Gepubliceerd: 26 september 2011
Indiener(s): Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32702-6.html
ID: 32702-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 september 2011

I. ALGEMEEN

Met waardering heeft de regering kennis genomen van de inbreng van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV en het CDA. Uit de inbreng van de fracties van de VVD en de PVDA kan worden afgeleid deze fracties het wetsvoorstel positief tegemoet treden. Dat doet mij veel genoegen. De leden van de aan het woord zijnde fracties hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel, en hebben een aantal vragen gesteld. Deze vragen zullen hieronder aan de orde komen.

De leden van de fractie van de VVD lazen in de memorie van toelichting dat dit wetsvoorstel geen gevolgen heeft voor de rijksbegroting. Zij merkten op dat het wetsvoorstel extra mogelijkheden biedt voor het openbaar ministerie (OM) en vroegen of dit interne financiële verschuivingen met zich meebrengt.

Inderdaad voorziet het wetsvoorstel er in dat de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen aan het openbaar ministerie ruimer kan worden toegepast, dat wil zeggen dat de verplichting reeds kan worden toegepast tijdens de aan het daadwerkelijk nemen van verhaal voorafgaande inningsfase. Het OM is belast met de tenuitvoerlegging van strafbeschikkingen, vonnissen en arresten houdende veroordeling tot geldboete, tot betaling van een som geld aan de staat ten behoeve van het slachtoffer (schadevergoedingsmaatregel) en rechterlijke beslissingen tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De opbrengst van de tenuitvoerlegging van opgelegde geldboetes komt ten goede aan de begroting van het ministerie van Veiligheid en Justitie. De opbrengst van de tenuitvoerlegging van opgelegde schadevergoedingsmaatregelen die het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) in opdracht van het OM int, komen ten goede aan het slachtoffer. De opbrengst van de tenuitvoerlegging van opgelegde ontnemingsmaatregelen komen ten goede aan de begroting van het ministerie van Veiligheid en Justitie. Het is te verwachten dat het wetsvoorstel enerzijds zal leiden tot een hogere opbrengst (de verruiming van de inlichtingenplicht) en anderzijds tot lagere kosten voor de incasso (verruiming van het verhaal zonder dwangbevel). De kwantitieve effecten zullen waarschijnlijk echter niet van zodanige aard zijn dat dit aanleiding geeft tot interne financiële verschuivingen.

II. ARTIKELSGEWIJS

ARTIKEL I

Onderdeel A (artikel 572a Sv)

De leden van de fractie van de VVD lazen in de memorie van toelichting dat het niet voldoen aan een vordering krachtens artikel 576, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) strafbaar is op grond van artikel 184 Wetboek van Strafrecht (Sr). Zij vroegen of zij het goed hebben begrepen dat dit wetsvoorstel het mogelijk maakt dat ook het niet voldoen aan de vordering van de officier van justitie tot informatie betreffende de nieuwe verplichtingen (artikelen 572 tot en met 575 en 578b Sv) strafbaar zal zijn op grond van artikel 184 Sr. Wanneer dit niet het geval is, verzochten deze leden de regering hier nader op in te gaan.

Dit is inderdaad het geval. Als een persoon door de rechter is veroordeeld tot een geldboete of betaling van een geldsom vanwege een schadevergoedingsmaatregel, kan het OM verhaal nemen op voorwerpen van de veroordeelde als deze niet aan zijn betalingsverplichting voldoet (art. 572 en 573, eerste lid, Sv). Het verhaal geschiedt door middel van een dwangbevel. Een dwangbevel wordt uitgevaardigd door het OM. Een dwangbevel is echter niet vereist als verhaal wordt genomen op bepaalde vermogensbestanddelen. Deze mogelijkheid is beperkt tot inkomsten, pensioenen, wachtgelden, periodieke uitkeringen of banktegoeden (art. 576, eerste lid, Sv). In dit geval is een ieder, behoudens de veroordeelde, verplicht desgevorderd aan het OM de inlichtingen te verstrekken die naar het redelijk oordeel van het OM noodzakelijk zijn ten behoeve van het nemen van verhaal op bepaalde vermogensbestanddelen (art. 576, zevende lid, Sv). Met het gebruik van het woord «desgevorderd» wordt tot uitdrukking gebracht dat door of namens de officier van justitie een vordering tot de betreffende persoon moet worden gericht die strekt tot het verstrekken van de benodigde inlichtingen ten behoeve van het nemen van verhaal. Indien de betreffende persoon niet aan de vordering voldoet, kan vervolging worden ingesteld op grond van het opzettelijk niet voldoen aan een bevoegd gegeven ambtelijk bevel (artikel 184 Sr). De vraag van de leden van de VVD-fractie heeft mij aanleiding gegeven de formulering van de bepaling aan te passen zodat deze beter aansluit bij jongere bepalingen in het Wetboek van Strafvordering, zoals de artikelen 126nd tot en met 126ni en 577bd tot en met 577bf van het Wetboek van Strafvordering. Hiervoor kan worden verwezen naar artikel I van de nota van wijziging.

De leden van de fractie van de PvdA lazen in de memorie van toelichting dat de informatie die het OM mag vorderen op grond van artikel 572a Sv gericht moet zijn op de gegevens die nodig zijn voor de executie. Zij vroegen of deze regel wordt opgenomen in een aanwijzing van het OM.

Uit de redactie van het voorgestelde artikel 572a blijkt dat de verplichting tot het verstrekken van gegevens beperkt is tot de gegevens die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de inning van een geldboete of de geldsom ten behoeve van de vergoeding van de schade van het slachtoffer. Degene tot wie de vordering is gericht, is dus gehouden tot het verschaffen van gegevens voor zover dat naar het oordeel van officier van justitie redelijkerwijs nodig is voor het doel waarvoor die gegevens gevraagd kunnen worden. Deze afgrenzing vloeit voort uit de tekst van het voorgestelde artikel en hetgeen in de memorie van toelichting is opgemerkt. Het is niet nodig om dit in een aanwijzing van het OM op te nemen.

De leden van de fractie van de PVDA begrepen dat ook niet-periodieke uitkeringen in aanmerking kunnen komen voor verhaal bij een geldsanctie, zoals de teruggaaf van de Belastingdienst. Deze leden vroegen aan welke uitkeringen nog meer wordt gedacht.

In de wet wordt onderscheid gemaakt tussen inkomsten in geld uit arbeid van de veroordeelde en pensioenen, wachtgelden en andere periodieke uitkeringen waarop de veroordeelde aanspraak heeft. Voor niet-periodieke uitkeringen kan worden gedacht aan alle uitkeringen die een incidenteel karakter hebben, zoals een teruggave van de Belastingdienst, een uitkering vanwege een erfenis, een prijs in de loterij, een eenmalige ontslagvergoeding (gouden handdruk) of een uitkering van een financiële instelling, op grond van een verzekeringsovereenkomst (levensverzekering).

De leden van de fractie van de PvdA hebben gevraagd of de regering inzicht heeft in hoe efficiënt en effectief deze wijziging zal zijn, hoeveel geld er naar schatting meer wordt geïnd dan voor de inwerkingtreding van deze wetswijziging en of de regering deze schattingen kan toelichten.

De regering beschikt niet over cijfermateriaal op grond waarvan de efficiency en effectiviteit van de voorgestelde regeling ingeschat kan worden. De verwachting is, mede gebaseerd op de gegevens van de Belastingdienst, dat het aantal gevallen waarin verhaal kan worden genomen zonder dwangbevel met enkele duizenden, zo niet enkele tienduizenden gevallen, per jaar zou kunnen stijgen. Voor de betrokken personen betekent dit dat de kosten die zijn verbonden aan de inning van de opgelegde sanctie zullen dalen van € 250,00 per geval tot € 19,00 per geval. Dit betreft een aanzienlijke kostenbesparing voor hen. Daarnaast zullen kostenbesparingen kunnen worden gerealiseerd door de stroomlijning van het automatiseringsproces rond het verhaal zonder dwangbevel. De hiermee verband houdende besparingen kunnen op dit moment echter niet worden ingeschat. Verder kan worden opgemerkt dat het CJIB de komende jaren de omslag zal maken van een zaaksgerichte naar een meer persoonsgerichte werkwijze. Hiervoor is een goede informatiepositie over de vermogenspositie van betrokkene onontbeerlijk. Het gaat hier niet zozeer om het realiseren van kostenbesparingen als wel het verbeteren van de dienstverlening door het CJIB. Dit betreft bijvoorbeeld personen die in financiële problemen verkeren en waar aanvullende informatie van henzelf of van derden nodig is. Tenslotte kan worden opgemerkt dat in de uitvoeringspraktijk gebleken is dat er niet-periodieke uitkeringen zijn die vatbaar zouden kunnen zijn voor incasso door het CJIB. De aard van deze uitkeringen is hierboven aan de orde gekomen. Het kan dan gaan om uitkeringen van aanzienlijke hoogte, daarbij kan worden gedacht aan honderdduizenden euro’s per afzonderlijk geval. Anders dan bij het verhaal door een gerechtsdeurwaarder staat bij het verhaal zonder een dwangbevel door het CJIB geen mogelijkheid open om verhaal te nemen op niet-periodieke uitkeringen. Door deze mogelijkheid ook voor het CJIB open te stellen kan de tenuitvoerlegging van opgelegde geldboetes of schadevergoedingsmaatregelen worden verbeterd.

De leden van deze fractie hebben tevens gevraagd in hoeverre bij de inning van de geldsanctie rekening wordt gehouden met de draagkracht van de veroordeelde, en of er onder omstandigheden een betalingsregeling kan worden afgesproken als iemand onder het bestaansminimum raakt. Zij hebben gevraagd hoe het CJIB hiermee moet omgaan. Verder hebben zij gevraagd of de regering de mening deelt dat het innen van een geldsanctie er niet toe mag leiden dat iemand onder het bestaansminimum komt. Zo ja, hoe wordt bewerkstelligd dat de betrokken personen niet onder het bestaansminimum komen. Zo nee, wat vindt de regering het absolute minimum.

In de eerste plaats geldt dat, met de wet van 13 december 1990 (Stb. 1990, 605), een algemene beslagvrije voet is geïntroduceerd voor zowel het loonbeslag als het beslag op uitkeringen. Deze beslagvrije voet bedraagt negen tienden van de zogenaamde bijstandsnorm. De hoogte van deze norm is afhankelijk van de leeftijd en de burgerlijke staat van de schuldenaar (art. 475d Rv). De beslagvrije voet geldt niet als de veroordeelde geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. De regeling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is ook van toepassing op het executoriaal beslag ten behoeve van de inning van vermogenssancties. Dit is geregeld in artikel 576, vijfde lid, Sv.

In de tweede plaats kan in een vonnis, arrest of strafbeschikking worden bepaald dat degene aan wie de geldboete is opgelegd het bedrag in gedeelten mag voldoen. In de uitspraak of strafbeschikking worden tevens de termijnen vastgesteld voor de betaling van de tweede of volgende gedeelten. Het CJIB is belast met de uitvoering van de betalingsregeling, in opdracht van het OM. Daarnaast kan een veroordeelde of bestrafte een verzoek aan het OM richten tot het treffen van een betalingsregeling. In de Aanwijzing executie (Stcrt. 2010, 20473) zijn hierover regels opgenomen (Bijlage 3: Betalingsregelingen). Een termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd is in beginsel maximaal 12 maanden. In bijzondere gevallen kan de termijn worden verlengd tot maximaal 36 maanden. Slechts in uitzonderingsgevallen kan van die termijn worden afgeweken. In dat geval wordt maatwerk toegepast.

Tenslotte hebben het CJIB en de Nederlandse vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) een convenant gesloten. De NVVK vormt de belangenvereniging van gemeentelijke kredietbanken, publieke instellingen en bedrijven die mensen met schulden helpen. In gevallen die onder het toepassingsbereik van het convenant vallen kan worden afgeweken van de regels over betalingsregelingen in de Aanwijzing executie. De Gedragscode Schuldregeling van de NVVK is van toepassing. Na het sluiten van een overeenkomst tot schuldregeling met een gemeentelijke kredietbank of publieke of private instelling voor schuldregeling die bij de NVVK is aangesloten geldt dat, na de beëindiging van de schuldregelingsovereenkomst, de restantvordering aan het CJIB opeisbaar wordt. Deze vordering kan via een betalingsregeling aan het CJIB worden voldaan.

De leden van de fractie van de PVV merkten op dat op basis van het voorgestelde artikel 272a Sv de vordering tot verstrekking van de voor de tenuitvoerlegging benodigde inlichtingen alleen die inlichtingen betreft die nodig zijn voor het kunnen executeren van de openstaande geldsanctie. Deze leden vroegen waarom deze beperking is opgenomen.

In antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de PvdA ben ik reeds ingegaan op het doel van de bevoegdheid van de officier van justitie tot het vorderen van gegevens. Deze bevoegdheid dient om het OM in staat te stellen tot het uitvoeren van een wettelijke taak, te weten het ten uitvoer leggen van gerechtelijke beslissingen waarbij een geldelijke sanctie is opgelegd. In zijn advies heeft het College van procureurs-generaal bepleit om naast «een ieder» ook de veroordeelde te verplichten informatie te verschaffen over zijn vermogenspositie ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vermogenssanctie en de betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In de Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming, die op 1 juli 2011 in werking is getreden, wordt echter uitgesloten dat een bevel tot het verstrekken van informatie wordt gegeven aan degene tot wie het onderzoek is gericht. Ten aanzien van verdachten van strafbare feiten houdt deze beperking verband met het zogenaamde nemo tenetur beginsel («Nemo tenetur predre se ipsum»). Dit betreft het beginsel dat een verdachte niet kan worden gedwongen of verplicht zichzelf tegen zichzelf bewijs te leveren. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven staat dit beginsel er evenwel niet aan in de weg om actieve medewerking van de veroordeelde te vorderen. Daarom wordt bij nota van wijziging voorgesteld om artikel 577bb van het Wetboek van Strafvordering aan te passen, zodat ook van de veroordeelde kan worden gevorderd informatie te verstrekken over de vermogensbestanddelen die hij onder zich heeft, ten behoeve van het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde.

De leden van deze fractie vroegen de regering tevens waarom de bepalingen van het wetsvoorstel voor wat betreft de verplichting om inlichtingen te verstrekken alleen van toepassing zijn op (rechts)personen die zich in Nederland bevinden. Zij vroegen waarom dit niet van toepassing is op bijvoorbeeld een allochtoon die in Nederland is geweest en een strafbaar feit heeft gepleegd, maar inmiddels weer naar het buitenland is vertrokken. Zij stelden dezelfde vraag voor de situatie dat een Nederlander hier een strafbaar feit heeft gepleegd, maar zich inmiddels in het buitenland bevindt.

Eenieder, ook de veroordeelde, is verplicht desgevorderd aan de officier van justitie de nodige gegevens te verstrekken. Daarbij geldt geen beperking naar nationaliteit of verblijfplaats van de betrokken persoon. Dit betekent dat ook een allochtoon die in Nederland is geweest en een strafbaar feit heeft gepleegd, maar inmiddels weer naar het buitenland is vertrokken, verplicht is gegevens te verstrekken. Ditzelfde geldt voor een Nederlander die hier een strafbaar feit heeft gepleegd, maar zich inmiddels in het buitenland bevindt.

Daarbij moeten echter worden bedacht dat het richten van de vordering tot het verstrekken van gegevens aan een persoon die zich in het buitenland bevindt weliswaar technisch mogelijk is maar dat de betrokken persoon daartoe wel getraceerd zal moeten worden. Bovendien is een officier van justitie niet bevoegd zelfstandig opsporingshandelingen te verrichten buiten Nederland. Daarvoor is een rechtshulpverzoek vereist. Op basis van een rechtshulpverzoek zou de vordering tot het verstrekken van gegevens kunnen worden gericht aan een persoon die zich in het buitenland bevindt. Indien niet wordt voldaan aan een dergelijk verzoek, dan is strafvervolging niet mogelijk omdat de Nederlandse strafwet niet toepasselijk is op het strafbare feit van het opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel als dit feit buiten Nederland gepleegd wordt. Dit vloeit voort uit de omvang van de werking van de strafwet (artikelen 1 tot en met 8 van het Wetboek van Strafrecht).

Tenslotte kan worden opgemerkt dat de vordering in beginsel zal worden gericht op degenen die wetenschap hebben van de omvang en de vindplaats van vermogensbestanddelen van die daders. Daarvoor kan worden gedacht aan de Belastingdienst of financiële instellingen. Te dien aanzien heeft de verblijfplaats van de dader geen invloed op de mogelijkheid om bij derden informatie te achterhalen over de aan de veroordeelde toebehorende vermogensbestanddelen.

De leden van de fractie van het CDA deelden de mening van de regering dat het belangrijk is voor het OM om over goede informatie te beschikken. Net als de leden van de PvdA- en de PVV-fractie wezen zij erop dat de veroordeelde slechts die inlichtingen hoeft te verstrekken die nodig zijn voor het executeren van een openstaande sanctie. Zij vroegen of de veroordeelde op de hoogte is van zijn rechten en verplichtingen hierbij.

Er is geen wettelijke verplichting om de betrokkene op de hoogte te stellen van zijn rechten en verplichtingen bij de vordering tot het verstrekken van gegevens. Dit houdt verband met het beginsel dat een ieder wordt geacht te wet te kennen. Er staan voor de veroordeelde geen rechtsmiddelen open jegens een dergelijke vordering. Wel heeft een veroordeelde op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens het recht zich tot het CJIB te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt (art. 35, eerste lid, Wbp). Daarnaast kan de betrokkene verzet aantekenen tegen de gegevensverwerking in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden (art. 40, eerste ld, Wbp). De beslissingen op het verzoek tot mededeling van de gegevensverwerking en op het verzet gelden als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen deze beslissing kan de betrokkene door middel van een verzoekschriftprocedure opkomen bij de bestuursrechter (art. 46, eerste lid, Wbp). Het College bescherming persoonsgegevens houdt toezicht op de verwerking van persoonsgegevens door het CJIB (art. 51, eerste lid, Wbp). Tenslotte heeft de betrokkene de mogelijkheid om de Nationale ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop het CJIB zich jegens hem heeft gedragen (art. 9:18 Awb).

De leden van deze fractie lazen in de memorie van toelichting dat er behoefte is aan een ruimere kring van personen die kunnen worden benaderd om inlichtingen te verstrekken met het oog op de tenuitvoerlegging van geldsancties. Zij vroegen of de regering kan aangeven of bij de vaststelling of iemand tot deze kring behoort, de eis van proportionaliteit geldt. Zo ja, op welke wijze.

De tekst van de memorie van toelichting, waar de leden van de CDA-fractie naar verwezen, heeft betrekking op de mogelijkheid om de verplichting tot het desgevorderd verstrekken van gegevens aan de officier van justitie ook tot de veroordeelde te kunnen richten. Zoals hierboven reeds is opgemerkt wordt de bevoegdheid in beginsel gericht op degenen die wetenschap hebben van de omvang en de vindplaats van vermogensbestanddelen van die daders. Dan is de kans groter dat medewerking wordt verleend aan de vordering tot verstrekking van gegevens, en dat de benodigde informatie daadwerkelijk verkregen wordt en correct is, dan wanneer de vordering aan de veroordeelde zelf wordt gericht. Daarbij is de proportionaliteit in die zin aan de orde, dat de bevoegdheid uitsluitend wordt ingezet bij substantiële vorderingen.

De leden van deze fractie hebben met instemming gelezen dat bij de afweging van het belang van de effectiviteit van de tenuitvoerlegging, het belang om familierelaties te handhaven en het belang dat mensen bij bepaalde hulpverlenende ambten of beroepen de zekerheid hebben dat al hetgeen zij hen in vertrouwen hebben meegedeeld, ook geheim blijft, de twee laatstgenoemde belangen moeten prevaleren boven het eerstgenoemde. Zij vroegen of de regering uiteen kan zetten onder welke voorwaarden en omstandigheden en hoe die afweging plaatsvindt en door wie. Tenslotte vroegen zij of dit voor alle betrokkenen duidelijk is.

Op de regeling van de verplichting tot het verstrekking van gegevens is artikel 96a, derde lid, van overeenkomstige toepassing. Dit artikel regelt het verschoningsrecht wegens verwantschap of wegens geheimhoudingsplicht. Vanwege verwantschap kunnen zich verschonen de bloed- of aanverwanten in rechte lijn, en in de zijlijn tot in de derde graad, van de veroordeelde of medeveroordeelde, de echtgenoot of eerdere echtgenoot dan wel geregistreerd partner of eerdere geregistreerde partner. Zij die uit hoofde van hun stand, beroep, of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn kunnen zich verschonen, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd. Dit betreft personen als de advocaat, de arts, de geestelijke en de notaris.

Strikt genomen is het niet uitgesloten dat aan deze personen een vordering tot verstrekking van gegevens wordt gericht, omdat het in beginsel ter beoordeling van een verschoningsgerechtigde zelf is te bepalen welke toevertrouwde informatie onder zijn geheimhoudingsplicht valt (HR 12-02-2002, NJ 2002, 439). In de praktijk zal dit waarschijnlijk echter niet- of nauwelijks voorkomen, omdat deze personen zich doorgaans zullen verschonen. Zij zijn dus vrijgesteld van de verplichting tot het geven van inlichtingen (Kamerstukken II 1974/75, 13 386, nrs. 1-3, blz. 24).

Onderdeel B

De leden van de fractie van de PVV lazen dat vanwege de wijziging van artikel 576 Sv de eis van betekening van de schriftelijke kennisgeving van het verhaal aan degene onder wie het verhaal wordt genomen, vervalt. Aanbieding per post is voldoende, terwijl deze kennisgeving nog wel aan de veroordeelde moet worden betekend. Zij vroegen waarom er een verschil is tussen een veroordeelde en een niet-veroordeelde op dit punt.

Het vereiste van de betekening van de schriftelijke kennisgeving door het OM aan de derde diende om de betrokken derde te verplichten het in de kennisgeving bedoelde bedrag te betalen aan de staat, voor zover de veroordeelde een opeisbare vordering tot dat bedrag bij die derde had. In de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften is het vereiste van de betekening beperkt tot degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd. Ten aanzien van de derde is volstaan met het vereiste van verstrekking van de kennisgeving aan degene onder wie het verhaal wordt genomen (artikel 27, tweede lid, Wahv). De reden daarvoor was dat de toepassing van dit voorschrift bij nadere beschouwing praktische problemen bleek op te werpen en weinig efficiënt was, indien de kennisgeving van verhaal via het CJIB werd verstrekt (Kamerstukken II 1988/89, 20 329, nr. 10, blz. 20). Door de verstrekking van de kennisgeving is degene onder wie verhaal wordt genomen verplicht tot onverwijlde betaling aan de officier van justitie van het in de kennisgeving bedoelde bedrag (artikel 576, derde lid, Sv).

Ten aanzien van degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd geldt wel het vereiste van de betekening van de schriftelijke kennisgeving (aan de derde). Destijds, ten tijde van de invoering van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder), werd het niet haalbaar geacht om op dit punt af te wijken van de regeling van artikel 567 van het Wetboek van Strafvordering. Thans is bij het ministerie van Veiligheid en Justitie een wetsvoorstel in voorbereiding tot stroomlijning van de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen. In dit wetsvoorstel zullen tevens de voorschriften voor de betekening van gerechtelijke mededelingen, waaronder de kennisgeving als bedoeld in artikel 576 van het Wetboek van Strafvordering, worden betrokken.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten