Ontvangen 5 september 2011
Inleiding
De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het door de vaste commissie voor Financiën over het wetsvoorstel uitgebrachte verslag. Het verheugt de regering dat de vaste commissie, onder het voorbehoud dat de gestelde vragen tijdig zullen worden beantwoord, de openbare beraadslaging over het wetsvoorstel voldoende voorbereid acht. In deze nota geef ik mede namens de minister van Veiligheid en Justitie antwoord op de in het verslag gestelde vragen. Bij de beantwoording is, evenals in het verslag, zoveel mogelijk de indeling van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aangehouden.
Algemeen
De leden van de PvdA-fractie vragen of in dit voorstel rekening kon worden gehouden met zowel de wetgeving van Curaçao en Sint Maarten als de Europees-Nederlandse wetgeving en de EU-regels. Waar leverde de combinatie van die regelgeving spanning op en hoe is die opgelost? Verder vragen zij wat belangrijker was, een gelijk speelveld met omringende landen of conformiteit aan de in Europees-Nederland geldende regels. Worden toekomstige EU-regels ook vertaald in de wetgeving voor de BES-eilanden?
Het uitgangspunt dat wetgeving ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme moet voldoen aan de aanbevelingen van de FATF wordt gedeeld door alle landen in het Koninkrijk. De Europese wetgeving ter zake, met name de derde witwasrichtlijn1 en daarop gebaseerde uitvoeringsrichtlijnen, is eveneens geënt op deze aanbevelingen. Door deze gelijkgerichtheid brengt het zoeken naar een gelijk speelveld tussen de BES-eilanden enerzijds en Curaçao en Sint Maarten anderzijds weinig spanningen met zich.
Hoewel de inrichting van het wetsvoorstel is gebaseerd op de Europees-Nederlandse Wwft, is inhoudelijk prioriteit gegeven aan een gelijk speelveld met de omringende landen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de keuze het toepassingsbereik te definiëren aan de hand van soorten dienstverlening, zoals ook in Curaçao en Sint Maarten, in plaats van dienstverleners, zoals in Europees-Nederland.
Europese wetgeving is in beginsel niet van toepassing op de BES-eilanden in verband met hun LGO-status (Landen en Gebieden Overzee). Om die reden is Nederland niet gehouden (toekomstige) EU-regels te vertalen in de wetgeving voor de BES-eilanden. Niettemin is denkbaar dat aanleiding zou bestaan toekomstige EU-regels ook in de BES-wetgeving op te nemen, bijvoorbeeld waar die regels de weerslag zouden vormen van herziene aanbevelingen van de FATF.
De leden van de PVV-fractie vragen wat het reële probleem is van het witwassen en financieren van terrorisme aangaande de BES-eilanden in aantallen en in euro’s per jaar.
Over witwassen en financieren van terrorisme in relatie tot de BES-eilanden zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar. Door de geringe omvang van de economie en de financiële sector van de BES-eilanden is de verwachting dat dit probleem voor die eilanden kleiner is dan voor de omringende landen. Evenwel zijn er risicofactoren te onderkennen, waaronder het veel voorkomen van contante betalingen en de geografische ligging nabij routes van drugshandel, die maken dat bestrijding van witwassen en financieren van terrorisme aandacht verdient. Hoe dan ook is Nederland gehouden internationale afspraken ter zake ook op de BES-eilanden te implementeren.
De leden van de PVV-fractie vragen voorts waarom de landen met de status Landen en gebieden overzee (LGO) van de openbare lichamen zich kunnen onttrekken aan de Derde Witwasrichtlijn en of deze landen met LGO-status zich nog aan andere richtlijnen kunnen onttrekken. Daarbij vragen deze leden waarom de BES-eilanden niet onder de wetgeving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) vallen zoals deze in Nederland is geregeld.
De LGO-status houdt in, dat het afgeleide recht van de Europese Unie (waaronder richtlijnen en verordeningen) slechts van toepassing kan zijn voor zover gebaseerd op het Associatieregime (Deel IV van het EG-Verdrag). De derde witwasrichtlijn is niet op dit regime gebaseerd, zodat deze richtlijn niet van toepassing is voor de BES-eilanden. Ditzelfde geldt voor de hierna nog te bespreken Verordening Liquide Middelen2 en voor verreweg de meeste andere richtlijnen en verordeningen. Overigens zijn er thans naast de Nederlandse eilanden twaalf Britse en zeven Franse gebiedsdelen met LGO-status.
De LGO-status is bedoeld voor delen van lidstaten waarvoor onverkorte toepassing van Europees recht in verband met geografische afstand onwenselijk zou zijn. Bij de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) in 1957 heeft Nederland ervoor gekozen het lidmaatschap te beperken tot het Europese deel van het Koninkrijk (en Nieuw Guinea). In 1962 werd met de andere lidstaten overeenstemming bereikt over associatie van de Nederlandse Antillen met de EEG: de Nederlandse Antillen verkregen de LGO-status. De LGO-status van de BES-eilanden is hiervan een voortzetting.
Er is gekozen voor een aparte wet voor de BES-eilanden om de volgende redenen. Hoewel de Wwft dezelfde materie regelt langs inhoudelijk dezelfde lijnen, is de opzet van die wet toch anders. Zo strekt de Wwft mede ter implementatie van Europese richtlijnen, die voor de BES-eilanden niet van kracht zijn. Verder is in de Wwft vaak verwezen naar Europees-Nederlandse regelgeving (bijvoorbeeld de Wet op het financieel toezicht) en Europese richtlijnen (bijvoorbeeld de derde witwasrichtlijn), die op de BES-eilanden niet van toepassing zijn. Ten slotte zou in een «gemeenschappelijke wet» in elk geval een apart bestuursrechtelijk kader voor de BES-eilanden moeten worden opgenomen, nu zij vallen onder de jurisdictie van het Gemeenschappelijke Hof van Justitie en de Awb daar niet van toepassing is. Zodoende zou integratie in de Wwft die wet onnodig complex maken. Overigens zijn vooralsnog betrekkelijk weinig wetten van Europees-Nederlandse oorsprong van kracht op de BES-eilanden. Voorbeelden zijn de Wet politiegegevens waarnaar wordt verwezen in artikel 3.2, onderdeel b, van dit wetsvoorstel, en de Sanctiewet 1977, genoemd in artikel 3.13.
De leden van de PVV-fractie merken ten slotte op dat uit een onlangs verschenen artikel uit de Volkskrant van 8 juli 2011, «Jaren-vijftig-samenleving krijgt 21ste eeuw door de strot geduwd», is gebleken dat de aansluiting van de BES-eilanden met Nederland gepaard gaat met veel complexiteit. Wordt met dit wetsvoorstel de complexiteit niet juist bevorderd in plaats van verminderd? De leden van de PVV-fractie vragen of de nieuwe regels, dus ook het nieuwe wetsvoorstel, niet te snel worden ingevoerd, aangezien er nog veel problemen zijn op het gebied van communicatie en voorlichting, zoals is gebleken uit het genoemde artikel uit de Volkskrant van 8 juli 2011.
De verplichtingen van dit wetsvoorstel – ken uw cliënt en meld ongebruikelijke transacties – golden op hoofdlijnen reeds vóór transitie, op grond van Nederlands-Antilliaanse wetgeving. Over de inhoud van dit wetsvoorstel heeft uitgebreid overleg plaatsgevonden met de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten en de vertegenwoordigers van de verschillende sectoren die onder deze regels vallen. Inhoudelijk is op belangrijke punten aangesloten bij de Nederlands-Antilliaanse wetgeving die voorheen op de BES-eilanden gold en thans – in aangepaste vorm – in Curaçao en Sint Maarten. Dit geldt bijvoorbeeld voor de definiëren van de reikwijdte van de regels aan de hand van soorten dienstverlening in plaats van – zoals in de Wwft – categorieën dienstverleners. Verder leidt de voorgestelde bundeling van wetten tot een compactere en meer overzichtelijke regelgeving, terwijl ondernemingen waar mogelijk tegemoet wordt gekomen door gebruik te maken van de ruimte die de FATF-aanbevelingen bieden voor uitzonderingen op het verplichte cliëntenonderzoek.
Met het oog op een soepele overgang is er voor en na transitie direct contact geweest tussen al deze ondernemingen en vertegenwoordigers van de toezichtautoriteiten en de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU-NL), die ook voor de BES-eilanden optreedt als Meldpunt ongebruikelijke transacties. Daarbij zijn telkens de zaken besproken die deze ondernemingen concreet raken, zoals de wijze van melden van ongebruikelijke transacties en welke informatie de toezichthouder nodig heeft. Zodoende meen ik dat over de herziening van deze regels voldoende communicatie en voorlichting heeft plaatsgevonden, en dat door dit wetsvoorstel de complexiteit van deze regelgeving niet zal toenemen.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom het voorstel is ingericht langs de lijnen van de Europees-Nederlandse Wwft.
De regels inzake voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme voor de BES-eilanden zijn in dit voorstel gebundeld in één wet, langs de lijnen van de Europees-Nederlandse Wwft. Die keuze is ingegeven door dezelfde overwegingen als in 2008 voor de samenvoeging van de toenmalige Wet identificatie dienstverlening en Wet melding ongebruikelijke transacties tot één Wwft: een uniforme regeling voor aanwijzing van dienstverlening waarvoor cliëntenonderzoek verplicht is en de meldingsplicht geldt, voor het bewaren van gegevens en het toezicht op de naleving van de voorschriften. Destijds concludeerde de werkgroep MOT/WID dat het vanuit het oogpunt van overzichtelijkheid van de op de dienstverleners rustende verplichtingen niet wenselijk was om de identificatie- en meldingsverplichtingen in twee afzonderlijke wetten te handhaven, en dat het aanbeveling verdiende beide wetten samen te voegen.3 Overigens is onlangs ook de Arubaanse wetgeving ter zake gebundeld in één Landsverordening voorkoming en bestrijding witwassen en terrorismefinanciering.
De leden van de CDA-fractie en de SP-fractie vragen welke verschillen er nu uiteindelijk zijn tussen de Nederlandse Wwft en het voorliggende wetsvoorstel; de leden van de CDA-fractie vragen bovendien waarom voor deze verschillende benadering is gekozen.
Hoewel dit voorstel is opgesteld langs de lijnen van de Europees-Nederlandse Wwft zijn er niettemin verschillen in opzet en inhoudelijke verschillen aan te wijzen. De belangrijkste verschillen worden hieronder toegelicht. In aansluiting bij de Nederlands-Antilliaanse wetgeving zoals deze voor transitie gold op de BES-eilanden en de huidige wetgeving van Curaçao en Sint Maarten is de reikwijdte van de regels gedefinieerd aan de hand van categorieën dienstverlening in plaats van categorieën dienstverleners. Anders dan in de Wwft is in dit voorstel niet verwezen naar Europese richtlijnen of verordeningen, die in de openbare lichamen niet van toepassing zijn. Nu de Algemene wet bestuursrecht evenmin van toepassing is in de openbare lichamen, is in dit wetsvoorstel voorzien in een bestuursrechtelijk kader, grotendeels door verwijzing naar de Wet financiële markten BES. Omwille van de overzichtelijkheid zijn ook voor trustkantoren de regels voor cliëntenonderzoek in dit wetsvoorstel opgenomen, waar die regels in Europees Nederland zijn opgenomen in een regeling van De Nederlandsche Bank (DNB) op grond van de Wet toezicht trustkantoren.4 Verder zijn in dit voorstel de meldingsplicht ongebruikelijke transacties (artikel 3.5) en de meldingsplicht gerelateerd aan sanctiewetgeving (artikel 3.13) gebundeld, terwijl deze laatste meldingsplicht in Europees Nederland apart is geregeld in een ministeriële regeling op grond van de Sanctiewet 1977. Achtergrond hiervan is dat de bepaling met de desbetreffende grondslag in de Sanctiewet 1977 niet van kracht is in de openbare lichamen.
Een verschil met een meer inhoudelijk karakter betreft de risicogeoriënteerde benadering, die kort gezegd inhoudt dat dienstverleners hun inspanningen kunnen afstemmen op het risico van bepaalde dienstverlening. In Europees Nederland is bij wet vastgelegd dat alle dienstverleners die benadering kunnen toepassen, terwijl in dit voorstel wordt geregeld dat daarin bij algemene maatregel van bestuur kan worden voorzien. De risicogeoriënteerde benadering, in Europees Nederland ingevoerd in 2008, biedt mogelijkheden administratieve lasten te verlagen en de effectiviteit van het cliëntenonderzoek te vergroten, maar vergt ook een dieper inzicht van de dienstverlener in zijn cliënten en de risico’s die samenhangen met zijn dienstverlening. In overleg met de BES-toezichtautoriteiten en de toezichtautoriteiten van Curaçao en Sint Maarten zal worden bezien hoe van deze mogelijkheid verantwoord gebruik kan worden gemaakt. Ook op dit punt zal worden gestreefd naar een gelijk speelveld met deze landen.
Verschillen met de Wwft zijn voorts aan te wijzen in artikel 2.5, waar de verplichting tot het opstellen van een risicoprofiel is geëxpliciteerd, en in de artikelen 2.7 en 2.9 waar de reikwijdte van uitzonderingen op de hoofdregel van het verplichte cliëntenonderzoek zijn afgestemd op lokale omstandigheden. Ten slotte is in artikel 2.13 voor de te bewaren gegevens uit het cliëntenonderzoek aangesloten bij de betrekkelijk uitgebreide opsomming in de wetgeving van Curaçao en Sint Maarten, waar in de Wwft kortweg is voorgeschreven dat de aard van de dienstverlening moet worden vastgelegd.
De leden van de SP-fractie vragen of de toezichtautoriteiten beschikken over een overzicht van verschillen tussen de voorgestelde wet en de Wwft, en, zo nee, hoe de toezichtautoriteiten dan ten behoeve van het toezicht overzicht over de verschillen tussen de twee verschillende maar toch gelijkende wetten houden.
Vanzelfsprekend is dit wetsvoorstel tot stand gekomen in overleg met de toezichtautoriteiten, zodat zij op de hoogte zijn van de verschillen met de Wwft. Overigens leert de ervaring dat voor de toezichtautoriteiten de verschillen tussen de sectoren in enerzijds Europees Nederland en anderzijds de BES-eilanden van groter belang zijn dan de verschillen in wetgeving. De wettelijke normen zijn immers afgeleid van dezelfde internationale afspraken, met name de FATF-aanbevelingen. Het bestuursrechtelijk kader is geënt op de Europees-Nederlandse Awb, zodat ook het handhavingsinstrumentarium bekend terrein is voor de toezichtautoriteiten.
De leden van de SP-fractie vragen voorts of het wetsvoorstel meer dan de Wwft overlaat aan de invulling door lagere regelgeving, of dat het voorstel in dit opzicht vergelijkbaar is met de Wwft. Specifiek vragen zij naar verschillen tussen dit voorstel en de Wwft op dit punt.
De mate waarin regels worden gesteld in lagere regelgeving is vergelijkbaar met de Wwft. Er zijn enkele verschillen, ingegeven door de wens zo nodig snel op veranderende omstandigheden te kunnen inspelen. In artikel 1.1, derde lid, van dit voorstel is geregeld dat de reikwijdtebepalingen kunnen worden aangepast bij algemene maatregel van bestuur, terwijl daarvoor in Europees Nederland een wetswijziging nodig is. Verder worden de indicatoren aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie als ongebruikelijk is aan te merken vastgesteld in een ministeriële regeling, terwijl dit in Europees Nederland in beginsel geschiedt bij algemene maatregel van bestuur. Hetzelfde geldt voor de bij een melding te verstrekken gegevens.
Ten slotte vragen de leden van de SP-fractie wie betrokken zullen zijn bij de invulling van de lagere regelgeving op grond van de voorgestelde wet.
Bij de invulling van de lagere regelgeving zijn in de eerste plaats de ministeries van Financiën en Veiligheid en Justitie betrokken, nu deze wet onder de verantwoordelijkheid van de desbetreffende ministers valt. Verder zullen, evenals bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel, de toezichthouders, FIU-NL en de betrokken sectoren op de BES-eilanden alsmede de toezichthouders van Curaçao en Sint Maarten betrokken worden. Een concept voor een algemene maatregel van bestuur is onlangs in consultatie gegaan bij deze partijen.
Uitgangspunten
De leden van de SP-fractie vragen waarom ervoor is gekozen om de reikwijdte van de voorgestelde wet niet zoals in de Wwft te definiëren aan de hand van dienstverleners, maar conform de Caribische wetgeving aan de hand van diensten. Zij vragen verder wat de consequenties daarvan zijn voor het toezicht.
De keuze om bij de formulering van het toepassingsbereik aan te sluiten bij de wetgeving van de Nederlandse Antillen zoals deze op de BES-eilanden van kracht was voor transitie en bij de huidige wetgeving van Curaçao en Sint Maarten is ingegeven door de wens de reikwijdte van deze wetten zoveel mogelijk vergelijkbaar te maken. Dit is met name van belang voor ondernemingen die zowel op de BES-eilanden als in de andere landen actief zijn. Verder sluit deze systematiek althans voor financiële dienstverlening aan bij de FATF-aanbevelingen waarvan de reikwijdte in zoverre ook aan de hand van diensten is gedefinieerd.
De reikwijdte van de Wwft overlapt deels met die van de Wft: bepaalde instellingen onder de Wft vallen ook onder de Wwft. Door de definitie van de reikwijdte van dit wetsvoorstel aan de hand van diensten ontbreekt een dergelijke overlap met het wetsvoorstel Wet financiële markten BES (Wfm BES). Er kunnen financiële dienstverleners zijn die niet onder de Wfm BES vallen, maar wel onder dit wetsvoorstel. In zoverre dient de toezichtautoriteit afzonderlijk het domein te bepalen voor het toezicht op de voorgestelde wet. Tot op zekere hoogte geldt dit overigens ook voor Europees Nederland. Op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2° en 3° van de Wwft vallen onder die wet ondermeer «financiële instellingen» die in de Wft zijn gedefinieerd door verwijzing naar de lijst van werkzaamheden opgenomen in Bijlage I van de herziene richtlijn banken.5
Tijdpad herziening wetgeving
De leden van de VVD-fractie en de PVV-fractie vragen op basis waarvan vrijstelling of ontheffing kan worden verleend voor de verplichting tot het verrichten van cliëntenonderzoek, en of deze criteria wettelijk worden verankerd.
In navolging van de Wwft is voorzien dat vrijstelling en ontheffing kunnen worden verleend van de verplichting tot het verrichten van cliëntenonderzoek. Vrijstelling en ontheffing kunnen worden verleend waar sprake is van categorieën dienstverlening of dienstverleners onderscheidenlijk individuele dienstverleners waarvoor een zeer laag risico op witwassen of financieren van terrorisme geldt. Evenals in Europees Nederland worden de criteria verder niet wettelijk verankerd. Van deze mogelijkheid zal slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik worden gemaakt.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts een toelichting bij de in het voorstel geboden mogelijkheid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen met betrekking tot het op te stellen risicoprofiel en de uit te voeren controle.
De verplichting tot het opstellen van een risicoprofiel vloeit voort uit FATF-aanbeveling 5 en is een belangrijk aspect van het cliëntenonderzoek, ondermeer voor het blijvend monitoren van zakelijke relaties. Deze verplichting is impliciet opgenomen in de Wwft, en voor alle duidelijkheid in dit voorstel expliciet geformuleerd. Daarbij is een grondslag opgenomen voor het stellen van nadere regels bij algemene maatregel van bestuur om zo nodig meer gedetailleerde aanwijzingen te kunnen geven.
De leden van de PVV-fractie merken op dat het ondernemersklimaat snel wijzigt en de economische omstandigheden waarin instellingen zich begeven veranderen. Zij vragen om die reden waarom een cliëntenonderzoek niet opnieuw moet worden uitgevoerd indien een cliënt reeds eerder een zakelijke relatie heeft gehad met een instelling.
Een dienstverlener is niet verplicht het cliëntenonderzoek opnieuw te verrichten ten aanzien van een cliënt waarmee hij reeds een zakelijke relatie heeft. Ingeval een zakelijke relatie eerder is beëindigd, zal de dienstverlener ten aanzien van de desbetreffende cliënt het cliëntenonderzoek opnieuw moeten uitvoeren alvorens diensten te mogen verlenen of (opnieuw) een zakelijke relatie aan te gaan. Overigens moet een dienstverlener voortdurende controle op een bestaande zakelijke relatie uitoefenen en bij twijfel over de juistheid van eerder verkregen gegevens van de cliënt het cliëntenonderzoek opnieuw uitvoeren.
De leden van de PVV-fractie vragen voorts of de mogelijkheid onder voorwaarden uit te gaan van cliëntenonderzoek dat door bepaalde andere dienstverleners is uitgevoerd ook geldt ten aanzien van onderzoek van zuster- moeder- en dochtermaatschappijen.
In artikel 2.6 is geregeld onder welke voorwaarden een dienstverlener kan uitgaan van cliëntenonderzoek dat door een andere dienstverlener is uitgevoerd. Deze regeling is onder dezelfde voorwaarden van toepassing indien de dienstverlener die het onderzoek heeft uitgevoerd een vennootschapsrechtelijke relatie heeft met de eerstbedoelde dienstverlener.
Verder vragen de leden van de PVV-fractie waarom een accountantsverklaring niet is opgenomen in de lijst van zaken die een dienstverlener na het cliëntenonderzoek dient te bewaren.
Een dienstverlener dient na het cliëntenonderzoek de in bijlage B bij het wetsvoorstel genoemde gegevens te bewaren. Een accountantsverklaring is daarbij niet verplicht gesteld. Dit strookt met de opzet dat het cliëntenonderzoek wordt uitgevoerd door de dienstverlener zelf. Verder zou een verplichte accountantsverklaring hoge kosten met zich brengen. Overigens is denkbaar dat een dienstverlener in het kader van het verscherpt cliëntenonderzoek, bedoeld in artikel 2.10, van een (potentiële) cliënt een accountantsverklaring zou vragen.
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat er invulling is gegeven aan de ruimte die de FATF-aanbevelingen bieden voor uitzonderingen, bijvoorbeeld door een verlicht regime van cliëntenonderzoek in bijzondere gevallen. Zij vragen op welke manier verder invulling is gegeven aan de ruimte die de FATF-aanbevelingen bieden voor uitzonderingen.
Op verscheidene plaatsen is gebruik gemaakt van de ruimte die de FATF-aanbevelingen bieden voor uitzonderingen. Naast een verlicht regime voor het cliëntenonderzoek in bijzondere gevallen gaat het om de mogelijkheid om het cliëntenonderzoek eerst in een later stadium te voltooien indien dit noodzakelijk is om de dienstverlening niet te verstoren (artikel 2.7; vergelijk FATF-aanbeveling 5). Verder kunnen dienstverleners – onder voorwaarden – uitgaan van cliëntenonderzoek dat door bepaalde andere dienstverleners is uitgevoerd (artikel 2.6; vergelijk FATF-aanbeveling 9).
De leden van de SP-fractie vragen verder wat het verlicht regime van cliëntenonderzoek inhoudt, in welke bijzondere gevallen daar sprake van zou zijn, en of ter zake wordt afgeweken van de Wwft.
Het verlicht regime van cliëntenonderzoek houdt in dat dit onderzoek slechts behoeft te worden uitgevoerd in de gevallen van artikel 2.3, eerste lid, onderdelen c en e: indien er indicaties zijn dat de cliënt betrokken is bij witwassen of financieren van terrorisme of indien het risico van betrokkenheid van een bestaande cliënt bij witwassen of financieren van terrorisme daartoe aanleiding geeft. Dit regime is van toepassing ten aanzien van categorieën diensten en cliënten die een lager risico met zich brengen. Concreet gaat het om de in artikel 2.8 bedoelde levensverzekering- en pensioenproducten en de in artikel 2.9 geduide categorieën van cliënten: financiële ondernemingen met een vergunning op grond van de voorgestelde Wet financiële markten BES, overheidsinstanties van de BES-eilanden of het Europese deel van Nederland, en bepaalde beursgenoteerde ondernemingen. Overigens moet een dienstverlener telkens voldoende gegevens verzamelen om te kunnen vaststellen of voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van het verlichte regime.
Het verlicht regime van cliëntenonderzoek is vormgegeven langs de lijnen van de artikelen 6 en 7 van de Wwft. Daarbij zijn de volgende verschillen aan te wijzen. Niet alle categorieën van cliënten van artikel 6 van de Wwft zijn overgenomen. EU-instanties zijn minder relevant voor de openbare lichamen, en toepasselijkheid ten aanzien van derdenrekeningen van advocaten en notarissen zou risico’s met zich kunnen brengen. Deze categorieën zijn overigens ook niet opgenomen in de wetgeving van Curaçao en Sint Maarten. Van de categorieën producten genoemd in artikel 7 van de Wwft is elektronisch geld niet overgenomen. Zoals toegelicht in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet financiële markten BES is elektronisch geld thans nog niet gereguleerd op de BES-eilanden, zodat risico’s in verband met dit product minder goed zijn in te schatten.
De leden van de SP-fractie vragen voorts of in de Nederlandse wet nu ook een vergelijkbare uitzondering bestaat voor het doen van cliëntenonderzoek voor advocaten, notarissen en belastingadviseurs.
Dit voorstel is ingevolge artikel 1.4 niet van toepassing op advocaten, notarissen en belastingadviseurs voor zover zij voor een cliënt werkzaamheden verrichten betreffende de bepaling van diens rechtspositie, diens vertegenwoordiging en verdediging in rechte, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding. In Europees Nederland zijn diezelfde beroepsgroepen onder dezelfde omstandigheden vrijgesteld van de verplichtingen van de Wwft.
Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de PVV-fractie vragen waarop de bewaartermijn van vijf jaar ten aanzien van de database bestaat voor de meldingen met een ongebruikelijk karakter is gebaseerd.
Voor het bewaren van meldingen van ongebruikelijke transacties door FIU-NL geldt een termijn van vijf jaar. Deze termijn is gesteld in artikel 6:6, tweede lid, van het Besluit politiegegevens. Die bepaling is ingevolge artikel 6a:1 van dat besluit tevens van toepassing op de BES-eilanden.
De leden van de PVV-fractie vragen verder of de regering niet wenselijk vindt dat voor de BES-eilanden evenals in Europees Nederland voor cliëntenonderzoek en ongebruikelijke transacties veelal wordt aangesloten bij Europese regelgeving, ondanks dat dit niet verplicht is in verband met de LGO-status van de openbare lichamen. Is de regering voornemens Europese regelgeving zoveel mogelijk te implementeren in regelgeving die geldt op de BES-eilanden? Kan hierbij het comply or explain principe worden toegepast?
Voor wat betreft cliëntenonderzoek en ongebruikelijke transacties wordt feitelijk EU-regelgeving gevolgd, doordat de desbetreffende richtlijnen en verordeningen dienen ter implementatie van de FATF-aanbevelingen die ook ten grondslag liggen aan dit wetsvoorstel.
Op het terrein van het voorkomen van witwassen en financiering van terrorisme is de verwachting dat nieuwe Europese regels materieel ook in BES-wetgeving zullen worden geïmplementeerd, nu dergelijke regels veelal zijn gestoeld op FATF-aanbevelingen waar Nederland ook voor wat betreft de BES-eilanden aan gecommitteerd is.
Afwijking van Europese regels zal in beginsel tevens een afwijking inhouden van Europees-Nederlandse wetgeving, waarin Europese regels uiteraard wel worden geïmplementeerd. Bij dergelijke afwijkingen ligt in de rede een toelichting te geven, zoals in de memorie van toelichting bij dit voorstel bijvoorbeeld is gebeurd in de toelichting bij de artikelen 2.7, 2.9 en 2.13.
Grensoverschrijdende geldtransporten zijn in Nederland geregeld via een Europese verordening. De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre deze verordening nu ook voor de BES-eilanden geldt.
De Europese Verordening die ziet op grensoverschrijdende geldtransporten6 is niet van toepassing op de BES-eilanden. Zoals hiervoor toegelicht in het antwoord op vragen van de PVV-fractie, zijn Europese richtlijnen en verordeningen in verband met de LGO-status van de BES-eilanden slechts van toepassing voor zover dit uitdrukkelijk is voorzien. Om die reden is deze materie voor de BES-eilanden geregeld in dit voorstel.
De leden van de SP-fractie vragen of grote buitenlandse beleggingsinstellingen wel voldoende ontmoedigd worden om op de BES eilanden rechtspersonen en doelvermogens aan te houden die geen werkelijke binding met de BES eilanden hebben.
De aantrekkelijkheid van de BES-eilanden voor dergelijke entiteiten wordt in belangrijke mate bepaald door de zogenoemde vestigingsplaatsfictie zoals geregeld in artikel 5.2 van de Belastingwet BES. Deze fictie regelt dat lichamen die op de BES eilanden zijn gevestigd, maar aldaar niet voldoende actief zijn, onder de Europees-Nederlandse vennootschapsbelasting en dividendbelasting vallen. Doel is te voorkomen dat personen van buiten de BES eilanden ongepast gebruik van de BES eilanden maken en door overheveling van winsten de belastinggrondslag in hun woonstaat eroderen.
Kort gezegd valt een lichaam dat op de BES-eilanden is gevestigd maar merendeels specifiek opgesomde internationaal mobiele activa bezit, die in zijn algemeenheid onder omstandigheden weinig werk met zich hoeven te brengen, slechts onder het fiscale stelsel van de BES-eilanden indien – naar het oordeel van de inspecteur – deze activa daadwerkelijk worden beheerd door ten minste drie ingezetenen van de BES-eilanden vanuit bedrijfsruimte op de BES-eilanden. Daarnaast is een uitzondering voorzien voor kleine bedrijven met een omzet van maximaal USD 80 000 en een balanstotaal van maximaal USD 200 000.
Zodoende is gewaarborgd dat het fiscale stelsel van de BES-eilanden niet van toepassing is op rechtspersonen die geen werkelijke binding hebben met de BES-eilanden. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat bij deze beoordeling wordt gekeken naar activiteiten van de lichamen op de BES eilanden en niet naar de aard of naar de woonplaats van de aandeelhouders.
Ten aanzien van doelvermogens geldt op grond van de artikelen 5.4 en 5.8 van de Belastingwet BES een opbrengstbelasting van 5% die wordt geheven over uitkeringen en ingeval van beëindiging van de aanwezigheid op de BES-eilanden. Dit maakt dat de BES-eilanden niet aantrekkelijk zijn voor doelvermogens.
Van trustkantoren wordt onder andere verwacht dat ze de uiteindelijk gerechtigde identificeren en dat ze kennis hebben van de herkomst van het vermogen van een doelvennootschap. Krijgen trustkantoren ook de verplichting om dat te registreren en om er over te rapporteren, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Trustkantoren zijn verplicht de gegevens omtrent de herkomst van de middelen van de doelvennootschap vast te leggen (artikel 2.15) en te beschikken over de gegevens aan de hand waarvan de uiteindelijk belanghebbende bij de trust is vastgesteld (artikel 2.18). Verder zijn trustkantoren, evenals andere dienstverleners, verplicht gegevens betreffende de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt vast te leggen (artikel 2.13). Een trustkantoor moet deze gegevens voor de toezichthouder (DNB) beschikbaar houden, maar is overigens niet verplicht dergelijke gegevens te rapporteren.
Handhaving
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze het toezicht wordt versterkt om deze wetten te kunnen handhaven, en welke rol DNB daarin krijgt toebedeeld?
Dit voorstel versterkt de positie van de toezichtautoriteiten door uitbreiding van het handhavingsinstrumentarium, zoals voorzien in hoofdstuk 5 van het voorstel. Concreet is geregeld dat de toezichtautoriteiten voor de BES-eilanden over dezelfde bevoegdheden en instrumenten beschikken als zij in Nederland hebben op grond van de Wwft, en over dezelfde bevoegdheden als de toezichtautoriteiten in Curaçao en Sint Maarten op grond van de Landsverordeningen ter zake. Het gaat onder andere om de bevoegdheid inlichtingen in te winnen, boetes en dwangsommen op te leggen en aanwijzingen te geven.
Het toezicht op deze wet zal worden toebedeeld aan DNB, AFM en Belastingdienst Holland Midden. Deze organisaties houden nu ook al toezicht op de huidige wetgeving op dit terrein op de BES-eilanden; in Europees Nederland houden zij toezicht op de naleving van de Wwft. Hun taakverdeling is thans bepaald in het Besluit aanwijzing toezichthouders Wet identificatie bij dienstverlening BES en Wet melding ongebruikelijke transacties BES. Het voornemen is deze taakverdeling te continueren na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, zodat DNB toezicht blijft houden op de aanbieders van kansspelen, trustdiensten en alle daar genoemde financiële diensten, met uitzondering van de diensten die in het domein van de AFM vallen, kort gezegd: assurantiebemiddelaars, beleggingsmaatschappijen en het verleners beleggingsdiensten.
Verder is tussen de toezichtautoriteiten en de ministeries van Financiën en Veiligheid en Justitie afgestemd dat DNB enkele coördinerende taken op zich neemt inzake het toezicht op dit terrein.
De leden van de CDA-fractie vragen verder in hoeverre de BES-eilanden nu al voldoen aan de aanbevelingen van de FATF.
De FATF-aanbevelingen gelden voor alle landen van het Koninkrijk, zodat deze normen niet nieuw zijn voor de BES-eilanden. Bij de staatkundige hervormingen zijn de Nederlands-Antilliaanse landsverordeningen op dit terrein omgezet naar Nederlands recht; het betreft de Wet grensoverschrijdende geldtransporten BES (Wgg BES), de Wet identificatie bij dienstverlening BES (Wid BES) en de Wet melding ongebruikelijke transacties BES (Wet MOT BES). Mede met het oog op de FATF-aanbevelingen zijn deze wetten daarbij op een aantal punten aangescherpt, parallel met de herziening van de desbetreffende landsverordeningen door Curaçao en Sint Maarten. Zodoende is de huidige wetgeving reeds in overeenstemming gebracht met de FATF-aanbevelingen. Voldoen aan die aanbevelingen vergt echter meer dan wetgeving, bijvoorbeeld effectief toezicht en gedegen analyse van meldingen van ongebruikelijke transacties. Deze bestuurlijke aspecten zijn door de toezichtautoriteiten en FIU-Nederland vroegtijdig en grondig aangepakt. Zoals hiervoor aangegeven in het antwoord op vragen van de PVV-fractie hebben vertegenwoordigers van het Meldpunt en de toezichtautoriteiten voor en na transitie contact opgenomen met alle dienstverleners die onder deze wetgeving vallen. Daarbij zijn telkens de zaken besproken die deze ondernemingen concreet raken, zoals de wijze van melden van ongebruikelijke transacties en welke informatie de toezichthouder nodig heeft. Overigens zien de FATF-aanbevelingen ook op onderwerpen die buiten het domein van dit voorstel liggen.
Consultatie
De leden van de PvdA-fractie vragen waar het niet mogelijk was rekening te houden met de opvattingen van de geraadpleegde representatieve organisaties van marktpartijen.
De vragen van geraadpleegde representatieve organisaties van marktpartijen hebben met name geleid tot aandachtspunten voor de memorie van toelichting bij het voorstel; hun reacties op het uiteindelijke wetsvoorstel waren beperkt in omvang. Van opvattingen of wensen waarmee geen rekening kon worden gehouden is geen sprake.
De leden van de PvdA-fractie vragen verder of DNB, AFM, Belastingdienst Holland-Midden en CBCS expliciet hebben aangegeven dat zij de taken die voor hen uit deze wet voortvloeien daadwerkelijk aan kunnen.
DNB, AFM, Belastingdienst Holland-Midden zijn thans belast met het toezicht op de naleving van de wetten die in dit voorstel gebundeld worden. De taken die voor hen uit deze wet voortvloeien zijn niet wezenlijk anders dan de taken die zij op grond van die bestaande wetten al vervullen. Zoals hiervoor aangegeven in het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie strekt dit voorstel tot versterking van het toezicht door uitbreiding van het handhavingsinstrumentarium. De toezichtautoriteiten zijn partij bij een convenant met alle andere betrokkenen binnen de overheid – het openbaar ministerie, opsporingsdiensten, FIU-NL, en de ministeries van Financiën en Veiligheid en Justitie – waarin specifiek met betrekking tot de BES-eilanden afspraken zijn gemaakt over de coördinatie van de voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
Overig
De leden van de PVV-fractie vragen hoeveel de uitvoering van het wetsvoorstel instellingen gaat kosten en welke instantie verantwoordelijk is voor de controle.
De kosten van het toezicht op de naleving worden – evenals thans onder de Wwft – niet doorberekend aan de onder toezicht gestelde instellingen. Wel brengt dit voorstel administratieve lasten en overige nalevingskosten met zich. Deze zullen echter niet of nauwelijks hoger zijn dan onder de Nederlands Antilliaanse wetgeving zoals deze van kracht was voor transitie. De meldingsplicht van ongebruikelijke transacties is op hoofdlijnen gelijk gebleven en ook het cliëntenonderzoek, hoewel aangescherpt met het oog op de FATF-aanbevelingen, zal naar verwachting weinig extra kosten met zich brengen. Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) heeft bij haar besluit dit voorstel niet te selecteren voor een toets overwogen dat het voorstel slechts beperkte gevolgen heeft voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en omdat (zo) goed (mogelijk) is getracht om de minst belastende opties voor wat betreft de administratieve lasten te kiezen.
Het toezicht op de wet zal worden belegd bij DNB, AFM en Belastingdienst Holland Midden. Deze organisaties houden nu ook al toezicht op de huidige wetgeving op dit terrein op de BES-eilanden.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1.4
Advocaten, (kandidaat)notarissen en belastingadviseurs zijn in sommige situaties niet gehouden aan de bepalingen met betrekking tot cliëntenonderzoek en het melden van ongebruikelijke transacties. Op zich is daar zeker begrip voor, zo stellen de leden van de PvdA-fractie, maar het verleden heeft nogal eens laten zien dat niet alle leden van deze beroepsgroepen zich altijd aan de wet houden. Hoe wordt misbruik voorkomen? Wie houdt daar toezicht op?
In dit voorstel is, op gelijke voet met de Wwft, voorzien dat de wet niet van toepassing is op advocaten, (kandidaat-)notarissen en belastingadviseurs voor zover zij voor een cliënt werkzaamheden verrichten betreffende de bepaling van diensrechtspositie, diens vertegenwoordiging en verdediging in rechte, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding. Evenals in Europees Nederland is daarmee beoogd zeker te stellen dat op zorgvuldige wijze rekening wordt gehouden met de vertrouwenspositie die deze instellingen in het maatschappelijk verkeer innemen. Een vergelijkbare uitzondering is opgenomen in de wetgeving van Curaçao en Sint Maarten.
Voor het voorkomen van misbruik is voorzien in toezicht vergelijkbaar met het regime onder de Wwft. Daarbij is vooruitgelopen op een voorgenomen aanscherping van het toezichtinstrumentarium in de Wwft: de toezichtautoriteit kan boeten en dwangsommen ook aan deze beroepsgroepen opleggen. In de Wwft is thans nog een uitzondering opgenomen voor personen onderworpen aan tuchtrechtspraak.7
Het toezicht op niet-financiële instellingen is in Europees Nederland verdeeld over het Bureau Financieel Toezicht en Belastingdienst Holland/Midden Unit MOT. Voor de BES-eilanden is ervoor gekozen, mede met het oog op de omvang van de onder toezicht gestelde sectoren, deze toezichttaken te concentreren bij Belastingdienst Holland/Midden Unit MOT. Zodoende vallen advocaten, (kandidaat-)notarissen en belastingadviseurs op de BES-eilanden onder het toezicht van deze autoriteit.
Artikel 1.7
Strijd met bij of krachtens de wet gestelde regels leidt niet altijd tot aantastbaarheid van een privaatrechtelijke rechtshandeling van een dienstverlener, zo meldt het wetsvoorstel. Er mag toch worden aangenomen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat zo een rechtshandeling wel aantastbaar is als sprake is van opzet van één of meer betrokken partijen?
In artikel 1.7 is geregeld dat de rechtsgeldigheid van een privaatrechtelijke rechtshandeling van een dienstverlener welke is verricht in strijd met de bij of krachtens deze wet gestelde regels, niet uit dien hoofde aantastbaar is. Dit geldt in alle gevallen, inclusief waar sprake zou zijn van opzet van betrokkenen. Voor handelen in strijd met de voorgestelde wet is als consequentie bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhaving voorzien. Het zou onwenselijk zijn bovendien reeds gedane prestaties ongedaan te moeten maken. Dit zou tot grote rechtsonzekerheid leiden, mede nu rechtshandelingen nog geruime tijd kunnen worden vernietigd of nietig verklaard.
Dit artikel is gebaseerd op de bepaling ter zake in de Wwft voor rechtshandelingen van kredietinstellingen. De Wet op het financieel toezicht kent een bepaling van gelijke strekking, vergelijkbaar met artikel 1.4 van het wetsvoorstel Wet financiële markten BES.8 Voor een nadere toelichting zij verwezen naar het antwoord op de vraag ter zake van dezelfde leden dat is gegeven in de Nota van toelichting bij het wetsvoorstel Wet financiële markten BES.
Artikel 2.14
Soms stuit identificatie, zo lezen de leden van de PvdA-fractie, op onoverkomelijke problemen. Bijvoorbeeld als investeringsfondsen weigeren de achterliggende investeerders te noemen. Of wanneer een belanghebbende niet meewerkt aan identificatie of verificatie, bijvoorbeeld vanwege een levensbedreigende situatie. In zo een geval lijkt het wetsvoorstel ruimte te laten om te volstaan met «grote zorgvuldigheid en waar nodig terughoudendheid van het trustkantoor». Is het, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, wel verstandig om deze ruimte te bieden en dan ook nog met deze argumenten? Waarom niet simpelweg dienstverlening verbieden bij ontbrekende identificatie? Of een andere route, bijvoorbeeld via Nederland, aangeven in zulke gevallen?
De uitzonderingen op de identificatieverplichting voor trustkantoren zijn ontleend aan de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren, en gebaseerd op de ervaringen met de trustsector in Europees Nederland. In de praktijk blijkt dat afschermen van de uiteindelijk belanghebbende (UBO) slechts zeer incidenteel gebeurt. In het toezicht beoordeelt DNB per geval of dit op de juiste gronden gebeurt. Uit de aard der zaak zal dit in voorkomend geval ook op de BES-eilanden de bijzondere aandacht hebben van de toezichtautoriteit.
Waar sprake is van legitieme redenen om niet mee te werken aan identificatie, bijvoorbeeld in een levensbedreigende situatie, verdient het de voorkeur dat betrokkenen hierover openheid van zaken geven aan het trustkantoor. Betrokkenen zouden anders hun toevlucht moeten nemen tot een structuur waarbij de UBO juridisch niet te achterhalen is. Dergelijke structuren kunnen de dienstverlening compliceren, of zelfs onmogelijk maken doordat het beeld ontstaat van integriteitsrisico’s.
Voor de BES-eilanden is deze uitzonderingsmogelijkheid, op grond van een strikte interpretatie van de FATF-aanbevelingen, beperkt tot de UBO van de doelvennootschap voor zover deze niet tevens cliënt is. Met betrekking tot de UBO van de cliënt geldt de algemene identificatieverplichting van artikel 2.2, tweede lid. Zodoende is deze uitzonderingsmogelijkheid voor de BES-eilanden nog beperkter dan in Europees Nederland.
Artikel 3.12
De leden van de PVV-fractie vragen hoe wordt bewerkstelligd dat medewerkers bekend zijn met de bepalingen van dit voorstel en hoe wordt bewerkstelligd dat werknemers in staat zijn ongebruikelijke transacties te herkennen en te melden.
Een toereikende uitvoering van de bepalingen van dit voorstel vergt dat medewerkers van dienstverleners in voldoende mate op de hoogte zijn van die bepalingen en in staat zijn een ongebruikelijke transactie te herkennen. Het is de verantwoordelijkheid van elke dienstverlener hiervoor zorg te dragen. Deze bepaling is gebaseerd op FATF-aanbeveling 15, waar «een permanent trainingsprogramma voor medewerkers» verplicht is gesteld. De dienstverlener kan op verscheidene wijzen invulling geven aan deze verplichting. Zo kunnen grotere ondernemingen interne opleidingen verzorgen, terwijl brancheorganisaties kleinere dienstverleners zouden kunnen bedienen. Verder kunnen dienstverleners terecht bij de toezichtautoriteit waaronder zij vallen en bij FIU-NL dat optreedt als Meldpunt ongebruikelijke transacties. Tussen dienstverleners en deze organisaties bestaat sinds de staatkundige hervormingen al intensief contact. Overigens gold een soortgelijke verplichting reeds voor de staatkundige hervormingen op grond van beleidsregels van de (toenmalige) Bank van de Nederlandse Antillen (thans: Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten).
Artikelen 4.1 tot en met 4.5
Is, met de aangebrachte wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel, volledig tegemoet gekomen aan het advies van de Raad van State met betrekking tot de afstemming tussen wetsvoorstel en de Douane- en accijnswet BES, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Zo nee, waar niet en waarom?
De Afdeling advisering van de Raad van State signaleerde in haar advies overlap van dit voorstel en de Douane- en Accijnswet BES op het terrein van grensoverschrijdende geldtransporten. In de oorspronkelijke versie van het wetsvoorstel waren bepalingen opgenomen ter handhaving van de aangifteplicht voor grensoverschrijdende geldtransporten, terwijl de Douane- en Accijnswet BES reeds in algemene zin de handhaving regelt van verboden of beperkingen die van toepassing zijn op goederen bij het binnenbrengen in of verlaten van de BES-eilanden. De Afdeling adviseerde een betere afstemming te bewerkstelligen.
Aan dit advies is volledig tegemoet gekomen door aanpassingen in de handhavingsbepalingen van dit voorstel. Concreet is in artikel 5.4, tweede lid, de aanwijzing van bevoegde ambtenaren en in artikel 5.5, tweede lid, de bevoegdheid tot onderzoek aan lichaam en kleding geschrapt. Bepalingen die afwijken van het regime van de Douane- en Accijnswet BES zijn gehandhaafd. Dit betreft het formaliteitenstelsel in de artikelen 4.2 en 4.3 en de strafbepalingen in artikel 6.
Waarom, vragen de leden van de PvdA-fractie, is de term «politie» vervangen door «Koninklijke marechaussee»? Zijn ambtenaren van de politie op de BES-eilanden nu en nooit niet bevoegd tot paspoortcontrole?
In hoofdstuk 4 van het voorstel, betreffende grensoverschrijdende geldtransporten, is de term «ambtenaren van politie bevoegd inzake paspoortcontrole» vervangen door «ambtenaren van de Koninklijke marechaussee bevoegd inzake paspoortcontrole» in verband met de praktijk dat paspoortcontrole slechts wordt uitgevoerd door ambtenaren van de Koninklijke marechaussee.
Ingevolge artikel 22a van de Wet toelating en uitzetting BES zijn ook ambtenaren van politie belast met paspoortcontrole. Evenwel is voorzien dat deze taak slechts zal worden uitgevoerd door ambtenaren van de Koninklijke marechaussee. Indien in de toekomst ambtenaren van politie voor deze taak zouden worden ingezet, zal de onderhavige term dienovereenkomstig worden aangepast.
Artikelen 5.1 tot en met 5.15
De toezichtautoriteit krijgt in het wetsvoorstel niet de mogelijkheid om overtredingen ter openbare kennis te brengen, want er «lijkt met een dergelijke openbaarmaking geen algemeen belang gediend». De leden van de PvdA-fractie vragen waarom dit zo stellig wordt geformuleerd. Er kunnen zich, nu of in de toekomst, toch redenen voordoen om zo een overtreding wel ter openbare kennis te brengen?
In navolging van de Wwft is niet voorzien dat overtredingen openbaar kunnen worden gemaakt, omdat de voorschriften in dit voorstel niet in de eerste plaats strekken ter bescherming van de belangen van het publiek. Om die reden is met openbaarmaking van overtreding van de regels in dit voorstel, anders dan bij financiële toezichtwetten, geen voldoende zwaarwegend belang gemoeid om openbaarmaking te rechtvaardigen.
De regering hoopt hiermee de vragen en opmerkingen in het verslag afdoende te hebben beantwoord.
De minister van Financiën,
J. C. de Jager