Gepubliceerd: 17 oktober 2011
Indiener(s): Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: criminaliteit openbare orde en veiligheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32676-7.html
ID: 32676-7
Origineel: 32676-2

Nr. 7 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 17 oktober 2011

Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel I, onderdeel A, onder 2, wordt na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende:

aa. Onderdeel 2° komt te luiden:

2°. de artikelen 3 en artikel 30a van de Drank- en Horecawet;.

B

Artikel I, onderdeel C, onder 1, komt te luiden:

1. In het eerste lid wordt «de partij aan wie een overheidsopdracht is gegund of de onderaannemer» vervangen door: de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een overheidsopdracht is gegund, de onderaannemer of de natuurlijke persoon of rechtspersoon met wie een vastgoedtransactie is aangegaan en wordt «artikel 30, eerste lid» vervangen door: artikel 30, vijfde lid.

C

In artikel I wordt na onderdeel K een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ka

In artikel 12, tweede lid, onderdeel c, wordt «artikel 13 of 27» vervangen door: de artikelen 13, 27 of 27a.

D

Artikel I, onderdeel L, komt te luiden:

Artikel 13 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «artikel 9, tweede lid,» vervangen door: artikel 9, tweede en derde lid.

2. In het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een komma, toegevoegd: met uitzondering van een verzoek dat is gebaseerd op het Kaderbesluit nr. 2009/315/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 betreffende de organisatie en de inhoud van uitwsseling van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten (Pb EU L93/23), dat door tussenkomst van de Minister van Veiligheid en Justitie geschiedt.

E

Artikel I, onderdeel Z, onder 2, komt te luiden:

2. In het tweede lid komen de onderdelen als volgt te luiden:

a. de betrokkene, uitsluitend voorzover dit noodzakelijk is ter motivering van de naar aanleiding van het advies te nemen beslissing;

b. de derde die in de motivering, bedoeld in de onderdeel a, wordt vermeld, uitsluitend voorzover de in die motivering opgenomen gegevens hem betreffen;

c. leden van het overleg, bedoeld in artikel 14 van de Politiewet 1993, voor zover noodzakelijk voor het ondersteunen van het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak bij de motivering van de naar aanleiding van het advies te nemen beslissing;

d. een andere deelnemer aan een regionaal samenwerkingsverband voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit van bestuursorganen, de politie, het openbaar ministerie, de rijksbelastingdienst, de belastingdienst FIOD-ECD, de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst en de Koninklijke marechaussee, voorzover de gegevens noodzakelijk zijn voor het ondersteunen van het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak bij het toepassen van deze wet;

e. de adviescommissie, bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht;

f. degene die door Onze Minister is verzocht om een kwaliteitstoetsing ten aanzien van de adviezen van het Bureau te verrichten;

g. de Algemene Rekenkamer;

h. de Nationale Ombudsman;

i. het College bescherming persoonsgegevens;

j. de rechter;

k. de met opsporing belaste ambtenaren indien toepassing wordt gegeven aan de artikelen in het Wetboek van Strafvordering betreffende het vorderen van gegevens;

l. de inlichtingen- en veiligheidsdiensten indien toepassing wordt gegeven aan artikel 17 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002.

F

Artikel I, onderdeel BB, komt te luiden:

Artikel 30 komt te luiden:

Artikel 30

1. De betrokkene verschaft het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak de gegevens en bescheiden om deze in staat te stellen bij de aanvraag van een beschikking, de gunning van een overheidsopdracht, de acceptatie als onderaannemer of het aangaan van een vastgoedtransactie onderzoek te verrichten naar:

a. feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede, derde en zesde lid, en artikel 9, tweede lid, onderdelen a en b en derde lid;

b. aspecten als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdelen c en d.

2. De in het eerste lid bedoelde gegevens omvatten in ieder geval:

a. de naam, het adres en de woonplaats of plaats van vestiging van de betrokkene;

b. de naam, het adres en de woonplaats van de persoon door wie de betrokkene zich laat vertegenwoordigen;

c. het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer van de persoon, bedoeld in de onderdelen a en b;

d. het nummer van inschrijving bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken;

e. de rechtsvorm van de betrokkene;

f. de handelsnaam of handelsnamen waarvan de betrokkene gebruik maakt of heeft gemaakt;

g. de naam, het adres en de woonplaats van de natuurlijke personen of rechtspersonen die, voorzover van toepassing:

1°. direct of indirect leiding geven of hebben gegeven aan betrokkene;

2°. direct of indirect zeggenschap hebben of hebben gehad over betrokkene;

3°. direct of indirect vermogen verschaffen of hebben verschaft aan betrokkene;

4°. onderaannemer van betrokkene zijn;

h. de wijze van financiering.

3. De betrokkene verschaft het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak tevens de gegevens en bescheiden, indien onderzoek wordt gedaan met het oog op een beslissing ter zake van de intrekking van een beschikking, onderscheidenlijk de ontbinding van een overeenkomst inzake een overheidsopdracht dan wel de opschorting of ontbinding van een overeenkomst of de beëindiging van een rechtshandeling inzake een vastgoedtransactie.

4. Teneinde het Bureau in staat te stellen onderzoek te verrichten als bedoeld in deze wet, zendt het bestuursorgaan dat of de rechtspersoon met een overheidstaak die het Bureau om advies verzoekt, de door de betrokkene verstrekte gegevens en bescheiden, tezamen met de bevindingen van het eigen onderzoek, toe aan het Bureau.

5. Bij ministeriële regeling worden een of meer formulieren vastgesteld voor het verstrekken van de in het eerste en derde lid bedoelde gegevens en bescheiden alsmede voor de bevindingen van het eigen onderzoek.

6. Artikel 28, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de door het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak van de betrokkene op grond van het eerste of derde lid verkregen gegevens alsmede op de bevindingen van het eigen onderzoek.

G

Na artikel IV worden vier artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel IVA

Aan artikel 28, derde lid, van de Handelsregisterwet 2007 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel j door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

k. in de gevallen waarin bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak bevoegd zijn tot toepassing van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

Artikel IVB

Indien het bij koninklijke boodschap van 10 november 2009 ingediende voorstel van wet houdende regels betreffende het bestrijden van misstanden in de seksbranche (Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche) (Kamerstukken 32 211) tot wet is of wordt verheven en artikel 20 van die wet in werking is getreden of treedt, wordt in artikel 20, tweede lid, onder a, de zinsnede «op grond van een omstandigheid als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder a tot en met g,» vervangen door: op grond van een omstandigheid als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder a tot en met g, of in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

Artikel IVC

Indien het bij koninklijke boodschap van 10 november 2009 ingediende voorstel van wet houdende regels betreffende het bestrijden van misstanden in de seksbranche (Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche) (Kamerstukken 32 211) tot wet is of wordt verheven en artikel 20 van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel I, onderdeel BB, van deze wet, wordt in artikel I, onderdeel BB, aan artikel 30, zesde lid, een volzin toegevoegd, luidende: De in het eerste lid bedoelde gegevens kunnen voorts worden doorgegeven in de gevallen genoemd in artikel 20, derde en vierde lid, van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche.

Artikel IVD

Indien het bij koninklijke boodschap van 10 november 2009 ingediende voorstel van wet houdende regels betreffende het bestrijden van misstanden in de seksbranche (Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche) (Kamerstukken 32 211) tot wet is of wordt verheven en artikel 20 van die wet op hetzelfde tijdstip in werking treedt als, onderscheidenlijk op een later tijdstip in werking treedt dan artikel I, onderdeel BB, van deze wet, wordt op het tijdstip dat genoemd artikel 20 in werking treedt aan artikel 30, zesde lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur een volzin toegevoegd, luidende: De in het eerste lid bedoelde gegevens kunnen voorts worden doorgegeven in de gevallen genoemd in artikel 20, derde en vierde lid, van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche.

Toelichting

Algemeen

Deze nota van wijziging, die in de nota naar aanleiding van het verslag is aangekondigd, bevat een nadere positionering van het eigen onderzoek (onderdelen E, F en onderdeel G, artikel IVa). De overige onderdelen zijn van technische aard.

In de nota naar aanleiding van het verslag is toegelicht dat het wenselijk is – gegeven de huidige uitvoeringspraktijk – om het eigen onderzoek van bestuursorganen in verband met de toepassing van de Wet Bibob nader te duiden (Kamerstukken II 2010/11, 32 676, nr. 6, blz. 2).

In de praktijk blijkt dat een aantal bestuursorganen – ondersteund door de RIECs – reeds zelfstandig toepassing geeft aan de Wet Bibob. Uit jurisprudentie blijkt dat bestuursorganen deze ruimte ook wordt gegeven; in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State terzake van de besluiten van de burgemeester van Alkmaar van 20 juli 2011 (LJN: BR2279) oordeelt de Afdeling «dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een bestuursorgaan geen zelfstandig onderzoek mag doen naar de voor toepassing van artikel 3 van de Wet Bibob relevante feiten en het onderzoek naar deze feiten en de kwalificatie daarvan evenmin zelfstandig mag laten verrichten door andere adviseurs dan het Bureau».

In het voorliggende wetsvoorstel is reeds het eigen onderzoek van bestuursorganen aan de orde gekomen: om de informatiepositie van bestuursorganen te verbeteren is voorzien in wijziging van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en worden de mogelijkheden tot informatiedeling binnen de RIECs ten behoeve van de toepassing van het Bibob-instrument vergroot.

In vervolg daarop is het wenselijk het eigen onderzoek van bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak in de wet van een meer expliciete wettelijke grondslag te voorzien en mogelijkheden te creëren om een meer uniforme toepassing van het instrument te bevorderen. Tevens worden voorstellen gedaan om de informatiepositie van de bestuursorganen verder te verbeteren en de bescherming van gevoelige gegevens te waarborgen.

Dit leidt tot de volgende schets van de toepassing van het instrument Bibob.

De toepassing van het instrument Bibob in concrete gevallen is een discretionaire bevoegdheid van bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak. De beoordeling in het kader van de Wet Bibob is aanvullend ten opzichte van beoordelingen die vanuit andere wettelijke kaders plaatsvinden (bijvoorbeeld vanuit de plaatselijke verordening, de Drank- en Horecawet of de milieuregelgeving). De toepassing van het instrument Bibob vindt plaats binnen het doel van de Wet Bibob: voorkomen dat de integriteit van de overheid wordt geschaad door met een concrete overheidshandeling georganiseerde criminaliteit te faciliteren.

Toepassing van het instrument Bibob houdt allereerst in dat de tot toepassing van de Wet Bibob bevoegde overheden in beleidsregels bepalen ten aanzien van welke sectoren en binnen welke randvoorwaarden zij het instrument Bibob toepassen. Leidend daarbij zijn de lokale en regionale signalen, onder andere te baseren op (regionale) criminaliteitsbeeldanalyses. Zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven zit de kracht van het instrument in een selectieve en risicogerichte toepassing ervan. Vanuit een beleidsmatige inkadering worden vervolgens werkwijzen ontwikkeld om toepassing te kunnen geven aan het instrument in gevallen die daarvoor in aanmerking komen.

In de praktijk wordt op basis van de door de aanvrager of wederpartij van de overheid aangeleverde gegevens en beschikbare bronnen een eigen onderzoek ingesteld naar achtergrond van het bedrijf van de aanvrager of wederpartij. Hulpmiddelen hierbij kunnen zijn een indicatorenlijst, handhavingsindicaties en tips vanuit het openbaar ministerie (artikel 26 Wet Bibob). In dat kader kan ook een nadere bevraging plaatsvinden terzake van relevante bedrijfsgegevens, zakelijke relaties en de financiering van de onderneming. Met de voorgestelde wijziging van artikel 30 wordt bewerkstelligd dat de aldus verkregen gegevens vallen onder de reikwijdte van de geheimhoudingsplicht van artikel 28 van de Wet Bibob, net als de bevindingen van het eigen onderzoek. Deze aanscherping van de geheimhoudingsplicht is aangewezen in verband met de bij de Bibobtoetsing in het geding zijnde belangen.

Het bestuursorgaan zal eigen onderzoek doen in open bronnen en voor bestuursorganen toegankelijke bronnen (zoals de wettelijke basisregistraties). Bestuursorganen die deelnemen aan een RIEC kunnen ten behoeve van de toepassing van de Wet Bibob informatie van de andere partners verkrijgen (w.o. politie, openbaar ministerie en belastingdienst).

Voorts zullen alle tot toepassing van de Wet Bibob bevoegde bestuursorganen justitiële en strafvorderlijke gegevens van de betrokkene kunnen opvragen bij de Justitiële informatiedienst van het Ministerie van Veiligheid en Justitie onderscheidenlijk het openbaar ministerie (regioparketten). Als het bestuursorgaan voor de Bibobtoetsing in een concreet geval tevens informatie behoeft over relaties van de betrokkene als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob, zal het bestuursorgaan een advies kunnen vragen aan het Landelijk Bureau Bibob, eventueel nadat de officier van Justitie een daartoe strekkende tip heeft gegeven.

Met het toekomstige ECRIS-systeem (European Criminal Record Information System) kunnen via de Justitiële informatiedienst ook gegevens worden verkregen over onherroepelijke veroordelingen wegens strafbare feiten indien de betrokkene een onderdaan is van een andere lidstaat (vgl. Kaderbesluiten nr. 2009/315/JBZ en 2009/316/JBZ).

Het bestuursorgaan kan ook navraag doen bij het Landelijk Bureau Bibob of over betrokkene een eerder adviesverzoek in behandeling is genomen en zo ja, met welk dictum (ernstig gevaar, mindere mate van gevaar, geen gevaar). Als het adviesverzoek niet tot een advies heeft geleid, bijvoorbeeld omdat de betrokkene de aanvraag uit eigen beweging heeft ingetrokken, kan het Landelijk Bureau dat ook melden (artikel 11a van het wetsvoorstel).

Nieuw is het voorstel in deze nota van wijziging (onderdeel G, artikel IVa) om de tot toepassing van de Wet Bibob bevoegde bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak de mogelijkheid te geven om ten behoeve van het eigen onderzoek in een concreet geval het handelsregister op naam van een natuurlijk persoon te bevragen. Dat maakt een efficiëntere bevraging van het handelsregister mogelijk. Daarnaast zal worden onderzocht of het wenselijk is dat de tot toepassing van de Wet Bibob bevoegde bestuursorganen en rechtspersonen toegang krijgen tot de registratie als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet controle op rechtspersonen. Deze registratie wordt door de Minister van Veiligheid en Justitie gevoerd met het oog op de voorkoming en bestrijding van misbruik van rechtspersonen waaronder het plegen van misdrijven en overtredingen van financieel-economische aard door of door middel van deze rechtspersonen. De Wet controle op rechtspersonen maakt het mogelijk dat de minister, op verzoek, in individuele gevallen gegevens die in de registratie zijn opgenomen verstrekt, o.a. aan vaste gebruikers die deze in verband met de uitoefening van hun taak behoeven over de personen ten aanzien wie zij zulks kenbaar hebben gemaakt. Bezien zal worden of de tot toepassing van de Wet Bibob bevoegde bestuursorganen en rechtspersonen als vaste gebruiker kunnen worden aangemerkt in verband met het eigen Bibob-onderzoek. Een dergelijke aanwijzing vergt een wijziging van het Besluit controle op rechtspersonen.

Op basis van de aldus verkregen gegevens en de uitkomsten van het eigen onderzoek zal een bestuursorgaan ofwel zelfstandig een besluit nemen terzake van de gevraagde rechtshandeling dan wel het Landelijk Bureau Bibob verzoeken een advies uit te brengen als bedoeld in artikel 9 van de wet. Het Bureau heeft toegang tot een bredere verzameling gegevens en kan zakelijke relaties als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob in de advisering betrekken. Het Bureau kan ook rechtstreeks bij de betrokkene nadere informatie inwinnen (artikel 12, vierde lid, Wet Bibob).

Bescherming persoonlijke levenssfeer

In de Wet Bibob is een evenwicht gevonden tussen het met de Wet Bibob te dienen openbaar belang (bescherming van de integriteit van overheid) en de belangen van de betrokken burgers en bedrijven (bescherming van de persoonlijke levenssfeer en een adequate rechtsbescherming). In verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is het aangewezen om in de Wet Bibob een expliciete grondslag te scheppen voor het eigen onderzoek en het opvragen van de voor het onderzoek noodzakelijk gegevens bij de betrokkene (wijze van financiering van de onderneming en opgave van zakelijke relaties als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob). De huidige wet veronderstelt de grondslag voor gegevensopvraag in de onderliggende wettelijke kaders. In de prakijk geschiedt de uitvraag van gegevens bij de betrokkene door middel van een vragenformulier (Bibob-vragenformulier).

Het beoogde gevolg van een expliciete grondslag in de Wet Bibob is dat de opgevraagde gegevens en bescheiden onder de geheimhoudingsplicht van artikel 28, eerste lid, van de Wet Bibob vallen. Dat wil zeggen dat eenieder verplicht is tot geheimhouding van deze gegevens, behoudens voorzover een bij de Wet Bibob gegeven voorschrift mededelingen toelaat (gesloten verstrekkingenregime). Hetzelfde geldt voor de bevindingen van het eigen onderzoek. Ook deze vallen onder de geheimhoudingsplicht van de Wet Bibob. Hiermee is ook de bescherming van krachtens andere wetten verkregen gegevens gediend, waarop andere geheimhoudingsverplichtingen rusten (o.a. Wpg, Wjsg en Awr).

In artikel 30, zesde lid, wordt bepaald dat de gevallen waarin en de gronden waarop het bestuursorgaan de gegevens in de vragenformulieren onderscheidenlijk de bevindingen van het eigen onderzoek kan delen, gelijk zijn aan die voor het delen van de Bibob-adviezen van het Bureau. Dit betekent dat de bevindingen uit het eigen onderzoek door het bestuursorgaan mogen worden gebruikt voor de motivering van de door het bestuursorgaan te nemen (negatieve) beslissing en in de zienswijzeprocedure (artikel 28, tweede lid, onder a en b). Het betekent voorts dat deze gegevens met de RIEC-partners alleen kunnen worden gedeeld voor de toepassing van de Wet Bibob (artikel 28, tweede lid, onder d).

Met de voorgestelde regeling wordt voor bestuursorganen meer duidelijkheid geschapen over de reikwijdte van de geheimhoudingsplicht in relatie tot het eigen onderzoek. De aanscherping sluit aan bij de uitleg die in de rechtspraak aan de geheimhoudingsplicht is gegeven (ABRvS 8 juni 2011, LJN: BQ7424, 19 september 2007, LJN: BB3818; zie ook de beschikking van de rechter-commissaris van de Rb Utrecht van 18 mei 2011, LJN: BQ6338).

De in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel verdedigde interpretatie die inhoudt dat de Bibob-vragenformulieren onder de (minder stringente) geheimhoudingsplicht van artikel 2:5 Awb vallen is daarmee, na wetswijziging, niet meer relevant.

Administratieve lasten

Uitgangspunt is dat bestuursorganen zo veel mogelijk zelf informatie vergaren uit toegankelijke bestanden dan wel informatie opvragen bij andere bestuursorganen. Een aantal gegevens, zoals een inventarisatie van de zakelijke samenwerkingsverbanden van de betrokkene en de wijze van financiering van de onderneming kunnen slechts door de betrokkene worden aangeleverd.

Onderdelen

A (aanpassing artikel 1; Drank- en Horecawet)

De verwijzing naar artikel 3 van de Drank- en Horecawet is uitgebreid met artikel 30a. In de systematiek van de gewijzigde Drank- en Horecawet (Kamerstukken I, 32 022) bevat de vergunning in een aanhangsel de leidinggevenden. Ten aanzien van een wijziging van het aanghangsel is de Bibob-toetsing ook mogelijk (artikel 30a).

D (artikel 13, tweede lid; ECRIS)

Onderdeel D betreft een wijziging van het tweede lid van artikel 13 van de Wet Bibob in verband met het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS). Verzoeken om strafrechtelijke gegevens die zijn gebaseerd op het Kaderbesluit nr. 2009/315/JBZ kunnen voortaan rechtstreeks via de centrale autoriteiten van de lidstaten worden afgewikkeld. In Nederland is dat de Justitiële informatiedienst, een dienstonderdeel van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (vgl. artikel 27, eerste lid, onder b, onder 1°, van de Wet Bibob). Bij de (thans in voorbereiding zijnde) implementatie van het genoemde Kaderbesluit in het Besluit justitiële gegevens zal de tussenkomst van de officier van justitie voor dergelijke verzoeken uit dat besluit worden geschrapt.

In navolging hiervan wordt voor verzoeken afkomstig van het Landelijk Bureau Bibob in artikel 13, tweede lid, van de Wet Bibob de tussenkomst van de officier van justitie geschrapt.

Met de oprichting van het ECRIS-systeem (Besluit nr 2009/316/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 6 april 2009), wordt de gegevensuitwisseling tussen de centrale autoriteiten in de lidstaten vergemakkelijkt. ECRIS is een gedecentraliseerd informatietechnologiesysteem. Dit houdt in dat de gegevens uit de strafregisters in een standaardformaat en langs elektronische weg kunnen worden uitgewisseld, maar dat deze gegevens alleen worden opgeslagen in door de lidstaten beheerde databanken en dat er geen rechtstreekse toegang is tot de strafregisters van andere lidstaten.

Voor het Landelijk Bureau Bibob zal de toevoeging van de mogelijkheid om op termijn met ECRIS gegevens over onherroepelijke veroordelingen wegens strafbare feiten van onderdanen van andere lidstaten te verzoeken, naar verwachting bijdragen aan een betere gegevensuitwisseling. Een eenduidige procedure in Europees verband is daarvoor immers een belangrijke randvoorwaarde. Uitgangspunt blijft dat de beoordeling of gegevens kunnen worden uitgewisseld voor andere dan strafprocesrechtelijke doeleinden, plaatsvindt naar het nationale recht van de betrokken lidstaat.

E (artikel 28, tweede lid; uitzonderingen geheimhoudingsplicht)

De aanleiding om in onderdeel E de uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht van artikel 28 van de Wet Bibob te herformuleren houdt verband met het herstel van een omissie in de huidige tekst en de toevoeging van twee nieuwe onderdelen (k en l).

In de huidige tekst ontbreekt een uitzondering voor het doorgeven van gegevens uit het advies in de motivering van beslissingen inzake vastgoedtransacties. Bij nadere overweging is ervoor gekozen om hiervoor geen aparte uitzondering op te nemen maar om de bestaande onderdelen a en b zo aan te passen dat met één algemene uitzondering (nieuw onderdeel a) kan worden volstaan.

De nieuw voorgestelde onderdelen k en l zijn het spiegelbeeld van artikel 20, derde lid, onderdeel d. De daar geformuleerde uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht van het Bureau, behoren bij nadere beschouwing ook te gelden voor de bestuursorganen of de rechtspersonen met een overheidstaak. Het betreft verstrekking van persoonsgevens aan opsporingsambtenaren ter uitvoering van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering betreffende het vorderen van gegevens en ten behoeve van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

In verband met de leesbaarheid van het artikellid is ervoor gekozen om de gewijzigde en verletterde onderdelen van het tweede lid integraal uit te schrijven.

F (artikel 30; eigen onderzoek)

Artikel 30 schept een wettelijke grondslag voor het opvragen van de voor een Bibob-onderzoek noodzakelijke gegevens en bescheiden bij de betrokkene op alle terreinen waarop de overheid tot toepassing van de Wet Bibob bevoegd is, zowel de terreinen die door het bestuursrecht worden bestreken (vergunningen, subsidies etc.) als door het privaatrecht (aanbestedingen, vastgoed). Voor vergunningen en subsidies is de grondslag in de Wet Bibob aanvullend ten opzichte van de in de desbetreffende wettelijke kaders geregelde grondslag. Zoals hierboven reeds is aangegeven heeft een grondslag in de Wet Bibob de voorkeur.

Het artikel is primair toegeschreven op de informatiebehoefte van het bestuursorgaan, dat in eerste instantie eigen onderzoek verricht naar de risico’s dat met het aangaan of continueren van een rechtsverhouding (a) uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen worden benut of (b) mede strafbare feiten zullen worden gepleegd. In de tweede plaats voorziet het artikel in de informatievoorziening van het bestuursorgaan aan het Bureau indien om advies wordt gevraagd, zodat het Bureau zijn wettelijke taak kan vervullen.

Het eerste en tweede lid komen inhoudelijk grotendeels overeen met het huidige eerste en tweede lid. Het eerste lid is aangevuld met (het aangaan van) vastgoedtransacties; in het tweede lid zijn alleen enkele kleine terminologische wijzigingen aangebracht. Het niet limitatieve karakter van de opsomming van het tweede lid is van belang om de gegevensopvraag op de praktijkbehoefte te kunnen laten aansluiten.

Het derde lid komt inhoudelijk overeen met het huidige derde lid aangevuld met (het beëindigen van) vastgoedtransacties. Als betrokkene, in de hier bedoelde situatie, weigert een Bibob-vragenformulier volledig in te vullen, wordt de weigering aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob (artikel 4, eerste lid, Wet Bibob).

Het vierde lid regelt de relatie tussen het bestuursorgaan en het Landelijk Bureau Bibob als het bestuursorgaan, mede op basis van de bevindingen van het eigen onderzoek, het Bureau om advies vraagt. Het spreekt vanzelf dat het Bureau dan over alle door de betrokkene verstrekte informatie moet beschikken om zijn wettelijke adviestaak te kunnen vervullen. Ook dient het Bureau te beschikken over de bevindingen van het eigen onderzoek van het bestuursorgaan. Het bestuursorgaan zendt deze informatie toe aan het Bureau. Het Bureau heeft ook de mogelijkheid om rechtstreeks aanvullende vragen aan de betrokkene te stellen (artikel 12, vierde lid, Wet Bibob). Als betrokkene weigert de door het Bureau verzochte aanvullende gegevens te verstrekken wordt dit aangemerkt als een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob (artikel 4, tweede lid). Dit kan leiden tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag door het bestuursorgaan of intrekking van de beschikking.

Het vijfde lid bepaalt dat bij ministeriële regeling een of meer formulieren worden vastgesteld voor de gegevensuitvraag bij betrokkene. Het is wenselijk dat het opvragen van gegevens en bescheiden door middel van een bij ministeriële regeling vast te stellen formulier geschiedt. Dit kan een algemeen formulier zijn, maar andere varianten zijn ook denkbaar, zoals een sectorspecifiek formulier. Ook kan aan modulen worden gedacht (set vragen per vergunningtype of bedrijfsstructuur).

Uitgangspunt bij de vast te stellen formulieren zal zijn het huidige Bibob-vragenformulier dat op de website van het Landelijk Bureau beschikbaar wordt gesteld. In de huidige praktijk gebruiken bestuursorganen ook vaak eigen formulieren. Landelijk vastgestelde formulieren brengen meer lijn in de Bibob-toepassing, zodat uniforme werkwijzen zullen onstaan met zo min mogelijk administratieve lasten. Het is uiteraard niet de bedoeling de ruimte voor lokale invulling daarmee volledig teniet te doen. Voor lokale invulling zal enige ruimte blijven bestaan, echter binnen de grenzen van de ministeriële regeling. Indien het bestuursorgaan van deze ruimte gebruik maakt brengt dit geen verandering in de mogelijkheden tot toepassing van artikel 4:5 Awb en artikel 4 Wet Bibob.

De ontwikkeling van nieuwe formulieren zal in nauwe samenwerking geschieden met het Landelijk Bureau, het Landelijk informatie- en expertisecentrum, de RIECs, en de tot toepassing van de Wet Bibob bevoegde bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak. Aandacht daarbij zal uitgaan naar limitering van indieningsvereisten (o.a. door gebruikmaking van basisregistraties zoals de Basisregistratie Adressen en Gebouwen) en digitalisering van de formulieren.

Het vijfde lid bepaalt tevens dat voor het beschrijven van de bevindingen van het eigen onderzoek door bestuursorganen of rechtspersonen met een overheidstaak bij ministeriële regeling een of meer formulieren worden vastgesteld. Het gebruik van deze formulieren kan leiden tot meer uniformiteit in het eigen onderzoek door bestuursorganen. Ook mag van het eigen onderzoek een zeker minimum-niveau worden verlangd, niet alleen bij zelfstandige Bibob-toepassing door de bestuursorganen, maar ook ingeval het tot een adviesaanvraag bij het Landelijk Bureau komt. Een gedegen eigen onderzoek kan een positief effect hebben op de doorlooptijd van een advies bij het Bureau.

Het voorgestelde zesde lid sluit aan op uitbreiding van het bereik van de geheimhoudingsplicht van de Wet Bibob. Als gezegd kent de Wet Bibob een gesloten verstrekkingenregime. Verstrekking is alleen toegestaan voorzover de Wet Bibob verstrekking toelaat. Met de van overeenkomstige toepassingverklaring van artikel 28, tweede lid, van de Wet Bibob wordt limitatief geregeld aan wie en voor welke doeleinden de van de betrokkene verkregen gegevens en bescheiden, alsmede de bevindingen uit het eigen onderzoek kunnen worden doorgegeven. Dit verstrekkingenregime is gelijk aan dat van de Bibob-adviezen.

G

Artikel IVa – wijziging Handelsregisterwet

Voorgesteld wordt in de uitzonderingsbepaling van artikel 28, derde lid, van de Handelsregisterwet 2007 de – in concrete gevallen – tot toepassing van de Wet Bibob bevoegde bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak op te nemen. Daarmee wordt het mogelijk dat zij het handelsregister ook op naam van natuurlijke personen kunnen bevragen, net zoals dat voor het Bureau Bibob mogelijk is gemaakt en voor andere met name genoemde bestuursorganen die belast zijn met bestrijding van misbruik, en met toezicht en handhaving op de naleving van wetgeving (rijksbelastingdienst, officier van justitie, UWV en SVB, burgemeester en wethouders voor uitvoering van de bijstandswetgeving, Nma, AFM en Opta). Het doorzoeken van het handelsregister op naam van natuurlijke personen is een effectieve manier om bedrijfsstructuren bloot te leggen.

Artikel IVb – wijziging wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche

Dit artikel betreft een wijziging van een nog in voorbereiding zijnde wet. Het betreft het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (hierna kortheidshalve ook: Prostitutiewet) (Kamerstukken I, 32 211). In deze wet is ook de bevoegdheid van de burgemeester opgenomen tot weigering of intrekking van een vergunning voor het uitoefenen van een seksbedrijf in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob (artikel 15, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk artikel 18, eerste lid, onder e).

Artikel Ivb voorziet in wijziging van artikel 20 van de Prostitutiewet. Dit artikel is ingevoegd bij amendement van het lid Arib (32 211, nr. 38). Het artikel strekt ertoe een landelijk register van geweigerde, geschorste en ingetrokken vergunningen van prostitutiebedrijven in te richten. Het artikel maakt voorts, naast de registratie van de hierboven genoemde gegevens, een gerichte uitwisseling van die gegevens mogelijk. De gedachte achter dit register is dat het samenbrengen van gegevens over misbruik van vergunningen voor prostutiebedrijven op één punt de efficiëntie ten goede komt. Malafide ondernemers zullen minder gemakkelijk hun praktijken in een andere gemeenten kunnen voortzetten, wanneer gemeenten beter zicht hebben op de handel en wandel van deze ondernemers in andere gemeenten.

Het register stelt zowel burgemeesters (in het kader van de vergunningverlening) als gemeentelijke toezichthouders en politieambtenaren (in het kader van het toezicht op prostitutiebedrijven) in staat informatie te verkrijgen over misbruik van prostitutievergunningen, door eenzelfde exploitant, in een andere gemeente (artikel 20, vierde lid, onder a en b, van de Prostitutiewet). Daarnaast kan het Bureau Bibob informatie uit het register ontvangen over misbruik van prostitutievergunningen in het kader van zijn wettelijke geregelde taak om bestuursorganen te adviseren over de risico’s dat met een (verleende) vergunning, subsidie, overheidsopdracht of vastgoedtransactie criminaliteit wordt gefaciliteerd (artikel 20, vierde lid, onder c, Prostitutiewet).

Uitgangspunt bij het landelijk register van de Wet regulering prostitutie en bestrijding missstanden seksbranche is dat alleen de laakbare beschikkingen tot weigering, schorsing of intrekking van de prostitutievergunning worden opgenomen, en niet de beschikkingen die niet in relatie staan tot misbruik. De laakbare beschikkingen zijn in artikel 20, tweede lid, onder a, van de Prostitutiewet opgesomd. Het betreft de beschikkingen waartoe is besloten op grond van een omstandigheid als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder a tot en met g. Enkele voorbeelden hiervan zijn: de omstandigheid dat de exploitant of beheerder onder curatele staat, uit het ouderlijk gezag of de voogdij is ontzet, of in enig opzicht van slecht levensgedrag is, alsmede de omstandigheid dat de vergunninghouder in strijd handelt met de aan de vergunning verbonden beperkingen of voorschriften, of dat er aanwijzingen zijn dat voor het prostitutiebedrijf personen tewerkgesteld zijn of zullen zijn die nog niet de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, het slachtoffer zijn van mensenhandel of verblijven of werken in strijd met het bepaalde bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000.

Aangezien een weigering of intrekking van een prostitutievergunning in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob, eveneens laakbaar is, wordt met de in artikel Ivb opgenomen wijziging voorgesteld ook deze categorie prostitutiebeschikkingen («Bibob-beschikkingen») in het landelijke register op te nemen. Op grond van artikel 20, derde lid, wordt in het landelijke register ter zake van de geweigerde prostitutievergunningen o.a. opgenomen de in het kader van de aanvraag verstrekte gegevens. Bij toepassing van de Wet Bibob valt hieronder ook het door de aanvrager ingevulde Bibob-vragenformulier als bedoeld in artikel 30 van de Wet Bibob. Op grond van het vierde lid kunnen de in het register opgenomen gegevens worden (door)verstrekt aan (andere) burgemeesters ten behoeve van de vergunningverlening voor prostitutiebedrijven, aan gemeentelijke toezichthouders en politieambtenaren voor het toezicht op de prostitutiebedrijven en aan Bureau Bibob in het kader van zijn wettelijke taak.

Artikel IVc en IVd – samenloop met Prostitutiewet

De in artikel IVb bedoelde wijziging van artikel 20 van de komende Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche moet vervolgens leiden tot een aanvulling van het bij het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde artikel 30, zesde lid, van de Wet Bibob. Indien het voorgestelde artikel 30 later in werking treedt dan de wijziging van het bedoelde artikel 20, dan wordt artikel 30, zesde lid, aangevuld via artikel I, onderdeel BB; dat staat in artikel IVc. Indien het gewijzigde artikel 30 van de Wet Bibob al in werking is getreden op het tijdstip dat het bedoelde artikel 20 in werking treedt, of indien de beide artikelen tegelijkertijd in werking treden. dan regelt artikel IVd dat artikel 30, zesde lid, van de Wet Bibob op datzelfde tijdstip wordt aangevuld.

De aanvulling van artikel 30, zesde lid, Wet Bibob strekt ertoe een uitzondering toe te voegen aan de geheimhoudingsplicht van artikel 28, tweede lid, opdat de burgemeester kan voldoen aan zijn meldingsplicht aan het register op grond van artikel 20, derde lid, van de Prostitutiewet (melding Bibob-beschikking en verstrekking van het bij de aanvraag ingevulde Bibob-formulier) en de Minister van Veiligheid en Justitie deze in het register opgenomen gegevens mag doorverstrekken overeenkomstig artikel 20, vierde lid, van de Prostitutiewet.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten