Ontvangen 24 januari 2012
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel I wordt als volgt gewijzigd:
In lid 4 van artikel 310 worden de woorden «niet door verjaring is vervallen» vervangen door: niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen.
Het voorgestelde vierde lid van artikel 3:310 BW bewerkstelligt dat de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Aanleiding voor deze wijziging van de civielrechtelijke verjaringstermijn is mede het voorstel om voor ernstige misdrijven waarop gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld, alsmede voor de ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen, de strafrechtelijke verjaringstermijn op te heffen (Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring (32 890)). De consequentie daarvan is evenwel dat voor deze misdrijven de civielrechtelijke verjaringstermijn nimmer verstrijkt. Dat deze termijn nimmer verstrijkt kan er in theorie toe leiden dat oneindig veel generaties erfgenamen van de dader tot schadevergoeding aangesproken kunnen worden. Daarbij zij bedacht dat het recht tot strafvordering ingevolge artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht uiteindelijk wel vervalt door de dood van de verdachte.
Gegeven het doel van het voorgestelde vierde lid is het met het oog op het voorgaande wenselijk om de door dit lid bewerkstelligde verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn ook dan te beëindigen. Het doel van dit lid is immers te voorkomen dat het slachtoffer van een strafbaar feit op enig moment geen schadevergoeding meer kan vorderen, terwijl de schuldige aan dat feit nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden en wellicht zelfs als verdachte in een strafprocedure betrokken is. In dit laatste geval zou het voor het slachtoffer ook niet meer mogelijk zijn om in de strafprocedure als gevoegde partij schadevergoeding te vorderen, hetgeen de voorgestelde bepaling ook wil voorkomen. Dit alles is echter ook niet meer mogelijk indien de verdachte door zijn overlijden niet meer vervolgd kan worden of door zijn overlijden de strafprocedure beëindigd wordt.
Daar komt nog het volgende bij. Het voorstel om de civielrechtelijke verjaringstermijn niet te laten verstrijken, zolang het recht tot strafvordering niet is verjaard, kan tot gevolg hebben dat een benadeelde ook na meer dan vijf jaar nadat hij daadwerkelijk in staat was om een vordering in te stellen, van de dader schadevergoeding kan vorderen. Onderkend is dat dit een inbreuk kan maken op het belang dat de dader er bij heeft dat een vordering zo spoedig mogelijk tegen hem wordt ingesteld, maar omdat het gaat om situaties waarbij de dader het slachtoffer opzettelijk leed en schade heeft toegebracht, wegen in deze de belangen van het slachtoffer zwaarder. Dit gaat echter niet meer op indien niet de dader, maar diens erfgenamen tot schadevergoeding worden aangesproken.
Daarmee is niet gezegd dat de erfgenamen van de dader nimmer tot schadevergoeding aangesproken kunnen worden. Indien de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 5 BW nog niet is verstreken, is dat in beginsel mogelijk. Denkbaar is ook dat de dader reeds voor zijn overlijden door het slachtoffer in rechte tot schadevergoeding is aangesproken, waardoor de verjaring ingevolge artikel 3:316 is gestuit. In dat geval kunnen de erfgenamen ook nog tot schadevergoeding worden aangesproken. Denkbaar is voorts dat het slachtoffer anticiperend op het overlijden van de dader, de ingevolge het onderhavige voorstel nog niet verstreken verjaring door een schriftelijke aanmaning stuit.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven