Vastgesteld 2 december 2011
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave |
Blz. |
|
ALGEMEEN |
2 |
|
1. |
Inleiding |
2 |
2. |
Europees strafrechtelijke samenwerking en de overdracht van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke uitspraken |
3 |
3. |
Voorstel voor een nieuwe wet |
4 |
4. |
Adviezen |
4 |
5. |
Kaderbesluit 2008/909/JBZ: vrijheidsbenemende sancties |
5 |
6. |
Kaderbesluit 2008/94/JBZ (voorwaardelijke en alternatieve straffen en voorwaardelijke invrijheidstelling) |
8 |
7. |
Rechtsbescherming |
9 |
8. |
Financiële gevolgen en gevolgen voor de capaciteit |
12 |
ARTIKELGSGEWIJS |
13 |
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Zij zijn er, zoals zij al eerder hebben aangegeven, een voorstander van om de samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten sneller en efficiënter te laten verlopen. Dit geldt ook op het terrein van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, voorwaardelijke en alternatieve straffen. Deze leden staan in principe ook achter het beginsel van wederzijdse erkenning.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggend wetsvoorstel. Hoewel zij voorstander zijn van Europese samenwerking, ook als het om de bestrijding van criminaliteit of de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen gaat, zijn zij toch terughoudend ten aanzien van de hier gedane voorstellen over de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van sancties. Deze leden zullen daar nader op ingaan.
De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij onderschrijven dat bij grensoverschrijdende criminaliteit strafrechtelijke handhaving door individuele lidstaten niet langer voldoende is en dat samenwerking bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten, maar ook bij het sluitstuk van de strafrechtstoepassing, te weten de tenuitvoerlegging van sancties, noodzakelijk is. Intensivering van de strafrechtelijke samenwerking in strafzaken op basis van vertrouwen in elkaars rechtsstelsels van het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen is daarom gewenst. Overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf aan het land waar een veroordeelde onderdaan van is en/of woont maakt voorbereiding op terugkeer in de samenleving, succesvolle resocialisatie en het voorkomen van recidive mogelijk. Deze leden onderschrijven ten volle dat resocialisatie het fundamentele uitgangspunt is bij de beoordeling van zaken van erkenning en tenuitvoerlegging.
De aan het woord zijnde leden spreken hun waardering uit voor de uitvoerige memorie van toelichting, die een uitgebreid en helder inzicht verschaft in de gang van zaken, zoals die na implementatie van de kaderbesluiten inzake wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties zal gaan plaatshebben. Deze leden hebben dan ook slechts enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben hierover de volgende vragen en opmerkingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel waarmee strafrechtelijke sancties, opgelegd bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak in een lidstaat van de Europese Unie (EU), aan een andere lidstaat van de EU kunnen worden gezonden, indien de veroordeelde onderdaan is van die andere lidstaat en/of aldaar zijn vaste en wettige woonplaats heeft waarbij deze lidstaat gehouden is de sanctie te erkennen en ten uitvoer te leggen, tenzij zich een weigeringsgrond voordoet. Deze leden onderschrijven dat het uitvoeren van een straf in een andere EU-lidstaat kan bijdragen aan de resocialisatie. Zij hebben echter enkele vragen naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) en de Adviescommissie Strafrecht.
De leden van de VVD-fractie vinden dat de lidstaten vertrouwen in elkaar rechtsstelsel moeten hebben zonder overigens de ogen te sluiten voor het feit dat niet elke lidstaat in dat opzicht in dezelfde omstandigheden verkeert. Deze leden moeten constateren dat er nu eenmaal grote verschillen tussen de lidstaten bestaan en dat het daarom voor sommige landen moeilijk is afspraken na te komen of uitvoering te geven aan de regels. Zij willen van de regering weten of dit herkend wordt en krijgen daar graag een reactie op.
De leden van de PvdA-fractie delen de mening dat het de resocialisatie van een veroordeelde en het terugdringen van recidive ten goede komt als de veroordeelde zijn straf of tenminste een deel daarvan kan uitzitten in zijn eigen land. Toch ontbreekt nu binnen de EU aan een verplichting voor landen om een buitenlandse sanctie over te nemen. Volgens de memorie van toelichting leidt dit ertoe dat ook in gevallen waar dit in beginsel wel mogelijk is, er geen overdracht plaatsvindt van de tenuitvoerlegging van de straf in een ander land. Welke overwegingen of belangen kunnen landen hebben, naast de veroordeelden zelf, om niet vrijwillig mee te werken aan het door een ander land ten uitvoer laten leggen van een sanctie?
De leden van de SP-fractie constateren dat het wetsvoorstel een verdere stap betekent richting het wederzijds erkennen van beslissingen van rechters in andere landen, gebaseerd op het vertrouwensbeginsel. Deze leden hebben in het verleden al geregeld de kritische vraag gesteld of het blind vertrouwen in de rechtstelsels van alle andere lidstaten wel terecht en verstandig is. Met dit voorstel moet een strafvonnis uit een andere lidstaat, zoals een gevangenisstraf, verplicht in Nederland worden erkend en ten uitvoer worden gelegd, indien het een Nederlander betreft of iemand die zijn vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Deze leden stellen ten principale de vraag hoe ver het vertrouwen, zonder enige mogelijkheid van controle op de juistheid van het vonnis of zorgvuldigheid van het strafproces, in het recht van andere EU-lidstaten mag gaan en hoe veel verder dit vertrouwensbeginsel en het beginsel van wederzijdse erkenning nog kan en/of zal worden doorgevoerd.
De aan het woord zijnde leden constateren dat de huidige verdragen, zoals het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP), niet verplichten tot een overname van een buitenlandse sanctie. Daarom wordt nu deze regeling voorgesteld, waarbij de overdracht van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen veel minder of niet vrijblijvend is en het beginsel van de wederzijdse erkenning verder wordt doorgevoerd. Wat waren destijds de redenen om niet te verplichten tot een overname van een buitenlandse sanctie? Waarom gelden die redenen nu niet meer of wat is er nu veranderd?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in algemene zin hoe het uitgangspunt van wederzijdse erkenning zich verhoudt tot het feit dat er verschillen zijn tussen de rechtssystemen binnen Europa bijvoorbeeld met betrekking tot de strafzwaarte.
De leden van de PvdA-fractie vragen of zij het goed begrijpen dat de regering met een afzonderlijk wetsvoorstel is gekomen voor de tenuitvoerlegging van straffen binnen de EU en daarvoor niet de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) als uitgangspunt heeft genomen, omdat zij daarmee een verschil wil aangeven tussen straffen die door een EU-lidstaat zijn opgelegd en die in een land buiten de EU zijn opgelegd.
In de memorie van toelichting wordt gesteld dat het onderhavige wetsvoorstel een structuur en systematiek heeft die vergelijkbaar is met de WOTS. Kan de regering aangeven op welke punten wel en welke punten de WOTS niet is gevolgd als het gaat om het bieden van rechtsbescherming en openstaande rechtsmiddelen? Waarom is deze keuze gemaakt?
De leden van de SP-fractie begrijpen de argumenten die de regering geeft voor het maken van een nieuwe wet en deze voorstellen niet te integreren in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008. Toch doet dit opschrift van deze wet vermoeden dat dit alle strafrechtelijke sancties zou bestrijken. Het is vreemd om daarnaast nu een nieuwe wet te maken die de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties komt te luiden. Dat maakt het toch onoverzichtelijk? Ook de Afdeling Advisering van de Raad van State heeft hier kritiek op. Is het niet wenselijk dat de titel van een wet de lading dekt om het geheel zo logisch mogelijk te maken en goed hanteerbaar voor de praktijk? Waarom is er voor het ineen schuiven van beide regelingen ook op termijn geen aanleiding?
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de fundamentele bezwaren die zowel de Rvdr als de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) hebben ten aanzien van het voorliggende wetsvoorstel. De aan het woord zijnde leden delen de zorgen van deze organisaties als het gaat over de gebrekkige rechtsbescherming voor de veroordeelde. Kan de regering precies aangeven op welke punten zij de rol van de rechter verhelderd en verstevigd heeft, zoals in de memorie van toelichting wordt gesteld.
Deze leden lezen dat de regering van mening is dat de Rvdr en de NOvA ervan uit lijken te gaan dat de beslissing tot overname van de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis een zelfstandige beslissing tot vrijheidsbeneming is. Kan deze mening nader worden onderbouwd? Heeft de regering hierover overleg gevoerd met de Rvdr en de NOvA? Zo ja, wat was de mening van deze twee organisaties over het door de regering aangevoerde uitgangspunt dat het om een zelfstandige beslissing zou gaan? Zo nee, waarom niet?
In dit kader vragen de leden van de PvdA-fractie ook waarom er in het geval van de WOTS wel sprake is van een instemming van de veroordeelde, van een volledige eis van dubbele strafbaarheid of de mogelijkheid om een straf om te zetten naar een in Nederland gebruikelijke straf. Gaat het in het geval van de WOTS dan wel om een zelfstandige beslissing tot vrijheidsbeneming of -belemmering? Zo ja, waarom zou er op dit punt een verschil met het voorliggend wetsvoorstel zijn of moeten zijn? Zit het verschil tussen de beoordeling van een buitenlandse straf alleen in het feit of die straf is opgelegd door een EU-lidstaat, zoals in het geval van de voorgestelde wettelijke regeling of is opgelegd door een niet-EU-lidstaat, in welk geval de WOTS in stand blijft?
De leden van de SP-fractie steunen op zichzelf het uitgangspunt van het kaderbesluit om de resocialisatie van EU-onderdanen te bevorderen. Het is met het oog op de resocialisatie beter wanneer mensen in het land waar zij vervolgens ook weer gaan wonen in de gevangenis zitten, zodat zij zich (relatief dichterbij huis) kunnen voorbereiden op hun terugkeer in de samenleving. Is dit de voornaamste reden dat dit kaderbesluit tot stand is gebracht of is dit slechts een bijeffect? Als het doel resocialisatie is, waarom is er dan niet vaker gebruik gemaakt van de huidige mogelijkheden die de bestaande verdragen hiertoe reeds boden? Wat weerhield de EU-lidstaten hiervan? Waarom is het nu nodig de overdracht van de tenuitvoerlegging van straffen te verplichten?
De reikwijdte van de verplichtingen tot erkenning en tenuitvoerlegging
De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting staat dat als een Nederlander die buiten Nederland woont, verzoekt zijn straf in Nederland uit te zitten, dit verzoek gehonoreerd kan worden als er sprake is van voldoende binding met Nederland. Deze leden vragen welke criteria hierop van toepassing zijn. De memorie van toelichting vermeldt als reden om de straf in Nederland ten uitvoer te leggen voor Nederlanders die in Nederland wonen, dat zij anders in het buitenland verschillende aansluitingsproblemen zouden hebben zoals het ontbreken van huisvesting en werk. Dit zou dan niet het geval zijn met Nederlanders die in het buitenland wonen. Logischerwijs is het volgens de aan het woord zijnde leden heel goed mogelijk dat zij juist geen huisvesting en werk meer in Nederland hebben, terwijl zij dit in het land waar zij tot een vrijheidsstraf waren veroordeeld vaak wel hebben (gehad). Later geeft de regering impliciet aan dat, wanneer het hoofdverblijf is verbroken maar er nog wel sociale banden zijn, de veroordeelde wel in aanmerking komt voor overbrenging. Deze leden verzoeken de regering hier nader op in te gaan.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de verplichting tot overname van een buitenlandse straf alleen bestaat indien het een Nederlander betreft die in Nederland woont en in het buitenland een vrijheidsbenemende of -belemmerende straf heeft gekregen. In gevallen dat deze Nederlander in het land waar hij zijn misdrijf heeft begaan woont, bestaat die verplichting niet, tenzij die zou worden uitgewezen. In die gevallen is er sprake van vrijwilligheid bij het overnemen van de sanctie. Deze leden menen dat er onduidelijkheid kan bestaan over de woonplaats van iemand. Dit betreft een van de feitelijkheden waarbij een rechterlijke toets en dus een rechtsmiddel open zou dienen te staan. Ook de NOvA en Rvdr zijn die mening toegedaan. Zou niet alleen al vanwege de mogelijke onduidelijkheid over het woonland van een veroordeelde niet toch een sterkere rechterlijke toetsingsmogelijkheid in de wet opgenomen moeten worden? Graag ontvangen deze leden hierop een reactie.
De aan het woord zijnde leden vragen of zij het goed hebben begrepen dat ten aanzien van de mogelijkheden tot resocialisatie er geen verschil bestaat tussen in Nederland veroordeelde gedetineerden en die gedetineerden waarvan de straf van het buitenland is overgenomen. Zo nee, welke verschillen zijn er?
De leden van de SP-fractie maken uit de toelichting op dat voor de beantwoording van de vraag waar iemand zijn straf uit moet zitten, bepalend is met welk land iemand binding heeft en waar iemand na zijn straf weer gaat wonen. In hoeverre zijn hierover discussies te verwachten, bijvoorbeeld wanneer beide lidstaten de gedetineerde liever kwijt dan rijk zijn, in het geval iemand bijvoorbeeld een zwervend bestaan leidt of in het geval van rondtrekkende bendes? Hoe lang moet het verblijf in een bepaalde lidstaat zijn om van voldoende binding met die lidstaat te spreken? Wanneer ontstaat er vaste woon- of verblijfplaats?
De weigeringsgronden
De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met het feit dat Nederland de verklaring op grond van artikel 7, vierde lid, van het kaderbesluit zal afleggen dat in alle gevallen aan de dubbele strafbaarheid zal worden getoetst. Zij zouden er moeite mee hebben wanneer gerechtelijke inspanningen en kosten moeten worden gemaakt voor feiten die in Nederland niet strafbaar zijn. Deze leden denken hierbij ook aan prostitutie, euthanasie en abortus.
De leden van de SP-fractie waarderen de keuze van de regering om vast te houden aan de dubbele strafbaarheid. Het feit moet ook in Nederland strafbaar zijn om de in het andere land opgelegde straf in Nederland ten uitvoer te leggen, omdat Nederland anders meewerkt aan een gevangenisstraf voor een in Nederland niet-verboden gedraging. Hoeveel andere landen hebben de verklaring afgelegd of zullen dat gaan doen dat zij blijven toetsen aan de dubbele strafbaarheid?
De aanpassing van de straf
De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting de verwachting wordt uitgesproken dat de toepassing van het kaderbesluit ertoe zal leiden dat meer Nederlanders in Nederland een straf moeten uitzitten voor drugsdelicten, die hoger is dan de straf die voor hetzelfde feit in Nederland zou zijn opgelegd. Deze leden zijn het met de regering eens dat een Nederlander door alle waarschuwingen geacht kan worden te weten welk risico hij/zij loopt als er een drugsdelict wordt gepleegd. Zij kunnen deze ogenschijnlijke rechtsongelijkheid accepteren, mede gelet op de keuze die kennelijk ten aanzien van de strafbaarheid in andere landen is gemaakt.
De leden van de PVV-fractie constateren dat de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging zal worden gevolgd. Dit houdt in dat Nederland de in het buitenland opgelegde straf ten uitvoer moet leggen en deze slechts mag inkorten indien de opgelegde straf het strafmaximum welke in Nederland op het betreffende delict staat overschrijdt. Deze leden nemen aan dat de in het buitenland opgelegde straffen voor drugsdelicten regelmatig hoger zullen zijn dan het geldende strafmaximum in Nederland op deze delicten. Wordt veel gedeeltelijke kwijtschelding van de in het buitenland opgelegde straffen verwacht vanwege het strafmaximum in Nederland op drugsdelicten?
Deze leden begrijpen dat de straf ook kan worden ingekort dan wel aangepast, indien de aard van de in het buitenland opgelegde straf onverenigbaar is met het recht van de uitvoerende lidstaat. Kunnen er voorbeelden gegeven worden van dergelijke straffen die naar hun aard onverenigbaar zijn met het in Nederland geldende recht en vice versa?
De leden van de SP-fractie waarderen het argument van de regering om vast te houden aan de dubbele strafbaarheid, omdat het afschaffen van deze toets zou betekenen dat een zo ingrijpende maatregel als een vrijheidsstraf op Nederlands grondgebied ten uitvoer wordt gelegd ten aanzien van gedrag dat in Nederland niet strafbaar is. Echter, in hoeverre is het dan wel verenigbaar om een hele langdurige gevangenisstraf ten uitvoer te leggen in Nederland voor een delict, zoals een drugsdelict, dat in Nederland tot een vele malen lichtere straf zou hebben geleid? Kan de regering daar op ingaan?
Ook de Rvdr heeft de regering verzocht om een beschouwing over deze problematiek, met als voorbeeld dat een elders opgelegde gevangenisstraf van zes jaar voor een eenvoudige winkeldiefstal in Nederland ten uitvoer zou moeten worden gelegd. Deze leden wensen alsnog een nadere beschouwing op dit probleem.
Toepasselijk recht en vervroegde/voorwaardelijke invrijheidstelling
De leden van de PVV-fractie merken op dat aangegeven wordt dat vanwege de verschillende tijdstippen in de verschillende EU-lidstaten, waarop de veroordeelde in aanmerking komt voor vervroegde/voorwaardelijke invrijheidstelling, een mogelijkheid is gecreëerd voor de uitvoerende lidstaat om rekening te houden met het tijdstip waarop de veroordeelde in de lidstaat van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor vervroegde/voorwaardelijke invrijheidstelling. Door deze regeling wordt onder andere recht gedaan aan de bedoeling van de rechter die de straf oplegde, die immers uitging van de in zijn land geldende regeling van vervroegde/voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze leden constateren dat het een mogelijkheid is en geen verplichting. Zal Nederland zeer terughoudend met deze mogelijkheid omgaan? Welke criteria hanteert Nederland bij deze mogelijkheid?
Verder vragen zij of elk EU-lidstaat een regeling van vervroegde/voorwaardelijke invrijheidstelling kent. Indien een EU-lidstaat een dergelijke regeling niet heeft of als deze regeling op een later tijdstip ingaat dan na tweederde van de straf, zoals in Nederland, en Nederland neemt de straf over, wordt dan ook rekening gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in de lidstaat van veroordeling al dan niet in aanmerking zou zijn gekomen voor de vervroegde/voorwaardelijke invrijheidstelling?
De leden van de PVV-fractie vragen of er mogelijkheden zijn om de straf van een in het buitenland veroordeelde persoon pas in Nederland ten uitvoer te leggen op het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dan pas wordt een start gemaakt met de daadwerkelijke resocialisatie en daarom is het ook dan pas noodzakelijk om de tenuitvoerlegging voort te zetten in Nederland. Daarnaast scheelt het wellicht ook kosten.
De leden van de SP-fractie constateren dat het uitgangspunt is, ook bij de voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.), dat degene wiens straf aan een ander land wordt overgedragen niet in een slechtere positie terecht moet komen. Indien de gevangenisstraf in Nederland ten uitvoer wordt gelegd, is de Nederlandse v.i.-regeling van toepassing, tenzij de v.i.-regeling van het andere land gunstiger zou zijn. De mogelijkheid is gecreëerd dat bij de tenuitvoerlegging van de straf in de uitvoerende lidstaat rekening kan worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in de lidstaat van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Hoezo kan hiermee rekening worden gehouden? Dat klinkt facultatief. Hoe wordt willekeur voorkomen? Wanneer wordt daarmee wel rekening gehouden en wanneer niet?
Deze leden vragen of het niet zo is dat het tijdstip van de v.i. vaak ook (of mede) afhankelijk is gesteld van het gedrag van de veroordeelde in de gevangenis. Ook de Adviescommissie Strafrecht wijst daarop. Is de v.i.-datum wel altijd op voorhand vast te stellen? Is die exacte datum niet erg moeilijk te bepalen? Hoe wordt dit opgelost? Hoe kan Nederland eigenlijk weten hoe dit in alle andere lidstaten werkt, niet alleen op papier maar ook in de praktijk? Is het veroordelende land verplicht die verwachte v.i.-datum aan te geven op het certificaat?
Verhouding tot het Europees aanhoudingsbevel: overlevering van eigen onderdanen
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Rvdr adviseert om in de memorie van toelichting in te gaan op het feit dat bij de toepassing van het Europees aanhoudingsbevel (EAB) blijkt dat in een aantal lidstaten bezwaren zijn gerezen tegen overbrenging van personen als het gaat om de uitvoering van disproportioneel geachte straffen. Dit probleem zou zich ook kunnen voordoen bij overdracht aan Nederland op grond van dit wetsvoorstel. Deze leden achten het wenselijk dat de regering nader op deze problematiek ingaat en daarbij aangeeft waar en in hoeverre de strafmaat in andere lidstaten substantieel afwijkt van de Nederlandse. Zo kan het zijn dat bepaalde gedragingen in andere lidstaten als een ernstig misdrijf worden gekwalificeerd, terwijl dat in Nederland juist anders wordt gezien. Ook het omgekeerde is denkbaar. Kan de regering hier nader op ingaan?
De leden van de SP-fractie vragen wat nu precies de verschillen zijn, ook voor procedure en strafmaat, tussen terugkeer (na overlevering) in het kader van het EAB en berechting in het andere land zonder dat er sprake is geweest van een EAB. Kunnen deze verschillen worden toegelicht?
De leden van de PVV-fractie merken op dat voor de erkenning van een rechterlijke uitspraak en de tenuitvoerlegging van de daarbij opgelegde voorwaardelijke of alternatieve sanctie niet is vereist dat de veroordeelden de Nederlandse nationaliteit hebben, maar slechts of zij in Nederland hun vaste woon- of verblijfplaats hebben mits zij in Nederland zijn teruggekeerd of willen terugkeren. Hiervoor is door Nederland tijdens de onderhandelingen wel gepleit. Dit toont wederom aan dat Nederland niet meer over haar eigen bevoegdheden gaat. Indien een veroordeelde geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, kan een lidstaat Nederland toch verzoeken om de tenuitvoerlegging over te nemen. De voorwaarde die Nederland dan hanteert is dat er voldoende sprake moet zijn van een aantoonbare en voldoende binding met Nederland. Zal Nederland hierin terughoudend zijn en aan de hand van welke criteria wordt bepaald of een veroordeelde voldoende binding heeft met Nederland?
Toepassingsbereik
De leden van de CDA-fractie merken op dat aangegeven wordt dat een (tweede) grens aan het toepassingsbereik is gelegen in de soorten verplichtingen (in Nederlandse strafrechtstermen «bijzondere voorwaarden») die voor overdracht van de tenuitvoerlegging in aanmerking komen en dat met betrekking tot deze verplichtingen alle EU-lidstaten hebben aangegeven dat zij in staat zijn op de naleving ervan toezicht te houden, waardoor de overdracht van dat toezicht dus in beginsel mogelijk is. Waarom wordt hier gesteld dat dat in beginsel mogelijk is? Welke garanties zijn er dat alle lidstaten dit op eenzelfde wijze zullen waarmaken? Hoe en door wie wordt erop toegezien dat het toezicht op de naleving in de lidstaten afdoende is?
De leden van de SP-fractie vragen de regering voorbeelden te geven van andere verplichtingen dan de verplichting tot het verrichten van een taakstraf, die als zelfstandige, alternatieve straf kunnen worden opgelegd, die andere EU-lidstaten kennen. Hoe zal er in Nederland mee om worden gegaan indien wordt gevraagd een alternatieve straf ten uitvoer te leggen die wij niet kennen?
Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat met betrekking tot alle genoemde verplichtingen, zoals een locatieverbod, contactverbod, de verplichting therapie te ondergaan, alle EU-lidstaten hebben aangegeven dat zij in staat zijn op de naleving ervan toezicht te houden. Zij vragen of in staat zijn slechts betekent dat deze lidstaten zelf zeggen dit te kunnen of dat dit ook feitelijk betekent dat dergelijk toezicht in de praktijk ook zal plaatsvinden. Hoe functioneren de reclassering en het reclasseringstoezicht in de andere EU-lidstaten?
De leden van de VVD-fractie merken op dat de NOvA van mening is dat er een deugdelijke procedure ontwikkeld moet worden met voldoende rechtswaarborgen omkleed. De Rvdr adviseert te voorzien in een procedure waarin een rechterlijk verlof of een rechterlijke toelaatbaarverklaring als voorwaarde voor erkenning door de centrale autoriteit wordt gesteld. De regering geeft hierbij aan dat over het voornemen om een in Nederland opgelegde vrijheidsbenemende sanctie toe te zenden aan een andere EU-lidstaat is voorzien in de mogelijkheid voor de veroordeelde om daartegen een bezwaarschrift in te dienen bij de penitentiaire kamer van het gerechtshof te Arnhem. Deze leden vragen of hiermee voldoende aan de bezwaren of adviezen tegemoet wordt gekomen. Zij verzoeken de regering hier nader op in te gaan.
De NOvA geeft aan dat een veroordeelde 101 (11+90) dagen vast kan zitten zonder dat de rechtmatigheid van zijn detentie ambtshalve door een rechter is getoetst. Deze leden vragen naar aanleiding van opmerkingen van de NOvA wat de bezwaren zijn wanneer aansluiting wordt gezocht bij het huidige WOTS-regime. Daarin wordt de bewaring voor een termijn van 14 dagen bevolen, welke termijn op vordering van de officier van justitie steeds met ten hoogste 30 dagen kan worden verlengd.
De leden van de PvdA-fractie lezen met instemming dat ook de regering van mening is dat er rechtsbescherming dient te zijn voor de veroordeelde. De regering geeft ook aan dat de ruimte voor die rechtsbescherming dient te worden gevonden binnen de mogelijkheden die de kaderbesluiten daarvoor openlaten. Begrijpen deze leden het goed dat die beslissingsruimte beperkt is gehouden omdat de Nederlandse rechter niet kan treden in het oordeel van een onafhankelijke buitenlandse rechter en daarom ook niet mag beoordelen of die buitenlandse rechter de juiste straf heeft opgelegd?
Deze leden delen de mening van de regering dat het niet aan de Nederlandse rechter is om in een vonnis van een collega uit andere EU-lidstaat te treden. Echter, waarom zou een Nederlandse rechter als daar bijvoorbeeld door de veroordeelde behoefte aan is niet mogen oordelen over en verzoek tot tenuitvoerlegging van een buitenlandse straf in Nederland? Maken de EU-kaderbesluiten, waarop het voorliggend wetsvoorstel is gebaseerd, het juridisch onmogelijk om bijvoorbeeld een toetsing door een Nederlandse rechter van een geval van overneming van een buitenlandse straf in de Nederlandse wet in te bouwen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom maakt de regering dan de politieke afweging om de Nederlandse rechter in dit wetsvoorstel vrijwel afzijdig te laten zijn? Kan de regering in dit verband ook ingaan op het advies van de Rvdr, waarin wordt gesteld dat er tegenstrijdigheid bestaat bij de implementatie van het kaderbesluit over het EAB waarbij wel een rechter betrokken is en het kaderbesluit dat ten grondslag ligt aan het voorliggend wetsvoorstel waarbij de betrokkenheid van de rechter beperkt blijft tot advies? In hoeverre bestaat er in verband met het beginsel van wederzijdse erkenning een verschil tussen het kaderbesluit EAB en de kaderbesluit(en) met betrekking tot wederzijdse erkenning van vrijheidsstraffen?
Lezen de aan het woord zijnde leden het goed dat de regering naar aanleiding van de adviezen van de NOvA en Rvdr de adviestaak van de rechter heeft verzwaard? Zo ja, moet dit concreet vorm krijgen? Zo nee, wat wordt dan bedoeld met de zinsnede «de meest wezenlijke onderdelen van de erkenningsbeslissing (...) daarom ter beoordeling (worden) voorgelegd aan de rechter»?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat niet de rechter het finale oordeel over de overname van een buitenlandse straf neemt, maar de minister zelf. In dit kader menen zij dat het advies dat de rechter mag geven niet gelijk gesteld kan worden aan een volwaardig rechtsmiddel. Kan de regering hierop ingaan?
Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat de regering van mening is dat de gang naar de civiele rechter, al dan niet in kort geding, voor de veroordeelde voldoende mogelijkheden biedt om tegen de erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlandse straf op te komen. De Rvdr deelde deze mening blijkens zijn advies niet. De Rvdr ziet de gang naar een civiele rechter niet als een met voldoende waarborgen omkleed rechtsmiddel. De Rvdr baseert deze mening vooral op de overweging dat een civiele rechter alleen kan vaststellen of er sprake was van onrechtmatig handelen bij een tenuitvoerlegging van een buitenlandse straf als daarbij fundamentele rechtsmiddelen zijn geschonden. De Rvdr acht dit een te beperkt toetsingscriterium. Kan de regering hierop nader ingaan? Kan ook een reactie worden gegeven op de constatering van de Rvdr dat indien zowel een civiele rechter als een strafrechter als adviseur in een tenuitvoerlegging zich over een buitenlandse straf buigen de onwenselijke situatie ontstaat dat er twee rechters bij een zaak betrokken zijn? Kan de regering dan ook ingaan op de stelling van de Rvdr dat de civiele rechter in het algemeen niet deskundig zal zijn op het gebied van het strafrechtelijke executierecht?
De aan het woord zijnde leden wijzen erop dat er ook EU-lidstaten zijn die anders dan Nederland omgaan met levenslange gevangenisstraf. Zo kennen meerdere lidstaten in geval van levenslange gevangenisstraf een mogelijkheid van tussentijdse toetsing en Nederland niet, anders dan gratie. Wat betekent dit voor het erkennen en ten uitvoerleggen van een buitenlandse levenslange gevangenisstraf in Nederland? Deelt de regering de mening dat in het geval een buitenlandse levenslange gevangenisstraf zou worden overgenomen door Nederland, de gedetineerde mogelijk benadeeld wordt, aangezien de kans bestaat dat gedetineerde bij een tussentijdse toets in vrijheid wordt gesteld en deze mogelijkheid niet bestaat in Nederland? Deelt de regering daarom de mening dat een stevig rechtsmiddel voor de veroordeelde open zou moeten staan? Zo ja, bestaat dat dan wel in het voorliggend wetsvoorstel? Zo nee, waarom niet?
De leden van de SP-fractie vragen de regering toe te lichten wat precies de betere waarborgen zijn ten aanzien van de rechtsbescherming die zijn aangebracht naar aanleiding van de adviezen van de NOvA en de Rvdr. Welke wijzigingen zijn aangebracht? Zijn de adviezen van de NOvA en de Rvdr gevolgd?
Deze leden vragen of de regering het zorgelijk vindt dat aan de diverse kaderbesluiten die betrekking hebben op wederzijdse erkenning, geen eenduidige visie op de rechtsbescherming en de omvang daarvan ten grondslag is gelegd. Ook erkent de regering dat er in de EU (nog) geen eenduidige visie op de betekenis en uitwerking van het beginsel van wederzijdse erkenning bestaat. Is dit niet zorgelijk? Waarom ontbreekt die visie? Heeft de regering hier wel een visie op?
De aan het woord zijnde leden vragen in hoeverre er voor de betrokkene een recht bestaat op inzage of raadpleging van het advies van het Gerechtshof Arnhem in het kader van de huidige overbrengingsprocedure. Deze leden ontvangen hierover klachten uit de praktijk. Verzoeken om inzage worden niet gehonoreerd, met als gevolg dat een reparatie van het verzoek (bijvoorbeeld indien de binding nog onvoldoende was aangetoond) niet mogelijk was. Zal dit veranderen en verbeteren in de nieuwe procedure?
Betekent de procedure van artikel 2:11 een volle toets, waarbij alles wat van belang is aan bod kan komen bij het beoordelen van de vraag of iemand zijn straf wel of niet in Nederland uit moet zitten? Wat zouden redenen voor de minister van Veiligheid en Justitie kunnen zijn om af te wijken van het door het Gerechtshof uitgebrachte oordeel (artikel 2:12)?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de persoon wiens vrijheid wordt beperkt geen rol speelt in de procedure. Hij krijgt geen raadsman, hij wordt niet gehoord en beslissingen die hem betreffen behoeven niet te worden gemotiveerd en het wetsvoorstel kent hem geen rechtsmiddel toe. De verklaring hiervoor is dat er geen sprake zou zijn van een zelfstandige beslissing tot vrijheidsbeneming. Deze leden constateren echter dat de motivatie voor het overdragen van de tenuitvoerlegging onder meer is gebaseerd op argumenten als resocialisatie. Zij vragen of de regering de mening deelt dat de veroordeelde op dit punt wel degelijk een belang kan hebben en dat het hier om beslissingen gaat die diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer.
In een aantal gevallen (artikel 2.11) is een adviserende taak voor de penitentiaire kamer van het Hof in Arnhem weggelegd. De aan het woord zijnde leden vragen welke positie de veroordeelde in dit proces heeft. Zij vragen waarom de veroordeelde in dit proces niet gehoord wordt en waarom de veroordeelde het uiteindelijke advies en de opmerkingen van het Openbaar Ministerie (OM)niet te horen krijgt.
De memorie van toelichting overweegt dat het ontbreken van de instemming van de veroordeelde geen weigeringsgrond oplevert. Deze leden vragen een reactie op de stelling van de Adviescommissie Strafrecht dat de kaderbesluiten zich niet verzetten tegen het bieden van rechtsbescherming, en zelfs uitgaan van de rechtsbescherming.
De memorie van toelichting geeft nog als optie dat de veroordeelde persoon altijd een kort geding kan starten. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een reactie op de stelling van de Adviescommissie Strafrecht dat een kort geding een ultimum remedium is. Zij vragen waarom niet voorzien is in een duidelijke procedure op dit punt.
De veroordeelde persoon kan zich gedurende de procedure niet laten bijstaan door zijn raadsman. Deze leden wijzen er op dat in de WOTS dit wel geregeld is. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de EU met betrekking tot rechtsbijstand niet van toepassing is. Genoemde leden constateren dat er wel een toetsing door de rechter plaatsvindt. Deze leden vragen of dit betekent dat de rechter ook een zekere afwegingsvrijheid heeft. In dat geval kan er ook een belang zijn van de veroordeelde. Genoemde leden hebben de indruk dat het niet voorzien in de mogelijkheid van rechtsbijstand kan leiden tot discussie over de toepasselijkheid van artikel 47 aangezien in de memorie van toelichting tevens gesteld wordt dat over de precieze reikwijdte van dit artikel nog weinig met zekerheid te stellen is. Deze leden vragen daarom waarom niet gekozen is om veroordeelden de mogelijkheid te geven zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat, hoewel artikel 2:27 bepaalt dat de minister de veroordeelde in de gelegenheid stelt zijn mening te geven over de toezending van de rechterlijke uitspraak, het voor hen onduidelijk is of dit gebeurt met het oog op de door de uitvoerende lidstaat te nemen beslissing, de beslissing van de minister zelf of allebei. Artikel 2:24, onder d, vermeldt immers niet dat ook de minister de mening van de veroordeelde persoon in zijn oordeel dient te betrekken. Deze leden vragen of de regering de mening deelt dat dit wel de bedoeling is van het kaderbesluit. Zij vragen een reactie op het voorstel van de Adviescommissie Strafrecht om artikel 2:24, onder d, op dit punt aan te passen en ook het vergelijkbare artikel 2:8, zevende lid. Tevens vragen zij een reactie op de aanbeveling expliciet in artikel 2:27, tweede lid, de verplichting op te nemen voor de minister de mening van de veroordeelde tegelijk met het certificaat mee te zenden aan de uitvoerende staat.
Op grond van artikel 2:27 behoeft de minister de veroordeelde alleen om zijn mening te vragen indien deze zich in Nederland bevindt en sprake is van overdracht door Nederland. Dat betekent dat indien sprake is van overdracht aan Nederland, terwijl de veroordeelde zich al in Nederland bevindt, deze op grond van het wetsvoorstel door de minister niet om zijn mening behoeft te worden gevraagd. Deelt de regering de mening dat, indien de overdragende staat het kaderbesluit op dit punt op dezelfde wijze heeft geïmplementeerd, dit tot gevolg heeft dat geen van beide landen de veroordeelde om zijn mening zal vragen omdat de veroordeelde zich immers niet op het grondgebied van de overdragende staat bevindt?
Gevolgen van kaderbesluit 2008/909/JBZ (vrijheidstraffen)
De leden van de PVV-fractie merken op dat bedongen is dat het kaderbesluit alleen wordt toegepast op veroordelingen tot een vrijheidsbenemende sanctie die na afloop van de implementatietermijn onherroepelijk worden. Dit om een plotselinge toestroom te voorkomen en ervoor te zorgen dat geleidelijk ervaring kan worden opgedaan met de toepassing van het kaderbesluit. Deze leden vragen waarom dit niet is bedongen voor de voorwaardelijke en alternatieve straffen. Op die manier kan wellicht eerst een uitgebreide impact analyse gemaakt worden in plaats van de ruwe schatting die nu is opgemaakt.
De leden van de CDA-fractie merken op dat in de nieuwe situatie er een additionele werklast zal ontstaan bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), het OM, de rechtspraak en de reclassering, omdat Nederland meer overdrachtszaken te behandelen krijgen. Daarbij zal Nederland niet alleen meer, maar ook langere straffen ten uitvoer moeten leggen. Uit de impactanalyse is naar voren gekomen dat na de inwerkingtreding van de nieuwe regeling de behoefte aan celcapaciteit geleidelijk jaarlijks oploopt tot een structureel niveau van ongeveer 450 à 500 plaatsen in 2020. Deze leden vragen wat van dit alles de financiële gevolgen zijn.
De leden van de SP-fractie constateren dat dit kaderbesluit aanzienlijke gevolgen heeft voor de detentiecapaciteit en daarmee ook financiële gevolgen. Naar schatting zijn jaarlijks 500 cellen extra nodig. Niet alleen omdat er veel meer Nederlanders in het buitenland zijn veroordeeld en naar Nederland worden overgebracht dan andersom, maar ook omdat de straffen, met name voor drugsdelicten, veel langer zullen zijn. Kunnen ook de financiële gevolgen worden ingeschat? Waar komt dit geld vandaan? Is dit gereserveerd? Ten koste waarvan gaat dit? Betekent dit dat er extra bezuinigd moet worden elders op de begroting van het ministerie van Veiligheid en Justitie?
Deze leden vragen welke schatting er is gemaakt van het extra aantal transportbewegingen als gevolg van dit voorstel. Naar verwachting zullen grote aantallen gedetineerden door Europa worden thuisgebracht om hun straf uit te zitten in het land van de nationaliteit of woonplaats. Hoeveel transportbewegingen levert dit op? Gelet op de grote hoeveelheid gedetineerden in buitenlandse gevangenissen zou dit naar verluidt op termijn zelfs om tienduizenden bewegingen op jaarbasis gaan? Klopt dat? Wordt hiermee voldoende rekening gehouden met beveiliging en veiligheidsrisico’s? Is er al in EU-verband overlegd hoe die transporten geregeld gaan worden, opdat die veilig voor het publiek en menswaardig voor de gevangenen zijn? Wat zijn de kosten van al deze transportbewegingen? Hoeveel zal Nederland daarvan moeten betalen?
Deze leden wijzen erop dat recent een heleboel cellen zijn afgestoten, hele gevangenissen (of afdelingen) gesloten en personeel ontslagen. Was hier geen andere oplossing mogelijk geweest? Hoeveel extra mensen zijn er bij DJI nodig om de lasten van dit voorstel op te vangen?
De aan het woord zijnde leden vragen of er een beperking is aangebracht op het aantal keren dat iemand overgebracht kan worden naar een ander land om daar een straf uit te zitten. Is dit in theorie onbeperkt mogelijk?
Artikel 2:14
De leden van de SP-fractie lezen dat indien er sprake is van een strafrestant van minder dan zes maanden, dit een facultatieve weigeringsgrond is voor erkenning, omdat er dan te weinig tijd zou zijn voor resocialisatie dan zal de erkenning worden geweigerd. Deze leden wijzen er echter op dat het alternatief is dat de Nederlandse gedetineerde de volledige straf in het buitenland uit moet zitten, met als gevolg dat er in het geheel geen resocialisatie plaats vindt. Graag ontvangen zij een reactie hierop.
Artikel 2:24
De leden van de SP-fractie lezen dat er geen verplichting bestaat de in Nederland opgelegde straf over te dragen aan het buitenland. Zo zal wanneer de gepleegde feiten de Nederlandse rechtsorde ernstig hebben geschokt en veel maatschappelijke onrust hebben veroorzaakt, zal Nederland de straf zelf ten uitvoer leggen. Wat is hiervan precies de reden? Hoe zal hiermee in de praktijk worden omgegaan?
Artikel 3:11
De leden van de SP-fractie constateren dat het OM de opgelegde sanctie kan aanpassen indien de sanctie in Nederland niet bekend is («onverenigbaarheid wat betreft de aard van de aan de veroordeelde opgelegde verplichting of de aard van de vrijheidsbenemende sanctie die ten uitvoer kan worden gelegd indien de verplichting niet is nageleefd»). Terecht mag de aanpassing nooit leiden tot een zwaardere sanctie. Het is goed dat er voorbeelden worden gegeven in de memorie van toelichting, maar worden diezelfde termen wel precies zo gebruikt in het buitenland? Past dit alles naadloos? Zijn er geen problemen te verwachten met de aanpassing van de sanctie of de tenuitvoerlegging van diezelfde sanctie? Is de variatie en diversiteit van sancties in andere lidstaten niet veel groter?
Artikel 3:12
De leden van de SP-fractie constateren dat het OM de tenuitvoerlegging verplicht moet weigeren indien de opgelegde verplichting een medische of therapeutische behandeling betreft die niet ten uitvoer kan worden gelegd binnen het Nederlandse rechtsstelsel of het Nederlandse stelsel van gezondheidszorg. Om wat voor verplichtingen gaat het hier? Zijn er mogelijkheden om dit om te zetten naar terbeschikkingstelling (tbs) of voorwaardelijke tbs?
Artikel 3:19
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre alle straffen en maatregelen die Nederland kent in het buitenland zullen worden erkend en ten uitvoer worden gelegd. Kennen alle lidstaten de taakstraf en alle mogelijke voorwaarden die in Nederland worden opgelegd? Hoe zit het met tbs? Welke landen in de EU zijn in staat een tbs-vonnis ten uitvoer te leggen? Hoe zal hier in de praktijk mee om worden gegaan?
Artikel 5:2
De leden van de SP-fractie vragen wanneer deze wet naar verwachting in werking zal treden, nu de implementatiedatum van 5 december 2011 niet wordt gehaald. Wat zijn de gevolgen van het niet halen van de implementatiedatum van 5 december 2011? Welke gevallen worden nog behandeld via de oude/huidige procedure en per wanneer treedt deze nieuwe procedure in werking?
De voorzitter van de commissie,
De Roon
De griffier van de commissie,
Nava