Ontvangen 15 december 2011
ALGEMEEN
Uit het verslag komt naar voren dat de versterking van de aanpak van de illegale hennepteelt en hennepproductie, waarvan dit wetsvoorstel een onderdeel is, veel fracties aanspreekt. Daarover zijn wij verheugd. Er zijn ook fracties die duidelijke twijfels over de potentiële effectiviteit van het wetsvoorstel uiten. De onderstaande beantwoording van de vragen strekt ertoe zaken te verhelderen en daardoor zo veel mogelijk bestaande twijfels weg te nemen.
Uit de gestelde vragen blijkt, dat de aandacht vooral uitgaat naar growshops en dat er zorg bestaat over het risico van verplaatsing van hun activiteiten naar reguliere tuincentra en bouwmarkten. Een tweede belangrijk zorgpunt vormt de reikwijdte van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de voorgestelde bepaling in relatie tot medewerkers van die bouw-en tuincentra en van andere deelnemers aan het legale handelsverkeer. Wij menen er goed aan te doen om daarop eerst in te gaan en daarna de resterende afzonderlijke vragen te beantwoorden.
Growshops en het risico van verplaatsing
Growshops bestaan al decennia en zijn op grond van de redenering dat de door deze bedrijven verkochte materialen en voorwerpen ook voor legale doeleinden kunnen worden gebruikt en ook in land- en tuinbouwcentra worden verkocht, nagenoeg ongemoeid gelaten. De gedachte heerste dat hobbytelers er hun lampen, plantenbakken en andere benodigdheden kochten, er informatie inwonnen over het telen van hennep en zodoende in staat waren om met hennepzaad of (elders verkregen stekken van hennepplanten) hennep te gaan telen. Bij de invoering van het teeltverbod in 1999 werd er wel al op gewezen dat indien er een verband kon worden aangetoond tussen in een illegale kwekerij aangetroffen voorwerpen en een growshop, de growshophouder kon worden vervolgd wegens medeplegen of medeplichtigheid aan het illegaal telen van hennep. Growshops hebben zich gaandeweg ontwikkeld tot bedrijven of ondernemingen die uitsluitend gericht zijn op de illegale hennepteelt. Zelfs bij vluchtige kennisneming van het aanbod in growshops en op hun websites wordt dat duidelijk uit het zeer brede maar uiterst gespecialiseerde aanbod. Er wordt een keur aan lampen en voedingsbodems aangeboden. Het assortiment kweektenten en -kasten is zeer ruim, waarbij opvalt dat een deel ervan duidelijk is afgestemd op gebruik in kleinere ruimten zoals woningen. De droogrekken, snijmachines, mest en andere stoffen wijzen slechts naar een type gebruik, hetgeen wordt versterkt door benamingen waarin het woord «canna» voorkomt. Een kenmerkend maar essentieel onderdeel van het assortiment van growshops is verder de voorwerpen en materialen voor het afschermen van de kwekerij van de buitenwereld zoals geurverdrijvers die ook wel worden omschreven als «middelen van discretie», koolstoffilters en afzuigsystemen. Voeg daarbij nog de andere activiteiten die growshops maken tot draaischijf van de illegale hennepteelt. Dit komt ook naar voren in het onderzoek «De wereld achter de wietteelt» (Kamerstukken II 2007/08, 24 077, nr. 201, p. 32). Het is duidelijk dat er een wereld van verschil bestaat met tuincentra en bouwmarkten. Het aanbod van tuincentra bestaat immers uit meubels voor de buitenruimte en al dan niet seizoensgebonden materiaal voor de decoratie van binnen- en buitenruimtes. Planten en bloemen komen veelal op de tweede plaats. Kweekmaterialen en gereedschappen maken een nog kleiner aandeel uit van het aanbod en zijn vooral geschikt zijn voor hoveniersactiviteiten. Bouwmarkten zijn gericht op de verkoop van materialen voor de verbouwing van vooral woningen. Daaronder bevinden zich materialen zoals elementen voor electrische installaties die ook bruikbaar zijn voor de inrichting van elementen van een illegale hennepkwekerij, maar meer ook niet. Het zal duidelijk zijn dat een verplaatsing van het assortiment en de overige activiteiten van growshops naar deze reguliere bedrijven niet een kwestie is van het overhevelen van een paar materialen, maar een ingrijpende wijziging van de bedrijfsvoering van die bedrijven zal vergen die niet onzichtbaar kan blijven. Alles overziende schatten wij het risico van verplaatsing van het growshopaanbod naar reguliere bedrijven dan ook als gering in.
Reikwijdte strafrechtelijke aansprakelijkheid bij voorbereidingshandelingen
Voor een veroordeling ter zake van overtreding van het nieuwe artikel 11a zal het openbaar ministerie moeten bewijzen dat betrokkene wist dat of ernstige redenen had om te vermoeden dat de door hem verrichte handelingen bestemd waren voor het beroeps- of bedrijfsmatig telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van lijst II middelen of van grote hoeveelheden van die middelen. Voorop gesteld wordt dat dezelfde bestanddelen in artikel 10a van de Opiumwet zijn opgenomen zonder dat dit tot vragen heeft geleid, terwijl het daarbij evenzeer kan gaan om personen die (ogenschijnlijk) onderdeel uitmaken van het reguliere bedrijfsleven. Bij de lijst II middelen zal het in de praktijk om voorbereidingshandelingen met betrekking tot de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt gaan of teelt van grote hoeveelheden hennep. Van strafbare voorbereiding is sprake indien ten aanzien van de dader wetenschap of een ernstig vermoeden kan worden bewezen bij de verrichting van handelingen die strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van de genoemde illegale hennepteelt. Het gaat met andere woorden steeds om de criminele intentie van de dader en de daaruit voortvloeiende handeling. Deze twee bestanddelen van de strafbaarstelling moeten zijn vervuld, wil er sprake zijn van strafbare voorbereidingshandelingen. De werking van deze bestanddelen is vergelijkbaar met communicerende vaten. Indien de verrichte handeling onmiskenbaar bestemd is voor de hennepteelt zal de criminele intentie grotendeels kunnen worden afgeleid uit aard en bedoeling van die handeling, terwijl wanneer de handeling meer alledaags is, hogere eisen zullen gelden voor het bewijs van hetgeen de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden over het uiteindelijk doel ten behoeve waarvan de handeling werd verricht. Bij de producten die door een growshop verkocht worden, is er doorgaans geen sprake van twijfel over de bestemming ervan. Dit wordt door de leden van diverse fracties ook onderkend. Daarentegen zal de verkoop van alledaagse voorwerpen in een bouwmarkt of tuincentrum niet snel onder de voorgestelde strafbaarstelling gebracht kunnen worden. Daarvoor is immers nodig dat ten aanzien van concrete transacties tevens bewezen wordt dat bij de verkoper sprake was van een criminele intentie in de zin van wetenschap of de aanwezigheid van een ernstige reden om te vermoeden dat de verkochte goederen bestemd waren voor de illegale hennepteelt, hetgeen de verdachte er niet van heeft weerhouden om van de gedragingen af te zien. Voor een bewezenverklaring van een strafbare voorbereidingshandeling zal in die gevallen dus meer afhangen van het aantonen van de criminele intentie. Het door de leden van de VVD-fractie gegeven voorbeeld van de verkoop van een mes in een kookwinkel dat later gebruikt wordt als moordwapen spreekt in deze boekdelen. Met deze uiteenzetting hopen wij de bij diverse leden levende zorgen over een te verregaande strafrechtelijke aansprakelijkheid van deelnemers aan het reguliere handel- en dienstenverkeer te hebben weg genomen.
De leden van de VVD-fractie vroegen zich, onder verwijzing naar de opmerkingen van de NVvR over grootschalige en kleinschalige hennepteelt, af of iedere vorm van hennepteelt onder dit voorstel valt. Vooropgesteld zij dat de aanduiding grootschalige en kleinschalige hennepteelt niet in de Opiumwet voorkomt. De wet noemt in artikel 11, derde lid, beroeps- of bedrijfsmatige teelt en in het vijfde lid teelt van grote hoeveelheden. Het nieuwe artikel 11a laat er geen twijfel over bestaan dat de daarin opgenomen strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen alleen op deze vormen van teelt ziet. Overigens hebben de adviezen van onder meer de NVvR aanleiding gegeven tot enige bijstelling van het wetsvoorstel en heeft ook de memorie van toelichting wijzigingen ondergaan. Zo wordt aan het begin van de tweede alinea van de memorie expliciet opgemerkt dat het gaat om bedrijfs- en beroepsmatige teelt en teelt van grote hoeveelheden. Verder komt de term kleinschalige teelt niet meer voor en wordt de term grootschalige teelt soms gebruikt, waarbij uit de context duidelijk wordt dat daarmee teelt van grote hoeveelheden wordt bedoeld.
De leden van de VVD-fractie vroegen of het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2011 (LJN:BP1275) dat betrekking had op de teelt van vijf planten aanleiding geeft om het gedoogbeleid inzake vijf planten te wijzigen. Graag reageren wij op deze vraag als volgt. Op 1 juli 2011 is de gewijzigde Aanwijzing Opiumwet (Staatscourant 2011, nr. 11 134 van 27 juni 2011) in werking getreden. Onderdeel van de daarin doorgevoerde wijzigingen vormt een aanscherping van het beleid inzake beroeps- of bedrijfsmatige teelt, die mede door het voornoemde arrest werd ingegeven. De aanwijzing vermeldt in paragraaf 3.2.1, voor zover hier van belang, dat voor de beoordeling van het al dan niet beroeps- of bedrijfsmatige karakter van teelt wordt gekeken naar de omstandigheden waaronder de teelt plaatsvindt. Bij het aantreffen van een hoeveelheid van vijf planten of minder wordt in het algemeen aangenomen dat er geen sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen. Echter, het aantal planten is niet de doorslaggevende factor voor het bepalen van het al dan niet beroeps- of bedrijfsmatige karakter van de teelt. Ook teelt van vijf planten of minder kan worden aangemerkt als beroeps- of bedrijfsmatige teelt. Dit geldt in situaties waarin aan twee of meer indicatoren voor professionele teelt, zoals opgenomen in een bijlage van de Aanwijzing, is voldaan en indien er sprake is van teelt voor geldelijk gewin.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of er geen sprake is van tegenstrijdig beleid. Enerzijds, wordt de productie van wiet de facto door het kabinet erkend, aldus deze leden, hetgeen zij afleiden af uit het bestaande coffeeshopbeleid, inclusief de voornemens van de regering met betrekking tot het thc-gehalte in cannabis. Anderzijds hebben deze leden de indruk dat het onderhavige wetsvoorstel is gebaseerd op het principe dat wiet niet bestaat of mag bestaan. De verbanden die deze leden lijken te leggen, leggen wij niet. Het wetsvoorstel strekt tot het tegengaan van illegale hennepteelt en dus ook van illegale teelt van nederwiet, welke teelt in Nederland zeer omvangrijk is. Het coffeeshopbeleid vormt een ander onderdeel van het drugbeleid. Indien deze leden met hun opmerkingen impliciet zouden willen aangeven dat dit wetsvoorstel het voortbestaan van coffeeshops onmogelijk maakt doordat zij geen wiet meer krijgen aangevoerd, valt dat moeilijk te rijmen met de elders in het verslag door deze leden geuite twijfels over de effectiviteit van het voorstel.
De leden van de PvdA-fractie vroegen tevens of de regering de mening deelt dat een grotere pakkans, gecombineerd met straffen die deze criminelen ook in hun portemonnee hard treffen, hogere prioriteit en capaciteit verdienen en of die prioriteit en capaciteit dan niet beter daaraan worden besteed dan aan de maatregelen die voortvloeien uit onderhavig wetsvoorstel. De memorie van toelichting begint met de stelling dat de bestrijding van illegale hennepteelt een topprioriteit van dit kabinet is, waarbij wordt gewezen op de met het oog daarop getroffen maatregelen die strekken tot het vergroten van de pakkans. Voor het vervolgingsbeleid in drugszaken geldt verder dat er naar wordt gestreefd criminelen ook in hun portemonnee te treffen. Het onderhavige wetsvoorstel doet aan die maatregelen niets af; integendeel, het vergroot juist de effectiviteit van de bestrijding van illegale hennepteelt doordat steviger en gemakkelijker kan worden opgetreden tegen personen die niet zelf telen, maar wel hun geld verdienen met de levering van goederen of diensten en financiering van de illegale hennepteelt zonder dat zij in georganiseerd verband opereren.
De leden van de CDA-fractie vroegen of zij uit de zin in de memorie van toelichting dat de hoogtijdagen van de hobbytelers voorbij zijn, mochten afleiden dat coffeeshops tegenwoordig vrijwel alleen nog zaken doen met professionele criminele organisaties. Tevens vroegen zij of een gemotiveerde inschatting kan worden gegeven over de verhouding tussen de grootschalige, georganiseerde hennepteelt en de kleinschalige teelt. De door deze leden gebruikte aanduidingen van illegale teelt behoren tot het algemeen spraakgebruik, maar zijn in feite weinigzeggend. De Opiumwet onderscheidt in artikel 11, derde lid, beroeps- of bedrijfsmatige teelt en in het vijfde lid teelt van grote hoeveelheden. Verder ziet het bestaande artikel 11a op het deelnemen of leiding geven aan een organisatie die deze vormen van teelt tot oogmerk heeft. Jaarlijks worden rond de 5 000 hennepkwekerijen ontmanteld. Het aantal hennepplanten dat in totaal in deze kwekerijen wordt aangetroffen ligt rond de 900 000. De ontmantelde illegale kwekerijen zijn divers in omvang, maar bij de meeste kwekerijen die worden aangetroffen gaat het om 300 tot 600 planten. Met andere woorden, het telen van grote hoeveelheden met bovendien een bedrijfsmatig karakter. De door deze leden bedoelde zinsnede brengt tot uitdrukking dat de illegale hennepteelt zijn «onschuld» heeft verloren. Veel coffeeshops hebben een omzet die slechts te behalen is bij een systematische en stabiele toelevering van cannabis van bij voorkeur constante kwaliteit. Eigenlijk kunnen alleen professionele illegale telers dit garanderen, maar dat wil niet zeggen dat coffeeshops uitsluitend van dit type telers hun handelswaar betrekken.
De leden van de SP-fractie vroegen, onder verwijzing naar de tijdens het rondetafelgesprek in de Tweede Kamer op 3 oktober 2011 geuite forse kritiek, waarom de regering inzet op meer repressie en het nog lucratiever maken van de hennepproductie. Wij wijzen deze leden op de memorie van toelichting waar uitvoerig is uiteengezet waarom deze wetswijziging wordt voorgesteld. Met vele voorbeelden is geschetst hoe illegale hennepteelt in brede zin zich heeft genesteld in de samenleving en tot welke hoogst ongewenste situaties dit leidt. De stelling van deze leden dat met dit wetsvoorstel «de softdrugs en de coffeeshops te lijf worden gegaan», lijkt daaraan voorbij te gaan. De verdere opmerking van de leden van de SP-fractie dat pas echt een goede stap zou worden gezet door teelt ten behoeve van coffeeshops gecontroleerd toe te staan, wekt bij ons de indruk dat deze leden menen dat door regulering van de toevoer naar de coffeeshop de problematiek van de illegale hennepteelt vanzelf zal verdwijnen. Deze zienswijze delen wij niet.
De leden van de SP-fractie vroegen naar de capaciteitsinzet bij politie en OM ten behoeve van de bestrijding van illegale hennepteelt en of die niet efficiënter kan worden ingezet. De illegale hennepteelt wordt aangepakt binnen de capaciteit die beschikbaar is. Door hennepteelt geïntegreerd aan te pakken met onder meer politie, openbaar ministerie en de belastingdienst wordt de effectiviteit van het optreden verhoogd en worden naast strafrechtelijke sancties en ontneming ook fiscale naheffingen gerealiseerd.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of er in Nederland nog legale hennepteelt bestaat, wat de omvang ervan is en hoe onderscheid wordt gemaakt tussen legaal en illegaal. Zoals bekend, is de teelt van hennep voor de winning van vezel en voor de vermeerdering van zaad voor de productie van vezelhennep uitgezonderd van de verboden van artikel 3 van de Opiumwet, voor zover die teelt plaats vindt in de volle grond en aan de open lucht (artikel 12 van het Opiumwetbesluit). Er zijn in Nederland akkerbouwers die voor dit doel hennep telen. Dit type teelt wordt door de EU ook gesubsidieerd mits voorgeschreven, gecertificeerde zaden worden gebruikt en een aantal andere voorwaarden in acht worden genomen. Voorts is er één bedrijf dat met ontheffing van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport medicinale cannabis voor wetenschappelijk onderzoek teelt en de opbrengst verkoopt aan voornoemde minister (Kamerstukken II, 2007–2008, 24 077, nr. 200). Er is dan ook geen sprake van onduidelijkheid over de legale vormen van hennepteelt.
De leden van de PvdA-fractie legden, zo bleek uit hun vragen, een relatie tussen dit wetsvoorstel en de wensen van coffeeshophouders tot regulering, alsmede tot het voornemen om thc-gehalte in cannabis te reguleren en vroegen om een reactie. Het is genoegzaam bekend dat de wensen van coffeeshophouders tot regulering van de aanvoer in coffeeshops niet door het kabinet worden onderschreven. Het is ons niet meteen duidelijk hetgeen deze leden bedoelen met «een voornemen om thc-gehalte in cannabis te reguleren». Voor zover zij daarmee de uitvoering van het voorstel van de commissie Garretsen bedoelen, wijzen wij er op dat dit voorstel behelst hennep op lijst II van de wet te handhaven en hennep vanaf een bepaald thc-gehalte op lijst I te plaatsen. Dat voornemen en het huidige wetsvoorstel hebben gemeenschappelijk, dat zij tot uitdrukking brengen dat de ideeën die in 1976 en vele jaren daarna hebben bestaan over het onschuldige karakter van cannabis en de teelt ervan, niet meer overeenkomen met de situatie zoals die de afgelopen jaren is ontstaan.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of zij goed hebben begrepen dat wegens de versnippering van de keten van hennepteelt er vaak geen sprake is van een georganiseerd verband en dat daarom losse schakels niet kunnen worden aangepakt. Illegale hennepteelt kent vele hoedanigheden. Er is sprake van georganiseerde hennepteelt, maar evenzeer van hennepteelt die door los van elkaar opererende personen wordt gefaciliteerd zonder dat deze personen zelf telen. Het tegengaan van dat faciliteren zonder georganiseerd verband is het meest effectief als strafrechtelijk wordt opgetreden in de voorfase of liever de voorbereidende fase van de beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt of hennepteelt van grote hoeveelheden. In die fase is er doorgaans nog geen sprake van overtreding van het teeltverbod van de Opiumwet en is er nu geen grondslag voor strafrechtelijk optreden. De algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen van artikel 46 Sr kan evenmin ten aanzien van personen die hennepteelt faciliteren worden toegepast, omdat op illegale hennepteelt geen maximumstraf van acht jaren is gesteld, zoals blijkt uit artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet.
De leden van de SGP-fractie vroegen of niet kan worden volstaan met een zodanige verruiming van de strafbaarstelling in het bestaande artikel 11a in die zin dat er niet altijd sprake behoeft te zijn van een georganiseerd verband. Vooropgesteld wordt dat het bestaande artikel 11a in de Opiumwet is opgenomen ter uitvoering van het kaderbesluit drugshandel met het oog op de strafbaarstelling van drugshandel in georganiseerd verband. Het voegt aan de bestaande strafbaarstellingen in de artikelen 10, 10a en 11 van de Opiumwet toe, het deelnemen of leiding geven aan een organisatie die het oogmerk heeft deze specifieke Opiumwetdelicten te plegen. Kern van de strafbaarstelling in het bestaande artikel 11a is dus het deelnemen of leiding geven aan een organisatie en het oogmerk van die organisatie is het plegen van Opiumwetdelicten. Zonder het vereiste van een organisatorisch verband heeft deze bepaling geen bestaansrecht meer en kan evenmin een rechtvaardiging worden gevonden voor de ruime strafrechtelijke aansprakelijkheid. Die rechtvaardiging is juist gelegen in de bijzondere laakbaarheid van het gedeelde oogmerk om misdrijven te begaan in een crimineel groepsverband Uit het antwoord op de vorige vraag moge verder blijken dat het bestaande artikel 11a geen belemmering vormt voor de toepassing van artikel 46 Sr.
De leden van de SGP-fractie vroegen wat de rechtvaardiging is voor de verschillen tussen artikel 10a en het nieuwe artikel 11a. Bij de redactie van het voorgestelde artikel 11a van de Opiumwet is naast artikel 10a van de Opiumwet aansluiting gezocht bij de algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen in artikel 46 Sr en de voorbereiding van valsheidsdelicten (artikelen 223 Sr en 234 Sr). Dit lag voor de hand, omdat genoemde artikelen – zoals zij thans luiden – van recenter datum zijn dan artikel 10a van de Opiumwet. Het nieuwe artikel 11a komt overigens grotendeels overeen met het eerste lid, onder 3°, van artikel 10a Opiumwet. Verder is het nieuwe artikel 11a toegespitst op de problemen die zich met betrekking tot lijst II middelen voordoen. De problemen rond de illegale hennepteelt staan daarbij centraal. Zo is de term «ruimten» toegevoegd, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat illegale hennepteelt en handelingen gericht op de ver- en bewerking van geoogste illegale hennep nagenoeg niet aan de buitenlucht geschiedt. Hetzelfde geldt voor de aflevering en de verkoop. Ten slotte is de opname van het ruimere begrip «gegevens» in plaats van «inlichtingen» een voorbeeld van de ontwikkelingen in het recht sinds de totstandkoming van artikel 10a van de Opiumwet.
De leden van de SGP-fractie wilden verder graag vernemen op welke concrete punten de algemene strafbaarstelling van artikel 46 Sr niet voldoet om betrokkenheid bij hennepteelt voldoende aan te pakken en of zich dit niet ook bij andere delicten voordoet. Artikel 46 Sr stelt de voorbereiding van misdrijven strafbaar waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. Die drempel van acht jaren is gekozen wegens de algemene werking van het artikel. De overtredingen van de Opiumwet waarom het gaat, zijn bedreigd met een maximumstraf van zes jaren. De enige mogelijkheid om bij de voorbereiding van illegale hennepteelt toch artikel 46 Sr toe te kunnen passen is, dat wordt aangetoond dat betrokkenen daarbij deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft om de in artikel 11, derde en vijfde lid Opiumwet genoemde vormen van hennepteelt te plegen en daardoor artikel 11a Opiumwet waarop een maximumstraf van acht jaren is gesteld, overtreden. Het nieuwe artikel 11a van de Opiumwet vormt ten opzichte van artikel 46 Sr een speciesbepaling, want ziet uitsluitend op de voorbereiding van bepaalde in de Opiumwet genoemde misdrijven die zijn bedreigd met een strafmaximum van zes jaren. De techniek van het strafbaar stellen van voorbereidingshandelingen betreffende bijzondere delicten die een strafmaximum van minder dan acht jaren kennen is eerder gehanteerd in gevallen waarin de noodzaak daartoe wegens de ernst van de misdrijven aanwezig werd geacht, zoals bij de bovengenoemde bepalingen over de voorbereiding van valsheidsdelicten en meer recent artikel 134a Sr (deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme) en artikel 248e Sr («grooming»).
De leden van de VVD-fractie vroegen in te gaan op het advies van het College van Procureurs-Generaal om tot een strafbaarstelling te komen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot alle lijst II middelen. Dit onderdeel van het advies van het college berustte waarschijnlijk op een misverstand, want het wetsvoorstel in de versie die voor advisering aan het college werd toegezonden bevatte al de strafbaarstelling van artikel 11a met betrekking tot alle middelen van lijst II van de Opiumwet. Uit het voorgestelde artikel 11a blijkt dat naar de strafbaarstellingen in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet wordt verwezen. Die strafbaarstellingen verwijzen op hun beurt naar de verboden gedragingen, bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet, welke betrekking hebben op alle middelen van lijst II. Ten gevolge van de opmerking van het College is in de tweede alinea van de considerans expliciet vermeld dat de strafbaarstelling betrekking heeft op lijst II middelen. Verder is dit op een paar plaatsen in de memorie van toelichting vermeld, zo ook bij de artikelsgewijze toelichting op onderdeel A van het wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie hechtten er aan dat uitgebreider wordt ingegaan op de problemen met betrekking tot veroordeling terzake van poging, omdat deze – aldus deze leden – zich ook bij andere delicten zullen voordoen. Het zou volgens de regering te ver voeren om te spreken van problemen rond de strafbaarstelling van poging. Waar het om gaat is dat ook reikwijdte van de strafrechtelijke aansprakelijkheid bij poging grenzen heeft die in het algemeen voldoen. Er zijn daarnaast afzonderlijke gedragingen in de voorbereidingsfase van een delict die onder de werking van de strafwet zijn gebracht. Gewezen wordt op de algemene strafbaarstelling van artikel 46 Sr dat ziet op voorbereiding van misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld en het oudere artikel 10a van de Opiumwet. De wetgever heeft het in bepaalde gevallen wenselijk geacht ook de voorbereidingshandelingen met betrekking tot specifieke misdrijven met een lager strafmaximum strafbaar te stellen. Dan wordt de techniek van een speciesbepaling gevolgd, zoals blijkt uit onder meer de artikelen 223 en 234 Sr en het thans voorgestelde artikel 11a van de Opiumwet.
De leden van de VVD-fractie stelden ook een groot aantal vragen over de verkoop van op enig moment legaal op de markt gebrachte producten of diensten. De vele vragen hebben gemeenschappelijk dat daarin zeer brede voorbeelden van normale handelsactiviteiten worden gegeven. Zoals in de inleiding van deze nota is aangegeven, belemmert de voorgestelde strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen het legale verkeer van goederen en diensten niet. Dat is bij het bestaande artikel 10a al niet het geval en evenmin zal zich dit bij het nieuwe artikel 11a voordoen. Voor de strafbaarheid zal immers steeds de criminele intentie van betrokkene moeten worden bewezen en naarmate de verrichte handeling meer tot de alledaagse handelingen wordt gerekend, zullen voor het bewijs van de subjectieve bestanddelen in de aard van die handelingen steeds minder aanknopingspunten kunnen worden gevonden.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe wordt aangekeken tegen growshops die hun activiteiten uitbreiden naar de gebruikelijke activiteiten van een tuincentrum wordt verwezen naar hetgeen daarover in de inleiding van deze nota is opgemerkt.
De leden van de PvdA-fractie vroegen hoeveel hennepkwekerijen niet opgericht zouden zijn als het wetsvoorstel eerder in werking was getreden, bijvoorbeeld vier jaar geleden en hoe vaak het voorkomt dat op basis van de huidige wetgeving en jurisprudentie het niet mogelijk is gebleken om voorbereidingshandelingen nu al strafrechtelijk aan te pakken. Hoeveel hennepkwekerijen niet zouden zijn ingericht valt niet te kwantificeren, omdat nagelaten handelingen uit hun aard niet kunnen worden geteld. Bij het instellen van een strafvervolging wordt rekening gehouden met de jurisprudentie over poging, zoals vermeld in de memorie van toelichting. Verder geldt in zijn algemeenheid dat het openbaar ministerie bij elke vervolgingsbeslissing rekening houdt met de mate van bewijs dat voorhanden is en afziet van een vervolging indien dit onvoldoende wordt geacht. Het aantal bewijssepots in zaken die voortaan op grond van artikel 11a kunnen worden vervolgd, valt niet te achterhalen. Deze leden vroegen verder hoeveel van de 4 727 in 2009 ontmantelde illegale kwekerijen waren ingericht met materialen die in reguliere tuincentra of bouwmarkten gekocht waren of gekocht hadden kunnen worden en hoeveel van die kwekerijen geheel of gedeeltelijk ingericht waren met materialen die niet in growshops waren gekocht en welk deel van de illegale hennepteelt wordt gefaciliteerd of gestimuleerd door andere aanbieders van materialen voor de teelt dan growshops. Deze vragen vallen niet als zodanig te beantwoorden, omdat strafrechtelijke onderzoeken er niet op zijn gericht de door deze leden bedoelde zaken in kaart te brengen. Op de bestaande activiteiten van respectievelijk growshops, tuinbouwcentra en bouwmarkten is in de inleiding uitvoerig ingegaan. Hier wordt volstaan met de opmerking dat veel benodigdheden voor de inrichting van een illegale hennepteelt, met als voorbeeld koolstoffilters, specifieke assimilatielampen, afzuigers en andere afschermingsmiddelen niet verkrijgbaar zijn in reguliere tuincentra of bouwmarkten.
De leden van de PvdA-fractie vroegen ook hoe de regering kan voorkomen dat er bij de handhaving van dit wetsvoorstel vooral aandacht zal zijn voor de kleinere telers en niet de grote professionele telers. Gelet op het feit dat het artikel ziet op voorbereidingshandelingen leidt ertoe dat het bij de toepassing ervan juist niet gaat om de telers, maar om personen en bedrijven die hun geld verdienen met de levering van goederen of diensten ten behoeve van illegale hennepteelt en financiering daarvan.
De leden van de PvdA-fractie vroegen verder in hoeverre er nu wordt doorgerechercheerd van de kleine teler naar de grote drugscrimineel. Het doorrechercheren bij de ontmanteling van een illegale hennepkwekerijen vindt in toenemende mate plaats. Zo is het aantal opsporingsonderzoeken naar de georganiseerde criminaliteit achter hennepteelt de afgelopen jaren sterk toegenomen. Het resultaat hiervan is dat achterliggende structuren zichtbaar worden. Zo worden verbanden tussen illegale hennepkwekerijen zichtbaar door soortgelijke modus operandi, zodat verdachten in verband kunnen worden gebracht met meerdere kwekerijen en ter zake kunnen worden vervolgd. De leden van deze fractie vroegen om aan de hand van concrete voorbeelden uit de jurisprudentie duidelijker te maken wanneer artikel 46 Sr ten aanzien van voorbereidingshandelingen nu tekort schiet als het om illegale hennepteelt gaat en aan te geven hoeveel van die voorbeelden er bestaan, bijvoorbeeld in de afgelopen vier jaar. Uit deze vragen wordt afgeleid dat de leden vragen naar zaken waarin artikel 46 Sr is toegepast met betrekking tot illegale hennepteelt. Artikel 46 Sr stelt de voorbereiding strafbaar van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf is gesteld van acht jaren of meer. De wettelijke strafmaxima voor beroeps- en bedrijfsmatige illegale hennepteelt en illegale teelt van grote hoeveelheden hennep bedraagt zes jaren, zodat artikel 46 Sr ten aanzien van die misdrijven niet kan worden toegepast.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of zij goed hadden begrepen dat het wetsvoorstel zich richt op de bedrijfsmatige teelt, maar dat dit niet wil zeggen dat het per se om een organisatie hoeft te gaan en verder hoe het onderscheid kan worden gemaakt tussen een individuele thuisteler die voor zichzelf materiaal aanschaft voor kleinschalige niet bedrijfsmatige hennepteelt en de professional. Het wetsvoorstel richt zich op voorbereidingshandelingen met betrekking tot bedrijfs- en beroepsmatige teelt en teelt van grote hoeveelheden als bedoeld in respectievelijk het derde en vijfde lid van artikel 11 van de Opiumwet. Voor de goede orde merken wij hier op dat het gegeven of er sprake is van een organisatie van belang is voor de beoordeling of het bestaande artikel 11a kan worden toegepast. Bij beroeps- en bedrijfsmatige teelt wordt gekeken naar de wijze van telen, zoals blijkt uit de Aanwijzing Opiumwet van het OM (Staatscourant 2011, nr. 11 134 van 27 juni 2011), paragraaf 3.2.1 en bijlage 1. Paragraaf 3.2.1 vermeldt, voor zover hier van belang, dat voor de beoordeling van het al dan niet beroeps- of bedrijfsmatige karakter van teelt wordt gekeken naar de omstandigheden waaronder de teelt plaatsvindt. Bij het aantreffen van een hoeveelheid van vijf planten of minder wordt in het algemeen aangenomen dat er geen sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen. Het aantal planten is echter niet altijd de doorslaggevende factor voor het bepalen van het al dan niet beroeps- of bedrijfsmatige karakter van de teelt. Ook bij vijf planten of minder kan sprake zijn van beroeps- of bedrijfsmatige teelt. Dit geldt in situaties waarin aan twee of meer indicatoren voor professionele teelt, zoals opgenomen in bijlage I van de Aanwijzing is voldaan en indien er sprake is van teelt voor geldelijk gewin.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie welke materialen die nu via growshops voorhanden zijn niet via andere kanalen verkrijgbaar zijn, verwijzen wij graag naar de inleiding van deze nota.
De leden van de PvdA-fractie vroegen verder hoe het feit dat de regering voorlichting door growshops over optimale teeltwijzen ongewenst acht, moet worden gezien in het licht van het voornemen van het kabinet om het thc-gehalte in wiet te reguleren en of niet juist goede voorlichting over de teelt nodig is om te voorkomen dat telers wiet met een te hoog THC-gehalte produceren. Onder verwijzing naar de in paragraaf 2 gemaakte opmerking over het voornemen om bepaalde hennep op lijst I te plaatsen wordt hier nog opgemerkt dat growshops naar het oordeel van de regering daaraan geen bestaansgrond kunnen ontlenen. Deze leden vroegen ook nog hoe de regering denkt te voorkomen dat na sluiting van growshops de telers hun productie van cannabis via andere kanalen gaan inrichten. Naar ons oordeel zal de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen een generaal preventief effect hebben. Dat effect strekt zich niet alleen uit tot leveranciers van materialen, maar ook tot het verhuren van ruimten en het verlenen van andere diensten. Ook wordt niet uitgesloten dat de strafbaarstelling zal leiden tot een verschuiving van de illegale activiteiten buiten de landsgrenzen. Dit betekent dat een behoorlijke drempel wordt opgeworpen, zelfs voor volhardende illegale telers. Daarmee is niet gezegd dat de enkele strafbaarstelling de illegale hennepteelt volledig zal doen verdwijnen. Goede handhaving zal dat moeten bevorderen.
De leden van de PvdA-fractie stelden dat bij growshops wellicht voldoende bewijs zal bestaan dat de growshophouder of -medewerker het vermoeden heeft dat zijn producten voor illegale wietteelt gebruikt zullen worden, maar dat dit voor de doorsnee bouwmarktmedewerker of tuincentrummedewerker niet het geval hoeft te zijn en zij vroegen wat dit zegt dit over de effectiviteit van het wetsvoorstel.In de inleiding van deze nota is uitvoerig het verschil tussen de activiteiten van een growshop en die van tuin- en bouwcentra toegelicht. Verder is uitgebreid ingegaan op de betekenis van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval voor het bewijs van de subjectieve bestanddelen die voor deze bepaling gelden. Wij zijn van oordeel dat de toepassing van het nieuwe artikel 11a de effectiviteit van de bestrijding van de illegale hennepteelt zal verhogen. Deze leden vroegen voorts of het niet hebben van een kritische blik kan leiden tot strafbaarheid van die medewerkers en of dit tevens betekent dat medewerkers van tuinbouwcentrales als verlengstuk van de politie moet gaan fungeren en bij de politie moeten melden wanneer zij een bezoeker aantreffen die mogelijk materialen koopt voor illegale hennepteelt. Wij zijn van oordeel dat in Nederland de hennepteelt een zodanige omvang en verspreiding heeft, dat het verschijnsel bij nagenoeg elke volwassen burger bekend mag worden verondersteld en dat een ieder door kritisch en oplettend te zijn, kan vermijden medewerking te verlenen aan deze vorm van criminaliteit. Dat wil niet zeggen dat artikel 11a passiviteit strafbaar stelt. Zoals uit de inleiding van deze nota blijkt, komt strafrechtelijke aansprakelijkheid aan de orde bij bepaalde handelingen in samenhang met een criminele intentie van betrokkene.
Het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie hoeveel capaciteit er bij de politie zelf bijkomt om deze wet te kunnen handhaven luidt dat de handhaving binnen de bestaande capaciteit zal plaatsvinden. Dat ligt ook voor de hand, omdat het onderdeel zal gaan vormen van de reeds als prioriteit bepaalde bestrijding van de illegale hennepteelt.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of is nagedacht over het risico dat behalve de teelt zelf ook de activiteiten die nu via growshops, vaak gereguleerd via vergunningen en APV’s, ook ondergronds gaan en bij gaan dragen aan een groter crimineel circuit en of er een inschatting van die risico’s is gemaakt. Wij zien growshops als onderdeel van het bestaande illegale circuit van illegale hennepteelt en wijst in dit verband ook op de rapportage «Overall beeld Aandachtsgebieden» van de Dienst Nationale Recherche van het Korps Landelijke Politiediensten van juli 2010. De verwachting is dat dit wetsvoorstel juist bijdraagt aan het verkleinen van dit criminele circuit doordat een einde komt aan het bestaande laagdrempelige en alomvattende aanbod van growshops.
De leden van de PvdA-fractie vroegen wat de regering vindt van het idee van een wettelijke vergunningplicht voor growshops met daarbij een sterke en effectieve handhaving door gemeenten en of de regering de mening deelt, dat effectiever en goedkoper is dan de nu voorgestelde gedwongen sluiting van growshops. Uit de memorie van toelichting moge zijn gebleken dat het kabinet, mede op basis van onderzoeken, van oordeel is dat growshops geen bonafide ondernemingen zijn. Een beleid gericht op het reguleren van deze branche door middel van vergunningen ligt dan ook niet voor de hand. Het criminele karakter van veel activiteiten van growshops is voor vele gemeenten de reden geweest om juist geen vergunningplicht in te stellen.
De leden van de PVV-fractie vroegen zich af waarom de voorbereidingshandelingen niet met alle lijst II middelen zijn meegenomen in dit wetsvoorstel zoals met betrekking tot lijst I middelen wel het geval is in artikel 10a van de Opiumwet. Wij kunnen deze leden geruststellen en verwijzen kortheidshalve naar de considerans en de memorie van toelichting, in het bijzonder de artikelsgewijze toelichting op onderdeel A van het wetsvoorstel. Uit het voorgestelde artikel 11a blijkt dat naar de strafbaarstellingen in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet wordt verwezen. Die strafbaarstellingen verwijzen op hun beurt naar de verboden gedragingen, bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet en die gedragingen hebben betrekking op alle middelen van lijst II. Voorts is in de tweede alinea van de considerans expliciet vermeld dat de strafbaarstelling betrekking heeft op lijst II middelen. Verder is dit op een paar plaatsen in de memorie van toelichting vermeld, zo ook bij de artikelsgewijze toelichting op onderdeel A van het wetsvoorstel.
De leden van de PVV-fractie vroegen verder of is overwogen om met een meer generieke benadering van middelen van de Opiumwet te komen, in het bijzonder designerdrugs, teneinde de reikwijdte van de strafbaarstelling te vergroten. Over de problematiek rond designerdrugs is in antwoorden op Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2743, 28 juli 2011) al aangegeven dat als daartoe aanleiding bestaat, een middel op een van de lijsten van de Opiumwet kan worden geplaatst. De handel kan dan – net als bij andere verboden drugs – worden bestreden. Een aantal designerdrugs is al verboden op grond van de Opiumwet, zoals 2-CB of (1)benzylpiperazine. Bij het eventueel onder het toepassingsbereik van de Opiumwet brengen van andere designerdrugs, dienen echter het gebruik en de aard van deze drugs niet uit het oog te worden verloren. Bij designerdrugs is soms sprake van zeer kortdurend, niet bestendig gebruik. Handel in designerdrugs, die niet voorkomen op een van de lijsten van de Opiumwet, kan worden bestreden via de Geneesmiddelenwet. Volgens het adviesrapport van de expertcommissie lijstensystematiek Opiumwet, de commissie Garretsen (Kamerstukken II 2010–2011, 24 077, nr. 260) is het vanuit een oogpunt van preventie van groot belang dat nieuwe middelen systematisch in kaart worden gebracht. Daartoe zou volgens de commissie een meldpunt kunnen worden ingesteld. Het meldpunt registreert de gemelde middelen en beziet aan de hand van de aangeleverde informatie of het nodig is de eigenschappen van een middel en de prevalentie in kaart te brengen. Zodoende ontstaat zicht op nieuwe middelen en kan worden bezien of er sprake is van een schadelijk middel dat ook bestendig is qua gebruik. Via een dergelijk meldpunt kunnen ook designerdrugs worden gevolgd en kan tijdig worden gewaarschuwd voor bepaalde risico’s die samenhangen met deze nieuwe middelen. Zoals aangegeven in de reactie op het rapport van de expertcommissie lijstensystematiek Opiumwet (Kamerstukken II 2010–2011, 24 077, nr. 263) neemt het kabinet de aanbeveling over en wordt het meldpunt bij het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) belegd. Ook op Europees niveau bestaan bevoegdheden om stoffen te verbieden op basis van Raadsbesluit 2005/387/JBZ. Een Europese procedure met onder meer informatie-uitwisseling, wetenschappelijke risicobeoordeling en eventueel een besluit tot het op EU niveau onder controle stellen van een stof, indien zorgvuldig toegepast, is passend voor de dreiging die in Europees verband van nieuwe verdovende middelen uit kan gaan. Ingevolge maatregel 58 van het EU Drugsactieplan 2009–2012 is dit Raadsbesluit geëvalueerd. Deze evaluatie is 11 juli 2011 verschenen (COM(2011) 430 definitief) en is in september in de daarvoor geëigende werkgroep besproken. De evaluatie laat onder meer zien dat een aantal landen zich zorgen maakt over de grote hoeveelheid nieuwe stoffen die op de markt komen. Ook wordt gesignaleerd dat een goede wetenschappelijke onderbouwing om tot een verbod over te kunnen gaan vaak ontbreekt. Tevens geeft een aantal landen aan de keuzemogelijkheden (namelijk een verbod of niet) te beperkt te vinden. De Europese Commissie heeft in zijn mededeling van 25 oktober 2011 «Naar een sterker Europees antwoord op drugs» (COM(2011) 689 final) aangegeven met een wetgevingsvoorstel te komen inzake psychotrope stoffen, dat zowel het ontdekken van nieuwe drugs, de beoordeling van de schadelijkheid ervan als snellere en duurzame maatregelen zal omvatten. Een Europese aanpak heeft naar ons oordeel het voordeel dat Uniebreed een zelfde lijn wordt gekozen, hetgeen bij deze problematiek meer effect kan sorteren dan afzonderlijke nationale maatregelen.
Voor het antwoord op de vragen van leden van de CDA-fractie over verplaatsing van activiteiten van growshops wordt verwezen naar de inleiding van deze nota.
De leden van de CDA-fractie vroegen of de geprofessionaliseerde criminele teelt de benodigdheden voor de teelt niet grotendeels in eigen beheer heeft. Graag beantwoorden wij deze vraag als volgt. Dit wetsvoorstel zal er toe leiden dat growshops in hun huidige vorm zullen verdwijnen. Zoals hierboven aangegeven zal als gevolg van dit wetsvoorstel naar verwachting het aantal personen dat zich bezighoudt met het faciliteren van de hennepteelt al vanzelf teruglopen. Mogelijk zet een gedeelte van deze personen hun activiteiten onder een andere noemer voort of worden de activiteiten (op papier) verdeeld over afzonderlijke firma’s. Ook tegen deze afzonderlijke firma’s die hun activiteiten ter voorbereiding of bevordering van de illegale hennepteelt voortzetten, kan het openbaar ministerie optreden. Aan de hand van het type goed of dienst waar het om gaat, al dan niet in combinatie met de (kring van) personen aan wie de goederen of diensten zijn geleverd en de wijze waarop en de plaats waar dat is gebeurd, zal ook in deze gevallen bewijs kunnen worden gevonden voor overtreding van het voorgestelde wetsartikel.
Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie in hoeverre de grootschalige hennepteelt hinder zal ondervinden van onderhavig wetsvoorstel en of de geprofessionaliseerde criminele teelt, voor een zeer belangrijk deel bestemd voor de export, de benodigdheden voor de teelt niet grotendeels in eigen beheer heeft. Het nieuwe artikel 11a stelt voorbereidingshandelingen strafbaar, ongeacht door wie deze worden gepleegd. Het is ons niet geheel duidelijk wat wordt bedoeld met de geprofessionaliseerde illegale hennepteelt, maar wij merken wel op dat het voor de toepasselijkheid van het nieuwe artikel 11a niet relevant is wie de benodigdheden voor de teelt in eigen beheer heeft. Mocht in voorkomend geval blijken, dat een criminele organisatie zich niet alleen met het illegaal telen maar ook met het faciliteren van illegale teelt bezighoudt kan tegen de leider en deelnemers aan die organisatie op grond van het bestaande artikel 11a, na wetswijziging artikel 11b van de Opiumwet, worden opgetreden, omdat illegale hennepteelt immers het oogmerk van de organisatie is.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie of de regering verwacht dat het wetsvoorstel ook kan worden ingezet voor de productie van harddrugs, merken wij op dat het nieuwe artikel 11a uitsluitend op voorbereidingshandelingen met betrekking tot lijst II middelen ziet. Voorbereidingshandelingen met betrekking tot lijst I middelen zijn al strafbaar gesteld in artikel 10a Opiumwet.
De leden van de SP-fractie vroegen zich af of door te volstaan met ernstige reden om te vermoeden dat de producten die zij verkopen niet al te gemakkelijk een behoorlijke uitbreiding wordt voorgesteld, waarmee ook bonafide tuincentra en verkopers van landbouwartikelen in het verdachtenbankje terecht komen en waarom de regering weigert met voorbeelden van een ernstig vermoeden (culpa) te komen en vroeg of die alsnog kunnen worden gegeven. Wij hopen de zorgen van deze leden te hebben weggenomen met de uiteenzetting in de inleiding over de reikwijdte van de aansprakelijkheid. Voor de goede orde merken wij nog op dat er geen sprake is van een weigering om voorbeelden te geven. Wij achten het weinig zinvol om in zaken waarin het bewijs sterk zal moeten steunen op de omstandigheden van het concrete geval theoretische voorbeelden te geven. Bovendien moet niet worden uitgesloten dat dergelijke voorbeelden later in de rechtszaal tot discussies aanleiding geven. Het kabinetj wil het openbaar ministerie en de rechter in deze niet voor de voeten lopen.
De leden van de SP-fractie stelden vragen over opsplitsing growshops, onder het mom van tuincentra. Op de verplaatsing van activiteiten van growshops naar tuincentra is in de inleiding van deze nota ingegaan. Ook tegen afzonderlijke firma’s die hun activiteiten ter voorbereiding of bevordering van de illegale hennepteelt voortzetten, kan het openbaar ministerie optreden, door het bewijs te leveren van de bestemming van de handeling en de wetenschap hieromtrent van de dader.
De leden van de SP-fractie vroegen wat de regering nu exact verwacht van de tuincentra en land- en tuinbouwcentrales in Nederland en hoe ver hun vergewisplicht gaat dat geen strafbare feiten worden gepleegd met de lampen of potgrond die zij verkopen. Graag ontvangen zij een uitgebreide reactie hierop, omdat hierover geen misverstanden mogen blijven bestaan. Van reguliere tuincentra, verkopers van landbouwartikelen en andere bedrijven wordt zoals van elke burger oplettendheid verwacht op verdachte omstandigheden die kunnen duiden op illegale hennepteelt. Zoals uit de inleiding van deze nota zal zijn gebleken, betekent dit niet dat er strafrechtelijke aansprakelijkheid ontstaat door een louter passieve opstelling.
De leden van de SP-fractie vroegen of na beëindiging van het gemeentelijke vergunningstelsel voor growshops het toezicht en de handhaving verschuiven van gemeenten naar politie en wat dit betekent voor de werklast van de politie. Voor zover bekend hadden in 2010 ongeveer 20 gemeenten in een APV een vergunningstelsel geïntroduceerd voor growshops, waarbij in het kader van de vergunningverlening ook een BIBOB onderzoek kon plaatsvinden. Hoeveel vergunningen er zijn verleend is niet bekend. Uit dit zeer beperkte aantal gemeenten wordt duidelijk dat lang niet alle growshops in Nederland een gemeentelijke vergunning hebben. Gemeenten voeren ter zake geen eenvormig beleid. Verder wordt uit de vraagstelling afgeleid dat de gedachte leeft dat na doorvoering van deze wetswijziging growshops als zodanig zullen blijven bestaan en toezicht behoeven. Dat voortbestaan is zeer twijfelachtig, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat growshops zelfs in hun meest onschuldige verschijningsvorm geen ander doel hebben dan het verstrekken van informatie over en het verkopen van producten voor de illegale teelt van hennep. Die activiteiten zullen voortaan onder de werking van het nieuwe artikel 11a Opiumwet vallen. Het behoort tot de taak van de politie om die strafbare feiten op te sporen. Aan de handhaving van het nieuwe artikel 11a zal binnen de beschikbare capaciteit uitvoering worden gegeven.
De leden van de SP-fractie vroegen ook aandacht voor de problematiek van bonafide verhuurders die hun huis met de hulp van een professionele tussenpersoon of bemiddelaar voor langere tijd verhuren en vervolgens moeten constateren dat de huurder er een hennepplantage in heeft gevestigd. Een professionele tussenpersoon die opdracht heeft een huurder te zoeken, is verplicht bij de uitvoering van deze opdracht de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen, zoals volgt uit artikel 401 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Onder die zorg valt mede dat hij onderzoekt of degene aan wie hij meent te kunnen verhuren, voldoet aan de eisen waaraan een goede huurder behoort te voldoen. Hoever die onderzoeksplicht gaat, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een antecedentenonderzoek bijv. door van de gegadigde overlegging van een verklaring omtrent het gedrag te verlangen, kan voor de hand liggen. Een dergelijk onderzoek kan echter niet zover gaan dat de tussenpersoon vrij is om eigener beweging bij de werkgever van de gegadigde informatie te gaan inwinnen. Ook kan de tussenpersoon geen gegevens bij het Bureau Krediet Registratie opvragen, nu dit bureau slechts informatie mag verschaffen aan de aangesloten instellingen. Komt een tussenpersoon zijn zorgvuldigheidsverplichting niet na, dan zal hij aansprakelijk zijn voor de schade. Voor een bijzondere bescherming van verhuurders tegen malafide huurders, van wie ook een zorgvuldig handelende tussenpersoon het later gebleken malafide gedrag niet heeft kunnen voorzien, zien wij geen reden.
De leden van de SGP-fractie vroegen hoeveel gemeenten bij APV growshops toestaan. Voor zover bekend hadden in 2010 ongeveer 20 gemeenten in een APV een vergunningstelsel geïntroduceerd voor growshops, waarbij in het kader van de vergunningverlening ook een BIBOB onderzoek kon plaatsvinden. Hoeveel vergunningen zijn verleend is niet bekend. Uit dit zeer beperkte aantal wordt ook duidelijk dat lang niet alle growshops in Nederland een gemeentelijke vergunning hebben.
De leden van de SGP-fractie vroegen ten slotte hoe de regering tuincentra en andere bedrijven in deze sector bijstaan in de signalering van de problematiek en risico’s die zij lopen. Zoals uit de inleiding van deze nota is opgemerkt, moet er sprake zijn van een criminele intentie bij degene die goederen en diensten leveren die gericht is op de voorbereding van hennepteelt. Aangezien er van wordt uitgegaan dat daarvan geen sprake is bij de ondernemingen waarop deze leden doelen, zien wij geen aanleiding voor bijzondere voorlichting van deze onderdelen van het bedrijfsleven.
ARTIKEL I
Voor een antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractienaar de zwaarte van de bewijslast voor de politie en OM bij artikel 11a Opiumwet verwijzen wij naar de inleiding van deze nota, waar is ingegaan op de aspecten die spelen bij het bewijs van de voorgestelde strafbaarstelling.
Wij hopen met deze antwoorden de gestelde vragen voldoende te hebben beantwoord.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E. I. Schippers