Ontvangen 5 september 2011
Algemeen
De regering dankt de vaste commissie voor Financiën voor de aandacht die zij aan het onderhavige wetsvoorstel heeft geschonken en voor de door haar daarover gestelde vragen. De regering is de vaste commissie erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee zij het verslag heeft uitgebracht.
De vragen van de vaste commissie worden hierna beantwoord. Daarbij is zoveel mogelijk de volgorde van het door de commissie uitgebrachte verslag aangehouden; in enkele gevallen is van die volgorde afgeweken om vragen over gerelateerde onderwerpen gezamenlijk te kunnen beantwoorden.
Naar aanleiding van het verzoek om meer rekening te houden met de positie van de Staten-Generaal merkt de regering op dat zij zich kan voorstellen dat de commissie het proces rondom het onderhavige wetsvoorstel dat dient ter implementatie van deze richtlijn, geen schoonheidsprijs geeft. Immers, de voorbereiding van het wetsvoorstel ter implementatie van de herziene elektronischgeldrichtlijn heeft een zodanig forse vertraging opgelopen dat de implementatietermijn helaas ruimschoots is overschreden, hetgeen voortvarende behandeling in het parlement zeer wenselijk maakt. Ook de komende tijd is sprake van een omvangrijk wetgevingsprogramma dat voor een groot deel zal bestaan uit (de implementatie van) Europese regelgeving. Dit zal opnieuw een aanzienlijke belasting voor het ministerie vormen. Derhalve is het van belang dat het wetgevingsproces tijdig, efficiënt en ordentelijk verloopt. Met het oog daarop wordt wetgeving op het terrein van de financiële markten op «vaste momenten» bij de Tweede Kamer ingediend waardoor ook de behandeling van die wetsvoorstellen efficiënt en op één moment in de Tweede Kamer kan plaatsvinden. De regering beseft dat het daarbij van groot belang is dat de Staten-Generaal voldoende tijd heeft voor de behandeling van deze wetgevingspakketten. De regering streeft er dan ook naar de volgende pakketten van wetgeving op het gebied van Financiële markten op een zodanig tijdstip bij de Tweede Kamer in te dienen dat zij ruim de mogelijkheid heeft voor een adequate behandeling van het pakket. De regering hecht uiteraard aan een sterke betrokkenheid van uw Kamer en de Eerste Kamer bij dit proces.
Inleiding
De leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van de belangrijkste elektronischgeldinstellingen en de grootte van deze instellingen. Ook de leden van de PVV-fractie vernemen graag het antwoord op de laatste vraag. De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel kleine respectievelijk grote elektronischgeldinstellingen er in Nederland gevestigd zijn.
Er zijn in Nederland onder de vigerende wetgeving twee vergunningen aan elektronischgeldinstellingen verstrekt; aan InterEgi en aan Feet (zie ook het register op de website van de Nederlandsche Bank (DNB).1 InterEgi levert een zogenoemde prepaid Chipknip en Feet geeft elektronisch geld uit in opdracht van derden, voornamelijk in de vorm van cadeaukaarten. Daarnaast is er bij DNB een klein aantal instellingen bekend waarop de huidige regelgeving in de Wet op het financieel toezicht (Wft) niet van toepassing is omdat deze instellingen in artikel 1:5 van de Wft zijn uitgezonderd van deze wet. Niet uitgesloten kan worden dat er meer uitgezonderde instellingen zijn dan de thans bij DNB bekende groep, doch deze hebben zich dan niet bij DNB gemeld. DNB heeft de indruk, dat er mogelijk tientallen partijen zijn in Nederland die elektronisch geld uitgeven, maar die niet als elektronischgeldinstelling in de zin van de Wft aangemerkt moeten worden omdat het door hen uitgegeven elektronisch geld alleen door henzelf en niet door anderen wordt geaccepteerd. Uit de impactanalyse die de Europese Commissie publiceerde bij dit richtlijnvoorstel blijkt dat de Europese geldmarkt in juli 2007 naar schatting ongeveer 1 miljard euro aan uitstaand elektronisch geld omvatte, tegenover 658 miljard euro aan contant geld.
De leden van de PVV-fractie vragen wat de aanvankelijke veronderstelling was ten aanzien van de ontwikkeling van de elektronischgeldmarkt en in hoeverre en waarom de werkelijke ontwikkeling daarbij is achtergebleven. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten op welke manier de richtlijn bijdraagt aan de ontwikkeling van de markt voor elektronisch geld en op welke manier deze innovatie stimuleert.
Aan de veronderstelling waarnaar de leden van de PVV-fractie vragen, wordt door de Europese Commissie gerefereerd in de evaluatie2 van de oorspronkelijke richtlijn elektronisch geld (2000/46/EG). In kwantitatieve zin wordt daarin niet gesproken over een doel van de oorspronkelijke richtlijn. Een van de conclusies van die evaluatie is wel dat de elektronischgeldmarkt lang niet haar volledige potentieel benut en dat daarmee het belangrijkste doel van de oorspronkelijke richtlijn niet is behaald. De evaluatie concludeert dat de redenen hiervoor een onduidelijke definitie van elektronisch geld en reikwijdte van de richtlijn zijn, en een niet-passend toezichtkader voor elektronischgeldinstellingen in die richtlijn. Hierdoor heeft die richtlijn innovatie niet gefaciliteerd maar veeleer belemmerd. Een van de voorbeelden in de evaluatie betreft de papieren maaltijdvouchers die door Accor worden uitgegeven en die in sommige lidstaten door werkgevers aan hun werknemers worden verstrekt. Dergelijke vouchers worden door Accor ook in Azië en Latijns-Amerika uitgegeven, en in die regio’s gebeurt dat al geruime tijd in de vorm van elektronisch geld. Door juridische onduidelijkheden die het gevolg waren van de oorspronkelijke richtlijn, heeft Accor tot nu toe afgezien van het uitbrengen van elektronischgeld-maaltijdvouchers in de EU.
In de herziene elektronischgeldrichtlijn zijn de problemen rondom de definities en de reikwijdte van de richtlijn geadresseerd. Uit genoemde evaluatie bleek dat de prudentiële vereisten aan een elektronischgeldinstelling te zwaar zijn voor de activiteiten die zij uitvoert: een elektronischgeldinstelling kwalificeert onder de huidige regelgeving als een kredietinstelling en is daarom onderworpen aan een toezichtskader dat meer aansluit bij dat van een bank dan bij dat van een – méér met een elektronischgeldinstelling vergelijkbare – betaalinstelling. Om die reden is in de herziene elektronischgeldrichtlijn een nieuw prudentieel kader opgesteld voor elektronischgeldinstellingen, dat zeer vergelijkbaar is met het kader voor betaalinstellingen (die betaaldiensten verlenen). Er is een (in vergelijking met een bank) relatief klein minimumbedrag aan eigen vermogen nodig. Ook is het solvabiliteitskader vereenvoudigd. Tot slot is in plaats van liquiditeitseisen een regeling geïntroduceerd voor het veiligstellen van gelden. Deze aanpassingen zorgen voor een duidelijk en proportioneel toezichtskader, waardoor verwacht mag worden dat de innovatie die onder de huidige regelgeving veelal uitbleef, met de nieuwe regels alsnog kan plaatsvinden.
Tevens informeren de leden van de PVV-fractie naar het belang van een zich ontwikkelende elektronischgeldmarkt. Ook vragen zij of onderzoek is verricht onder de bevolking naar de wenselijkheid van elektronisch geld.
De elektronischgeldmarkt is een onlosmakelijk onderdeel van de interne (Europese) markt voor financiële diensten, en in het bijzonder betalingen. De richtlijn betaaldiensten3 was nodig in verband met de totstandkoming van een geharmoniseerde interne markt voor betalingen – Single Euro Payments Area, SEPA. Voor het gedeelte van die markt dat elektronisch geld betreft, bestond al een separate richtlijn en om praktische redenen is bij de totstandkoming van de richtlijn betaaldiensten besloten om op dat moment nog niet tot integratie van die twee richtlijnen over te gaan. De Commissie heeft aangekondigd die integratie wellicht binnen enkele jaren alsnog te willen uitvoeren. De onderhavige herziene elektronischgeldrichtlijn voorziet in herziening van het stelsel van prudentieel toezicht op elektronischgeldinstellingen en op het in overeenstemming brengen van dat stelsel met het bij de richtlijn betaaldiensten ingevoerde stelsel voor de uitoefening van het prudentieel toezicht op betaalinstellingen. De verwachting is dat dit zal leiden tot meer keuzemogelijkheden voor consumenten. Een voorbeeld van een innovatie die in de komende jaren wellicht het grote publiek kan bereiken, is contactloos betalen, bijvoorbeeld via een chip in de mobiele telefoon.
De regering heeft geen onderzoek gedaan naar de wenselijkheid van meer gebruik van elektronisch geld door de consument. De consument bepaalt zelf, in overleg met zijn wederpartij, welke betaalmethode hij wil gebruiken en dankzij de marktinnovaties op het terrein van betalingen heeft hij ook effectief een keuze. De overheid schept slechts het kader waarbinnen innovaties kunnen plaatsvinden, opdat de financiële stabiliteit en consumentenbescherming gewaarborgd blijven.
De leden van de PvdA- en CDA-fracties vragen of er met de herziene richtlijn sprake is van een stabiele markt die veilig is voor de consument. De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel aan veiligheid wordt ingeboet en op welke manier de afweging is gemaakt tussen het aantrekkelijker maken voor nieuwkomers van de prudentiële vereisten enerzijds en de consumentenbescherming anderzijds. De leden van de CDA-fractie vragen de regering inzicht te geven in de reden waarom er geen liquiditeitseisen worden gesteld aan instellingen voor elektronisch geld. Deze leden maken zich zorgen over de aanpassing van het op elektronischgeldinstellingen van toepassing zijnde prudentiële regime.
Een van de grootste aanpassingen die met de herziene elektronischgeldrichtlijn worden doorgevoerd, betreft het prudentiële kader voor elektronischgeldinstellingen dat in overeenstemming met het prudentiële kader voor betaalinstellingen wordt gebracht. Met de keuze voor een ander toezichtkader is beoogd zowel de consumentenbescherming op een hoog niveau te houden als de vereisten aan een elektronischgeldinstelling meer in lijn te brengen met de risico’s die voortvloeien uit de bedrijfsactiviteit inzake de uitgifte van elektronisch geld, welke meer vergelijkbaar zijn met de risico’s waaraan betaalinstellingen in de uitoefening van hun bedrijf onderhevig zijn dan met die van banken.
De aanpassing van het toezichtkader voor elektronischgeldinstellingen houdt in dat een elektronischgeldinstelling, net als een betaalinstelling in het kader van haar bedrijfsactiviteiten, voortaan de ontvangen gelden zal moeten veiligstellen zodat deze op elk moment beschikbaar zijn om terug te betalen, en daarnaast een bedrag aan eigen vermogen moet aanhouden van 350 000 euro in plaats van het huidige bedrag van 1 miljoen euro. Wat het solvabiliteitraamwerk betreft wordt aangesloten bij het voor betaalinstellingen geldende regime – met aparte solvabiliteitsregels voor zover het de uitgifte van elektronisch geld betreft – zodat een elektronischgeldinstelling naast de uitgifte van elektronisch geld ook de werkzaamheden mag verrichten die waren voorbehouden aan betaalinstellingen. In vergelijking met het toezichtkader dat onder de oorspronkelijke richtlijn gold, worden de bedrijfsactiviteiten die betrekking hebben op de uitgifte van elektronisch geld daarmee zowel eenvoudiger als veiliger. Vanwege het vereiste dat de ontvangen gelden moeten zijn veiliggesteld, is de elektronischgeldinstelling op elk moment volledig liquide ter zake van de terugbetaling van die gelden. Om die reden worden niet langer separate liquiditeitseisen gesteld. Voor elektronischgeldinstellingen zelf betekent dit dat de aard van de aan hen toegestane werkzaamheden wordt verbreed, hetgeen kan bijdragen aan innovatie.
De leden van de CDA-fractie lezen dat definitie van elektronisch geld is aangepast. Er valt nu ook geld onder dat is opgeslagen op een centrale server. De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven waarom elektronisch geld in het geheel niet onder het depositogarantiestelsel valt.
Terecht merken de leden van de CDA-fractie op dat elektronisch geld dat is uitgegeven door een elektronischgeldinstelling niet valt onder het depositogarantiestelsel. Uit de impact-analyse die door de Europese Commissie voorafgaande aan de herziening van de elektronischgeldrichtlijn is opgesteld, is gebleken dat zich tot nog toe geen situaties hebben voorgedaan waarbij consumenten geraakt zijn door het failliet van een elektronischgeldinstelling. Ook voor de toekomst lijkt dit een onwaarschijnlijk scenario, mede omdat elektronischgeldinstellingen verplicht zijn om de gelden die zij hebben ontvangen in ruil voor de uitgifte van elektronisch geld, afgezonderd van ander kapitaal aan te houden.
Lidstaatopties
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom ervoor gekozen is om gebruik te maken van de lidstaatoptie dat de toezichthouder aan de elektronischgeldinstelling kan verzoeken om een eigen vermogen aan te houden dat tot 20% hoger of tot 20% lager is dan datgene dat is berekend met de gekozen berekeningsmethode. Bijkomende vraag is ook hoe zich dit verhoudt tot consumentenbescherming. De leden van de CDA-fractie vragen meer in het algemeen een toelichting op de solvabiliteitseisen die aan elektronischgeldinstellingen worden gesteld.
De wijze waarop de lidstaatoptie is geïmplementeerd waaraan de leden van de PvdA-fractie refereren, komt overeen met het regime zoals dat van toepassing is op betaalinstellingen. In het algemeen is overal waar mogelijk, voor elektronischgeldinstellingen zoveel mogelijk hetzelfde regime vastgesteld als voor betaalinstellingen. Dit maakt een eventuele integratie van de beide groepen van instellingen, welke is voorzien op langere termijn, eenvoudiger. Door gebruik te maken van deze lidstaatoptie heeft de toezichthouder, in casu de Nederlandsche Bank, meer ruimte om, onder meer afhankelijk van de uitkomsten van evaluatie van risicobeheersingsprocessen, in te spelen op de specifieke situatie van een onderneming die bij haar onder toezicht staat. Deze bepaling is voor betaalinstellingen al uitgewerkt in artikel 60a van het Besluit prudentiële regels Wft. De bedoeling is deze bepaling ook van toepassing te verklaren op elektronischgeldinstellingen. Dat de toezichthouder enige flexibiliteit heeft bij het verzoek eigen vermogen aan te houden, komt ook de consumentenbescherming ten goede.
De leden van de CDA-fractie hebben twee vragen die betrekking hebben op de zogenoemde «safeguardingsregeling». Dit betreft de regeling op grond waarvan elektronischgeldinstellingen verplicht zijn om gelden die zij ontvangen in ruil voor uitgegeven elektronisch geld of verleende betaaldiensten, veilig te stellen. De leden van de CDA-fractie vragen voor welke situaties dit geldt. Tevens vragen deze leden naar een toelichting op de gemaakte keuzes. Specifiek vragen deze leden nog naar de achtergrond van de lidstaatoptie die betrekking heeft op het beperken van de «safeguardingsregeling» tot bedragen hoger dan 600 euro.
Bij invulling van de zogenoemde «safeguardingsregeling» wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het regime zoals dat ook geldt voor betaalinstellingen. In de richtlijn betaaldiensten is opgenomen dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat betaalinstellingen de gelden die zij ontvangen bij het verlenen van betaaldiensten, moeten veiligstellen als deze betaalinstellingen ook nog andere werkzaamheden verrichten dan het verlenen van betaaldiensten. Het is vervolgens – door middel van twee opgenomen lidstaatopties – aan de lidstaten om hier soepeler of minder soepel mee om te gaan. Lidstaten mogen ervoor kiezen om het veiligstellen van gelden die ontvangen zijn bij het verlenen van betaaldiensten verplicht te stellen voor alle betaalinstellingen, ongeacht of deze instellingen nog andere werkzaamheden verrichten of niet. Nederland heeft van deze optie gebruik gemaakt vanuit een oogpunt van consumentenbescherming. De intentie is om ook van deze optie gebruik te maken waar het gaat om gelden die elektronischgeldinstellingen ontvangen bij het verlenen van betaaldiensten. Daar staat dan wel tegenover dat die elektronischgeldinstellingen dan ook betaaldiensten mogen verrichten. Daarnaast kunnen lidstaten ervoor kiezen om instellingen slechts te verplichten om uitsluitend gelden van betaaldienstgebruikers veilig te stellen die individueel een bedrag van 600 euro te boven gaan. Van deze laatste lidstaatoptie heeft Nederland geen gebruik gemaakt, met name omdat dit vanuit een oogpunt van consumentenbescherming minder gewenst is. De gelden moeten dus in alle gevallen worden veiliggesteld.
De leden van de PvdA-fractie vragen een nadere toelichting op de keuze om de maximumopslagcapaciteit van kaarten die worden uitgegeven door vrijgestelde instellingen te stellen op 150 euro. Ook de leden van de SP-fractie vragen waar de hoogte van het bedrag van 150 euro door is ingegeven. De leden van de SP-fractie vragen tevens wat precies de bezwaren waren tegen een lager bedrag.
De hoogte van het bedrag van de maximumopslagcapaciteit blijft altijd een enigszins arbitraire keuze. Is het bedrag te laag vastgesteld, dan is het voor elektronischgeldinstellingen maar beperkt mogelijk om, nog vallende binnen de reikwijdte van de vrijstelling, een bedrijf op te starten. Wordt het bedrag te hoog vastgesteld, dan gaat dit ten koste van consumentenbescherming. Gekozen is voor een bedrag van 150 euro. Dit sluit aan bij het bedrag dat een consument geacht wordt aan eigen risico te dragen bij niet-toegestane betalingstransacties in situaties van onder meer verlies of diefstal van een betaalinstrument (zie artikel 529 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek).
De leden van de CDA-fractie vragen of er scheve verhoudingen in de markt kunnen gaan ontstaan als gevolg van het feit dat bestaande instellingen op grond van het overgangsrecht automatisch een vergunning kunnen krijgen.
Omdat het nieuwe regime voor elektronischgeldinstellingen op het prudentiële vlak soepeler is dan het oude regime, lijden nieuwe instellingen geen nadeel door de voorgestelde regeling. Dit terwijl het bestaande vergunninghouders veel administratieve lasten kan schelen als zij niet nogmaals een vergunningaanvraag hoeven in te dienen bij de Nederlandsche Bank.
De leden van de CDA-fractie vragen naar het nut van een klantenonderzoekprocedure en de bijdrage van een dergelijke procedure aan betere consumentenbescherming. De cliëntenonderzoekprocedure is opgenomen in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Een dergelijke procedure houdt onder meer in dat de cliënt zich moet identificeren. In een aantal situaties of ter zake van een aantal transacties is het niet nodig een cliënt te identificeren. Een van deze uitzonderingen betreft de situatie waarin het om een transactie gaat met elektronisch geld dat is opgeslagen op een niet heroplaadbare drager, waarop een maximumbedrag is opgeslagen. Voorgesteld is, met name vanuit een oogpunt van administratieve lastenverlichting, om dit maximumbedrag te stellen op 500 euro.
Aanpassingsregelgeving kredietinstelling/bank
De leden van de CDA-fractie vragen naar de gevolgen van de vervanging van de term «kredietinstelling» door «bank» en de verhouding van deze exercitie tot de lidstaatoptie waarin is geregeld dat bestaande vergunninghoudende elektronischgeldinstellingen geacht worden een vergunning te hebben verkregen onder het nieuwe regime.
In de herziene elektronischgeldrichtlijn wordt de definitie van kredietinstelling zodanig gewijzigd, dat deze gelijk wordt gesteld aan een «bank». Het door elkaar gebruik van de termen «bank» en «kredietinstelling» in nationale regelgeving, terwijl de betekenis van beide termen hetzelfde is, kan voor verwarring zorgen. Om deze reden is ervoor gekozen om één begrip te gaan hanteren: gekozen is voor het begrip «bank». Voor besluiten die ten aanzien van kredietinstellingen (straks: bank) zijn genomen, heeft dit geen gevolgen. In artikel XX van het wetsvoorstel is geregeld dat bij gebruik van de term «kredietinstelling» in dergelijke besluiten, voor deze term moet worden gelezen «bank». Dit geldt ook voor bestaande vergunningen van elektronischgeldinstellingen die op grond van artikel XIX, vierde lid, gecontinueerd kunnen worden onder het nieuwe regime.
Implementatietermijn en inwerkingtreding
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de gevolgen van het met terugwerkende kracht invoeren van de regeling ter implementatie van de elektronischgeldrichtlijn.
De meeste van de in de herziene elektronischgeldrichtlijn opgenomen bepalingen zijn begunstigend. Aan deze bepalingen kan veelal rechtstreekse werking worden toegekend. De terugbetaling van elektronisch geld is geen begunstigende bepaling. Deze regeling kon echter met ingang van 1 juli jongstleden tijdelijk – tot aan inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel – worden opgenomen in een nieuwe afdeling in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (Stb. 2011, 323).
Voor vergunninghoudende instellingen zullen de gevolgen van de terugwerkende kracht van de inwerkingtredingsbepaling daarmee naar inschatting van de regering relatief beperkt zijn. Ook vrijgestelde elektronischgeldinstellingen hoeven in beginsel geen hinder te ondervinden van de opgenomen terugwerkende kracht. Wel is het zo dat vrijgestelde instellingen zich moeten laten registeren. Strikt genomen zou als gevolg van de terugwerkende kracht geredeneerd kunnen worden dat deze instellingen zich achteraf bezien ten onrechte niet hebben laten registreren. In de praktijk zal de Nederlandsche Bank als toezichthouder hier uiteraard coulant mee omgaan.
De leden van de CDA-fractie betreuren de vertraging die de implementatie van de herziene elekronischgeldrichtlijn inmiddels heeft opgelopen. Deze leden vragen hoe een dergelijke situatie in de toekomst vermeden kan worden en op welke termijn de implementatie nu kan zijn afgerond. Ook vragen deze leden hoe het staat met de implementatie van deze richtlijn in andere lidstaten.
De regering is ervan doordrongen dat het van belang is om richtlijnen tijdig te implementeren. Niet alleen om eventuele sancties die opgelegd kunnen worden voor te zijn, maar vooral ook om aan alle belanghebbende personen tijdig rechtszekerheid te bieden. Helaas is het, mede als gevolg van financiële crisiswerkzaamheden, niet gelukt om de implementatie van de onderhavige richtlijn tijdig af te ronden. Dit laat onverlet dat bij de implementatie van iedere richtlijn gestreefd wordt naar tijdige inwerkingtreding. Alles is erop gericht om het implementatiewetsvoorstel dat betrekking heeft op de herziene elektronischgeldrichtlijn in werking te laten treden zo snel als mogelijk is. Met betrekking tot andere lidstaten kan worden opgemerkt dat meer dan tien lidstaten net als Nederland een ingebrekestelling hebben ontvangen.
Consultatie
Zowel de leden van de PvdA-fractie als de leden van de CDA-fractie refereren aan het onderwerp «slapende rekeningen». Terecht vragen deze leden aandacht voor het feit dat het elektronisch geld ook na vele jaren nog ingewisseld moet kunnen worden. Deze opvatting is in lijn met artikel 11, tweede lid, van de herziene elektronischgeldrichtlijn. Hierop kan echter een uitzondering worden gemaakt op het moment dat het totale bedrag aan kosten dat gemoeid is met het aanhouden van de slapende rekening het saldo van die slapende rekening overschrijdt. Immers op grond van de richtlijn mogen de kosten van het aanhouden van de rekening in rekening worden gebracht bij de houder van het elektronisch geld indien deze laatste het verzoek tot terugbetaling van zijn geld meer dan een jaar na afloop van het contract indient. Zodra deze kosten het saldo van de rekening benaderen, zou de houder van het elektronisch geld bij een verzoek om terugbetaling niets meer ontvangen. Vanuit deze optiek bezien is het voorstelbaar dat het aan een elektronischgeldinstelling die een slapende rekening aanhoudt waarvan de totale kosten die gemoeid zijn met het aanhouden van die rekening inmiddels het saldo van die rekening hebben overschreven, is toegestaan de betreffende slapende rekening te beëindigen.
De leden van de CDA-fractie vragen om meer uitleg ter zake van het regime voor het verwerven van deelnemingen in een elektronischgeldinstelling.
In het wetsvoorstel heeft artikel 3:108a (nieuw) betrekking op het verwerven van deelnemingen in een elektronischgeldinstelling. Dit artikel geeft samen met artikel 3:103 Wft uitvoering aan artikel 3, derde lid, van de herziene elektronischgeldrichtlijn, waarin de regeling omtrent het verwerven van een deelneming in een elektronischgeldinstelling is opgenomen. Het regime dat in de elektronischgeldrichtlijn is opgenomen, wijkt overigens enigszins af van het zogenoemde vvgb-regime (verklaring van geen bezwaar-regime) dat op veel andere financiële ondernemingen van toepassing is. Belangrijkste verschil is dat het niet verboden is om een gekwalificeerde deelneming in een elektronischgeldinstelling te verwerven zonder goedkeuring vooraf van de Nederlandsche Bank. Wel kan de Nederlandsche Bank, indien zij oordeelt dat de deelneming ten onrechte is verworven, bindende aanwijzingen geven, sancties opleggen aan bestuurders of managers of stemrechten schorsen die aan de verworven aandelen zijn verbonden.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1:5
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering meer specifiek kan ingaan op de reikwijdte en op (het hoe en waarom van) de vrijstelling. Cruciaal lijkt te zijn of een betalingsinstrument specifieke doeleinden of algemene doeleinden heeft. Waar ligt de grens binnen dit criterium? Hoe en door wie wordt bepaald of een betalingsinstrument onder de reikwijdte valt?
De reikwijdte van de richtlijn wordt bepaald door de definities die daarin worden gebruikt: situaties die niet binnen de definities vallen, zijn uitgezonderd van de reikwijdte van de richtlijn. Ook geeft de richtlijn zelf een aantal situaties die buiten de reikwijdte vallen. Daarnaast biedt de richtlijn enige ruimte aan lidstaten om vrijstelling te verlenen voor situaties die in beginsel wel binnen de reikwijdte van de richtlijn vallen.
De definitie van elektronisch geld bestaat uit vijf elementen: geldswaarde die 1) elektronisch of magnetisch is opgeslagen 2) die een vordering op de uitgever vertegenwoordigt, 3) die is uitgegeven in ruil voor ontvangen geld 4) om betalingstransacties te verrichten als bedoeld in artikel 4, punt 5, van de richtlijn betaaldiensten, en 5) waarmee betalingen kunnen worden verricht aan een andere persoon dan de uitgever.
Het eerste element geeft aan dat het niet om contant geld (cash-geld) gaat, maar om elektronisch geld dat is opgeslagen op een kaartje of op een centrale server.
Het tweede element geeft aan dat er een vordering is op de uitgever van het elektronisch geld. Het derde element geeft aan dat de vordering de waarde van het geld beloopt («in ruil voor ontvangen geld»). Het vierde element ziet op het gebruiksdoel van het elektronisch geld: het is bedoeld om er betalingstransacties mee te verrichten. Met het vijfde element wordt de definitie van elektronisch geld beperkt tot die geldswaarde die kan worden ingewisseld voor goederen of diensten bij een andere persoon dan de uitgever. Geldswaarde die niet voldoet aan alle vijf de elementen van de definitie, kwalificeert niet als elektronisch geld en de uitgifte van dergelijke geldswaarde valt derhalve niet onder de reikwijdte van de richtlijn. Hierbij kan gedacht worden aan uitgevers van cadeaubonnen op papier (dergelijke geldswaarde is niet elektronisch of magnetisch opgeslagen), of uitgevers van cadeaukaarten waarmee uitsluitend bij de uitgever zelf een cadeau kan worden gekozen.
Naast de definities die de reikwijdte van de richtlijn begrenzen, bepaalt de richtlijn zelf dat ze op bepaalde situaties niet van toepassing is. Zo valt het betalen met een mobiele telefoon, afhankelijk van een aantal voorwaarden, niet onder de reikwijdte van de richtlijn als het gaat om goederen of diensten die alleen kunnen worden gebruikt op of via dat mobieltje. Aankopen waarbij de mobiele telefoon in feite wordt gebruikt als portemonnee en waarbij er verder geen toegevoegde waarde wordt geleverd, vallen weer wel onder de reikwijdte van de richtlijn. Een andere uitzondering betreft elektronisch geld dat slechts beperkt gebruikt kan worden en dat aan een welbepaalde behoefte tegemoet komt. Het gaat hierbij om geldswaarde die «is opgeslagen op specifieke voorafbetaalde instrumenten, die zijn ontwikkeld om aan welbepaalde behoeften te voldoen en die beperkte gebruiksmogelijkheden hebben, ofwel omdat ze alleen door de houder van het elektronisch geld kunnen worden gebruikt om in de bedrijfsgebouwen van de uitgever van elektronisch geld of binnen een beperkt netwerk van dienstverleners uit hoofde van een directe handelsovereenkomst met een professionele uitgever goederen of diensten te kopen, ofwel omdat ze enkel kunnen worden gebruikt om een beperkte reeks goederen of diensten aan te schaffen» (overweging 5, uitgewerkt in artikel 1, vierde lid, van de richtlijn).
Deze overweging bevat twee elementen: er moet sprake zijn van een welbepaalde behoefte en er moet sprake zijn van beperkte gebruiksmogelijkheden. Voor de beperkte gebruiksmogelijkheden geeft de richtlijn aan dat het ofwel gebruik moet betreffen in de bedrijfslocatie van de uitgever van het elektronisch geld (dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij de elektronische variant op het «drankmuntjes kopen» bij een evenement), ofwel gebruik anderszins bij een afgebakende groep dienstverleners die een directe overeenkomst hebben met de uitgever van het elektronisch geld om zijn elektronisch geld te accepteren, ofwel gebruik voor de aankoop van een beperkte reeks goederen dan wel diensten. De bedoelde uitzondering bestond reeds in de richtlijn betaaldiensten en is in de Wet op het financieel toezicht geïmplementeerd in artikel 1:5a, tweede lid, onderdeel k. Daarin is ten onrechte het woord «of» opgenomen. Om die reden wordt in de nota van wijziging die de regering uw Kamer tegelijk met deze nota toestuurt, een wijziging voorgesteld van artikel 1:5a, tweede lid, onderdeel k. Daarmee wordt duidelijk dat de situaties voor uitzondering van de reikwijdte niet te combineren zijn en dat dus niet voor meerdere ankers kan worden gelegen bij het opereren onder een uitzondering. Zo is er een uitzondering voor kaarten waarmee op één bepaalde locatie betaald kan worden (bijvoorbeeld: een kaart waarmee in alle winkels betaald kan worden die in een bepaald voetbalstadion gevestigd zijn). Een andere uitzondering wordt gemaakt voor het betalen met een kaart bij de uitgever van het elektronisch geld, ook al heeft deze meer vestigingen. Door de voorgestelde wetswijziging is duidelijk dat een kaart waarmee bij meer voetbalstadions betaald kan worden in allerlei daarin maar voorkomende winkels, wellicht niet meer onder de uitzondering van de reikwijdte valt. In de praktijk zal de Nederlandsche Bank als toezichthouder van geval tot geval bekijken in hoeverre een bepaalde kaart wel of niet onder de reikwijdte van de herziene elektronischgeldrichtlijn valt.
De term «welbepaalde behoefte» moet in samenhang worden gelezen met de drie mogelijkheden tot uitzondering. Wanneer betalingstransacties plaatsvinden onder een van de drie uitzonderingen van het voorgestelde artikel 1:5a, tweede lid, onderdeel k, zal in het algemeen reeds sprake zijn van een welbepaalde behoefte. Dit in tegenstelling tot het normale gebruiksdoel van elektronisch geld: het verrichten van betalingstransacties bij eenieder die het elektronisch geld accepteert. Toch kan de term «welbepaalde behoefte» een nuttige toets inhouden. Voor het antwoord op de vraag wat een beperkte reeks goederen of diensten is, moet de toets van de welbepaalde behoefte worden uitgevoerd.
Zo is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn betaaldiensten4 aangegeven dat een tankpas, waarmee kan worden afgerekend bij tankstations, zou kunnen vallen onder de reikwijdte-uitzondering van de beperkte reeks goederen of diensten. Daarin wordt gesteld: «Naast het betalen van benzine zou het betalen van aanverwante producten die te koop zijn in de winkels van tankstations met dergelijke tankpassen ook onder deze uitzondering vallen». Rekening houdend met het vereiste dat sprake moet zijn van een welbepaalde behoefte moet de uitzondering zo worden uitgelegd dat met een dergelijke tankpas wel motorolie of een verwant product ten behoeve van het voertuig kan worden gekocht5, maar geen etenswaren. Het is aan de uitgever van het betaalinstrument om te bewerkstelligen dat hij te allen tijde aan de uitzondering voldoet.
Met betrekking tot elektronisch geld dat op grond van artikel 1, vierde lid, van de herziene elektronischgeldrichtlijn niet onder de reikwijdte van die richtlijn valt, staat het de nationale wetgever vrij om zelf regels te stellen. Vooralsnog ziet de regering ervan af om dergelijke regels voor te stellen. Daarbij speelt een rol dat op Europees niveau de keuze is gemaakt om voornoemd elektronisch geld niet te reguleren. Elektronisch geld waarmee slechts bepaalde producten aangeschaft kunnen worden dan wel waarmee slechts in een bepaalde winkel betaald kan worden, heeft in het maatschappelijk verkeer niet exact dezelfde rol als geld. Naarmate echter met het elektronisch geld verschillende producten bij diverse verkooppunten kunnen worden aangeschaft, krijgt elektronisch geld meer het karakter van een algemeen betaalmiddel en zullen consumenten dit ook zo beleven.
Zodra dat punt bereikt is, is het belangrijk dat er ook voldoende bescherming aan consumenten wordt geboden en valt het elektronisch geld ook binnen de reikwijdte van de richtlijn elektronisch geld.
Om de elektronischgeldmarkt de gelegenheid te geven zich te ontwikkelen, sluit de regering vooralsnog aan bij de keuze die op Europees niveau is gemaakt. Wel zal zij monitoren hoe in de praktijk door instellingen die het uitgezonderde elektronisch geld uitgeven, wordt omgegaan met onder meer de teruggave van dat elektronisch geld aan consumenten. In de elektronischgeldrichtlijn zijn hierover strikte regels opgenomen, die wellicht indien hiertoe aanleiding bestaat, in de toekomst van overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard op elektronisch geld dat op grond van de reikwijdte van de richtlijn is uitgezonderd op grond van artikel 1, vierde lid, van die richtlijn.
Artikel 2:10d
Bij de vrijstelling wordt gedacht aan een grens van 5 miljoen euro wat betreft gemiddeld uitstaand elektronisch geld. Wat dat betreft zijn de leden van de SP-fractie ook benieuwd naar de consultatiereacties op dit punt. Wat waren precies de bezwaren tegen een lager bedrag en door wie zijn deze bezwaren geuit?
De leden van de SP-fractie vragen waar het bedrag van 5 miljoen euro dat mag worden aangehouden als gemiddeld uitstaand elektronisch geld, door is ingegeven. Dit bedrag is afkomstig uit artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van de herziene richtlijn elektronisch geld. De beantwoording van de vragen van de leden van de SP-fractie die betrekking hebben op het bedrag van 150 euro, zijn meegenomen in het antwoord dat is geformuleerd in de paragraaf lidstaatopties bij de lidstaatoptie die over de inrichting van de vrijstelling gaat (hiervoor).
Artikel 4:31a
De leden van de PVV-fractie vragen of er een termijn is vastgelegd binnen welke elektronischgeldinstellingen op verzoek van de houder van het elektronisch geld tot terugbetaling van gelden moet overgaan. Zij vragen tevens of het niet beter zou zijn om in de wet een termijn op te nemen in plaats van deze over te laten aan de overeenkomst die tussen uitgever en houder van elektronisch geld wordt gesloten. In de herziene elektronischgeldrichtlijn is geen termijn opgenomen binnen welke een elektronischgeldinstelling moet voldoen aan een verzoek tot terugbetaling. Dit punt wordt net als de vraag of in het geval van terugbetaling van gelden kosten in rekening kunnen worden gebracht, overgelaten aan partijen. Als een elektronischgeldinstelling niet terugbetaalt, kan de houder van het elektronisch geld, na het stellen van een redelijke termijn, de elektronischgeldinstelling conform de daarvoor geldende regels in Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, ingebreke stellen.
De regering hoopt hiermee de vragen en opmerkingen in het verslag afdoende te hebben beantwoord.
De minister van Financiën,
J. C. de Jager