Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 13 mei 2011 en het nader rapport d.d. 31 augustus 2011, aangeboden aan de Koningin door de minister van Veiligheid en Justitie, mede namens de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 12 april 2011, no.11.000932, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende Implementatie van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327), kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU L 337) en kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PbEU L 81) (Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt tot implementatie van een drietal kaderbesluiten:
a. kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie;
b. kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen en
c. kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 tot wijziging van onder meer 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces.
De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 12 april 2011, nr. 11.000932, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 13 mei 2011, nr. W03.11.0110/II, bied ik U hierbij aan.
De kaderbesluiten 2008/909/JBZ en 2008/947/JBZ beogen de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie op het terrein van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, voorwaardelijke en alternatieve straffen te versnellen en te vereenvoudigen door deze samenwerking vorm te geven volgens het beginsel van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Dit beginsel brengt mee dat een strafrechtelijke beslissing genomen in een andere lidstaat wordt erkend en ten uitvoer gelegd als ware het een beslissing genomen door de eigen nationale autoriteiten.
Kaderbesluit 2008/909/JBZ vervangt in de relatie tussen de lidstaten van de Europese Unie het Verdrag van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP) en het aanvullend protocol.2
In de kaderbesluiten zijn keuzes gemaakt die de beslissingsruimte voor de nationale autoriteiten waar het gaat om de erkenning van een buitenlandse rechterlijke uitspraak aanzienlijk inperken. Het buitenlandse vonnis wordt in beginsel erkend. De kaderbesluiten gaan uit van de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging, hetgeen betekent dat de tenuitvoerlegging van de straf opgelegd in een lidstaat in beginsel zonder enige aanpassing door de andere lidstaat wordt overgenomen. De wijze van tenuitvoerlegging geschiedt overeenkomstig het recht van de lidstaat waar de tenuitvoerlegging plaatsvindt.
De ruimte van de aangezochte staat om een gevraagde handeling niet uit te voeren, is beperkt en aanzienlijke kleiner dan in het kader van de traditionele rechtshulp. De lidstaten zijn, behoudens een beperkt aantal weigeringsgronden, verplicht de tenuitvoerlegging van sancties over te nemen als het gaat om eigen onderdanen die in het land van hun nationaliteit hun vaste en wettige woonplaats hebben en in de gevallen dat de veroordeelde een onderdaan is die niet in het land van zijn nationaliteit woont, maar die daar naar wordt uitgewezen omdat hij zijn verblijfsrecht in het land van veroordeling heeft verloren (voorgesteld artikel 2:4).
Uitgangspunt is dat de rechtsbescherming ter zake van de voortgezette tenuitvoerlegging wordt geboden in de beslissingsstaat. Verder volgt uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) ten aanzien van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM) dat genoemd artikel niet van toepassing is op procedures die de tenuitvoerlegging van de straf betreffen.3
Mede gelet op de ontvangen adviezen heeft de regering de rol van de rechter versterkt. Een aantal, vanuit het perspectief van de veroordeelde meest wezenlijke onderdelen van de erkenningsbeslissing wordt ter beoordeling voorgelegd aan de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem. De minister van Veiligheid en Justitie is gehouden de beslissing van de penitentiaire kamer te volgen. Wat het voornemen betreft van de minister om een rechterlijke uitspraak inhoudende een in Nederland opgelegde vrijheidsbenemende sanctie toe te zenden aan een andere lidstaat van de EU is voorzien in de mogelijkheid voor de veroordeelde om daartegen een bezwaarschrift in te dienen bij het gerechtshof Arnhem.
Het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie bevatten bepalingen over rechtsbescherming.
Artikel 19 van het VEU verplicht de lidstaten te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren. Artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie waarborgt het recht op een eerlijke en openbare behandeling, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld en de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Artikel 47 Handvest kent niet de beperkingen in werkingssfeer die artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) kent.4 In de considerans bij de kaderbesluiten wordt het Handvest genoemd.5
Aangezien hier duidelijk sprake is van een EU-context, dient in de toelichting te worden ingegaan op de bepalingen van het Handvest.
Op advies van de Afdeling is in de memorie van toelichting in paragraaf 7 ingegaan op het Handvest van de Grondrechten van de EU. De regering erkent met de Afdeling dat artikel 47 van het Handvest niet dezelfde beperkingen in werkingssfeer kent als artikel 6 van het EVRM. De werkingssfeer van artikel 47 is evenwel niet onbeperkt. Het artikel geldt namelijk alleen voor die rechten die worden gewaarborgd door het Unierecht. Hoewel over de precieze reikwijdte van artikel 47 nog weinig met zekerheid is te zeggen, constateert de regering wel dat in het Unierecht geen recht is vastgelegd om een opgelegde straf in een andere lidstaat dan de lidstaat van veroordeling te ondergaan. Ook de thans te implementeren kaderbesluiten bevatten een dergelijk recht niet. De kaderbesluiten geven weliswaar een regeling waardoor de overname en overdracht van de tenuitvoerlegging mogelijk wordt, maar een verplichting van de lidstaat van veroordeling om de tenuitvoerlegging over te dragen, laat staan een aanspraak van de veroordeelde hierop, bevatten de kaderbesluiten niet.
Hoewel de regering de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM en artikel 47 van het EU-Grondrechtenhandvest op procedures betreffende de overname en overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen niet aanneemt, is wel aan de vereisten van deze artikelen voldaan doordat voor de veroordeelde de mogelijkheid bestaat om de rechtmatigheid van de in dit verband genomen beslissingen te laten toetsen door de civiele rechter, al dan niet in kort geding.
Artikel 25 van het kaderbesluit 2008/909/JBZ geeft de relatie aan tussen het besluit en kaderbesluit EAB. Ingevolge die bepaling zijn, kort samengevat, de regels van eerstgenoemd kaderbesluit, voor zover verenigbaar, van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het kader van het Europees aanhoudingsbevel.6
In de toelichting wordt vermeld dat Nederland in de onderhandelingen over het kaderbesluit 2008/909/JBZ heeft benadrukt dat bij de toepassing van het onderhavige kaderbesluit in geval van de overlevering van Nederlanders ingevolge een EAB de garantie van teruglevering wordt gevraagd en, na de teruglevering van Nederlandse onderdanen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de straf, de buitenlandse vrijheidsbenemende straf of maatregel wordt omgezet naar een straf of maatregel naar Nederlands recht.7
De Afdeling is van oordeel dat in het bijzonder het standpunt dat na overlevering de buitenlandse straf of maatregel wordt omgezet naar een passende straf of maatregel naar Nederlands recht, nadere motivering behoeft. In het Kaderbesluit EAB is de wijze van teruglevering van een overgeleverde onderdaan ter tenuitvoerlegging van het buitenlandse strafvonnis niet geregeld. In het Kaderbesluit 2008/909/JBZ wordt uitgegaan van de voortgezette tenuitvoerlegging van de straf, waarbij geen plaats is voor de omzetting van de door de buitenlandse autoriteit opgelegde straf8. Daaruit zou de conclusie kunnen worden getrokken dat in overleveringszaken die eigen onderdanen betreffen, het beleid van de omzetting van de in het buitenland opgelegde straf niet kan worden gecontinueerd.
De Afdeling adviseert de verhouding tussen de relevante bepalingen van het EAB en het kaderbesluit 2008/909/JBZ in de toelichting nader uiteen te zetten.
Gelet op het advies van de Afdeling is in paragraaf 5 van de memorie van toelichting op de verhouding tot de relevante bepalingen van het kaderbesluit EAB nader ingegaan. Nederland heeft in de onderhandelingen over kaderbesluit 2008/909/JBZ steeds op het standpunt gesteld dat van heronderhandeling van het in het kaderbesluit EAB bereikte compromis ten aanzien van de overlevering van eigen onderdanen geen sprake kon zijn. Dit is door de andere lidstaten erkend. In artikel 25 van kaderbesluit 2008/909/JBZ is daarom vastgelegd dat dit kaderbesluit kan worden toegepast «onverminderd» en «voor zover verenigbaar met» het kaderbesluit EAB. Dit biedt Nederland de juridische ruimte om het bestaande beleid en de bestaande uitvoeringspraktijk ten aanzien van de overlevering van eigen onderdanen in stand te houden.
Op de tenuitvoerlegging is het recht van de uitvoerende lidstaat van toepassing, waaronder de Nederlandse regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). In de toelichting wordt vermeld dat aangezien de tijdstippen waarop veroordeelden in aanmerking komen voor v.i. in de verschillende lidstaten nogal uiteenlopen, in het kaderbesluit is voorzien in de mogelijkheid dat bij de tenuitvoerlegging van de straf in de uitvoerende lidstaat rekening kan worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in de lidstaat van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor v.i.9
Voorgesteld wordt een nieuw lid aan artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht toe te voegen, zodat het mogelijk wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling op een eerder tijdstip te laten aanvangen dan na het ondergaan van tweederde gedeelte van de straf.10 Aan de Minister van Veiligheid en Justitie wordt hiertoe een discretionaire bevoegdheid toegekend. Aannemelijk en wenselijk is dat de minister op dit punt beleid ontwikkelt. In de toelichting wordt evenwel niet ingegaan op de vraag hoe de minister invulling gaat geven aan zijn discretionaire bevoegdheid. De Afdeling adviseert de toelichting aan te vullen.
In de memorie van toelichting is in de toelichting op artikel 4:5 ingegaan op de wijze waarop de minister gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om het v.i.-tijdstip te vervroegen. Indien voldoende vaststaat dat de veroordeelde op het eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld, dan vindt ook in Nederland de voorwaardelijke invrijheidstelling op dat tijdstip plaats (behoudens de mogelijkheid van uit- of afstel van v.i.). Staat voorwaardelijke invrijheidstelling op het eerdere tijdstip in het buitenland niet of niet voldoende vast, dan wordt het v.i.-tijdstip niet vervroegd en volgt voorwaardelijke invrijheidstelling op het reguliere tijdstip.
In de toelichting wordt ingegaan op de overgenomen tenuitvoerlegging van een opgelegde levenslange gevangenisstraf.11 Daarbij doet zich het probleem voor dat Nederland als enige land in de EU geen voorwaardelijke of vervroegde invrijheidstelling kent bij een levenslange gevangenisstraf.
De toelichting vermeldt dat het gerechtshof Arnhem bij de beoordeling van de buitenlandse levenslange gevangenisstraf die ook naar Nederlands recht op het desbetreffende delict is gesteld, de mogelijkheid heeft om de buitenlandse levenslange gevangenisstraf om te zetten in een tijdelijke straf die in Nederland vrijwel altijd als alternatief voor de levenslange gevangenisstraf mogelijk is, mede gelet op het feit dat in het buitenland vervroegde invrijheidstelling van een levenslange gevangenisstraf mogelijk is.
Naar het oordeel van de Afdeling is dit standpunt omtrent de omzetting van de levenslange gevangenisstraf niet zonder meer verenigbaar met de criteria van artikel 8, tweede lid, van het kaderbesluit 2008/909/JBZ en het voorgestelde artikel 2:11, derde en vierde lid, van de uitvoeringswet. Daarin is bepaald dat de duur van de sanctie slechts aanpassing mag ondergaan voor zover deze zwaarder is dan de maximumsanctie welke naar het recht van de uitvoerende staat op vergelijkbare strafbare feiten is gesteld. Dit zou betekenen dat een buitenlandse levenslange gevangenisstraf een Nederlandse levenslange gevangenisstraf wordt.
De Afdeling adviseert nader in te gaan op de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf en op de verenigbaarheid van de voorgestelde regeling met de bepalingen van het kaderbesluit 2008/909/JBZ en het wetsvoorstel en de toelichting op elkaar te laten aansluiten.
Conform het advies van de Afdeling is in de memorie van toelichting (in de toelichting bij artikel 2:11) nader ingegaan op de verenigbaarheid van de voorgestelde regeling in het wetsvoorstel met de bepalingen van het kaderbesluit. Aan het kaderbesluit ligt het beginsel ten grondslag dat de overdracht van de tenuitvoerlegging er niet toe mag leiden dat de sanctie wordt verzwaard. Dit komt tot uitdrukking in artikel 8, vierde lid, van het kaderbesluit, dat bepaalt dat de aanpassing van de sanctie geen verzwaring van de opgelegde sanctie mag inhouden. Dit beginsel komt eveneens tot uitdrukking in artikel 17, lid 4, waarin is bepaald dat met het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling in de lidstaat van veroordeling rekening kan worden gehouden in geval van tenuitvoerlegging in een andere EU-lidstaat. Nederland heeft zich bij de totstandkoming van het kaderbesluit steeds op het standpunt gesteld dat de overdracht van de tenuitvoerlegging aan een andere EU-lidstaat niet mag leiden tot een feitelijke verzwaring van de straf vanwege het uiteenlopen van regelingen van voorwaardelijke invrijheidstelling in de verschillende lidstaten. In het voornoemde artikel 17, lid 4, is hieraan uitwerking gegeven.
Een feitelijke verzwaring van de sanctie, die in voorkomend geval zou kunnen ontstaan als een in het buitenland opgelegde levenslange gevangenisstraf in Nederland ten uitvoer wordt gelegd zonder dat aanpassing tot een tijdelijke gevangenisstraf plaatsvindt, kan met de voorgestelde regeling worden voorkomen.
Er is voor gekozen om de uitvoering van de kaderbesluiten in een afzonderlijke wet op te nemen en niet de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008 aan te passen met als reden dat deze recente wet intussen alweer ingrijpend is herzien en dan opnieuw ingrijpend zou moeten worden herzien.
De Afdeling is van oordeel dat het onderwerp van het onderhavige wetsvoorstel naar zijn aard thuishoort in de genoemde Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties. De Afdeling adviseert toe te lichten op welke termijn de op zichzelf wenselijke ineenschuiving van beide wetten gerealiseerd zou kunnen worden.
Van het opnemen van de thans voorgestelde regeling in de bestaande Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008 is met name afgezien, omdat is geconstateerd dat de implementatie van de onderhavige kaderbesluiten een regeling vergt die slechts op een zeer beperkt aantal punten overeenkomt met de regeling die al in de voornoemde wet is opgenomen. De personen en instanties die in de praktijk met de regelingen zullen moeten werken lopen ook uiteen, zodat een gezamenlijke wet ook op dat punt geen voordeel zou bieden. Een en ander neemt overigens niet weg dat het onderhavige wetsvoorstel een structuur en systematiek heeft die vergelijkbaar is met de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties 2008.
Voor een ineenschuiving op termijn van de beide regelingen zie ik thans geen aanleiding.
7. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlage.
7. Aan de redactionele kanttekeningen van de Raad is gevolg gegeven.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State,
H. D. Tjeenk Willink
Ik moge U, mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
– Artikel 2:17 en artikel 3:12, telkens onderdeel h onder 2°, vormgeven conform aanwijzing 100 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
– In de transponeringstabel:
– bij artikel 7 kaderbesluit 2008/909/JBZ de verwijzing naar artikel 2:13, eerste lid, onder d, wetsvoorstel vervangen door: artikel 2:13, eerste lid, onder f;
– bij artikel 17, vierde lid, kaderbesluit 2008/909/JBZ de verwijzing naar artikel 4:3, onderdeel A, wetsvoorstel vervangen door: artikel 4:5, onderdeel A;
– bij artikel 19 kaderbesluit 2008/909/JBZ de verwijzing naar artikel 4:4 wetsvoorstel vervangen door: artikel 4:1 en 4:6;
– bij artikel 10 van het kaderbesluit 2008/947/JBZ de verwijzing naar artikel 3:12, eerste lid, onder d, vervangen door: artikel 3:12, eerste lid, onder f;
– bij artikel 19, eerste lid, van het kaderbesluit 2008/947/JBZ de verwijzing naar artikel 4:4 vervangen door: artikel 4:6.
– In de transponeringstabel nader ingaan op het begrip «behoeft (naar zijn aard) geen implementatie» en de tabel vormgeven met inachtneming van aanwijzing 338, derde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving.