Gepubliceerd: 24 mei 2011
Indiener(s): Tjeenk Willink , Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA)
Onderwerpen: financieel toezicht financiën
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32781-4.html
ID: 32781-4

Nr. 4 ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT 1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 14 april 2011 en het nader rapport d.d. 19 mei 2011, aangeboden aan de Koningin door de minister van Financiën. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 11 april 2011, no.11.000930, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten (Wijzigingswet financiële markten 2012), met memorie van toelichting.

Het voorstel behelst onder meer de intrekking van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, een wijziging van de Bankwet 1998, een wijziging van de Wet toezicht trustkantoren en diverse wijzigingen van de Wet op het financieel toezicht waaronder een wijziging van de voorschriften voor openbare overnamebiedingen, het vervallen van het verbod op het dekken van oorlogsmolest in het buitenland voor schadeverzekeraars en de opneming van een wettelijk kader ten behoeve van de implementatie van verordeningen.

De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen over de samenhang tussen de verschillende wijzigingsvoorstellen en over de voorgestelde wijzigingen van de Wet op het financieel toezicht (Wft), van de Bankwet 1998 en van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt). Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 11 april 2011, nr. 11.000930, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 14 april 2011, nr. W06.11.0068/III, bied ik U hierbij aan.

Het voorstel geeft de Afdeling aanleiding tot het maken van enkele inhoudelijke opmerkingen. Onderstaand zal de volgorde van opmerkingen zoals de Afdeling in haar advies hanteert worden aangehouden.

1. Samenhang tussen de verschillende wijzigingsvoorstellen

Het voorstel strekt tot wijziging van verschillende wetten. Deze hebben alle een relatie tot financiële markten. Niettemin meent de Afdeling dat de onderdelen van het voorstel niet een zodanige samenhang vertonen dat het voor zich spreekt dat deze alle in één zelfde voorstel worden gepresenteerd en behandeld.2 Zij wijst als voorbeeld op de voorgestelde wijzigingen van de Wtt die slechts een verwijderd verband houden met de andere onderdelen van het voorstel.

De Afdeling adviseert de samenhang van de onderdelen van het voorstel nader te bezien, en het voorstel zo nodig aan te passen.

1. Samenhang tussen de verschillende wijzigingsvoorstellen

Naar aanleiding van het advies van de Afdeling om de samenhang tussen de onderdelen nader te bezien wordt opgemerkt dat de wetten die door middel van dit voorstel worden gewijzigd allen betrekking hebben op het financiële stelsel en het toezicht daarop. Waar de Wet op het financieel toezicht (Wft) naar haar aard en inhoud voorschrijft op welke wijze de «aanbodkant», marktpartijen actief op de financiële markten, zich dient te gedragen, zowel in prudentiële zin, als richting derden, voorziet de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) in een rol van trustkantoren als poortwachter tot het financiële stelsel vanaf de «vraagkant». Beide wetten hebben een invloed op de financiële markten en beide wetten zijn financiële toezichtwetgeving en kennen ook een rol voor onder andere de Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder. Mede daarom en gelet op de aard en omvang van de wijzingen van de Wtt ligt een eigenstandig traject dan ook niet voor de hand.

Meer in het algemeen geldt dat op het terrein van de financiële markten dit jaar en de komende jaren sprake is van een omvangrijk wetgevingsprogramma. Dit omvangrijke programma, dat voor een belangrijk deel zal bestaan uit implementatie van Europese regelgeving, stelt hoge eisen aan het wetgevingsproces en maakt een efficiënte uitwerking des te noodzakelijker. Om te komen tot een verdere stroomlijning van dit proces zal wetgeving op het terrein van de financiële markten op vaste momenten bij de Tweede Kamer worden ingediend. Met het oog daarop zal jaarlijks één wijzigingswetsvoorstel met alle nationale wet- en regelgeving op het gebied van de financiële markten worden voorbereid. In zoverre behelst het onderhavige wetsvoorstel het tweede wetsvoorstel in de cyclus. Het eerste onderdeel, het wetsvoorstel Wijzigingswet financiële markten 2010, zal deze zomer in werking treden. Wetgeving die de implementatie van Europese regelgeving behelst en initiële wetsvoorstellen zullen in beginsel tegelijkertijd met de Wijzigingswet financiële markten bij de Tweede Kamer worden aangeboden. Ten behoeve van de implementatie van EU-richtlijnen wordt het wenselijk geacht te voorzien in een tweede mogelijk moment van indiening in een jaar, zodat het mogelijk blijft om implementatie binnen de daarvoor geldende termijnen te doen plaatsvinden en daarmee boetes wegens niet tijdige implementatie te voorkomen.

2. De voorgestelde wijzigingen van de Wet op het financieel toezicht

a. Het voorstel introduceert een wettelijk kader voor de implementatie van Europese verordeningen op het terrein van financiële markten.3 Het voorgestelde kader maakt het mogelijk dat ook op basis van lagere regelgeving bevoegde autoriteiten kunnen worden aangewezen en de reikwijdte van onder meer hun toezicht- en handhavingbevoegdheden kan worden uitgebreid. De vaststelling van nieuwe Europese verordeningen noopt aldus niet tot wijziging van de Wft zelf.

Het kader dient er volgens de toelichting4 voor om ook bij een toename van het aantal verordeningen de inzichtelijkheid van de regelgeving te garanderen en om de implementatie van verordeningen in een korter tijdsbestek te doen geschieden.

Als gevolg van de voorgenomen wijzigingen zal echter uit de Wft zelf, anders dan nu nog het geval is5, niet meer rechtstreeks zijn op te maken met betrekking tot welke Europese verordeningen de in de wet toegekende handhavingsbevoegdheden door de toezichthouder(s) kunnen worden toegepast. Mogelijk zal in een aantal gevallen zelfs niet uit de wettelijke regeling blijken welke van de door de wet toegekende bevoegdheden ter handhaving van een Europese verordening kunnen worden toegepast.6 Daarmee gaat de voorgestelde systematiek ten koste van de inzichtelijkheid en kenbaarheid van de voor een bepaalde situatie relevante algemeen verbindende voorschriften.

Naar het oordeel van de Afdeling moet ook bij de implementatie van verordeningen in beginsel worden vastgehouden aan de vaste uitgangspunten voor het antwoord op de vraag of regeling bij wet, bij algemene maatregel van bestuur of, eventueel, bij ministeriële regeling dient te geschieden. Dit betekent dat, per verordening, uit de desbetreffende wet zelf, of eventueel uit een bijlage bij deze wet7, dan wel uit een krachtens deze wet te geven en door haar geclausuleerde algemene maatregel van bestuur voldoende moet blijken over welke van de bij de wet toegekende bevoegdheden de aangewezen toezichthouder in een bepaalde situatie kan beschikken.8

Voor het voorliggende wetsvoorstel betekent dit uitgangspunt dat de Wft zelf de toezichthouders dient te noemen die in aanmerking komen om te worden aangewezen als de toepassing/handhaving van een bepaalde verordening dat vereist, als grondslag en kader voor de keuze en aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur. In aansluiting daarop dient voor de betreffende verordening tevens op voldoende kenbare wijze te worden geregeld welke bevoegdheden de betreffende toezichthouder toekomen ingevolge het samenstel van bepalingen van de betreffende verordening en de Wft.

De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen.

b. Ingevolge het voorstel9 zal artikel 5:80b, tweede lid, Wft bepalen dat een verzoek tot aanpassing van de billijke prijs kan worden ingediend uiterlijk twee weken nadat het bod is uitgebracht. Volgens de toelichting wordt hiermee een omissie hersteld; het aanvangsmoment van de termijn waarop het verzoek kan worden gedaan, wordt weer teruggebracht naar het moment nadat het openbaar bod is uitgebracht. Uit de toelichting blijkt echter niet waarom tevens de termijn waarbinnen het verzoek kan worden gedaan, wordt teruggebracht van vier naar twee weken.

De Afdeling adviseert de voorgestelde aanpassing van de termijn waarbinnen het verzoek kan worden gedaan, te motiveren.

2. De voorgestelde wijzigingen van de Wet op het financieel toezicht

a. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling is het voorgestelde wettelijke kader voor de implementatie van Europese verordeningen aangepast, om dat kader beter te laten aansluiten bij de systematiek van de Wft. De aangepaste regeling neemt de door de Afdeling gesignaleerde tekortkoming weg, dat in bepaalde gevallen onduidelijkheid zou kunnen bestaan over de bevoegdheden die de toezichthouder ter handhaving van een Europese verordening ten dienste staan.

De kern van de aangepaste regeling wordt gevormd door de voorgestelde nieuwe derde leden van de artikelen 1:24 en 1:25 van de Wft, op grond waarvan de toezichthouders bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden belast met de uitvoering en handhaving van bij die maatregel aan te wijzen Europese verordeningen. Uit de voorgestelde schakelbepaling in artikel 1:3a van de Wft vloeit vervolgens voort dat de toezichthouder, indien hij met de uitvoering of handhaving van een bepaalde verordening is belast, met betrekking tot de in die verordening geregelde onderwerpen automatisch over de bevoegdheid beschikt om inlichtingen te vorderen (artikel 1:74) en de bevoegdheid om financiële ondernemingen aanwijzingen te geven (artikel 1:75). Ook in het toezicht op de naleving, bedoeld in artikel 1:72 van de Wft, wordt door de schakelbepaling automatisch voorzien. Deze systematiek is in overeenstemming met de systematiek van de Wft. Genoemde bevoegdheden gelden immers standaard voor alle bij of krachtens de Wft gestelde regels.

In de aangepaste regeling beschikt de toezichthouder niet meer automatisch over de bevoegdheid om ter handhaving van Europese verordeningen een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete op te leggen. Zoals ook geldt voor de handhaving van de bij of krachtens de Wft gestelde regels, moet de bevoegdheid om ter handhaving van een Europese verordening een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete op te leggen uitdrukkelijk worden toegekend. Hierin wordt voorzien door de voorgestelde nieuwe onderdelen b van de artikelen 1:79, eerste lid, en 1:80, eerste lid van de Wft. Hetzelfde geldt voor de bevoegdheden om een openbare waarschuwing uit te vaardigen en de openbaarmaking van bepaalde bestuurlijke boeten, vijf werkdagen nadat de boete is opgelegd (zie de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 1:94 en 1:97). Opgemerkt zij nog dat artikel 1:98 van de Wft, dat ziet op de openbaarmaking van alle bestuurlijke boeten nadat deze rechtens onaantastbaar zijn geworden, niet behoeft te worden aangepast. Indien ter handhaving van een Europese verordening de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen wordt toegekend, vallen de uit hoofde van die bevoegdheid opgelegde boeten reeds onder de formulering van artikel 1:98 van de Wft.

b. De Afdeling adviseert voorts om de voorgestelde aanpassing van de termijn waarbinnen het verzoek tot aanpassing van de billijke prijs kan worden ingediend, nader te motiveren. Naar aanleiding van deze opmerking van de Afdeling is de memorie van toelichting aangepast. Verduidelijkt is dat de termijn is teruggebracht naar de oorspronkelijke termijn en hieraan zijn verschillende beweegredenen toegevoegd.

3. De voorgestelde wijzigingen van de Bankwet 1998

In artikel II worden wijzigingen van de Bankwet 1998 voorgesteld die verband houden met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. Dit verdrag wijzigt het Verdrag betreffende de Europese Gemeenschap, na Lissabon, het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Het Verdrag van Lissabon wijzigt ook bepalingen van het Verdrag betreffende Europese Unie, zoals blijkt uit de voorgestelde wijziging van artikel 2 van de Bankwet 1998. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de verwijzing naar artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ook dit Verdrag door de Bank moet worden nageleefd. Dit leidt ertoe dat ook andere bepalingen van de Bankwet 1998 dienen te worden gewijzigd. De Afdeling  wijst op artikel 5, tweede volzin, artikel 11, eerste volzin, en artikel 16, eerste lid, van de Bankwet 1998. Deze vermelding van beide Europese Verdragen in de Bankwet leidt ertoe dat de voorgestelde definitiebepaling van «Verdrag» in artikel 1 van de Bankwet 1998 ook aanpassing behoeft.

De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen.

3. De voorgestelde wijzigingen van de Bankwet 1998

Terecht wijst de Afdeling erop, dat de Nederlandsche Bank naast het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ook het Verdrag betreffende de Europese Unie dient na te leven. Deze is evenwel reeds in algemene zin vastgelegd in artikel 2, tweede lid, van de Bankwet 1998. Voor de toepassing van de artikelen 5, 11 en 16 van de Bankwet 1998 is uitsluitend het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van belang10. De desbetreffende artikelen behoeven derhalve geen wijziging.

4. De voorgestelde wijzigingen van de Wet toezicht trustkantoren

a. Ingevolge het voorstel11 komt artikel 2, eerste lid, van de Wtt als volgt te luiden: «Het is verboden zonder een daartoe door de toezichthouder verleende vergunning in of vanuit Nederland als trustkantoor werkzaam te zijn of een dienst aan te bieden.» Aldus is sprake van uitbreiding van de Wtt over het als trustkantoor aanbieden van diensten in Nederland zonder in Nederland gevestigd te zijn. Deze uitbreiding wordt gemotiveerd door erop te wijzen dat de Wtt thans niet alle aanbieders op de Nederlandse financiële markten bestrijkt.

De voorgenomen uitbreiding van de reikwijdte van de Wtt vormt een beperking van het vrije verkeer van diensten.12 Wil deze beperking gerechtvaardigd zijn, dan zal een beroep moeten worden gedaan op de uitzondering voor het algemeen belang, met de daarbij behorende eisen van noodzakelijkheid en evenredigheid. Daarbij is van belang dat de betreffende dienstverlening reeds valt onder het bereik van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Deze wet staat, net als de Wtt, ten dienste aan het bevorderen van de integriteit van het financiële stelsel.

Verder merkt de Afdeling op dat in het voorstel ten onrechte geen rekening wordt gehouden met de regels die in voorkomende gevallen in andere lidstaten ten aanzien van trustkantoren gelden en met het toezicht dat in die lidstaten op de aldaar gevestigde trustkantoren wordt uitgeoefend (wederzijdse erkenning).

De Afdeling adviseert de toelichting aan te vullen en het voorstel aan te passen.

b. In de toelichting wordt opgemerkt dat de voorgestelde wijzigingen van de Wtt naar verwachting geen verhoging van de administratieve lasten tot gevolg hebben. Niet duidelijk is of daarbij ook rekening is gehouden met de voorgestelde uitbreiding van de vergunningplicht voor het aanbieden van trustdiensten in Nederland zonder in Nederland gevestigd te zijn.

De Raad adviseert de toelichting aan te vullen.

4. De voorgestelde wijzigingen van de Wet toezicht trustkantoren

a. De opmerkingen van de Afdeling ten aanzien van de voorgestelde wijzigingen in de Wtt zijn overgenomen. Zowel het wetsvoorstel als de toelichting zijn aangepast. In de toelichting wordt nader onderbouwd waarom een beperking van het vrij verkeer van diensten gerechtvaardigd is. Er bestaat een reëel risico op witwassen door de dienstverlening in Nederland van ongereguleerde trustkantoren in het buitenland. De Nederlandse integriteitgeoriënteerde trustwetgeving is uniek, mede doordat deze regels niet binnen de EU zijn geharmoniseerd. De buitenlandse trustkantoren die thans in Nederland, al dan niet via een tussenpersoon, actief zijn vallen niet noodzakelijkerwijs onder de werking van richtlijn nr. 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PbEU L 309) (hierna: Derde Witwasrichtlijn) in de lidstaat van herkomst, omdat zij niet altijd kwalificeren als een instelling in de zin van die richtlijn. Verder zijn in de Wtt aanvullende regels gesteld ten opzichte van de Derde Witwasrichtlijn, omdat bij trustdienstverlening aanvullende risico’s bestaan. Het ligt in de rede om die risico’s ook af te dekken voor trustkantoren die vanuit een andere staat in Nederland diensten verrichten. De risico’s gerelateerd aan dienstverlening door trustkantoren van buiten de EU, waar de Derde Witwasrichtlijn niet geldt, zijn uit de aard der zaak nog groter.

Om de integriteit van de financiële markten in Nederland te beschermen en witwassen te voorkomen wordt voorgesteld voor dienstverrichting naar Nederland een vergunning van de Nederlandse toezichthouder verplicht te stellen. Dit met uitzondering van dienstverrichting door een trustkantoor met zetel in een door de Minister van Financiën aangewezen staat. Deze laatste aanvulling in het wetsvoorstel waarborgt dat het vrij verkeer van dienstverlening door trustkantoren onbelemmerd blijft zolang het trustkantoor een zetel heeft in een staat waar het toezicht op trustkantoren van gelijkwaardig niveau is.

b. De Afdeling adviseert daarnaast om bij het in kaart brengen van de administratieve lasten naar aanleiding van de voorgestelde wijzigingen in de Wtt in de toelichting ook rekening te houden met de voorgestelde uitbreiding van de vergunningplicht voor het aanbieden van trustdiensten in Nederland zonder in Nederland gevestigd te zijn. Dit advies is ter harte genomen.

Na ontvangst van het advies is van de gelegenheid gebruik gemaakt nog enkele wijzigingen in het wetsvoorstel aan te brengen.

In de eerste plaats wordt in lijn met richtlijn nr. 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (PbEG L 9) (hierna: de richtlijn verzekeringsbemiddeling) en op aanwijzing van de Europese Commissie in de artikelen 2:93a en 2:94a (nieuw) een notificatieregime geïntroduceerd voor verzekeringbemiddelaars met zetel in een andere lidstaat die op basis van een vergunning op grond van de richtlijn verzekeringsbemiddeling in Nederland activiteiten willen verrichten die onder de Wet op het financieel toezicht kwalificeren als die van een gevolmachtigd agent. Dit betreft een vastlegging van de bestaande praktijk aangezien de AFM reeds enige tijd deze bemiddelaars toelaat in Nederland op basis van de vergunning verkregen in de andere lidstaat.

Tevens zijn de wijzigingen toegevoegd die definitieve regeling beogen van de artikelen 2 en 3 van de Tijdelijke regeling introductie premiepensioeninstellingen13. Hetgeen beide artikelen regelen voor de pensioenbewaarder volgt geheel de lijn die reeds geldt voor de bewaarder in het kader van een beleggingsinstelling. Ook is een wijziging toegevoegd waarmee de premiepensioeninstelling wordt opgenomen in artikel 3:29 van de Wft.

Daarnaast wordt de tekst van artikel 3:261 van de Wft opnieuw geformuleerd zodat de terminologie van de termijn waarbinnen DNB aan haar verplichtingen dient te voldoen indien zij het depositogarantiestelsel in werking stelt nauwer aansluit bij de terminologie die gehanteerd wordt in artikel 10 van richtlijn nr. 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PbEG L 135).

Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om artikel 5:27a van de Wft te laten vervallen en een nieuw artikel 5:25x van de Wft te introduceren.

Het aanvankelijk voorgestelde artikel 5:27a van de Wft bevatte een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat een systeem voor de veiling van of de handel in emissierechten wordt aangemerkt als een gereglementeerde markt. Bij nadere beschouwing is gebleken dat het de voorkeur verdient om in de Wft te bepalen dat voor de toepassing van hoofdstuk 5.2 van de Wft en de daarop berustende bepaling onder gereglementeerde markt mede wordt verstaan een platform voor de veiling van emissierechten als bedoeld in hoofdstuk VII van de veilingverordening.14 Hieraan wordt uitvoering gegeven door het voorgestelde artikel 5:25x van de Wft. Het oorspronkelijk voorgestelde artikel 5:27a, eerste lid, van de Wft is gelet op het voornoemde komen te vervallen. De toelichting is op dit punt aangepast.

Het oorspronkelijk voorgestelde artikel 5:27a, tweede lid, van de Wft bevatte daarnaast een grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te kunnen stellen met het oog op het voorkomen van marktmisbruik met betrekking tot emissierechten. Uit artikel 12, 1 bis, van de richtlijn 2009/29/EG tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG15 blijkt onder meer dat de Europese Commissie onderzoekt of de markt voor emissierechten voldoende beschermd is tegen handel met voorkennis of marktmanipulatie, en zo nodig voorstellen indient om dergelijke bescherming te waarborgen. Vermeldenswaard is dat de Europese Commissie reeds een openbare consultatie heeft gepubliceerd.16 Vooralsnog is onbekend hoe eventuele toekomstige voorstellen van de Europese Commissie eruit zullen zien en welke vorm (bijvoorbeeld richtlijn of verordening) deze zullen hebben. Aan de hand van eventuele toekomstige voorstellen van de Europese Commissie kan worden bezien wat wenselijk is. De Europese ontwikkelingen op dit gebied zullen nauwgezet worden gevolgd. Voorkomen moet worden dat nationale regelgeving wordt voorbereid die conflicteert met een eventuele Europese aanpak. Het aanvankelijk voorgesteld artikel 5:27a, tweede, van de Wft is daarom komen te vervallen. De toelichting is op dit punt aangepast.

Tot slot wordt van de gelegenheid gebruikt om een omissie te herstellen. Met het voorstel van wet houdende wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2008/48/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PbEU L 133/66) (Kamerstukken 32 339) is per abuis in de Wet op het financieel toezicht artikel 4:2d geplaatst in afdeling 4.1.2. Bijzondere bepalingen in plaats van in afdeling 4.1.1. Reikwijdte (zie artikel III, onderdeel C, van genoemd wetsvoorstel).

5. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlage.

Met de redactionele kanttekeningen van de Afdeling is rekening gehouden.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De minister van Financiën,

J. C. de Jager

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no. W06.11 0068/III met redactionele kanttekeningen die de Afdeling in overweging geeft.

  • Bezie de juistheid van het jaartal «2012» in de citeertitel «Wijzigingswet financiële markten 2012»

  • Onverminderd de adviesopmerking onder 2, in artikel I, onderdeel G, (artikel 1:25b, eerste lid, tweede volzin) «de door de minister aangewezen toezichthouder» vervangen door: de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen toezichthouder.

  • In artikel I, onderdeel G, artikel 1:25b, tweede lid, «en titel 5.2, met uitzondering van de artikelen 5:18 en 5:19 Algemene wet bestuursrecht» schrappen, omdat de toepasselijkheid van titel 5.2 Awb reeds volgt uit de aanwijzing van de personen die met het toezicht op de naleving zijn belast.

  • In artikel I, onderdeel K, «Verdrag tot oprichting van de Europese gemeenschap» vervangen door: Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

  • In artikel I, onderdeel AA, de door artikel 2:54i, tweede lid, onder b, gemaakte uitzondering schrapen, omdat deze bij voorbaat reeds buiten de verplichting van artikel 2:54i, eerste lid, valt.

  • Het in artikel I, onderdeel PPP, voorgestelde artikel 5:27a verwijst ten onrechte naar een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 5:26. Een reglementeerde markt is gedefinieerd in artikel 1:1.

  • De toelichting op artikel I, onderdeel RRR, aanpassen. Deze is nu als gevolg van een verwijzing naar de toelichting op een concepttekst van artikel 2a van het Besluit openbare bedingen Wft, niet zelfstandig leesbaar.

  • Het verdient geen aanbeveling om, zoals gebeurt in artikel I, onderdeel SSS, in het artikel dat het toepassingsbereik van voorschriften uit die afdeling regelt, ook iets te regelen over het toepassingsbereik van artikelen van andere afdelingen.

  • In het door artikel II, onderdeel D, toe te voegen artikel 6a, tweede lid, van de Bankwet 1998 dient gelet op het legaliteitsbeginsel en overeenkomstig 5:46 Awb, tevens te worden bepaald welke bestuurlijke boete ten hoogste kan worden opgelegd.

  • In artikel V «de verordening (EG) Nr. 44/2009 van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 (PbEG L 17) tot wijziging van verordening (EG) nr. 1338/2001 tot vaststelling van maatregelen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de euro tegen valsemunterij (PbEG L 181), artikel 6, eerste lid, eerste en derde alinea» vervangen door: de verordening (EG) Nr. 1338/2001 van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 2001 tot vaststelling van maatregelen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de euro tegen valsemunterij (PbEG L 181) zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij verordening (EG) nr. 44/2009 van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 (PbEU L 17), artikel 6, eerste lid, eerste en derde alinea,»

  • In artikel VII, onderdeel A, «richtlijn nr. 2004/109 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/334/EG (PbEU L 390) vervangen door: richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PbEU L 390).

  • Bij de uitvoering van het in paragraaf 2.3 van de toelichting vermelde voornemen tot vervanging van de door de Nederlandsche Bank N.V. vastgestelde Regeling Integere Bedrijfsvoering aanwijzing 26 Ar in acht nemen.

  • Gelet op het feit dat krachtens artikel XI de artikelen van de Wijzigingswet financiële markten 2012 op verschillende momenten in werking kunnen treden, dient in artikel IX te worden aangegeven van welke artikelen of onderdelen van de Wijzigingswet het moment van inwerkingtreding relevant is.

  • Artikel IX, onderdeel C vervangen door: Met het toezicht op de naleving van de regels gesteld bij of krachtens de Wet inzake de geldtransactiekantoren, zoals deze luidden voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, zijn belast de personen die ingevolge artikel 1:72 van de Wet op het financieel toezicht zijn belast met het toezicht op de naleving van laatstgenoemde wet.

  • In artikel IX, onderdeel D en E, verwijzen naar de juiste bepalingen van de Wet inzake geldtransactiekantoren.