Gepubliceerd: 24 januari 2012
Indiener(s): Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: burgerlijk recht recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32853-5.html
ID: 32853-5

Nr. 5 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 januari 2012

Met veel belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de fracties van VVD, PvdA, PVV, CDA, SP, D66 en ChristenUnie. Het wetsvoorstel bewerkstelligt dat de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen een persoon die een strafbaar feit heeft begaan niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Daarmee wordt beoogd te voorkomen dat een slachtoffer van een strafbaar feit op enig moment geen schadevergoeding meer kan vorderen, terwijl de dader van dat feit nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden en wellicht zelfs als verdachte in een strafprocedure betrokken is. In dit laatste geval zou het voor het slachtoffer ook niet meer mogelijk zijn om in de strafprocedure als gevoegde partij schadevergoeding te vorderen, hetgeen het voorstel ook wil voorkomen.

Inleiding

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat met dit wetsvoorstel alle mogelijke problemen rond de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor zware misdrijven bij uitvoering van het wetsvoorstel herziening ten nadele met terugwerkende kracht, zullen zijn opgelost.

Het voorgestelde verjaringsregime is in beginsel ook van toepassing op strafbare feiten die vóór de inwerkingtreding van het onderhavige voorstel zijn begaan. De regeling gaat echter niet zo ver dat dit tot gevolg kan hebben dat een dader van een strafbaar feit met een vordering geconfronteerd kan worden, die onder het huidige regime reeds verjaard was. Artikel 73a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek voorkomt dit. Deze bepaling bewerkstelligt dat een verjaringstermijn die reeds is verstreken, niet door de inwerkingtreding van de wet «herleeft». Het kan echter vóórkomen dat de civielrechtelijke verjaringstermijn al is verstreken terwijl voor het strafbaar feit ingevolge de strafrechtelijke verjaringsregeling nog wel strafvervolging kan worden ingesteld. Hetzelfde geldt wanneer op grond van de wettelijke regeling die in het wetsvoorstel herziening ten nadele (32 044) wordt voorgesteld, de strafvervolging na een «oude» vrijspraak – dat wil zeggen: een vrijspraak die voor de datum van inwerkingtreding van die regeling onherroepelijk is geworden – wordt voortgezet. Herziening ten nadele van dergelijke vrijspraken is op grond van dat wetsvoorstel namelijk mogelijk zolang het strafbaar feit waarop de vrijspraak betrekking heeft niet ingevolge de strafrechtelijke verjaringsregeling is verjaard. Ook in het geval van herziening ten nadele «met terugwerkende kracht» kan het dus vóórkomen dat de civiele vordering al is verjaard. De reden voor een en ander is dat naar huidig recht, behoudens bij enkele misdrijven, de civielrechtelijke verjaring niet is gekoppeld aan de strafrechtelijke verjaringsregeling. In het onderhavige wetsvoorstel wordt evenwel voor de toekomst bewerkstelligd dat de civiele vordering tot vergoeding van schade die door een strafbaar feit teweeg is gebracht, niet verjaart zolang strafvervolging (en dus herziening ten nadele) mogelijk is.

Over de actualiteit inzake het seksueel misbruik in de kerkelijke instellingen in relatie tot artikel 73a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, wil ik nog het volgende opmerken. Mede door de aandacht in de media en de politiek durven vele slachtoffers van dit misbruik vaak nu pas met hun ervaringen uit hun jeugd naar buiten te treden. De vorderingen van deze slachtoffers zal daardoor echter doorgaans verjaard zijn. De voor schade door dood of letsel op 1 februari 2004 opgeheven absolute verjaringstermijn van twintig jaren, had immers tot gevolg dat veel gebeurtenissen die ver voordien hebben plaatsgevonden, reeds zijn verjaard (zie thans art. 3:310 lid 5 BW). Het onderhavige wetsvoorstel brengt daar geen verandering in. Het voor dit voorstel geldende artikel 73a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek bewerkstelligt immers dat een verjaringstermijn die reeds is verstreken, niet door de inwerkingtreding van de wet «herleeft». Het is om de slachtoffers in financiële zin tegemoet te komen ook niet nodig om verstreken verjaringstermijnen weer te laten herleven omdat de slachtoffers toch nog een recht hebben verkregen op een compensatie krachtens een op 1 december 2011 tot stand gekomen compensatieregeling. De compensatie die op grond van een uitspraak van de door deze regeling in het leven geroepen compensatiecommissie kan worden verkregen, is een tegemoetkoming naar billijkheid in de schade door seksueel misbruik. De regeling werkt met voornamelijk vaste bedragen, al naar gelang de aard en frequentie van het misbruik. Dit heeft als voordeel dat het bewijs van de omvang van de schade niet behoeft te worden geleverd. Hierdoor lijkt een snelle vergoeding gegarandeerd. Van groot belang hierbij is vooral dat in deze regeling is bepaald dat ook een beroep op de regeling kan worden gedaan indien de vordering is verjaard. De evidente nadelen van het voorheen geldende verjaringsregime worden hierdoor grotendeels weggenomen.

Alhoewel dat derhalve voor deze slachtoffers niet meer relevant is, zou het denkbaar zijn om ten behoeve van deze slachtoffers in een van artikel 73a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek afwijkende overgangsbepaling te bepalen dat de inmiddels verstreken verjaringstermijnen weer herleven. Tegen de herleving van inmiddels verstreken verjaringstermijnen is een drietal bezwaren aan te voeren. In de eerste plaats verzet de rechtszekerheid zich ertegen dat door de inwerkingtreding van nieuw recht een voordien niet bestaande verplichting tot vergoeding van schade ontstaat (eerbiediging van bestaand recht). Verdedigd wordt wel dat dit een vorm van onteigening zou zijn. In de tweede plaats zal een aangesproken persoon in het geval een aanspraak op schadevergoeding weer tot leven wordt gewekt, met ernstige bewijsproblemen geconfronteerd kunnen worden, juist omdat hij na het verstrijken van de oorspronkelijke verjaringstermijn relevante stukken en bescheiden kan hebben vernietigd. In de derde plaats zij bedacht dat het door het grote tijdsverloop niet zelden de erfgenamen van de dader zijn die dan met een vordering worden geconfronteerd.

De leden van de fracties van D66, CDA en SP vragen aandacht voor de verhouding van het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht BES met het oog op de verruiming van de mogelijkheden tot strafrechtelijke aanpak van huwelijksdwang, polygamie en vrouwelijke genitale verminking (32 840).

Beide wetsvoorstellen voorzien in een wijziging van artikel 3:310 lid 4 BW. Terecht wordt de vraag gesteld of een afstemming noodzakelijk is. Dat is inderdaad het geval, waarbij opgemerkt kan worden dat de wijziging van het onderhavige wetsvoorstel die van wetsvoorstel 32 840 overbodig maakt. In wetsvoorstel 32 840 zal daarom een bepaling worden opgenomen die daarmee rekening houdt.

De leden van de D66-fractie vragen naar mijn voornemen om het onderhavige wetsvoorstel tegelijk in werking te laten treden met het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring (32 890). Deze leden merken op dat daarover in de memorie van toelichting bij dit laatste wetsvoorstel niets wordt gezegd en vragen mij hierover duidelijkheid te geven. Die duidelijkheid geef ik graag. Het voornemen is inderdaad om beide wetsvoorstellen tegelijk in werking te laten treden, nadat beide voorstellen door Tweede en Eerste Kamer zijn aanvaard.

Huidige stand van het recht inzake de verjaring bij schade door strafbare feiten

De leden van de PVV-fractie wijzen op artikel 3:310 lid 5 BW dat bepaalt dat de rechtsvordering tot vergoeding van schade door dood of letsel verjaart door verloop van vijf jaren. Deze leden vragen op welke rechtsvorderingen dit lid naast het voorgestelde vierde lid nog ziet.

Het vierde lid ziet op schade die is veroorzaakt door strafbare feiten. Schade door dood of letsel kan evenwel ook veroorzaakt zijn door gebeurtenissen die niet een strafbaar feit opleveren. Denk aan (de meeste) verkeersongevallen, bedrijfsongevallen, medische fouten en dergelijke. Artikel 3:310 lid 5 BW ziet op deze gebeurtenissen.

De leden van de SP-fractie vragen of met de algemene formulering van het vierde lid is uitgesloten dat een slachtoffer zijn vordering tot schadevergoeding niet meer kan indienen.

Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden. Het instituut van verjaring heeft immers tot gevolg dat slachtoffers na verloop van een doorgaans bij de wet bepaalde termijn hun vordering tot schadevergoeding niet meer kunnen indienen. Het voorgestelde vierde lid wil daarbij voorkomen dat bij schade veroorzaakt door een strafbaar feit zich de onwenselijke situatie kan voordoen dat het slachtoffer van dat feit geen schadevergoeding kan vorderen, terwijl de schuldige aan het strafbare feit nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden.

In antwoord op de vraag van deze leden in hoeverre de bewijslast in het civiele recht, waarin wordt gesproken van de persoon die het strafbare feit heeft begaan, lichter is dan in het strafrecht, zij opgemerkt dat de bewijslast in zoverre lichter is dat de rechter in het strafproces wettig en overtuigend bewezen dient te achten dat een verdachte het strafbare feit heeft begaan, terwijl in een civiele procedure voldoende is dat de rechter daarover een redelijke mate van zekerheid heeft verkregen. Dit is een lichtere vorm van bewijslevering.

In aansluiting hierop vragen deze leden hoe rechters moeten oordelen over de schadevergoeding in de praktijk bij een niet-bewezenverklaring in het strafrecht. Dit staat aan de toewijzing van een vordering tot schadevergoeding niet in de weg indien de civiele rechter een redelijke mate van zekerheid heeft verkregen dat de aangesproken partij het feit heeft begaan.

Deze leden vragen verder of een risico van de voorgestelde bepaling is dat gedupeerden kunnen claimen het slachtoffer te zijn van een ernstig misdrijf, waardoor er een langere verjaringstermijn geldt. Ik vrees daarvoor niet omdat een gedupeerde dan zal moeten bewijzen dat de aangesproken partij dat ernstige misdrijf heeft begaan en wel zodanig dat de rechter daarover een redelijke mate van zekerheid heeft verkregen.

Deze leden wijzen vervolgens op de discussies over de aanvaardbaarheid van een beroep in asbestzaken, waarin ziekten zich pas na een lange tijd kunnen openbaren. Zij vragen of de regering in verband hiermee voornemens is de verjaringsproblematiek in het BW in den brede nog eens te bekijken.

De problematiek van de verjaring in asbestzaken heeft reeds tot aanpassing van het BW geleid. Het vijfde lid van artikel 3:310 BW is daar de resultante van. In 1996 is prof. mr. J. de Ruiter gevraagd om de juridische positie van asbestslachtoffers in kaart te brengen. Een van de belangrijkste knelpunten die hij aantrof was de zeer lange weg die deze slachtoffers moesten gaan voordat zij hun schade vergoed krijgen. In veel gevallen is het slachtoffer niet meer in leven voor het zover is. Naar aanleiding van een advies van De Ruiter op dit punt is het Asbestinstituut opgericht. Dit instituut is tot stand gekomen met nauwe betrokkenheid van de bij deze materie betrokken belanghebbenden, zoals het bedrijfsleven, de vakbeweging en verzekeraars. Het Asbestinstituut draagt zorg voor een zo snel en soepel mogelijke afwikkeling van schadeclaims van werknemers op hun voormalige werkgever. Dit gebeurt door bemiddeling tussen het asbestslachtoffer en zijn voormalige werkgever. In een aantal gevallen is evenwel de vordering van het asbestslachtoffer niet meer verhaalbaar, omdat de werkgever failliet of onvindbaar is, dan wel zijn vordering is verjaard. Naar aanleiding van het advies van De Ruiter is voor deze slachtoffers een financiële regeling getroffen. Ingevolge deze Regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers kunnen werknemers met mesothelioom van rijkswege een financiële tegemoetkoming ontvangen. Het in 2004 tot stand gekomen vijfde lid van artikel 3:310 BW vormde het sluitstuk van het geheel aan maatregelen. Door de opheffing van de absolute verjaringstermijn van 20 jaren voor schade door dood of letsel voorkomt dit lid dat een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade al kan zijn verjaard voordat de schade zich heeft geopenbaard. Dit lid voorkomt derhalve dat een benadeelde door het enkele tijdsverloop de mogelijkheid is ontnomen om zijn schade op de aansprakelijke partij te verhalen. Daarbij zij opgemerkt dat voor gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van dit vijfde lid, deze absolute verjaringstermijnen niet is opgeheven.

Relatie tot de onschuldpresumptie

In de huidige redactie van artikel 3:310 lid 4 BW wordt gesproken over «de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de schuldige aan het strafbaar feit». In de nieuw voorgestelde redactie wordt gesproken over «de persoon die het strafbaar feit heeft begaan». Met deze nieuwe redactie wordt buiten twijfel gesteld dat de burgerlijke rechter zich geen oordeel vormt over de vraag of de aangesproken persoon zich in strafrechtelijk zin schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. De leden van de PVV-fractie vragen of de huidige redactie van het vierde lid in de praktijk aanleiding is geweest voor de burgerlijke rechter om zich een oordeel te vormen over de vraag of de aangesproken persoon zich in strafrechtelijke zin schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit en of dit strijd heeft opgeleverd met de onschuldpresumptie.

Dat is mij niet gebleken, waarbij zij opgemerkt dat mij geen rechtspraak bekend is waarin zo expliciet de uitleg van het huidige artikel 3:310 lid 4 BW aan de orde is gekomen. In een uitspraak van de rechtbank Middelburg van 21 april 2004 (LJN: AO9045) is weliswaar een beroep op deze bepaling gedaan, maar oordeelde de rechter dat deze bepaling op grond van het daarvoor geldende overgangsrecht toepassing miste. Dit was ook de situatie in een uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 februari 2006, LJN: AV2518. Zie ook HR 8 september 2000, NJ 2001, 2. In een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 13 april 1999 (LJN: BP7686) is de vraag naar toepassing van artikel 3:310 lid 4 BW ook aan de orde gekomen, maar omdat de verjaringstermijn van vijf jaren van artikel 3:310 lid 1 BW nog niet was verstreken, was een beroep op het vierde lid overbodig.

Adviezen

De leden van de VVD-fractie vragen wie bepaalt of de verjaring van een strafbaar feit al voltooid is voordat de rechter zich daarover heeft uitgelaten.

Een benadeelde heeft er vooral belang bij zich op het voorgestelde vierde lid van artikel 3:310 BW te beroepen indien de rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade ingevolge de andere leden van artikel 3:310 BW is verjaard. De benadeelde zal dan aan zijn vordering mede ten grondslag leggen dat de schadeveroorzakende gebeurtenis een strafbaar feit is, alsook welk strafbaar feit. Het dient dan immers te gaan om een strafbaar feit waarvan het recht tot strafvordering nog niet door verjaring is vervallen. Indien de aangesproken partij ontkent dat er sprake is van dat strafbaar feit, is denkbaar dat daarover door bijvoorbeeld de benadeelde het advies van een deskundige wordt ingewonnen. Net als bij andere geschillen die aan de afwikkeling van een personenschadeclaim in de weg staan, is ook denkbaar dat de deelgeschilrechter wordt gevraagd om hierover een oordeel te vellen.

Verder vragen deze leden wat precies de meerwaarde is van dit wetsvoorstel nu de Hoge Raad heeft bepaald dat de termijn van vijf jaar pas gaat lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een vordering in te stellen. Deze leden verwijzen hierbij naar het Saelman-arrest.

Inderdaad heeft de Hoge Raad in zijn arrest van HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112 (Saelman) geoordeeld dat de termijn van vijf jaar pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een vordering in te stellen. Dit is derhalve het moment waarop de verhindering die de benadeelde ervan weerhield zijn vordering in te stellen, niet meer aanwezig is. Te denken valt bijvoorbeeld aan de omstandigheid dat een slachtoffer psychisch niet in staat is om een vordering in te stellen. Dit arrest is inderdaad van groot belang voor slachtoffers van geweld- en zedenmisdrijven. De meerwaarde van het wetsvoorstel is dat een slachtoffer ook na vijf jaar nadat hij al wel in staat is een vordering in te stellen, nog de mogelijkheid heeft de dader aan te spreken. Dit is voor het slachtoffer vooral van belang indien hij er aanvankelijk van heeft afgezien om de dader aan te spreken, maar de dader nadien strafrechtelijk vervolgd wordt. Denkbaar is dat het slachtoffer er in dat geval toch voor kiest om schadevergoeding te vorderen, en wel door zich in de strafprocedure als benadeelde partij te voegen. Denkbaar is ook dat een slachtoffer om bewijstechnische redenen ervan af heeft gezien om de dader civielrechtelijk aan te spreken, maar nadien kan profiteren van het bewijs dat de strafvordering verschaft (artikel 161 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een bekentenis van de dader in een strafprocedure of aan moderne opsporingstechnologieën, in het bijzonder DNA-onderzoek, waarmee, en vaak nog na vele jaren, bewezen kan worden dat de dader het strafbaar feit heeft begaan.

In de toelichting wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel geen gevolgen heeft voor eventuele derden die afgeleid aansprakelijk zijn, zoals bijvoorbeeld een instelling, internaat of organisatie die gebrekkig toezicht in verband met een aan hun toevertrouwd kind kan worden verweten en uit dien hoofde naast de dader wegens geweld jegens of misbruik van het kind hoofdelijk aansprakelijk is. De actualiteit inzake het seksueel misbruik in kerkelijke instellingen laat echter zien dat er decennia voorbij kunnen gaan alvorens slachtoffers het in hun vroege jeugd opgelopen trauma in die mate hebben verwerkt dat zij met hun ervaringen uit hun jeugd naar buiten durven te treden. Veelal is niet eerder dan dat moment het slachtoffer ook in staat om schadevergoeding te vorderen. Zoals opgemerkt heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 31 oktober 2003 (Saelman), geoordeeld dat op dat moment de verjaringstermijn van vijf jaar begint te lopen. Dit brengt mee dat naar huidig recht een slachtoffer in een dergelijke situatie toch voldoende mogelijkheden heeft om van derden die naast de dader aansprakelijk zijn, schadevergoeding te vorderen. De leden van de VVD-fractie vragen waarom in dit geval de termijn van vijf jaar wel voldoende is en zij vragen waarom in het wetsvoorstel de positie van deze derden en daders niet gelijk wordt getrokken.

Hierboven heb ik aangegeven dat de meerwaarde van het wetsvoorstel ten opzichte van het voor slachtoffers van geweld- en zedenmisdrijven gunstige Saelman-arrest samenhangt met de mogelijkheid dat de dader na vele jaren nog strafrechtelijk vervolgd kan worden. In dat geval kan het slachtoffer zich voegen of profiteren van voor hem essentieel bewijs dat daardoor beschikbaar komt. Deze meerwaarde is er voor het slachtoffer niet indien hij een vordering wil instellen tegen een derde die afgeleid aansprakelijk is. Dit is alleen anders indien ook die derde een strafbaar feit zou hebben begaan, maar in die situatie kan het slachtoffer zich ook op het vierde lid van artikel 3:310 BW beroepen. Het praktische nut van het gelijktrekken van de positie van daders en derden die afgeleid aansprakelijk zijn, is dan ook afwezig. Bovendien is de rechtvaardiging van het wetsvoorstel dat voorkomen moet worden dat het slachtoffer van een strafbaar feit geen schadevergoeding kan vorderen, terwijl de dader nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden en wellicht zelfs als verdachte in een strafprocedure betrokken is. Deze rechtvaardiging is er niet ten aanzien van derden die afgeleid aansprakelijk zijn, tenzij – zoals opgemerkt – ook deze derden een strafbaar feit hebben begaan.

De leden van de VVD-fractie vragen of in het geval er sprake is van een in beginsel onherroepelijke vrijspraak en vervolgens een succesvolle herziening ten nadele, het civiele vorderingsrecht van slachtoffers of hun nabestaanden weer herleeft.

Zoals hierboven in deze nota is aangegeven, is een herziening ten nadele op grond n het desbetreffende wetsvoorstel alleen mogelijk indien het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Het voorgestelde vierde lid van artikel 3:310 BW bewerkstelligt dat de rechtsvordering tot vergoeding van schade ook zolang niet verjaart. Deze vraag kan derhalve bevestigend beantwoord worden, waarbij het overigens niet zo is dat het vorderingsrecht van het slachtoffer of zijn nabestaanden weer herleeft. De rechtsvordering tot vergoeding van hun schade is immers nimmer verjaard.

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven mijn standpunt dat toepassing van de voorgestelde bepaling door de civiele rechter niet onverenigbaar is met de onschuldpresumptie. De burgerlijke rechter laat zich immers in een dergelijk geval niet uit over de vraag of de gedaagde zich in strafrechtelijke zin schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit. Deze leden vragen wel hoe dit in het licht van het voegen van een civiele zaak in een strafproces kan worden gezien en in het bijzonder of het mogelijk is dat een verdachte in een strafzaak wordt vrijgesproken terwijl dezelfde strafrechter zich dan nog wel blijft buigen over de civiele kant van de zaak.

Indien een benadeelde in een strafproces schadevergoeding vordert, is zij daarin ingevolge artikel 361 van het Wetboek van Strafvordering alleen ontvankelijk indien de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd of wordt schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel. Deze ontvankelijkheidsvoorwaarde impliceert dat de strafrechter heeft bewezen verklaard dat de verdachte het stafbaar feit heeft begaan. Dit betekent dat schadevergoeding in het strafproces alleen mogelijk is indien de strafrechter wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan.

De leden van de PVV-fractie zouden de voor- en nadelen uiteengezet willen zien van het door de NVvR geopperde alternatief om de verlenging van de verjaringstermijn te koppelen aan de voorwaarde van een aangifte of klacht door de benadeelde bij een opsporingsambtenaar.

Een aangifte of klacht heeft in dat geval voor een slachtoffer alleen zin indien de «normale» verjaringstermijn van artikel 3:310 BW is verstreken. Het bezwaar tegen dit alternatief is dat door de aangifte of klacht de reeds verjaarde vordering tot schadevergoeding weer herleeft. Het is immers om die hierboven in deze nota genoemde redenen onwenselijk dat een dader met een vordering geconfronteerd kan worden die voordien was verjaard. Bovendien neemt dit alternatief niet het door de NVvR geopperde bezwaar weg dat zonder dat de strafrechter daarover geoordeeld heeft, de burgerlijke rechter zich een oordeel zal moeten vormen over de vraag of de aangesproken partij een strafbaar feit heeft begaan. Een aangifte of klacht leidt immers niet zonder meer tot een vervolging, en indien wel, ook niet zonder meer tot een schuldigverklaring door de strafrechter. Dit alles afwegende is er daarom voor gekozen om de voorgestelde verjaringsregel toch onverkort te laten gelden.

Artikel I

De leden van de VVD-fractie vragen een reactie te geven op het artikel van C.H. van Dijk, Bevrijdende verjaring: een mislukt onderdeel van het BW, NJB 2007, pp. 1044–1050. In aansluiting hierop vragen deze leden of er aanleiding is om de verjaringsregeling in het BW opnieuw te overdenken.

Deze vraag is ook gesteld bij de parlementaire behandeling van het huidige vijfde lid van artikel 3:310 BW. De leden van de VVD-fractie in de Eerste Kamer hebben ook toen de vraag gesteld of het voornemen bestaat om het verjaringsrecht fundamenteel te heroverwegen. De toenmalige minister van Justitie heeft daarop geantwoord dat dit voornemen niet bestond. Hij heeft er daarbij op gewezen dat reeds kort na de inwerkingtreding van het huidige BW in de praktijk is gebleken dat vooral bij personenschade de regeling van de bevrijdende verjaring tot onbillijke resultaten leidde. Dit heeft geleid tot een aantal nadere verfijningen op deze regeling. De minister heeft er vervolgens op gewezen dat het onwaarschijnlijk zou zijn dat een heroverweging van het verjaringsrecht tot de conclusie zal leiden dat genoemde verfijningen niet noodzakelijk zijn en voorts dat ook niet te verwachten viel dat een heroverweging zou leiden tot een wezenlijk andere regeling dan de huidige. Zie Kamerstukken I 2002/03, 26 825, nr. 105, p. 15. Ik deel deze verwachting en voel mij daarin gesterkt door J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, diss. VU 2008. Hij merkt op dat de verjaringsregeling misschien niet in alle opzichten altijd gelukkig uitwerkt, maar zijn oordeel – zo merkt hij op – is in overwegende mate positief. Smeehuijzen gaat in zijn proefschrift (pp. 192–193) ook uitvoerig in op de kritiek van Van Dijk en wijst deze kritiek op vrijwel alle fronten af.

De leden van de VVD-fractie vragen of het voorgestelde vierde lid de structuur van artikel 3:310 BW verstoort. Deze leden vragen of het vierde lid niet beter na het vijfde lid kan komen te staan, omdat het vierde lid in potentie een afwijking kan meebrengen van alles wat er in de andere leden in bepaald.

Deze leden zij toegegeven dat de volgorde van het vierde en vijfde lid idealiter beter zou kunnen wisselen. Deze volgorde is echter door enkele opvolgende wijzigingen van artikel 3:310 BW zo ontstaan, waarbij zij opgemerkt dat het voorgestelde vierde lid de reeds thans in het vierde lid bewerkstelligde verlenging van de civielrechtelijke verjaringstermijn voor bepaalde strafbare feiten uitbreidt tot alle strafbare feiten. Dit laat onverlet dat het onderhavige wetsvoorstel kan worden aangegrepen om de volgorde alsnog te wisselen. Ik meen evenwel dat de praktijk daarmee geen goede dienst wordt bewezen omdat de verwijzingen naar deze leden in de jurisprudentie, handboeken en andere literatuur, dan niet meer juist zijn.

Artikel II

De vraag van de leden van de fracties van CDA en SP over de verhouding van het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht BES met het oog op de verruiming van de mogelijkheden tot strafrechtelijke aanpak van huwelijksdwang, polygamie en vrouwelijke genitale verminking (32 840), is reeds in de inleiding beantwoord.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven