Haersma Buma (CDA) en Dittrich (D66) om de verjaring voor enkele levensdelicten af te schaffen (Stb. 2005, 595). Zij vragen er voorts de aandacht voor dat deze leden al eerder de vraag hebben gesteld of de verjaringstermijnen voor zedendelicten niet zouden moeten worden herzien (Kamerstukken II 2008/09, 31 386, nr. 8, p. 2). Zij zien onderhavig wetsvoorstel ook als uitvloeisel van in het regeerakkoord opgenomen afspraken over de verjaringstermijn van ernstige gewelds- en zedendelicten.

De leden van de CDA-fractie hebben over het wetsvoorstel de navolgende vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben hierover de volgende vragen en opmerkingen.

Deze leden benadrukken dat strafbare feiten moeten worden bestraft. Zeker van ernstige misdrijven is het niet goed verteerbaar wanneer er enkel door tijdsverloop geen bestraffing plaats heeft. Er zit echter wel een gedachte achter de verjaringsregels. Deze zijn niet voor niets in het Wetboek van Strafrecht (Sr.) terecht gekomen. Kan de regering uitleggen waarom de redenen die er destijds waren voor deze regels nu niet meer in die mate gelden?

De leden van de SP-fractie zijn het eens met de opmerkingen van de NOvA op dit punt, dat het er eenvoudigweg op neer komt dat deze regering, op basis van precies dezelfde argumenten als die enkele jaren geleden in het parlement zijn besproken, de grens nu anders trekt dan de parlementaire meerderheid destijds heeft gedaan. De onderbouwing van dit voorstel is dan ook erg mager. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.

In aanvulling hierop schrijft de regering in de toelichting dat er in de laatste twee decennia in de samenleving anders wordt gedacht over de gevolgen van het onbestraft blijven van zeer ernstige misdrijven. Natuurlijk vindt iedereen, zeker ook deze leden, dat ernstige misdrijven moeten worden bestraft. Blijkt uit (wetenschappelijk) onderzoek dat hierover tegenwoordig anders wordt gedacht of is dit slechts een gevoel van de regering? Ook hier zijn deze leden het eens met de NOvA dat een diepgaander onderbouwing van dit voorstel mag worden verwacht dan in de toelichting wordt gepresenteerd.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden hebben nog wel een aantal vragen en opmerkingen.

2. Geldend recht

De leden van de D66-fractie merken op dat de regering een afweging maakt tussen enerzijds het instrumentele belang van verruiming van de mogelijkheid tot het instellen van vervolging en anderzijds het rechtsbeschermende belang van rechtszekerheid voor de (verdachte) burger. De regering verschuift in het van belang van de vervolging het omslagpunt voor opheffing van verjaring van het strafbare feit naar twaalf jaar. Wat betreft de argumenten die pleiten voor verjaring (onder meer de rechtszekerheid voor de burger, de kwaliteit van de waarheidsvinding en de helende werking van de tijd) verwijst de regering naar de parlementaire behandeling van het initiatiefwetsvoorstel van de leden Dittrich en Van Haersma Buma tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord, doodslag en enkele andere misdrijven alsmede enkele aanpassingen van de regeling van de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn (Kamerstuk 28 495). Voornoemde leden menen dat de regering hiermee te gemakkelijk heenstapt over de belangen die vóór verjaring van strafbare feiten pleiten. Het gaat steeds om een afweging van alle betrokken belangen. Aan de argumenten die voor verjaring pleiten komt in relatieve zin meer gewicht toe indien het gaat om in relatieve zin lichtere strafbare feiten. Nu de regering de categorie delicten die niet meer kunnen verjaren drastisch wil uitbreiden, kan wat betreft voornoemde leden niet worden volstaan met een enkele verwijzing dat de argumenten die voor verjaring pleitten eerder – in de context van strafbare feiten waarop de aller zwaarste gevangenisstraffen zijn gesteld – te licht zijn bevonden. Deze afweging kan immers anders uitvallen ten aanzien van de misdrijven waarvoor de regering in het onderhavige voorstel de verjaring wil afschaffen. Kan de regering hier derhalve meer specifiek op ingaan?

3. Voorgestelde wijzigingen

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich voorstellen dat het soms voor een slachtoffer en de samenleving onbevredigend kan zijn als er geen vergelding plaatsvindt ten aanzien van een gepleegd misdrijf. In die zin kunnen deze leden meegaan met de regering als het gaat om het aanpassing van de vervolgingsverjaring. Zij vragen echter of er niet te hooggespannen verwachtingen gehecht worden aan het verlengen of afschaffen van verjaringstermijnen. Voornoemde leden vragen in hoeverre het geheugen van de getuigen, slachtoffers of daders betrouwbaar is. Volgens de regering zijn getuigen in staat om gedetailleerd en betrouwbaar weer te geven wat er in het verleden is gebeurd. Waar blijkt dat uit? Kan de regering dat met wetenschappelijk bewijs onderbouwen? Als deze leden de geheugendeskundige wijlen prof. Dr. W.A. Wagenaar goed begrijpen is het niet zo vanzelfsprekend en zelfs onaannemelijk dat het geheugen tot in detail een gebeurtenis in het verder weg gelegen verleden exact kan reproduceren. Hij sprak van het onbetrouwbare geheugen. Kan de regering hierop ingaan? De aan het woord zijnde leden willen voorkomen dat er niet realistische verwachtingen worden gewekt bij slachtoffer en de samenleving over de kans dat na lange tijd de dader nog getraceerd laat staan veroordeeld kan worden. Kan de regering hier op in gaan? Daarnaast vragen deze leden hoe een verdachte na bijvoorbeeld 20 jaar nog in de gelegenheid is om de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen te toetsen.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het OM voorstelt om de verjaring alleen op te heffen voor misdrijven waarop een maximum gevangenisstraf van twaalf jaar of meer staat en die een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge hebben gehad. Deze leden hebben de indruk dat de regering de bedoeling heeft om dit wetsvoorstel te laten slaan op alle misdrijven waarbij sprake is van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit. Is dat de intentie geweest van de regering? Welke misdrijven vallen onder de reikwijdte van het wetsvoorstel, maar zouden niet onder dit wetsvoorstel vallen als de criteria van het OM worden gevolgd? Kan de regering een toelichting geven op die misdrijven die onder deze wet vallen maar niet onder de criteria van het OM en waarom het gerechtvaardigd is om voor die misdrijven de verjaringstermijn op te heffen?

De leden van de PvdA-fractie delen met de regering de overtuiging dat voor zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen een uitzondering gemaakt moet worden op de gehanteerde regel in dit wetsvoorstel. De impact van een zedenmisdrijf gepleegd tegen een kind kan ver doorwerken in het leven van het kind, maar ook als het slachtoffer volwassen is geworden. De voorbeelden zijn er helaas te over. Het misdrijf wordt vaak gepleegd door een bekende van het kind. De loyaliteit van het kind naar het familielid is dan erg groot.

Voornoemde leden hopen dat deze misdrijven nu of in de toekomst worden opgelost. Zij begrijpen dat dankzij de technologische vooruitgang (bijvoorbeeld DNA-technieken) de verwachting gerechtvaardigd is dat ook in de toekomst misdrijven kunnen worden opgelost. Toch kunnen deze leden zich ook bij dit deel van het wetsvoorstel niet onttrekken aan de indruk dat het moeilijk blijft om het bewijs te leveren voor het misdrijf. Kan de regering vanuit de jurisprudentie aangeven hoe vaak een zedenmisdrijf gepleegd tegen een kind, na 15 of 20 jaar succesvol is vervolgd? Kan de regering aangeven of zij verwacht dat dit in de toekomst beter en vaker mogelijk is? Als dit aantal zeer laag blijkt te zijn en te blijven, hoe groot acht de regering dan het risico dat slachtoffers zich zullen gaan voelen als het misdrijf weliswaar niet verjaard is, maar ook niet meer met succes kan worden vervolgd? Op welke wijzekan de (on)mogelijkheid voor het leveren van tegenbewijs bij de beoordeling van een oude zaak door de rechter worden meegewogen? Welke rol moet dit gegevens volgens  de regering spelen?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat naar aanleiding van dit wetsvoorstel het mogelijk wordt om misdrijven gepleegd in het verleden langer te vervolgen dan nu het geval is. Wat acht de regering een natuurlijk moment om te besluiten niet meer te vervolgen?

In antwoord op schriftelijke vragen over cold cases (Aanhangsel van de Handelingen vergaderjaar 2010/2011, nr. 1328) zei de minister van Veiligheid en Justitie dat uit informatie van de korpsen blijkt dat het loont om cold cases periodiek tegen het licht te houden en te bezien of er met de nieuwe mogelijkheden op gebied van techniek en regelgeving nieuwe opsporingsindicaties te vinden zijn. Worden de cold caseteams, die in het verleden meer actief waren dan nu het geval is, op meer plaatsen in Nederland opgezet en ingezet? In diezelfde vragenserie merkt de minister op dat in 2009 een landelijke Cold Case expertgroep opgericht is met vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie en politie, waarin veel informatie en expertise wordt uitgewisseld. Hoeveel cold cases zijn er sinds de oprichting van deze expertgroep onderzocht en hoeveel van die onderzochte zaken zijn succesvol vervolgd?

De leden van de PVV-fractie merken op dat in de memorie van toelichting de betrouwbaarheid van het bewijs aan de orde wordt gesteld. Deze leden vragen in dat kader of het laten vervallen van de verjaringstermijnen (in geval van misdrijven waar een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer op is gesteld of in geval van ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen) en of de verlenging van de verjaringstermijn naar 20 jaar (in geval van misdrijven waar acht jaar of meer op is gesteld) consequenties heeft voor de bewaartermijnen welke gelden voor bewijs in strafzaken.

De NOvA en Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) geven aan dat vervolging van misdrijven na een lange tijd niet meer in de rede kan liggen. Als voorbeeld wordt daarbij genoemd de afgedwongen tongzoen die als verkrachting kan worden gekwalificeerd. De regering antwoordt dat zich altijd de vraag opdringt of het instellen van een strafvervolging opportuun is. Voornoemde leden vragen of het dan niet een goed idee is om de verjaringstermijnen op alle misdrijven af te schaffen. Immers, het OM hanteert het opportuniteitsbeginsel en indien met de strafvervolging geen redelijk doel wordt gediend kan deze achterwege blijven. Daarnaast kan het OM prioriteren.

De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor de impact die strafvervolging jaren of zelfs decennia na het plegen van een misdrijf kan hebben op een slachtoffer. Als een misdrijf pas na lange tijd kan worden opgelost, zal niet ieder slachtoffer vervolging nog op prijs stellen. Het slachtoffer wordt door het strafproces opnieuw op indringende wijze geconfronteerd met het verleden. Ook kan bij het slachtoffer de behoefte aan straf voor de daders zijn verdwenen. De regering schrijft in de memorie van toelichting dat hier vooral een belangrijke taak is weggelegd voor politie en OM. Die instanties zullen het slachtoffer op adequate wijze moeten informeren over de gevolgen van een aangifte, de (on)mogelijkheden tot vervolging en het vervolg van de zaak. Kan de regering duidelijker maken welke invloed het slachtoffer kan uitoefenen op het besluit om al dan niet tot vervolging over te gaan? Kan het OM tot vervolging overgaan, ook wanneer een slachtoffer daartegen ernstig bezwaar heeft? Welk besluit zou het OM naar het oordeel van de regering moeten nemen wanneer het algemeen belang erbij gediend is om een bepaald delict alsnog te vervolgen (bijvoorbeeld omdat de rechtsorde door het misdrijf ernstig geschokt is of omdat er nog steeds van tijd tot tijd aandacht voor het misdrijf is in de media), maar een slachtoffer juist dringend verzoekt om van vervolging af te zien (bijvoorbeeld omdat hij of zij er geen prijs op stelt dat de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd, uitvoerig worden opgerakeld)? Kan de regering duidelijk maken of de afweging tussen alle aan de orde zijnde belangen een exclusief prerogatief is van het OM of is de regering voornemens ter zake aanwijzingen op te stellen?

De leden van de CDA-fractie constateren dat het aantal misdrijven waarvoor verjaring wordt afgeschaft met het wetsvoorstel aanzienlijk wordt uitgebreid. Nu zijn deze leden met de regering en de door haar geconsulteerde organisaties (zoals het College van procureurs-generaal) van oordeel dat het zeer onbevredigend kan zijn dat, wanneer DNA-technieken kunnen bijdragen aan de oplossing van een misdrijf, het betreffende delict al is verjaard. Voor het welslagen van strafvervolging echter is technisch bewijs alleen niet voldoende. Er is aanvullend bewijs nodig, zoals getuigenverklaringen. De regering gaat op dit aspect in de memorie van toelichting nauwelijks in. Voornoemde leden beseffen dat het van de individuele getuigenverklaring afhangt welke waarde daaraan in een bepaald strafproces kan worden gehecht en dat het in de eerste plaats aan de rechter is om die afweging te maken. Toch zouden zij graag van de regering vernemen of die in het algemeen haar licht kan laten schijnen over het risico dat getuigenverklaringen die twintig jaar na dato worden afgelegd – al dan niet onwillekeurig – beïnvloed kunnen zijn door bijvoorbeeld berichtgeving in de media. Kan, wanneer er DNA-bewijs is, 20 jaar na dato aan een enkele getuigenverklaring doorslaggevende waarde worden toegekend? Geldt dit naar het oordeel van de regering in dezelfde mate voor getuigenverklaringen over misdrijven die zijn gepleegd 30, 40 of 50 jaar voordat tot strafvervolging wordt overgegaan?

De leden van de CDA-fractie vragen voorts aandacht voor misdrijven waarop weliswaar twaalf jaar of meer staat, maar die toch een relatief beperkte mate van inbreuk op de rechtsorde maken. De Afdeling advisering van de Raad van State stelt voor om niet de verjaring op te heffen voor alle delicten waarop twaalf jaar of meer staat, maar alléén voor misdrijven die in aanmerking komen voor herziening ten nadele (zoals voorgesteld in de Derde nota van wijziging bij het wetsvoorstel herziening ten nadele): misdrijven die opzettelijk zijn begaan en die de dood van een ander tot gevolg hebben. De reactie van de regering op deze suggestie is dat, wanneer het door de Afdeling voorgestelde criterium zou worden overgenomen, er ook misdrijven buiten de reikwijdte van de regeling voor opheffing van verjaring komen te vallen die zeer ernstig zijn en waarop levenslang staat, maar die niet de dood tot gevolg hebben.

Deze argumentatie is naar het oordeel van deze leden weliswaar eenvoudig te volgen, maar ondervangt niet het nadeel dat het wetsvoorstel verjaring óók afschaft voor misdrijven die een relatief beperkte inbreuk op de rechtsorde maken. Het gaat daarbij vooral om misdrijven waarbij de feitelijke gevolgen zich niet voordoen, zoals brandstichting indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is (artikel 157 onder 2, Sr.). In de memorie van toelichting wordt uitgebreid uiteengezet welk doel de afschaffing van verjaring voor zeer ernstige delicten dient. Raakt dit doel, wanneer verjaring wordt afgeschaft voor bijvoorbeeld het delict «beschadigen van een gebouw of getimmerte waarvoor gemeengevaar voor goederen te duchten is» (artikel 170 onder 1, Sr.) niet teveel buiten beeld? Heeft de regering overwogen het door haar gesignaleerde nadeel op andere wijze te ondervangen, bijvoorbeeld door verjaring wel af te schaffen voor misdrijven waarop levenslang staat maar niet voor misdrijven waarop twaalf jaar of meer staat, maar die een relatief beperkte inbreuk op de rechtsorde maken?

De leden van de CDA-fractie hebben verder enkele vragen over het voorstel om verjaring ook op te heffen voor ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen. Eerder al hebben deze leden gevraagd of de verjaringstermijnen voor zedendelicten niet zouden moeten worden herzien (Kamerstukken II 2008/09, 31 386, nr. 8, p. 2). Met de regering zijn zij van oordeel dat het van belang is dat zedenmisdrijven tegen kinderen, ook lange tijd nadat zij zijn gepleegd, nog tot strafvervolging kunnen leiden. Herinneringen aan seksueel misbruik in de jeugd komen soms pas na lange tijd terug en de wetgeving hoort rekening te houden met het mogelijk langdurige proces van verwerking van ervaringen van seksueel misbruik.

De leden van de SP-fractie vinden de zorgen over de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal in strafzaken een belangrijk punt. Met het verstrijken van de tijd neemt de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen in het algemeen af. Het geheugen is niet onfeilbaar. Dit is een serieus punt, waar de regering te eenvoudig overheen stapt door te stellen dat het oordeel over de betrouwbaarheid van het gepresenteerde bewijs aan de rechter is. Met dat argument zouden de verjaringsregels ook helemaal afgeschaft kunnen worden. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.

Voornoemde leden onderkennen dat technische ontwikkelingen, zoals de mogelijkheid bewijs te leveren door DNA, gunstig zijn. Maar enkel het aantreffen van DNA op de plaats delict is onvoldoende. Er is steunbewijs nodig, vaak in de vorm van verklaringen en bepaalde herinneringen. Ook het College van procureurs-generaal wijst hierop. Ook hier past weer de kanttekening dat het geheugen, zeker met het verstrijken van de tijd, niet 100 procent betrouwbaar kan worden geacht. Graag ontvangen de leden van de SP-fractie een reactie op de vrees, ondermeer geuit door Van Lenning en Witteveen in het Nederlands Juristenblad, geciteerd door de NOvA, dat de kans op veroordeling van onschuldige personen groter wordt.

De leden van de SP-fractie waarschuwen voor de mogelijke overspannen verwachtingen van het strafrecht, die de regering mogelijk wekt met dit voorstel. Ook de NVvR wijst hierop. Bij slachtoffers van niet opgehelderde misdrijven zou tot in lengte der jaren het idee kunnen blijven bestaan dat de zaak alsnog kan worden opgelost. De regering onderkent zelf ook dat het blijvend bestaan van de mogelijkheid tot het doen van aangifte zou bij het slachtoffer verwachtingen kunnen opwekken die in het concrete geval niet kunnen worden waargemaakt. De regering antwoordt in reactie op de vraag die de NOvA opwerpt, of slachtoffers wel gebaat zijn bij opheffing van de verjaring, dat hier vooral een belangrijke taak is weggelegd voor de politie en het openbaar ministerie. Deze leden vragen een uitvoeriger reactie op het risico van het opwekken van valse hoop bij slachtoffers van ernstige misdrijven, gepleegd in een ver verleden.

De leden van de SP-fractie lezen in de toelichting dat de voorgestelde verruiming van de verjaringsregeling niet afdoet aan de werking van het opportuniteitsbeginsel. Indien met strafvervolging in een concrete situatie geen redelijk doel is gediend, kan zij achterwege blijven. Feitelijk komt dit neer op een verschuiving van een harde grens in de wet, de verjaring, naar de beslissingsbevoegdheid van het OM. Deze leden vragen hoe dit opportuniteitsbeginsel in de praktijk zal worden gehanteerd. Zal altijd de mening van het slachtoffer worden gevraagd waarbij ook altijd gewezen zal worden op mogelijke nadelen aan strafvervolging na lange tijd en de (soms kleine) kans van slagen?

De leden van de D66-fractie delen de mening van de Afdeling advisering van de Raad van State dat de keuze voor de opheffing van de vervolgingsverjaring op grond van de bijzondere regeling, voor zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen, een nadere toelichting vergt. Kan de regering hier uitgebreider op ingaan?

Deze leden merken op dat met de keuze van de grens van twaalf jaar in het onderhavige wetsvoorstel een discrepantie tussen het onderhavige voorstel en het Wetsvoorstel herziening ten nadele veroorzaakt, wat vanuit wetstechnisch en wetsystematisch oogpunt vragen oproept. Voornoemde leden vragen of dit nu betekent dat het – inmiddels reeds tweemaal gewijzigde (vgl. Kamerstukken II 2010/11, 32 044, nrs. 8 en 12) – criterium voor herziening ten nadele nogmaals aangepast zou moeten worden. Wat is de reactie van de regering hierop?

Deze leden begrijpen dat hoogleraar P. Mevis2 vreest dat met het afschaffen van de verjaringstermijn de prikkel bij het OM en de politie vervalt om snel zaken af te handelen. De leden van de fractie van D66 horen hier graag een reactie op van de regering.

4. Financiële en organisatorische gevolgen

De leden van de VVD-fractie merken op dat er kritiek is op de meerwaarde van dit wetsvoorstel omdat het niet met cijfers is onderbouwd. Kan de regering een indicatie geven om hoeveel extra (potentiële) strafzaken dit zou kunnen gaan?

De leden van de CDA-fractie hebben nog een enkele vraag bij de gevolgen van invoering van onderhavig wetsvoorstel voor cold cases. Het College van procureurs-generaal schrijft dat de voorgestelde wetswijziging vanuit de praktijk van de cold case onderzoeken met grote instemming wordt begroet en wijst daarbij op het steeds vager wordende onderscheid, ook in de jurisprudentie, tussen moord en doodslag. Vanwege dat afnemende onderscheid wordt het verschil in verjaringstermijnen ook als steeds minder reëel ervaren. Is de omstandigheid dat opheffing van verjaring alsnog de vervolging van vele andere in het verleden gepleegde misdrijven mogelijk maakt, aanleiding voor het OM om extra in te zetten op de oplossing van cold cases? Kan de regering duidelijk maken of daarvoor capaciteit is?

De leden van de SP-fractie begrijpen dat het voorstel om de verjaringstermijn deels af te schaffen en deels op te rekken wetstechnisch vrij eenvoudig is en niet of nauwelijks extra geld kost. Een veel groter probleem volgens deze leden, maar tegelijkertijd veel moeilijker om aan te pakken, is het vergroten van de pakkans. Graag ontvangen zij een reactie hierop. Waarom creëert de regering op papier extra werk voor de politie en het OM, terwijl er onvoldoende capaciteit is om de huidige hoeveelheid zaken aan te pakken, op te sporen en te vervolgen? Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel extra zaken naar schatting door dit wetsvoorstel zullen worden opgelost. In hoeveel zaken in het verleden heeft de verjaringstermijn een succesvolle vervolging in de weg gestaan?

De leden van de D66-fractie merken op dat de regering aangeeft dat het niet in de lijn der verwachting ligt dat na inwerkingtreding van dit voorstel daadwerkelijk veel zaken zullen worden vervolgd die voorheen wegens het feit dat zij waren verjaard niet konden worden vervolgd. Hieruit blijkt dat dit wetsvoorstel niet in de laatste plaats een symbolische steun uit voor het eerder genoemde instrumentele belang van verruiming van de armslag van justitie. Een grotere groep mensen ziet zich geconfronteerd met het zwaard van Damocles. Iemand die vervolgd wordt en een onschuldig is, is er ook een. Voornoemde leden vragen of de voorgestelde regeling wel voldoende in balans is. Kan de regering onderzoeken hoe groot de groep van mensen is, die te maken krijgt met de langdurige onzekerheid of zij al dan niet vervolgd zullen worden, geraakt wordt door dit voorstel? Kan de regering daarbij de correlatie met de wetsvoorstellen Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele) (Kamerstuk 32 044) en Wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek in geval van schade veroorzaakt door strafbare feiten (Kamerstuk 32 853) meenemen?

5. Artikelsgewijze toelichting

Artikel II

De leden van de VVD-fractie merken op dat het na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel mogelijk is dat oudere onopgeloste zaken alsnog worden vervolgd. Essentieel hierbij is dat het OM, de rechter en de verdediging dan moeten kunnen beschikken over de dossiers en het oorspronkelijke sporenmateriaal. Is naar het oordeel van de regering voldoende gewaarborgd dat de bewaartermijnen en – omstandigheden van sporenmateriaal, de politiedossiers, het DNA-materiaal (met inbegrip van het DNA-materiaal ook van derden op en rond het plaats delict) niet aan opsporing en vervolging in de weg staan? Deze leden vragen de regering hen op dit punt gerust te stellen.

De voorzitter van de commissie,

De Roon

De adjunct-griffier van de commissie,

Hessing-Puts