Ontvangen 21 september 2011
Algemeen
Met belangstelling heeft de regering kennis genomen van de inbreng van de leden van de fracties van de PvdA en de SP in het tweede nader verslag betreffende bovengenoemd wetsvoorstel. Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie is de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) waardevol voor startende kunstenaars. Zij noemen het dan ook ronduit teleurstellend dat de regering haar voorstel doorzet. De leden zijn daarnaast van mening dat de regering niet of onvoldoende ingaat op verschillende argumenten, vragen en benoemde risico’s in de eerdere vraagstellingen. Derhalve hebben de leden nog enkele vragen waarop zij nog antwoord van de regering verlangen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de beantwoording van de regering op de gestelde vragen over de intrekking van de WWIK. De leden hebben naar aanleiding van de antwoorden aanvullende vragen.
Zoals de leden van de PvdA-fractie juist constateren wil de regering met de intrekking van de WWIK een einde maken aan de uitzonderingspositie voor kunstenaars in de sociale zekerheid. In dit verband vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of het vanuit die redenatie niet meer voor de hand ligt om de regeling te verbreden naar andere doelgroepen in plaats van het abrupt afschaffen van de regeling. Zij vragen of de regering dit heeft overwogen en hoe hierin een kosten/batenanalyse en een effectenanalyse heeft plaatsgevonden op het beëindigen van de WWIK. Ook vragen zij op welke wijze hierbij in ogenschouw is genomen dat vanuit deze opzet de lagere uitkeringskosten een kostenbesparing opleveren ten opzichte van de situatie die hierna zal ontstaan voor de betreffende groep kunstenaars wanneer zij de bijstand instromen.
De keuze van de regering tot intrekking van de WWIK is van principiële aard en niet afhankelijk gesteld van de werking van de regeling. Kunstenaars die gebruikmaken van de regeling genieten een uitzonderingspositie in de sociale zekerheid. Dat is onnodig omdat kunstenaars veelal in staat zijn te werken en daarmee in hun eigen bestaan kunnen voorzien. De regering baseert dit op de uitkomsten van de evaluatie van de WWIK en het aantal kunstenaars dat geen beroep doet op de sociale zekerheid. De regering gaat er van uit dat een ieder zelf met werk in de eigen bestaanskosten voorziet. De Wet werk en bijstand (WWB) biedt een vangnet voor mensen die dat (tijdelijk) niet kunnen. De regering wenst vast te houden aan dit vangnetkarakter van de WWB.
De leden van de PvdA-fractie willen van de regering weten hoe zij aankijkt tegen de juridische gevolgen van het niet respecteren van de bestaande rechten van kunstenaars. Aangezien de regering geen overgangsrecht hanteert bij het intrekken van de WWIK vragen deze leden wat hiervan de juridische, dan wel financiële gevolgen zijn.
De regering heeft er in dit wetsvoorstel na een zorgvuldige belangenafweging voor gekozen geen onderscheid te maken tussen kunstenaars die al gebruik maken van de regeling en aankomende kunstenaars die van de regeling gebruik zouden willen maken. In reactie op vragen van de leden van diverse fracties heeft de regering in de nota naar aanleiding van het verslag deze keuze uitgebreid toegelicht, evenals de juridische houdbaarheid hiervan (Kamerstukken II 2010/11, 32 701, nr. 6, p. 10).
De juridische gevolgen van het ontbreken van overgangsrecht impliceren dat voor kunstenaars die vóór 1 januari 2012 al gebruikmaken van de regeling geen uitzondering wordt gemaakt. Ingeval de WWIK wordt ingetrokken, vervalt de rechtsgrond van de gemeentelijke besluiten die hierop zijn gebaseerd, omdat niet is voorzien in overgangsrecht voor kunstenaars. Dit betekent dat vanaf het moment van intrekking geen rechten meer kunnen worden ontleend aan de regeling, ook niet op basis van een eerder door de gemeente afgegeven beschikking. Ook zal aan deze kunstenaars niet ambtshalve een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) of de Wet investeren in jongeren (WIJ) kunnen worden toegekend.
De financiële consequenties als gevolg van het ontbreken van overgangsrecht zijn in belangrijke mate afhankelijk van de specifieke situatie van kunstenaars zelf.
Een deel van de WWIK-populatie zal terugvallen op de bijstand, terwijl een ander deel meer of ander werk zal gaan verrichten. Het is niet mogelijk om alle te verwachten inkomenseffecten hiervan weer te geven, vanwege het ontbreken van gegevens over de specifieke situaties in de WWIK-populatie. Wel kunnen er inkomenseffecten worden berekend voor een aantal voorbeeldsituaties aan beide kanten van het spectrum.Dit om een beeld te geven van de maximale inkomensstijging én de maximale inkomensdaling bij een overgang van de WWIK naar de bijstand (zie tabel 1); in de uitvoeringspraktijk zijn alle varianten daartussen mogelijk.
Onderstaande tabellen gaan in op de inkomenseffecten van de transitie van een WWIK-uitkering in de oorspronkelijke situatie naar een bijstandsuitkering in de nieuwe situatie (uitgaande van de bijstandsnormen voor de leeftijdscategorie 21 jaar en ouder).
Huishoudtype |
Oorspronkelijke inkomenssituatie |
Nieuwe inkomenssituatie |
Inkomenseffecten 2012 |
---|---|---|---|
Alleenstaand |
WWIK 70% bijstandsnorm |
100% bijstandsnorm |
46% |
Paar, beiden WWIK1 |
WWIK 70% bijstandsnorm |
100% bijstandsnorm |
47% |
Huishoudtype |
Oorspronkelijke inkomenssituatie |
Nieuwe inkomenssituatie |
Inkomenseffecten 2012 |
---|---|---|---|
Alleenstaand |
WWIK 125% bijstandsnorm1 |
100% bijstandsnorm |
– 21% |
Paar, beiden WWIK |
WWIK 125% bijstandsnorm1 |
100% bijstandsnorm |
– 20% |
Uitgaande van een WWIK-uitkering ter hoogte van 70% bijstandsnorm + maximale bijverdiensten ter hoogte van 55% bijstandsnorm.
De inkomenseffecten van het intrekken van de WWIK zijn sterk afhankelijk van de specifieke huishoud- en inkomenssituatie van de kunstenaar. Alleenstaanden en paren (in beide gevallen zonder kinderen) zonder bijverdiensten krijgen te maken met een gunstigere uitkeringsnorm. Dit leidt tot positieve inkomenseffecten van respectievelijk 46% en 47%. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat de transitie naar de bijstand bijvoorbeeld ook betekent dat de WWIK-populatie te maken krijgt met een algemene plicht tot arbeidsinschakeling.
Alleenstaanden en paren met maximaal vrijgelaten bijverdiensten in de WWIK gaan er juist op achteruit bij doorstroom naar de bijstand. Het inkomenseffect bedraagt respectievelijk – 21% en – 20%. In de praktijk zullen situaties voorkomen die variëren tussen de hierboven geschetste uitersten. Het grootste deel van de WWIK-populatie is alleenstaand.
De leden van de SP-fractie stellen dat de regering aangeeft dat «het aannemelijk is dat niet alle kunstenaars zullen terugvallen op het algemene vangnet» bij beëindiging van de WWIK. De berekening van de bezuiniging wordt in de nota naar aanleiding van het verslag gebaseerd op een weglekeffect van 65% over 2300 uitkeringen. Op dit moment zouden er volgens deze leden echter 3200 WWIK-uitkeringen worden verstrekt. In dit verband vragen zij hoe groot de besparing is bij een weglekeffect van 65% en van 90% over 3200 uitkeringen.
Volgens de regering leidt het intrekken van de WWIK tot een besparing van € 10 miljoen. De ramingen voor een wetsvoorstel zijn gebaseerd op de beschikbare meest actuele gegevens. Gedurende dit wetgevingstraject kunnen recentere gegevens beschikbaar komen dan waar het betreffende wetsvoorstel vanuit gaat. Teneinde het besluitvormingsproces niet nodeloos te compliceren, wordt het budgettaire beeld stilgezet na behandeling in de Ministerraad. Eventuele effecten van actuelere gegevens worden in de raming van het definitieve bijstandsbudget meegenomen.
Bij het hanteren van een hoger volume WWIK dan 2300 uitkeringen zal de omvang van de netto besparing toenemen. De leden van de SP-fractie vragen naar de opbrengst van het wetsvoorstel uitgaande van een volume van 3200 WWIK-uitkeringen. In dat geval leidt intrekking van de WWIK tot een besparing van € 13 mln. Bij gebruik van een weglekpercentage hoger dan 65% zal de verwachte besparing afnemen. De leden van de SP-fractie vragen tevens naar de opbrengst van het wetsvoorstel uitgaande van een volume van 3200 WWIK-uitkeringen en een weglekpercentage van 90%. In dat geval zou intrekking van de WWIK leiden tot een besparing van € 2 mln. De regering heeft in de nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstukken II 2010/11, 32 701, nr. 8, p. 5) beargumenteerd waarom een weglekeffect van 65% reëel is. Een weglekpercentage van 90% acht de regering niet reëel.
De leden van de SP-fractie stellen dat de stichting Cultuur-Ondernemen sinds de invoering van de WWIK als «adviserende instelling» de wettelijke taak heeft gemeenten te adviseren over de beroepsmatigheid van kunstenaars, en het flankerend beleid uitvoert ten behoeve van kunstenaars in de WWIK. Zij vragen wat de precieze consequenties zijn van de gevolgen van de afschaffing van de WWIK voor de Stichting Cultuur-Ondernemen in het kader van gedwongen ontslagen, financiën en afbouw van activiteiten. Ook vragen deze leden welke maatregelen de regering neemt om de gevolgen van de afschaffing van de WWIK voor de Stichting Cultuur-Ondernemen op te vangen en of is voorzien in een budget voor afvloeiings- en frictiekosten voor deze stichting.
De Stichting Cultuur-Ondernemen heeft als wettelijke taak (artikel 35 WWIK) het college (het college van B&W als bedoeld in artikel 23 WWIK) van advies te dienen in een viertal situaties. De Stichting Cultuur-Ondernemen krijgt een vergoeding van de overheid voor de gemaakte uitvoeringskosten (artikel 51 WWIK). In dit geval is de privaatrechtelijke Stichting Cultuur-Ondernemen aangewezen met deze publiekrechtelijke taak.
Uit het wetsvoorstel vloeit voort dat deze wettelijke taak eindigt met ingang van de intrekking van de WWIK. Het wetsvoorstel voorziet echter in artikel XXIII in een grondslag voor de afwikkeling van de werkzaamheden in het kader van deze wettelijke taak. De afwikkeling heeft onder andere betrekking op afwikkeling van de financiering van de adviserende instelling en de (laatste) verantwoording door de colleges. Het wetsvoorstel voorziet dus al in een regeling voor de afbouw van de activiteiten die betrekking hebben op de WWIK.
Na intrekking van de WWIK is het niet langer noodzakelijk uitvoeringskosten te verstrekken aan de Stichting Cultuur-Ondernemen, omdat genoemde wettelijke taak daarmee vervalt. Bovendien vervalt dan de wettelijke grondslag om nog in uitvoeringskosten te voorzien.
In een informatieve brief van 21 januari 2011 aan de Stichting Cultuur-Ondernemen heeft de staatsecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven dat indien het wetsvoorstel tot wet zal worden verheven en in werking treedt, dit betekent dat per 1 januari 2012 de uitvoeringstaak als adviserende instelling in het kader van de WWIK komt te vervallen. Daarbij is in overweging gegeven hiermee rekening te houden binnen de uitvoeringspraktijk van de stichting. Het is de verantwoordelijkheid van de Stichting Cultuur-Ondernemen zelf invulling te geven aan het wegvallen van bedoelde wettelijk taak en de hieraan verbonden consequenties voor de stichting. Hierover heeft de regering geen zeggenschap. Daarnaast ziet de regering geen aanleiding, naast de uitvoeringskosten voor de wettelijke taak van de stichting, nog aanvullend subsidie ter beschikking te stellen in verband met de eventuele afbouw van activiteiten. Ook ontbreekt het aan juridische verplichtingen daartoe zoals de regering heeft toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2010/11, 32 701, nr. 6, p. 11).
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
P. de Krom