Ontvangen 26 september 2011
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel I wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel A komt te luiden:
A
Na artikel 572 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 572a
De officier van justitie kan van een ieder vorderen de gegevens te verstrekken die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van een vonnis, een arrest of een strafbeschikking houdende veroordeling tot geldboete of tot een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
b. Na onderdeel B wordt een onderdeel C ingevoegd, luidende:
C
Artikel 577bb, tweede lid, komt te luiden:
2. Op de vordering bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is artikel 126a, derde en vijfde lid van overeenkomstige toepassing.
2. Na artikel II worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
ARTIKEL IIA
Indien het bij Koninklijke boodschap van 13 oktober 2009 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen (32 168) tot wet is verheven en die wet in werking is getreden voor het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, wordt het Wetboek van Strafvordering als volgt gewijzigd:
A
Artikel 151a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de derde volzin wordt «de volgende volzin» vervangen door: de laatste volzin.
2. Na de derde volzin wordt een volzin ingevoegd, die luidt: Celmateriaal wordt slechts van de verdachte afgenomen, nadat van hem één of meer vingerafdrukken overeenkomstig dit wetboek zijn genomen en verwerkt en zijn identiteit is vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid.
3. In de vijfde volzin (nieuw) wordt «een groep derden van meer dan vijftien personen» vervangen door: een groep van vijftien derden of meer.
B
Artikel 195a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de derde volzin wordt «de volgende volzin» vervangen door: de laatste volzin.
2. Na de derde volzin wordt een volzin ingevoegd, die luidt: Celmateriaal wordt slechts van de verdachte afgenomen, nadat van hem één of meer vingerafdrukken overeenkomstig dit wetboek zijn genomen en verwerkt en zijn identiteit is vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid.
C
In artikel 195g, derde lid, wordt «kan de rechter-commissaris dit resultaat in het gerechtelijk vooronderzoek gebruiken» vervangen door: kan de rechter-commissaris dit resultaat gebruiken bij onderzoekshandelingen die hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 verricht.
ARTIKEL IIB
Indien het bij Koninklijke boodschap van 13 oktober 2009 ingediende voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen (32 168) tot wet is of wordt verheven en deze wet in werking treedt of is getreden voor of op het tijdstip waarop die wet in werking treedt, wordt die wet als volgt gewijzigd:
A
In artikel I, onder C, wordt artikel 151a, eerste lid, als volgt gewijzigd:
1. In de derde volzin wordt «de volgende volzin» vervangen door: de laatste volzin.
2. Na de derde volzin wordt een volzin ingevoegd, die luidt: Celmateriaal wordt slechts van de verdachte afgenomen, nadat van hem één of meer vingerafdrukken overeenkomstig dit wetboek zijn genomen en verwerkt en zijn identiteit is vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid.
3. In de vijfde volzin (nieuw) wordt «een groep derden van meer dan vijftien personen» vervangen door: een groep van vijftien derden of meer.
B
In artikel I, onder H, wordt artikel 195a, eerste lid, als volgt gewijzigd:
1. In de derde volzin wordt «de volgende volzin» vervangen door: de laatste volzin.
2. Na de derde volzin wordt een volzin ingevoegd, luidende: Celmateriaal wordt slechts van de verdachte afgenomen, nadat van hem één of meer vingerafdrukken overeenkomstig dit wetboek zijn genomen en verwerkt en zijn identiteit is vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid.
C
In artikel I, onder M, wordt in artikel 195g, derde lid, «kan de rechter-commissaris dit resultaat in het gerechtelijk vooronderzoek gebruiken» vervangen door: kan de rechter-commissaris dit resultaat gebruiken bij onderzoekshandelingen die hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 verricht.
Deze nota van wijziging heeft ten doel de redactie van artikel 572 van het Wetboek van Strafvordering te verbeteren, zodat de tekst zowel voor wat betreft de inhoud als de opbouw nauw aansluit bij nieuwere artikelen in het Wetboek van Strafvordering. Tevens wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt een onvolkomenheid te herstellen in de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming en enkele technische onvolkomenheden in het voorstel van wet houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen (Kamerstukken I 2010/11, 32 168, nr. A).
1.
a. Voorgesteld wordt de formulering van de bepaling nauwer aan te sluiten bij jongere bepalingen in het Wetboek van Strafvordering, zoals de artikelen 126nd tot en met 126ni en 577bd tot en met 577bf van het Wetboek van Strafvordering. In deze bepalingen wordt de bevoegdheid van de officier van justitie geregeld om een vordering tot de verstrekking van gegevens tot bepaalde personen te richten. Gekozen is om de bevoegdheid tot het vorderen van de verstrekking van gegevens toe te delen aan de officier van justitie, in plaats van aan het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie is belast met de tenuitvoerlegging van strafbeschikkingen, vonnissen en arresten houdende veroordeling tot geldboete of tot betaling van een som geld aan de staat ten behoeve van het slachtoffer (schadevergoedingsmaatregel) en rechterlijke beslissingen tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie is belast met de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie (art. 125 RO), zodat het in de rede ligt de bevoegdheid tot het vorderen van de verstrekking van gegevens toe te delen aan de officier van justitie. Met een verwijzing naar de verstrekking van gegevens in plaats van inlichtingen wordt aangesloten op de tekst van de eerdergenoemde jongere bepalingen. Het vereiste dat de inlichtingen naar het redelijk oordeel van het openbaar ministerie noodzakelijk zijn is vervangen door het vereiste dat de gegevens redelijkerwijs noodzakelijk zijn; hiermee wordt niet beoogd te komen tot een wijziging in de afweging van de betrokken officier van justitie.
Met de van overeenkomstige toepassing van artikel 96a, derde lid, wordt eveneens beoogd aan te sluiten op de eerdergenoemde jongere bepalingen. Dit betreft het verschoningsrecht wegens verwantschap, geheimhoudingsplicht of gevaar voor vervolging.
b. Met de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming, die op 1 juli 2011 in werking is getreden, is voorzien in een basis voor de inzet van opsporingsbevoegdheden met het oog op de vaststelling van de omvang van het vermogen van de veroordeelde waarop verhaal kan worden genomen. Ook kunnen deze bevoegdheden worden ingezet met het oog op de vaststelling van de plaats waar vermogensbestanddelen die aan de veroordeelde toebehoren, zich bevinden. Daartoe is voorzien in de bevoegdheid van de opsporingsambtenaar om, bij bevel van de officier van justitie, van een ieder te vorderen op te geven of, en zo ja, welke vermogensbestanddelen hij onder zich heeft of heeft gehad, die toebehoren of hebben toebehoord aan degene tegen wie het onderzoek is gericht. Deze bevoegdheid is opgenomen in artikel 577bb, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel vormt onderdeel van Titel I van het vijfde boek van het Wetboek van Strafvordering, betrekking hebbend op de tenuitvoerlegging. Daarbij is, vastgelegd dat artikel 126a, tweede, derde en vijfde lid van overeenkomstige toepassing zijn (art. 577bb, tweede lid, Sv). Met de van overeenkomstige toepassing van het tweede lid is geregeld dat de vordering niet aan de veroordeelde kan worden gericht. Dit is echter niet wenselijk, omdat er behoefte is om een dergelijke vordering ook aan de veroordeelde te kunnen richten. Het zogenaamde nemo tenetur beginsel strekt ertoe dat niemand mag worden gedwongen bewijsmateriaal tegen zichzelf te verschaffen en aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Dit betreft een fundamenteel beginsel in het Nederlandse strafproces, dat ook in de jurisprudentie van het Europese Hof tot bescherming van de Rechten van de Mens is erkend. Dit beginsel kan in de weg staan aan het vragen van actieve medewerking van de verdachte, maar is niet van toepassing op een veroordeelde. Daarom wordt voorgesteld in artikel 577bb, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering de verwijzing naar artikel 126a, tweede lid, te schrappen, zodat de vordering ook aan de veroordeelde kan worden gericht. Hiermee wordt aangesloten bij het voorstel tot opneming van een nieuw artikel 572a in het Wetboek van Strafvordering.
2.
Artikelen IIA en IIB
Dit betreft twee wijzigingen die samenhangen met de volzin die door het aanvaarden van het amendement van de Kamerleden Recourt en Janssen (Kamerstukken II 2010/11, 32 168, nr. 14) in het bij artikel I, onder C, van het wetsvoorstel 32 168 aangepaste artikel 151a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingevoegd is. Gekozen is voor twee zogenaamde «indien-bepalingen», zodat rekening wordt gehouden met de eerdere inwerkingtreding van hetzij het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met – kort gezegd – de introductie van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van onbekende slachtoffers, hetzij het voorliggende wetsvoorstel.
Het amendement van de Kamerleden Recourt en Janssen strekt ertoe ervoor te zorgen dat de officier van justitie een grootschalig DNA-onderzoek alleen maar kan inzetten na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. In het amendement is de ondergrens van een grootschalig DNA-onderzoek gelegd bij zestien personen (in het amendement wordt gesproken over «een groep derden van meer dan vijftien personen»), terwijl de ondergrens ligt bij vijftien personen. Van een grootschalig DNA-onderzoek is namelijk sprake indien aan vijftien personen of meer tegen wie geen verdenking van een ernstig misdrijf bestaat, maar van wie wel vermoed wordt dat zij behoren tot een bepaalde kring van personen waarbinnen de dader van een ernstig misdrijf gezocht moet worden, gevraagd worden vrijwillig hun celmateriaal af te staan met het doel het DNA-profiel uit dat celmateriaal te vergelijken met het DNA-profiel van het spoor dat tijdens het misdrijf is achtergelaten (zie Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 1, blz. 17 en Kamerstukken II 2010/11, 32 168, nr. 15, blz. 1). Daarom wordt voorgesteld de bij het amendement in artikel 151a, eerste lid, Sv ingevoegde volzin op zodanige wijze aan te passen dat de ondergrens van een grootschalig DNA-onderzoek bij vijftien personen komt te liggen. Tevens wordt voorgesteld een verwijzing in de volzin voorafgaand aan die volzin aan passen, omdat die als gevolg van de invoeging van die volzin niet meer juist is.
Onderdelen A en B
Voorgesteld wordt zowel in artikel 151a, eerste lid, Sv als in het bij artikel I, onder H, van het wetsvoorstel 32 168 aangepaste artikel 195a, eerste lid, Sv een volzin in te voegen die in die artikelleden reeds was opgenomen met artikel I, onder L, en artikel I, onder O, van de Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen (Stb. 2009, 317), maar die bij de aanpassing van de artikelen 151a, eerste lid, en 195a, eerste lid, Sv in het wetsvoorstel 32 168 per abuis niet is overgenomen. Het gaat hier om de verplichting om van de verdachte voorafgaand aan de afname van zijn celmateriaal voor het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel in de DNA-databank voor strafzaken altijd zijn vingerafdrukken af te nemen. De vingerafdrukken van de verdachte worden vergeleken met de vingerafdrukken in het landelijke vingerafdrukkenbestand van de politie, HAVANK geheten, om zijn identiteit te controleren en ook in dat bestand te verwerken, indien zij nog niet daarin zijn opgeslagen. In dat geval is de verdachte verder verplicht om een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht te tonen opdat zijn identiteit kan worden vastgesteld en zijn DNA-profiel en vingerafdrukken onder de juiste identiteit in de DNA-databank voor strafzaken en HAVANK worden opgeslagen.
Onderdeel C
Met de voorgestelde wijziging wordt erin voorzien dat het derde lid van het nieuwe artikel 195g Sv, dat DNA-verwantschapsonderzoek in het Wetboek van Strafvordering introduceert en bij artikel I, onder M, van het wetsvoorstel 32 168 in dat wetboek ingevoegd is, aansluit bij de systematiek van het voorstel van wet houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten tot versterking van de positie van de rechter-commissaris (Wet versterking positie rechter-commissaris) (Kamerstukken II 2009/10, 32 177, nr. 2). Bij dat wetsvoorstel wordt het gerechtelijk vooronderzoek opgeheven omdat dat in onbruik is geraakt en komt in de plaats daarvan een meer flexibele mogelijkheid voor de rechter-commissaris om onderzoekshandelingen te verrichten. In artikel 195g, derde lid, Sv wordt echter nog uitgegaan van het gerechtelijk vooronderzoek. In het bij dit wetsvoorstel aangepaste artikel 195g, derde lid, komt de verwijzing naar het gerechtelijk vooronderzoek daarom te vervallen en wordt in de plaats daarvan geregeld dat de rechter-commissaris het resultaat van een DNA-verwantschapsonderzoek kan gebruiken bij onderzoekshandelingen die hij uit hoofde van de artikelen 181 tot en met 183 Sv verricht.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten