ALGEMEEN
Dit wetsvoorstel strekt in de eerste plaats tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht (Wft) ter implementatie van richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 tot wijziging van de richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer1.
Bovendien strekt dit wetsvoorstel tevens tot een wijziging van de Wft in verband met richtlijn nr. 2010/76/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft de kapitaalvereisten voor de handelsportefeuille en voor hersecuritisaties, alsook het bedrijfseconomisch toezicht op het beloningsbeleid2.
Achtereenvolgens zullen in het hiernavolgende de achtergrond en de hoofdlijnen van de richtlijnen worden besproken, evenals de gevolgen voor het bedrijfsleven die gepaard gaan met dit wetsvoorstel.
De herziene richtlijn banken3 en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid4 zijn geïmplementeerd in de Wft5 en zijn op 1 januari 2008 volledig in werking getreden. Met de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid is het Bazel 2 kapitaalakkoord voor de Europese Unie (EU) geëffectueerd.
De financiële crisis die in 2007 begon, heeft een aantal tekortkomingen van de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid aan het licht gebracht. In combinatie met het gebruikelijke «regulier onderhoud» van de richtlijnen worden deze tekortkomingen in verschillende fasen geadresseerd. Dit eerste wijzigingstraject, dat een belangrijke stap vormt om de tekortkomingen te verhelpen, wordt ook wel aangeduid met de term «Capital Requirements Directive II» en omvat wijzigingen die zijn neergelegd in de richtlijnen 2009/27/EG (PbEU L 94), 2009/83/EG (PbEU L 196) en 2009/111/EG (PbEU L 302). De bepalingen in de eerste twee wijzigingsrichtlijnen zijn technisch van aard, en zullen door de Nederlandsche Bank (DNB) in toezichthouderregels worden geïmplementeerd. Richtlijn 2009/111/EG (hierna: de richtlijn; in dit onderdeel ook aangeduid als: CRD II) vergt, naast aanpassingen in de toezichthouderregels, aanpassing van de Wft en van het daarop gebaseerde Besluit prudentiële regels Wft (hierna: Bpr).
Het tweede wijzigingstraject is opgenomen in richtlijn nr. 2010/76/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft de kapitaalvereisten voor de handelsportefeuille en voor hersecuritisaties, alsook het bedrijfseconomisch toezicht op het beloningsbeleid (PbEU L 329) en wordt ook wel aangeduid als de «Capital Requirements Directive III» (hierna: CRD III). De bepalingen uit CRD III die ten doel hebben het toezicht op het beloningsbeleid van financiële ondernemingen te versterken zijn in Nederland geïmplementeerd in het Besluit beheerst beloningsbeleid Wft6, dat per 1 januari 2011 in werking is getreden7. Slechts een onderdeel van CRD III, dat verband houdt met de handhavingsbevoegdheden van DNB in verband met de beloningsregels, behoeft wettelijke verankering. Hiertoe is in het wetsvoorstel een wijziging van artikel 3:111a opgenomen. Op grond van de nieuwe onderdelen f en g kan DNB maatregelen nemen ten aanzien van het beloningsbeleid als een bank of beleggingsonderneming niet voldoet aan de ingevolge de Wft gestelde eisen met betrekking tot de bedrijfsvoering, de liquiditeit of het toetsingsvermogen. De overige bepalingen van CRD III worden geïmplementeerd in toezichthouderregels van DNB.
Op 12 september 2010 heeft het Bazels Comité haar reactie op en lering uit de financiële en economische crisis gepresenteerd. Deze aanbevelingen worden aangeduid als Bazel 3 en hebben betrekking op de versterking van het huidige kapitaalraamwerk voor banken door diverse gebreken in de eerdere regels, gebaseerd op het Bazel 2 kapitaalakkoord, te repareren en nieuw inzichten op te nemen. Ten eerste moeten banken meer kernkapitaal aanhouden, en het aanvullende (hybride) kapitaal moet van betere kwaliteit zijn. Hierdoor zullen toekomstige verliezen eerst bij de beleggers terecht komen. Ten tweede introduceert Bazel 3 additionele opslagen («capital buffers») voor het kernkapitaal van banken. Daarnaast introduceert Bazel 3 de verplichting om een buffer van liquide activa aan te houden, zodat banken in tijden van stress geen geld meer hoeven te lenen bij de centrale bank. Bovendien wordt ook een niet risico-gewogen leverage ratio geïntroduceerd, die grenzen stelt aan het percentage vreemd vermogen waarmee een bank gefinancierd mag worden. Bazel 3 is dus strenger dan de huidige regels. Sinds de tekst van Bazel 3 beschikbaar is worden in Brussel onderhandelingen gevoerd betreffende de wijze waarop de aanbevelingen van Bazel 3 in Europa zullen worden geïmplementeerd. De Europese regelgeving waarin Bazel 3 wettelijk zal worden verankerd wordt aangeduid als «Capital Requirements Directive IV» (hierna: CRD IV). Een belangrijk verschil met de richtlijnen die het onderwerp zijn van dit wetsvoorstel is dat CRD IV zal zijn gebaseerd op aanbevelingen van het Bazels Comité (zoals ook het geval was met de oorspronkelijke herziene richtlijn banken («CRD I»), terwijl CRD II en CRD III voortkomen uit Europese initiatieven en geen Bazelse component kennen.
Door de grote diversiteit aan onderwerpen laat de hoofdlijn van CRD II, welke richtlijn ten grondslag ligt aan dit wetsvoorstel, zich lastig samenvatten. In het hiernavolgende zal dan ook aan de hand van de belangrijkste onderdelen van de richtlijn een nadere toelichting worden gegeven. Ook zal kort worden ingegaan op de inhoud en wijze van implementeren van CRD III.
Banken aangesloten bij een centrale kredietinstelling
Een van de kenmerken van het Europese, en in belangrijke mate het Nederlandse financiële landschap wordt gevormd door banken die zijn aangesloten bij een centrale kredietinstelling die controle uitoefent op de bedrijfsvoering, uitbesteding, solvabiliteit en liquiditeit van die aangesloten banken. Wanneer aan specifieke voorwaarden is voldaan worden deze banken vrijgesteld van onderdelen van het toezicht door de Nederlandsche Bank (DNB). Om te voorkomen dat banken met een traditionele structuur zich op grote schaal zouden aansluiten bij een centrale kredietinstelling om van deze vrijstellingsregeling gebruik te kunnen maken, is destijds besloten om deze regeling te beperken tot banken die reeds op 15 december 1977 bij een centrale kredietinstelling waren aangesloten.
Inmiddels is duidelijk dat banken met een traditionele structuur zich niet op grote schaal zullen aansluiten bij een centrale kredietinstelling om van de vrijstellingsregeling gebruik te maken. Wel is duidelijk dat banken gevestigd in lidstaten die na 1980 zijn toegetreden tot de Europese Unie hinder ondervinden van de gestelde tijdslimiet. In veel gevallen heeft dit er toe geleid dat lidstaten, handelend in de geest van het richtlijnartikel en om ongelijke concurrentieverhoudingen te voorkomen, de banken in kwestie eveneens vrijstelling hebben verleend. Door de tijdslimiet te schrappen wordt een bron voor ongelijke concurrentieverhoudingen weggenomen en wordt de richtlijn in lijn gebracht met de praktijk in deze landen. Artikel 3:111 zal hiertoe worden aangepast.
Bepaalde eigenvermogensbestanddelen
Naast regulier aandelenkapitaal en ingehouden winsten kunnen hybride kapitaalinstrumenten een belangrijk onderdeel vormen van de kapitaalstructuur van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen. Hybride kapitaalinstrumenten, die kenmerken hebben van zowel eigen vermogen (aandelen) als van rentedragende schuld (obligaties), stellen deze financiële ondernemingen in staat om een brede groep beleggers aan te spreken die niet als aandeelhouder kunnen of willen participeren. Afhankelijk van de exacte vormgeving en voorwaarden van het hybride kapitaalinstrument zijn rentebetalingen fiscaal aftrekbaar en wordt het instrument door de toezichthouder toegestaan als bestanddeel van het kernkapitaal of van het hoger aanvullend kapitaal van een beleggingsonderneming of kredietinstelling.
Flexibiliteit in de vormgeving van hybride kapitaalinstrumenten die tot het bestanddeel van het kernkapitaal of van het hoger aanvullend kapitaal wordt gerekend mag echter niet leiden tot aantasting van het verliesabsorberende vermogen. Om een internationaal gelijk speelveld te realiseren heeft het Bazels Comité al in 1998 overeenstemming8 bereikt over een set aan kwaliteitscriteria waaraan een hybride kapitaalinstrument moet voldoen wil het als bestanddeel van het kernkapitaal of van het hoger aanvullend kapitaal kunnen worden aangemerkt.
Met deze wijzigingen wordt de richtlijn alsnog in overeenstemming gebracht met dit Bazelse akkoord. In algemene zin gaat het hierbij om bepalingen die gericht zijn op het behoud van de kwaliteit, en daarmee het voortdurende verliesabsorberende vermogen, van hybride kapitaalinstrumenten. Hierbij wordt ondermeer ingegaan op de minimale looptijd van dergelijke instrumenten en de prikkels voor vroegtijdige aflossing. Het Bpr zal hiertoe worden aangepast.
Grote posities
De grote posten regeling stelt grenzen aan de maximale omvang van posities die beleggingsondernemingen, clearinginstellingen en kredietinstellingen kunnen innemen ten aanzien van één cliënt of groep van verbonden cliënten. Door aanvullende beperkingen op te leggen aan een overmatige concentratie van risico’s wordt voorkomen dat beleggingsondernemingen en kredietinstellingen zich onverwacht geconfronteerd zien met omvangrijke verliezen die de solvabiliteit onaanvaardbaar kunnen aantasten.
Het verloop van de kredietcrisis en de snelheid waarmee deze om zich heen heeft gegrepen werd mede ingegeven door de grote verwevenheid die bestaat tussen financiële ondernemingen. Interbancaire posities, voor zover deze een looptijd hadden van ten hoogste één jaar, mochten geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld van de grote posten regeling. Met deze richtlijn worden bestaande vrijstellingen aangescherpt om tot een strengere grote posten regeling te komen. Omdat deze aanscherpingen ongewenste gevolgen kunnen hebben voor kleinere financiële ondernemingen voorziet de richtlijn tevens in een alternatieve limietstelling die uitgaat van een combinatie van een absoluut bedrag en een percentage van het eigen vermogen. Het Bpr zal hiertoe worden aangepast.
Toezichtskader
Er wordt een nieuw samenwerkingsverband voor toezichthoudende instanties op financiële ondernemingen met vestigingen in meerdere lidstaten9 geïntroduceerd: het zogenaamde college van toezichthouders. Colleges van toezichthouders zijn samenwerkingsverbanden tussen een toezichthoudende instantie die toezicht houdt op geconsolideerde basis10 op een beleggingsonderneming of kredietinstelling en de andere betrokken toezichthoudende instanties die toezicht houden op een dochteronderneming van die financiële onderneming of samenwerkingsverbanden tussen toezichthoudende instanties die toezicht houden op een beleggingsonderneming of kredietinstelling met significante bijkantoren11 in andere lidstaten.
Dit college van toezichthouders vergemakkelijkt de uitwisseling van toezichtinformatie en de samenwerking in de uitvoering van gezamenlijke taken tussen de toezichthoudende instantie die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis en de andere betrokken toezichthoudende instanties uit de andere lidstaten. Het college van toezichthouders wordt opgericht door DNB indien zij op geconsolideerde basis toezicht houdt. De oprichting en werking van het college van toezichthouders stelt DNB samen met de andere toezichthoudende instanties vast. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de taken van DNB binnen colleges van toezichthouders.
Tevens kan door de richtlijn beter toezicht worden uitgeoefend op zogenaamde significante bijkantoren van grensoverschrijdende financiële ondernemingen. Een toezichthoudende instantie die toezicht houdt op een significant bijkantoor verkrijgt toegang tot toezichtinformatie en dient samen te werken met andere betrokken toezichthoudende instanties in de uitvoering van gezamenlijke toezichtactiviteiten. Ook krijgt de toezichthoudende instantie die toezicht houdt op een significant bijkantoor toegang tot het college van toezichthouders.
Regels omtrent het waarschuwen van Onze Minister en centrale banken (zie artikel 1:93) in noodsituaties bij beleggingsondernemingen en kredietinstellingen worden verder uitgewerkt. Deze regels voorzien in een betere informatiestroom tussen de verschillende toezichthoudende autoriteiten om in tijden van crisis bij een financiële onderneming of binnen een financieel stelsel van een lidstaat de schade zoveel mogelijk te beperken.
Securitisatie
Bij een securitisatie draagt een financiële onderneming, in dit verband ook wel originator genoemd, vorderingen over aan een voor dat doel opgerichte entiteit, een zogeheten special purpose vehicle (SPV). Ter financiering van deze overdracht geeft de SPV schuldpapier uit, ook wel asset-backed securities genoemd. Op deze manier worden illiquide vorderingen, zoals hypothecaire leningen en bedrijfskredieten, gebundeld, omgezet in verhandelbare financiële instrumenten en doorverkocht aan beleggers in de vorm van verhandelbaar schuldpapier. Vaak worden deze financiële instrumenten uitgegeven in tranches met een verschillend risicoprofiel.
De kredietcrisis heeft de kwetsbaarheden van het securitisatieproces aan het licht gebracht. In het algemeen kan worden gesteld dat gesecuritiseerde producten en verstrekte liquiditeitsfaciliteiten aan SPV’s risicovoller bleken te zijn dan aanvankelijk werd gedacht. Hierbij vertrouwden marktpartijen te veel op het oordeel van kredietbeoordelingsbureaus en werd er onvoldoende eigen onderzoek verricht naar de kwaliteit van gehanteerde kredietbeoordelingen.
Met de introductie van strengere eisen aan securitisaties worden de gesignaleerde tekortkomingen geadresseerd, ondermeer door het tegengaan van de informatieasymmetrie die bestaat tussen originators en beleggers. Artikel 122bis, vierde lid, van de herziene richtlijn banken schrijft voor dat de belegger, wanneer dit een kredietinstelling betreft, aantoonbaar beschikt over een breed en gedegen inzicht van de securitisatiepositie die men wenst in te nemen. De als sponsor of originator optredende beleggingsonderneming of kredietinstelling is verplicht te zorgen dat aspirant-beleggers gemakkelijk toegang krijgen tot alle wezenlijke gegevens van de securitisatie en alle onderliggende posities. Doordat artikel 122bis, eerste lid, van de herziene richtlijn banken voorschrijft dat de originator een netto economisch belang in de securitisatie dient aan te houden van ten minste vijf procent, wordt de belangentegenstelling die kan bestaan tussen de originator en de belegger tegengegaan. Dit zal in het Bpr worden opgenomen.
CRD III
Deze richtlijn wijzigt de herziene richtlijn banken ten aanzien van een drietal onderwerpen.
In de eerste plaats zijn in de richtlijn aanvullende regels opgenomen ten aanzien van kapitaaleisen voor de handelsportefeuille, opdat geen ongerechtvaardigde verschillen blijven bestaan tussen de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille waardoor in het verleden arbitragemogelijkheden bestonden en voor in de handelsportefeuille bestaande risico’s niet op prudente wijze afdoende kapitaal werd aangehouden. De nieuwe regels met betrekking tot de handelsportefeuille worden opgenomen in de toezichthouderregels van DNB.
Voorts stelt de richtlijn posities ten aanzien van her-securitisaties gelijk aan posities ten aanzien van securitisaties en wordt expliciet gemaakt dat de zorgvuldigheid die de herziene richtlijn banken voorschrijft voor beleggingen in securitisaties ook geldt voor beleggingen in her-securitisaties in alle mogelijke verschijningsvormen. Ook deze regels worden opgenomen in de toezichthouderregels van DNB.
Bovendien introduceert CRD III, in het kader van het prudentieel toezicht, regels voor het beloningsbeleid van banken en beleggingsondernemingen, die ertoe strekken het beloningsbeleid zodanig in te richten dat persoonlijke doelstellingen van de betreffende werknemers beter afgestemd zijn op de langetermijnbelangen van de betrokken beleggingsonderneming of kredietinstelling. Behalve bepalingen die de inrichting van een dergelijk beloningsbeleid vormgeven bevat CRD III ook aanvullende bevoegdheden voor de prudentiële toezichthouders in verband met de naleving van de beloningsregels door banken en beleggingsondernemingen. De inhoudelijke beloningsregels zijn verwerkt in het Besluit beheerst beloningsbeleid Wft en daarop gebaseerde toezichthouderregels van DNB. De wijziging van de Wft die in dit wetsvoorstel is opgenomen houdt verband met de handhavingsbevoegdheden van DNB met betrekking tot deze beloningsregels.
De richtlijn introduceert door een toevoeging aan artikel 4 van de herziene richtlijn banken een definitie voor «consoliderende toezichthouder». Een «consoliderende toezichthouder» is de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis op EU-moederkredietinstellingen en kredietinstellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële EU-moederholding. Deze definitie behoeft echter geen implementatie in de Wft, aangezien de artikelen die betrekking hebben op geconsolideerd toezicht reeds bepalen wat er onder toezicht op geconsolideerde basis wordt verstaan. Ter illustratie kan worden verwezen naar artikel 3:275 van de Wft. In het eerste lid van dit artikel is bepaald: «De Nederlandsche Bank houdt toezicht op geconsolideerde basis als bedoeld in artikel 3:279 op Nederlandse moederbeleggingsondernemingen, Nederlandse moederkredietinstellingen, Nederlandse EU-moederbeleggingsondernemingen en Nederlandse EU-moederkredietinstellingen.» Dit sluit aan bij de definitie van consoliderende toezichthouder zoals deze in de richtlijn is opgenomen.
In deze paragraaf wordt ingegaan op de administratieve lasten en de inhoudelijke nalevingskosten voor het bedrijfsleven als gevolg van de implementatie van de richtlijn in dit wetsvoorstel. Onder administratieve lasten worden verstaan de kosten die een onderneming moet maken om te voldoen aan informatieverplichtingen die zich richten tot de overheid. Het betreft verplichtingen tot het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren, rapporteren en ter beschikking stellen van informatie om te voldoen aan informatieverplichtingen aan de overheid voortvloeiend uit wet- en regelgeving. De inhoudelijke nalevingskosten bestaan uit de kosten voor ondernemingen om te kunnen voldoen aan informatieverplichtingen ten aanzien van derden.
De bepalingen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen richten zich niet tot de ondertoezicht staande beleggingsondernemingen en kredietinstellingen maar alleen tot de toezichthouder (DNB). Daarom veroorzaakt dit wetsvoorstel geen nalevingskosten voor financiële ondernemingen. Dit betekent echter niet dat de implementatie van de richtlijn in het geheel nalevingskosten met zich brengt; enkele onderdelen van de richtlijn die door middel van wijzigingen in lagere regelgeving worden geïmplementeerd (zoals het aangescherpte grote posten en securitisatie regime, die hun plaats vinden in het Besluit prudentiële regels Wft en in de relevante toezichthouderregels) zullen wel leiden tot administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten voor instellingen. Op de nalevingskosten als gevolg van de implementatie van de richtlijn op het niveau van lagere regelgeving wordt nader ingegaan in de toelichting bij de betreffende wijziging van die lagere regelgeving.
De berekening van de gevolgen voor het bedrijfsleven is gezamenlijk met de consultatiedocumenten aangeboden aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Actal heeft op basis van de selectiecriteria die worden gehanteerd voor het al dan niet uitbrengen van advies besloten om over de nalevingskosten in het kader van dit wetsvoorstel geen advies uit te brengen.
Het wetsvoorstel is in nauw overleg met DNB voorbereid. DNB is in een vroegtijdig stadium betrokken bij de conceptteksten.
Dit wetsvoorstel is ter consultatie aan belanghebbenden verstuurd en op de website van het Ministerie van Financiën geplaatst. Van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en DNB zijn opmerkingen ontvangen. De geconsulteerde partijen hebben in hun reacties suggesties tot verbetering gedaan. Waar mogelijk zijn deze overgenomen of is de memorie van toelichting ten aanzien van deze punten verhelderd.
ARTIKELSGEWIJS
Artikel I
A
Artikel 1, onder 3, van de richtlijn bevat een wijziging van artikel 40 van de herziene richtlijn banken. Artikel 1:51, tweede lid, verwerkt artikel 40, derde lid (nieuw) van de herziene richtlijn banken. Op grond van artikel 1:51, tweede lid, dienen de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en DNB bij het nemen van besluiten op passende wijze de dimensie van de Unie mee te wegen.
Deze bepaling past binnen het streven naar meer Europees georiënteerd toezicht. Bij het nemen van besluiten moeten in het vervolg niet alleen nationale belangen (met name financiële stabiliteit) worden meegewogen, maar ook de belangen van alle andere betrokken lidstaten.
Onverminderd het nationale recht behelst dit beginsel niet dat de bevoegde autoriteiten aan een specifieke resultaatsverbintenis moeten worden gehouden, maar veeleer dat financiële stabiliteit in de gehele Europese Unie nagestreefd dient te worden (zie overweging 7 bij de richtlijn).
De wijziging van artikel 40, derde lid, van de herziene richtlijn banken vindt zijn oorsprong in de raadsconclusies van de Europese Raad Economische en Financiële Zaken (Ecofin) van 14 mei 2008 over financieel toezicht en financiële stabiliteit. Tijdens deze Ecofin zijn de lidstaten opgeroepen om ervoor te zorgen dat nationale toezichthouders bij de uitvoering van het financieel toezicht zich rekenschap geven van de communautaire dimensie van dat toezicht. Deze oproep heeft met dit artikel een wettelijk anker gekregen.
B
Artikel 1:51a, achtste lid, verwerkt artikel 130, eerste lid, tweede alinea, van de herziene richtlijn banken. Indien DNB in de hoedanigheid van centrale bank kennis krijgt van een noodsituatie, waaronder ongunstige ontwikkelingen op de financiële markten, die de liquiditeit van de markt en de stabiliteit van het financieel stelsel van een lidstaat kan ondermijnen, waarschuwt DNB onverwijld de toezichthoudende instantie van de lidstaat die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis.
C
Bij het toezicht op bijkantoren van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen met zetel in een andere lidstaat is tijdens de financiële crisis gebleken dat informatielacunes tussen de betrokken toezichthoudende instanties onderling schadelijk kunnen zijn voor de financiële stabiliteit van de lidstaat waar het bijkantoor is gevestigd. De artikelen 1:51c en 1:51d verwerken artikel 42bis van de richtlijn. Deze artikelen richten zich op verbetering van de onderlinge informatievoorziening en betere samenwerking tussen de betrokken toezichthoudende instanties om schade van het financiële stelsel van de lidstaat waar het bijkantoor is gelegen te voorkomen.
Artikel 1:51c
Dit artikel verwerkt artikel 42bis, eerste lid, van de richtlijn. Om de onderlinge informatievoorziening en de samenwerking tussen de betrokken toezichthoudende instanties te verbeteren is het begrip «significant bijkantoor» geïntroduceerd. De toezichthoudende instantie die toezicht houdt op een bijkantoor van een beleggingsonderneming of kredietinstelling, kan de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat die toezicht houdt op geconsolideerde basis, of indien er geen toezicht op geconsolideerde basis wordt uitgeoefend, de toezichthoudende instantie van de lidstaat van de zetel van de desbetreffende beleggingsonderneming of kredietinstelling verzoeken het bijkantoor als significant aan te merken. Door het bijkantoor als significant aan te merken krijgt de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar het bijkantoor is gelegen onder andere toegang tot meer toezichtinformatie en werkt ze samen met de andere betrokken toezichthoudende instanties bij het uitvoeren van bepaalde toezichttaken.
In artikel 1:51c, eerste lid, is opgenomen dat DNB als toezichthouder op een bijkantoor gelegen in Nederland van een beleggingsonderneming of kredietinstelling met zetel in een andere lidstaat de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat die toezicht houdt op geconsolideerde basis of indien geen toezicht op geconsolideerde basis wordt uitgeoefend, de toezichthoudende instantie van de lidstaat van de zetel van de desbetreffende beleggingsonderneming of kredietinstelling kan verzoeken het bijkantoor als significant aan te merken.
In artikel 1:51c, tweede lid, is aangegeven dat het verzoek met redenen dient te zijn omkleed en welke redenen aan een dergelijk verzoek ten grondslag kunnen liggen. Deze drie redenen geven een indicatie of een bijkantoor als significant kan worden aangemerkt. De drie redenen hebben betrekking op het marktaandeel in deposito’s van het bijkantoor van een kredietinstelling (meer dan 2 procent van het marktaandeel in de lidstaat), de vermoedelijke gevolgen wanneer de financiële onderneming haar werkzaamheden staakt voor de liquiditeit van de markt en de betalings-, clearing- en afwikkelingssystemen in de lidstaat waar het bijkantoor is gelegen en de omvang en het belang van het bijkantoor, gezien het aantal cliënten, binnen het bancaire of financiële stelsel van de lidstaat waar het bijkantoor is gelegen. Deze redenen zijn niet limitatief en niet cumulatief en geven ruimte voor andere redenen die relevant kunnen zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan bijkantoren die spaartegoeden aantrekken van particulieren.
Indien binnen twee maanden na een verzoek van DNB geen besluit door de andere toezichthoudende instantie is genomen over de kwalificatie van het bijkantoor, beslist DNB uiterlijk twee maanden daarna of het bijkantoor significant is. Hierbij houdt DNB rekening met de standpunten en voorbehouden van de betrokken toezichthoudende instanties.
Als DNB een verzoek om een bijkantoor als significant aan te merken ontvangt, wordt door DNB binnen twee maanden nadat dat verzoek is gedaan, een besluit genomen nadat overeenstemming met de andere toezichthoudende instanties is bereikt (derde lid).
Indien na twee maanden geen overeenstemming is bereikt en dus geen besluit is genomen, kan de toezichthoudende instantie die het verzoek tot aanmerken van een bijkantoor als significant heeft ingediend, zelf beslissen over de aanmerking van het bijkantoor als significant. Bij het nemen van dit besluit houdt de toezichthoudende instantie rekening met de standpunten en voorbehouden van DNB en andere betrokken toezichthoudende instanties.
Artikel 1:51d
Artikel 1:51d implementeert artikel 42bis, tweede lid, van de richtlijn.
Wanneer de betrokken toezichthoudende instanties het besluit hebben genomen dat het bijkantoor, bedoeld in het eerste lid, kan worden aangemerkt als significant, bepaalt artikel 1:51d wat dit betekent voor de uitwisseling van informatie en de samenwerking tussen de betrokken toezichthoudende instanties. De toezichthoudende instanties dienen de informatie, bedoeld in artikel 1:51a, derde lid, onderdelen c en d, onderling uit te wisselen en samen te werken in de uitvoering van de toezichttaken, bedoeld in artikel 3:278b, eerste lid, onderdeel c.
Het eerste lid bepaalt dat DNB informatie dient uit te wisselen en samen te werken met de betrokken toezichthoudende instantie wanneer DNB toezicht houdt op een beleggingsonderneming of kredietinstelling met zetel in Nederland die een significant bijkantoor heeft in een andere lidstaat. Het tweede lid heeft betrekking op de situatie dat DNB toezicht houdt op een significant bijkantoor gelegen in Nederland van een beleggingsonderneming of kredietinstelling met zetel in een andere lidstaat.
Artikel 1:51e
In artikel 1:51e wordt het nieuwe artikel 42ter van de richtlijn geïmplementeerd. Om te bewerkstelligen dat de toezichthoudende instanties in Europa de richtlijn op dezelfde wijze toepassen is in artikel 42ter van de richtlijn bepaald dat de lidstaten ervoor zorg dienen te dragen dat toezichthoudende instanties deelnemen aan de Europese Bankenautoriteit en moeten toezichthoudende instanties zich houden aan de door de Europese Bankenautoriteit vastgestelde maatregelen. Dit laatste werkt volgens het zogenaamde pas toe of leg uit principe. DNB moet zich in principe houden aan de richtsnoeren, aanbevelingen en andere maatregelen van de Europese Bankenautoriteit. DNB mag hiervan gemotiveerd afwijken. Ook mogen, op grond van artikel 42ter, derde lid, van de richtlijn, nationale mandaten die door de bevoegde instanties worden verstrekt, de taakvervulling uit hoofde van de zitting in de Europese Bankenautoriteit of van de richtlijn niet in de weg staan.
Op grond van de richtlijn is de Europese Bankenautoriteit opgedragen elk jaar aan het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie verslag uit te brengen over de voortgang in de toezichtsconvergentie. Het functioneren van de Europese bankentoezichthouders kan op deze manier worden getoetst.
D
In de Wft wordt een nieuwe paragraaf 1.3.2.1.a met betrekking tot colleges van toezichthouders ingevoegd. Deze paragraaf geeft uitvoering aan de artikelen 42bis, derde lid, en 131bis van de richtlijn en heeft onder andere betrekking op de oprichting, taken en werking van colleges van toezichthouders.
Deze colleges van toezichthouders vormen een fase in de ontwikkeling naar verdere convergentie in de regulering en integratie van het Europese toezicht. De colleges van toezichthouders vergemakkelijken de samenwerking tussen de betrokken toezichthoudende instanties in de uitvoering van gezamenlijke toezichtstaken.
Voor wat betreft het toezicht op geconsolideerde basis wordt artikel 1:93a genoemd, dat toeziet op samenwerking in de voorbereiding op en in noodsituaties, alsmede artikel 3:278b dat ziet op de samenwerking tussen toezichthoudende instanties in colleges van toezichthouders.
Daarnaast probeert DNB de efficiëntie van het geconsolideerd toezicht te vergroten door in colleges van toezichthouders onnodige duplicatie van toezichtvereisten en inspanningen zoveel mogelijk te voorkomen. Hierbij kan ook gedacht worden aan het opvragen van informatie door de toezichthouder, bijvoorbeeld op basis van artikel 1:51a, vierde lid. Als een toezichthoudende instantie de op te vragen informatie van de desbetreffende financiële onderneming al ontvangen heeft, draagt het bij aan de efficiëntie als deze toezichthoudende instantie deze informatie deelt met de andere toezichthoudende instanties van het college van toezichthouders, indien zij deze informatie nodig hebben, in plaats van de situatie waarbij de toezichthoudende instanties individueel om de informatie bij de financiële onderneming gaan vragen.
Het eerste lid heeft betrekking op de situatie dat DNB toezicht houdt op geconsolideerde basis. DNB dient in dat geval een college van toezichthouders op te richten om de samenwerking met relevante toezichthoudende instanties van andere lidstaten te vergemakkelijken.
Het tweede lid heeft betrekking op de situatie dat DNB toezicht houdt op een beleggingsonderneming of kredietinstelling die geen dochterondernemingen heeft die in andere lidstaten zijn gevestigd maar wel bijkantoren gelegen in andere lidstaten, waaronder een of meerdere significante bijkantoren. Indien een beleggingsonderneming of kredietinstelling naast significante bijkantoren ook buitenlandse dochterondernemingen heeft, is reeds het eerste lid van toepassing. De significante bijkantoren kunnen in dat geval daarin betrokken worden. Op grond van het tweede lid dient DNB in samenwerking met de betrokken toezichthoudende instanties van de andere lidstaten waar een significant bijkantoor is gelegen een college van toezichthouders op te richten om de uitwisseling van informatie en de samenwerking tussen toezichthoudende instanties te vergemakkelijken (zie artikelen 1:51 en 1:51d).
DNB beslist welke betrokken toezichthoudende instanties deelnemen aan een bijeenkomst of activiteit van het college van toezichthouders. DNB houdt bij haar beslissing om de toezichthoudende instantie al dan niet toe te laten, rekening met de relevantie van de te plannen of te coördineren toezichtactiviteit voor de betrokken toezichthoudende instantie en in het bijzonder met de gevolgen die beslissingen kunnen hebben voor de financiële stabiliteit van het financiële stelsel van die lidstaat waar een significant bijkantoor is gelegen of een dochteronderneming is gevestigd. Ook houdt DNB bij deze beslissing rekening met de gevolgen voor de verplichtingen op grond van de artikelen 1:51, derde lid, en 1:51d.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de taken van de Nederlandsche Bank binnen het college van toezichthouders. Te denken valt aan taken als het informeren van de leden van het college van toezichthouders voor de te houden bijeenkomsten over de voornaamste agendapunten en de te ondernemen activiteiten.
Op grond van artikel 1:54c neemt de Nederlandsche Bank deel aan het betrokken college van toezichthouders, indien zij toezicht houdt op een dochteronderneming van een EU-moederbeleggingsonderneming, een EU-moederkredietinstelling, een financiële EU-moederholding, of een significant bijkantoor gelegen in Nederland van een beleggingsonderneming of kredietinstelling met zetel in een andere lidstaat.
E
In artikel 1, onder 5, van de richtlijn wordt artikel 49, eerste lid, onderdeel a, van de herziene richtlijn banken gewijzigd. Artikel 1:93, eerste lid, onderdeel a, verwerkt het nieuwe onderdeel a. De toezichthouder kan vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verstrekken aan de Europese Centrale bank, een buitenlandse nationale centrale bank of een andere buitenlandse instantie die is belast met een soortgelijke taak, handelend in haar hoedanigheid van monetaire autoriteit, voorzover de gegevens of inlichtingen dienstig zijn voor de uitoefening van hun wettelijke taken. Onder wettelijke taken wordt verstaan het voeren van monetair beleid en de daarmee samenhangende beschikbaarstelling van liquide middelen. Daarnaast mogen de gegevens of inlichtingen ook door de toezichthouder worden verstrekt indien de gegevens of inlichtingen van belang zijn voor de uitoefening van toezicht op betalings-, clearing- en afwikkelingssystemen en de waarborging van de stabiliteit van het financiële stelsel.
F
Artikel 1:93a is aangepast ter implementatie van de artikelen 50, derde alinea en artikel 130, eerste lid (nieuw) van de herziene richtlijn banken. Dit artikel bepaalt dat DNB, indien zij toezicht houdt op geconsolideerde basis dan wel toezicht houdt op een onder toezicht staande financiële onderneming binnen een groep waarop toezicht wordt gehouden, zij de Minister van Financiën en de instanties, bedoeld in artikel 1:93, eerste lid, onderdeel a, onverwijld op de hoogte stelt van noodsituaties met betrekking tot financiële ondernemingen die in het geconsolideerd toezicht zijn betrokken die de liquiditeit van de markt en de stabiliteit van het financiële stelsel in de lidstaat waar deze laatste ondernemingen of significante bijkantoren hun zetel hebben, kunnen aantasten en deelt zij alle informatie mede die voor de uitoefening van hun taken noodzakelijk zijn.
G
Artikel 3:111, eerste lid, verwerkt het gewijzigde artikel 3, eerste lid, van de herziene richtlijn banken. Artikel 3 van de herziene richtlijn banken was slechts van toepassing op banken die op 15 december 1977 waren aangesloten bij een in dezelfde lidstaat gevestigd centraal orgaan en aan de na 15 december 1977 bij het desbetreffende centrale orgaan aangesloten banken die een normale uitbreiding vormen van het net dat onder dit centrale orgaan ressorteert (de zogenaamde centrale kredietinstelling). Dit leverde voor de kredietinstellingen die in lidstaten zijn gevestigd die na deze datum tot de Europese Unie zijn toegetreden een concurrentieachterstand op. Om gelijke concurrentieverhoudingen tussen de banken in de lidstaten te bewerkstelligen is in artikel 3, eerste lid, van de herziene richtlijn banken de datum komen te vervallen. In artikel 3:111 komt derhalve ook de datum te vervallen.
H
De richtlijn bevat een aanscherping van de criteria van bijlage V en XI bij de herziene richtlijn banken. Hiermee worden de bepalingen betreffende de technische criteria voor de organisatie en de behandeling van het liquiditeitsrisico en de technische criteria inzake de evaluatie door de bevoegde autoriteiten in overeenstemming gebracht met de regels van de Europese Bankenautoriteit.
De aanpassingen in bijlage XI zien op verduidelijking van het liquiditeitsrisico als een van de elementen waarop de evaluatie die door de bevoegde autoriteiten wordt verricht (in Nederland de evaluatie die DNB ingevolge artikel 3:18a verricht). In het bijzonder is bepaald dat de bevoegde autoriteiten het gehele liquiditeitsrisicobeheer van banken en beleggingsondernemingen regelmatig aan een uitgebreide evaluatie onderwerpen.
In bijlage V is in dat kader onder meer verduidelijkt dat deze ondernemingen deugdelijke strategieën, gedragslijnen, procedures en systemen moeten hebben die ervoor zorgen dat de ondernemingen voldoende liquiditeitsbuffers aanhouden.
Naar aanleiding van deze aanpassingen wordt in artikel 3:18a gespecificeerd dat de evaluatie van DNB niet alleen ziet op de toereikendheid van het door de onderneming aangehouden toetsingsvermogen (solvabiliteit), maar ook op de door de onderneming aangehouden liquiditeit, gelet op de omvang en de aard van de huidige en mogelijke toekomstige risico’s van de onderneming.
De evaluatie omvat zowel de beoordeling van kwalitatieve als van kwantitatieve aspecten.
I
De wijziging van artikel 3:111a heeft ten doel te verduidelijken welke maatregelen DNB op grond van artikel 136 van de herziene richtlijn banken kan nemen. Deze verduidelijking wordt aangebracht door nauwer aan te sluiten bij de systematiek van artikel 136 van de herziene richtlijn. Onderdelen d en e worden hiertoe aan artikel 3:111a, eerste lid, toegevoegd. Er is geen sprake van een inhoudelijke wijziging. DNB kan reeds de maatregelen treffen die worden genoemd in artikel 136 van de herziene richtlijn banken.
Bovendien is een wijziging aangebracht in de aanhef van artikel 3:111a. De aanhef van artikel 3:111a spreekt van «eisen met betrekking tot de bedrijfsvoering en het toetsingsvermogen». Echter, DNB moet maatregelen op kunnen leggen indien hetzij niet is voldaan aan de eisen van bedrijfsvoering, hetzij niet is voldaan aan de eisen van het toetsingsvermogen. Om dit tot uitdrukking te brengen is in de aanhef van artikel 3:111a opgenomen dat DNB maatregelen kan treffen indien een bank of beleggingsonderneming niet voldoet aan de eisen met betrekking tot de bedrijfsvoering of het toetsingsvermogen. Artikel 3:111a, derde lid, wordt op dezelfde wijze aangepast.
Artikel 3:111a verwerkt tevens artikel 1, onderdeel 10, van CRD III. Op grond van CRD III worden twee nieuwe maatregelen aan artikel 136 van de herziene richtlijn banken toegevoegd. Deze maatregelen hebben betrekking op het beloningsbeleid van de bank of beleggingsonderneming. Deze aanvullende maatregelen zijn opgenomen in artikel 3:111a, eerste lid, onderdelen f en g. DNB kan op grond van onderdeel f voorschrijven dat de variabele beloning wordt beperkt tot een bepaald percentage van het totale netto inkomen als blijkt dat de inkomsten niet te verenigen zijn met een solide toetsingsvermogen. Daarnaast kan DNB op grond van onderdeel g voorschrijven dat de bank of beleggingsonderneming de netto winst gebruikt om het toetsingsvermogen te versterken.
Tenslotte wordt dit artikel aangepast om als grondslag te dienen voor de eisen van aanvullende liquiditeitsbuffers. Indien uit de evaluatie van DNB blijkt dat het liquiditeitsrisicomanagement van de onderneming onvoldoende is om de gewenste mate van inzicht te bieden, kan DNB aanvullende liquiditeitseisen opleggen.
J
Artikel 3:278b, eerste lid, verwerkt de nieuwe onderdelen b en c, van artikel 129, eerste lid, van de richtlijn. Op dit moment dient DNB reeds samen te werken met de betrokken toezichthoudende instanties van andere lidstaten in het kader van de periodieke evaluatie op grond van artikel 3:18a van de Wft. Met de wijziging van artikel 129, eerste lid, onderdeel b, van de herziene richtlijn banken dient DNB, indien zij toezicht houdt op geconsolideerde basis, tevens de desbetreffende toezichthoudende instanties te betrekken bij het nemen van een besluit ten aanzien van een beleggingsonderneming of kredietinstelling om een hoger toetsingsvermogen voor te schrijven dan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is vereist, indien DNB constateert dat een beleggingsonderneming of kredietinstelling niet meer voldoet aan het ingevolge het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen bepaalde. DNB schrijft in ieder geval een hoger toetsingsvermogen voor indien het aangehouden kapitaal niet meer in verhouding staat met het risicoprofiel van de desbetreffende financiële onderneming en dit niet binnen een redelijke termijn kan worden opgeheven door het treffen van andere maatregelen. In artikel 3:278b, eerste lid, onderdeel b, is daarom een verwijzing naar artikel 3:111a van de Wft toegevoegd.
Artikel 3:278b, eerste lid, onderdeel c, verwerkt artikel 129, eerste lid, onderdeel c, van de richtlijn. Onderdeel c bepaalt dat DNB, indien zij toezicht houdt op geconsolideerde basis, de toezichtactiviteiten bij de voorbereiding op en in noodsituaties plant en coördineert. Onder noodsituaties vallen onder meer ongunstige ontwikkelingen binnen de financiële sector als geheel en tevens ongunstige ontwikkelingen binnen een individuele beleggingsonderneming of kredietinstelling.
Daarnaast omvat de planning en coördinatie van de toezichtactiviteiten ook bijzondere maatregelen als bedoeld in artikel 1:51a, vijfde lid, van de Wft zoals gezamenlijke evaluaties, de uitvoering van calamiteitenplannen en de communicatie met het publiek.
Bij het plannen en coördineren van de toezichtactiviteiten wordt indien mogelijk gebruik gemaakt van bestaande, welomschreven communicatiekanalen voor de uitvoering van crisisbeheersing en samengewerkt met andere toezichthoudende instanties van andere lidstaten en zo nodig met centrale banken van die lidstaten.
K
Artikel 129, derde lid, van de richtlijn is verwerkt in artikel 3:278c en heeft betrekking op het te nemen besluit over de toepassing van de artikelen 123, 124 en 136, tweede lid, van de herziene richtlijn banken bij het uitoefenen van het toezicht op geconsolideerde basis. Artikel 3:278c heeft derhalve betrekking op de situatie dat DNB toezicht houdt op geconsolideerde basis op een Nederlandse EU-moederbeleggingsonderneming, EU-moederkredietinstelling of een Nederlandse financiële EU- moederholding.
Bij een niet grensoverschrijdende beleggingsonderneming of kredietinstelling is het de toezichthoudende instantie van de lidstaat van de zetel van de beleggingsonderneming of kredietinstelling, die besluit over de toepassing van de artikelen 123, 124 en 136, tweede lid. Bij het geconsolideerd toezicht zijn echter meerdere toezichthoudende instanties betrokken, omdat de beleggingsonderneming of kredietinstelling ook dochterondernemingen in andere lidstaten heeft waar de toezichthoudende instantie van die lidstaat toezicht op houdt. Ook deze toezichthoudende instantie neemt, naast de toezichthoudende instantie die toezicht houdt op geconsolideerde basis, een besluit over de toepassing van de artikelen 123, 124 en 136, tweede lid, van de herziene richtlijn banken met betrekking tot de dochteronderneming in zijn lidstaat.
Op grond van artikel 3:278c, eerste lid, beslist DNB na overleg met de toezichthoudende instanties van andere lidstaten die toezicht houden op dochterondernemingen van een Nederlandse EU-moederbeleggingsonderneming, Nederlandse EU-moederkredietinstelling of Nederlandse financiële EU-moederholding op grond van de evaluatie, bedoeld in artikel 3:18a van de Wft, of het geconsolideerde toetsingsvermogen van de groep toereikend is en hoeveel toetsingsvermogen voor elke entiteit binnen de groep op geconsolideerde basis noodzakelijk is. Artikel 3:17 van de Wft valt ook onder de evaluatie maar wordt niet expliciet genoemd in artikel 3:278c, omdat al naar dit artikel wordt verwezen in het genoemde artikel 3:18a van de Wft. Hoewel het besluit formeel door DNB wordt genomen, moeten de betrokken autoriteiten op grond van de richtlijn alles in het werk stellen om tot een gezamenlijke beslissing te komen, Voorafgaand aan het nemen van een besluit, maakt DNB, indien zij toezicht houdt op geconsolideerde basis, een verslag met de risicobeoordeling van de groep overeenkomstig artikel 3:18a van de Wft en zendt deze naar de andere betrokken toezichthoudende instanties. Deze toezichthoudende instanties maken ook risicobeoordelingen op basis van de artikelen 123 en 124 van de herziene richtlijn banken voor wat betreft de dochterondernemingen. Vervolgens worden deze risicobeoordelingen over de dochterondernemingen door DNB in aanmerking genomen en neemt DNB na overleg met de betrokken toezichthoudende instanties van de andere lidstaten binnen vier maanden een besluit na verzending van de evaluatie met de risicobeoordeling van de groep. Dit is opgenomen in artikel 3:278c, tweede en derde lid.
In artikel 3:278c, vijfde lid, is opgenomen dat indien het overleg met de betrokken toezichthoudende instanties van andere lidstaten niet binnen vier maanden tot overeenstemming heeft geleid, DNB onverwijld een besluit neemt over de toereikendheid van het toetsingsvermogen van de groep. Daarbij houdt zij rekening met de door de betrokken toezichthoudende instanties verrichtte risicobeoordelingen van de dochterondernemingen.
De besluiten worden jaarlijks door DNB geactualiseerd en kunnen in uitzonderlijke gevallen op verzoek van een betrokken toezichthoudende instantie van een andere lidstaat worden geactualiseerd. Deze actualisatie kan door de Nederlandsche Bank en de toezichthoudende instantie gezamenlijk geschieden.
Artikel 3:278d verwerkt artikel 129, derde lid, vijfde en negende alinea, van de richtlijn en betreft de situatie dat DNB toezicht houdt op een dochteronderneming van een EU-moederbeleggingsonderneming, EU-moederkredietinstelling of een EU-moederholding in een andere lidstaat waar de toezichthoudende instantie van die lidstaat toezicht op geconsolideerde basis uitoefent. Dit artikel sluit aan bij artikel 3:278c, vijfde lid. Indien de toezichthoudende instanties niet tot overeenstemming kunnen komen, besluit DNB over de toepassing van de artikelen 3:18a en 3:111a, tweede lid, van de Wft op de dochteronderneming in Nederland op niet-geconsolideerde of subconsoliderende basis. DNB dient daarbij de standpunten en voorbehouden van de betrokken toezichthoudende instantie die toezicht houdt op geconsolideerde basis in aanmerking te nemen.
De minister van Financiën,
J. C. de Jager
Transponeringstabel
Implementatie van richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302).
Richtlijn 2009/111/EG |
Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG |
Wft |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuzen bij de invulling van de beleidsruimte |
---|---|---|---|---|
Artikel I |
Richtlijn 2006/48/EG |
|||
Onderdeel 1 |
Artikel 3, lid 1 |
Artikel 3:111, lid 1 Wft |
Bij implementatie Richtlijn 2006/48/EG was reeds keuze gemaakt; huidige aanpassing volgt daaruit |
Aanpassing is gedaan om concurrentieverschil tussen banken uit verschillende lidstaten op te heffen |
Onderdeel 2 |
Artikel 4 |
Wordt geïmplementeerd in Besluit prudentiële regels Wft (Bpr) |
||
Onderdeel 3 |
Artikel 40 |
Artikel 1:51, derde lid (nieuw) |
Geen |
n.v.t. |
Onderdeel 4 |
Artikel 42bis, eerste en tweede lid |
Artikelen 1:51c en 1:51d |
Geen |
n.v.t. |
Artikel 42bis, derde lid |
Artikel 1:54b, tweede lid |
Geen |
n.v.t. |
|
Artikel 42ter |
Artikel 1:51e |
Geen |
n.v.t. |
|
Onderdeel 5 |
Artikel 49, onderdeel a |
Artikel 1:93, eerste lid, onderdeel a |
Geen |
n.v.t. |
Onderdeel 6 |
Artikel 50 |
Artikel 1:93a |
Geen |
n.v.t. |
Onderdelen 7 t/m 30 |
Diverse artikelen |
Worden geïmplementeerd in Bpr en in toezichthouderregels |
||
Onderdeel 31 |
Artikel 129, eerste lid, onderdelen b en c |
Artikel 3:278b |
Geen |
n.v.t. |
Artikel 129, derde lid |
Artikel 3:278c |
Geen |
n.v.t. |
|
Artikel 129, derde lid, vijfde en negende alinea |
Artikel 3:278d |
Geen |
n.v.t. |
|
Onderdeel 32 |
Artikel 130 |
Artikel 1:51a, achtste lid, artikel 1:93a |
Geen |
n.v.t. |
Onderdeel 33 |
Artikel 131bis |
Artikel 1:54b en 1:54c |
Geen |
n.v.t. |
Onderdeel 34 |
Artikel 132, eerste lid, onderdeel d en het derde lid, onderdeel b |
Artikel 1:51a (behoeft geen wijziging van bestaand artikel) |
Geen |
n.v.t. |
Onderdelen 35 t/m 43 |
Diverse artikelen |
Worden geïmplementeerd in Bpr en in toezichthouderregels |
||
Artikel II (RL 2006/49) |
Artikel 38 |
Artikelen 1:51cen1:51d |
Geen |
n.v.t. |
Artikel III ( RL 2007/64) |
Artikel 1, eerste lid, onderdeel a |
Behoeft geen aanpassing van de Wft |
||
Artikel IV |
Behoeft geen implementatie |
n.v.t. |
n.v.t. |
|
Artikel V |
Behoeft geen implementatie |
n.v.t. |
n.v.t. |
|
Artikel VI |
Behoeft geen implementatie |
n.v.t. |
n.v.t. |