Kamerstuk 32605-71

Verslag van een algemeen overleg

Beleid ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking


Nr. 71 VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 5 maart 2012

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 en de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie2 hebben op 2 februari 2012 overleg gevoerd met staatssecretaris Knapen van Buitenlandse Zaken over:

  • de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d. 14 november 2011 over uitfasering van de bilaterale ontwikkelingssamenwerking (32 605, nr. 60);

  • de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d. 14 november 2011 over verantwoorde afbouw van basisonderwijs (32 605, nr. 59);

  • de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d. 14 november 2011 met de beleidsreactie op de beleidsdoorlichting van de Nederlandse bijdrage aan «basic education» (1999–2009) (31 271, nr. 4);

  • de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d. 22 november 2011 met aanvullende informatie over de afbouw van onderwijsprogramma’s (32 605, nr. 63);

  • de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d. 26 januari 2012 met de reactie op het verzoek van de commissie inzake de voortgang van de transitiefaciliteit in de voormalige partnerlanden (32 605, nr. 66).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Albayrak

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, Van der Ham

De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Van Toor

Voorzitter: Albayrak

Griffier: Wiskerke

Aanwezig zijn tien leden der Kamer, te weten: Albayrak, De Lange, Ferrier, Voordewind, Hachchi, El Fassed, Irrgang, Van der Staaij, Driessen en De Caluwé,

en staatssecretaris Knapen van Buitenlandse Zaken, die vergezeld is van enkele ambtenaren van zijn ministerie.

De voorzitter: Ik heet iedereen van harte welkom. Laten we een spreektijd van vijf minuten afspreken. Ik zal redelijk streng toezien op de interrupties. Als eerste is het woord aan de heer De Lange, die spreekt namens de fractie van de Partij van de Arbeid. Dit is zijn eerste debat als kersvers Kamerlid. Ik kan me voorstellen dat hij flink wat tekst heeft.

De heer De Lange (PvdA): Voorzitter. «Of het nu om internationale criminaliteit, massavernietigingswapens of ongeregelde immigratiestromen gaat, zonder internationale samenwerking en coördinatie kan de Nederlandse overheid de nationale veiligheid niet garanderen. Vertrouwen, betrouwbaarheid en vertrouwdheid over landsgrenzen heen zijn onontbeerlijk. Internationale oriëntatie is kortom een eerste gebod, in de praktijk vertaald in een gretig engagement met de buitenwereld, kennis van zaken en actie.» Deze tekst had zo uit het PvdA-programma kunnen komen, maar komt uit het rapport Aan het buitenland gehecht. Dat is een uitstekend rapport, geschreven onder verantwoordelijkheid van de heer Ben Knapen. De staatssecretaris is het daarom ongetwijfeld met mij eens dat vertrouwen in Nederland en betrouwbaarheid van Nederland internationaal gezien staan of vallen met het nakomen van afspraken, onder andere gemaakt in Europese context, en een zorgvuldig uitgevoerd beleid dat gestuurd wordt door erkende principes.

De staatssecretaris geeft in zijn brief aan welke principes sturend zijn bij de afbouw van bilaterale programma’s. Ik kan uit de toegezonden brieven echter niet opmaken of in de landen waar de hulp wordt afgebouwd de principes zorgvuldig worden toegepast. Wordt na 35 jaar samenwerking met Burkina Faso en na 45 jaar samenwerking met Tanzania de Nederlandse goede naam niet met één pennenstreek te grabbel gegooid? Welke maatregelen neemt de regering om schade aan het imago van Nederland te beperken? Kan de staatssecretaris vertellen wat de reactie was van de regeringen en het maatschappelijk middenveld in de landen waar wij nu vertrekken en al dan niet de ambassade sluiten? Kan de staatssecretaris uitleggen hoe de exitstrategie wordt uitgevoerd? Welke donoren vullen de gaten op die ontstaan door het vertrek van Nederland?

De PvdA-fractie maakt zich wat betreft Burkina Faso zorgen over het gevaar dat geen enkele donor het Nederlandse onderwijsprogramma gaat overnemen. En wie neemt ons werk over in Tanzania? Kortom, we maken ons zorgen. Kan de staatssecretaris toezeggen dat hij de impact van de uitfasering op 1) het behalen van de MDG’s, 2) kwestbare groepen en mensenrechtenverdedigers en 3) de duurzaamheid van de Nederlandse programma’s nauwkeurig zal monitoren? Zo ja, hoe is de staatssecretaris van plan dat te doen?

In Europese context is in 2007 een European code of conduct on the division of labour tot stand gekomen met als doel onder andere het ontstaan van aid orphans te voorkomen. In annex 2 van het operational framework on aid effectiveness staat dat Nederland in een aantal landen supporting facilitator is. Juist in een aantal van die landen sluit de regering de ambassade of wordt het hulpprogramma stopgezet. Kan de staatssecretaris zijn toezegging gestand doen om de Kamer te informeren over hoe de werkverdeling tussen landen van de Europese Unie onderling en tussen de Europese Unielanden en de Europese Commissie vorm zal krijgen?

Ten slotte wil ik aandacht vragen voor drie landen: Guatemala, DRC en Colombia. Ik begin met Guatemala. De PvdA-fractie is ongelukkig met het sluiten van de ambassade in Guatemala. Juist in zo’n fragiel land dat onder de voet dreigt te worden gelopen door de georganiseerde misdaad, speelt Nederland een belangrijke en zeer gewaardeerde rol bij de opbouw van de rechtsstaat, het bestrijden van straffeloosheid en het beschermen van mensenrechtenverdedigers. De staatssecretaris is het ongetwijfeld met mij eens dat bij uitstek arme en fragiele landen en activisten die hun nek uitsteken voor de rechten van de mens, niet aan hun lot mogen worden overgelaten. Kan de staatssecretaris daarom garanderen dat de Nederlandse inspanningen in Guatemala, hoewel anders georganiseerd, onverminderd worden voortgezet?

Dan kom ik op DRC. Het hulpinstrumentarium is nooit bedoeld om de Nederlandse welvaart te stimuleren, maar om in de meest fragiele, arme en kwetsbare landen van de wereld vicieuze cirkels te doorbreken. Thomas Hobbes schreef over leven in oorlog: life is poor, nasty, brutish and short. Dat is het leven in DRC voor veel mensen. Het is een van de armste en meest fragiele landen ter wereld. Het bilaterale hulpprogramma had niet gestopt mogen worden. De PvdA-fractie is toch verheugd dat op z’n minst de ambassade en de dependance in Goma openblijven. Wat doet de regering om de positieve effecten die bereikt zijn met Nederlandse hulp voort te zetten? Kan de staatssecretaris garanderen dat de Nederlandse bijdrage in DRC in het kader van het regionale Grote Merenprogramma gelijk zal blijven?

Dan kom ik op Colombia. Nederland heeft jarenlang geïnvesteerd in Colombia. We hebben daar goodwill gekweekt, een goede naam opgebouwd en invloed gekregen. Er valt echter nog veel te doen op het gebied van mensenrechten, corruptiebestrijding, duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de steenkool- en goudwinning. Is de transitiefaciliteit een vertraagde afbouwconstructie of heeft de staatssecretaris een visie op de postdevelopmentrelatie met transitielanden zoals Colombia? Gaat het alleen om handel en investeringen, of blijft er een diepgaander partnerschap met zo’n land bestaan, ook na de transitiefase?

Mevrouw Ferrier (CDA): Voorzitter. Het is dan wel niet zijn officiële maidenspeech, maar ik heet onze nieuwe collega De Lange toch van harte welkom op dit onderwerp, in deze commissie en bij dit overleg.

Dit is voor de CDA-fractie een enorm belangrijk debat. We hebben het uiteindelijk over de effectiviteit van ons werk. Het valt me op dat in de discussies de twee termen «exitlanden» en «uitfaseringslanden» nogal eens door elkaar lopen. Exitlanden zijn de landen waar we klaar zijn en waar we weggaan. De uitfaseringslanden zijn de landen waar we nog niet klaar zijn, maar wel weggaan en waar we ervoor moeten zorgen dat wat we hebben opgebouwd niet als een nachtkaars uitgaat, maar op een goede manier wordt voortgezet.

Ik begin met de uitfaseringslanden. De CDA-fractie heeft ingestemd met de beleidsverschuivingen van sociale sectoren naar andere sectoren, zoals water, duurzaamheid en het bedrijfsleven. Het is goed om die keuze te maken. We hebben er echter meteen bij gezegd dat de afbouw zorgvuldig dient te gebeuren. Het zou namelijk kapitaalvernietiging zijn en ten koste gaan van een vaak jarenlange inzet op een bepaald terrein als we dat niet doen. Dit is voor mijn fractie het kernpunt als het gaat om uitfasering. Ik licht het graag toe met het volgende voorbeeld over het onderwijs. Onderwijs is voor de sectoren waarop we gaan inzetten, bijvoorbeeld het bedrijfsleven, van fundamenteel belang. Zonder goed opgeleide mensen begin je niets. Nederland heeft een voortrekkersrol gespeeld wat betreft het onderwijs. Het IOB-rapport is daar heel duidelijk over. We gaan die sector afbouwen. Maar als wij er niet voor zorgen dat wat wij met onze voortrekkersrol hebben opgebouwd op een goede manier voortgang kan vinden door afspraken met andere donoren of door wat dan ook, is alles wat we geïnvesteerd hebben over vijf jaar weg. Dat is kapitaalvernietiging. Daar komt nog iets bij. Over vijf jaar komen er rapporten waarin staat dat er niets meer te zien is van wat wij daar met ons belastinggeld hebben gedaan en versterken we dus het geluid dat we met ontwikkelingssamenwerking geld in een groot zwart gat gooien. Mijn fractie wil dat niet laten gebeuren, de staatssecretaris ook niet.

Enkele zaken zijn mij nog onduidelijk, vandaar de volgende vragen. Ik begin met de uitfaseringslanden. Uit de brief van de staatssecretaris begrijp ik dat er nog geen concrete uitwerking is van wat er in de verschillende landen gaat gebeuren. Dat staat natuurlijk ook in de plannen van de ambassades. In hoeverre kunnen wij daar inzicht in krijgen? In de brief zegt hij zelf dat de volgende stap een diepgaande inhoudelijke beoordeling behelst onder leiding van de regiodirecties. Voor mijn fractie is het van belang om te weten hoe wij dat proces kunnen volgen en beoordelen. Nederland zou bijvoorbeeld in 2013 lead donor zijn in Bolivia, maar dat gaat nu niet door. Zijn er ontwikkelingen in de afspraken die er worden gemaakt met de Zweden? Heeft Bolivia zelf initiatief genomen om projecten voort te zetten?

Voor Guatemala en het Grote Merengebied wacht ik met spanning op het regiobeleid dat naar de Kamer gestuurd zou worden. Wij vinden dat een goede benadering, maar we hebben wel behoefte aan concrete informatie. In Guatemala heeft Nederland ingezet op succesvolle mensenrechtenprojecten die met name door het maatschappelijk middenveld worden geïnitieerd. Hoe worden die voortgezet? In de brief refereert de minister aan de rol die de posten daarin kunnen spelen. Hoe gaat dat er precies uitzien?

De staatssecretaris geeft ongeveer aan wat de bedoeling is. Graag krijg ik meer concrete info per uitfaseringsland. Over de onderwijssector hebben we nu de meest concrete informatie. We zien dat in Burkina Faso en Zambia de bijdrage al per 2014 stopt. Dat kan alleen als er goede afspraken zijn met andere donoren. In dat kader ben ik erg benieuwd wat de afspraken zijn met de Europese Unie. Die heeft namelijk beslist dat 20% van het OS-budget besteed moet worden aan onderwijs. Zijn daar afspraken over?

Hetzelfde geldt voor het Global Partnership for Education. Die wordt in de brief als cofinancier gepresenteerd. Bij het afscheid van Joke Brandt hoorde ik dat UNICEF mogelijk de donorrol overneemt. Volgens mij is het Global Partnership for Education toch echt een cofinancier waaraan we niet zomaar zaken kunnen overdragen. Graag krijg ik ook op dat punt een reactie.

De heer El Fassed (GroenLinks): Is mevrouw Ferrier het met mij eens dat het Global Partnership for Education bedoeld is als aanvullend fonds? Het heeft niet voldoende middelen om in al die landen in te springen.

Mevrouw Ferrier (CDA): Dat zei ik zojuist. Het Global Partnership for Education en UNICEF zijn naar mijn idee vooral cofinanciers. Het zijn dus geen organisaties die het hele donorschap kunnen overnemen. Daarom stelde ik mijn vraag daarover aan de staatssecretaris.

De heer Voordewind (ChristenUnie): Mevrouw Ferrier ging ook in op het IOB-advies. De IOB ziet wel degelijk een meerwaarde voor Nederland als het gaat om onderwijs, met name het basisonderwijs. Hetzelfde geldt voor de seksuele en reproductieve gezondheidszorg, voedselveiligheid en water. Waarom gaat de CDA-fractie dan toch mee met het kabinet en laat zij ook in het basisonderwijs zo snoeien, terwijl de IOB daar zo’n sterk pleidooi voor houdt?

Mevrouw Ferrier (CDA): Dat doe ik omdat de CDA-fractie ervan overtuigd is dat niet alleen Nederland een goede donor kan zijn. Er zijn ook andere landen die dat kunnen en willen. Daar moeten echter wel afspraken over gemaakt worden. In die afspraken heb ik nog te weinig inzicht. We hebben hiermee ingestemd onder de voorwaarde dat er goede afspraken komen. Daar gaat nu precies dit algemeen overleg over. Daarom zei ik ook dat het voor ons belangrijk is. Wij willen niet aan kapitaalvernietiging doen. Met name wat betreft onderwijs willen we dat hetgeen we hebben opgebouwd niet over vijf jaar weer weg is. We willen niet dat een dergelijk scenario mensen fuel geeft om te zeggen dat ontwikkelingssamenwerking nergens toe leidt. Dat gebeurt als je het niet goed opvolgt.

De heer Voordewind (ChristenUnie): Dat begrijp ik voor een deel. We zijn vorig jaar echter het debat ingegaan met de vraag wat de toegevoegde waarde van Nederland is om deze vorm van hulp te blijven geven. De IOB heeft nu gezegd dat we wel degelijk meerwaarde te bieden hebben op onderwijsgebied. Als je je geld op dat gebied wilt investeren, dan krijg je er heel veel voor. Waarom laat mevrouw Ferrier dat punt liggen?

Mevrouw Ferrier (CDA): Omdat ik zie dat Nederland op meerdere punten meerwaarde kan bieden. Ik noem het thema water, kenniscentra zoals TNO en kennis over landbouw aan de Wageningen University. In de praktijk hebben we gezien dat ook op die punten Nederland het verschil kan maken. Ik heb ingestemd met het kiezen voor andere sectoren, maar wel met de voorwaarde dat we het netjes afbouwen en het niet als een nachtkaars laten uitgaan.

Ik sluit af met de transitielanden. Zoals ik al gezegd heb, wachten we af wat het regionale beleid voor Guatemala, Colombia en DRC wordt. Ik heb nog wel vragen over duurzaamheid. Wij kennen de inhoud van de ambassadeverslagen niet, maar ziet de regering erop toe dat ook in de transitie duurzaamheid een belangrijke plaats houdt? Hoe wordt Nederlandse kennis ingezet voor duurzaam waterbeheer? Dan denk ik met name aan landen met een omvangrijke mijnbouwsector, zoals Colombia en Zuid-Afrika.

Mevrouw Hachchi (D66): Tijdens het debat over de focusbrief heeft mevrouw Ferrier een punt gemaakt over de terugtrekking van Nederland als gevolg van de bezuinigingen van het kabinet. Ik heb het verslag erop nageslagen. Ze zei: Gaan wij dan zomaar weg? Doen wij de deur dicht? Gaan we weg op het moment dat we de vruchten van ons werk kunnen plukken? Zij miste een duidelijke visie op het overgangsbeleid. Vindt zij inmiddels dat die er nu wel is?

Mevrouw Ferrier (CDA): Nee, die is er nog niet helemaal. Daarom heb ik aan de regering gevraagd hoe we het gaan doen met de transitielanden. Hoe zien die ambassades dat? Ik begrijp best dat wij in de Kamer dat niet allemaal te lezen kunnen krijgen, maar ik wil wel weten op welke manier we dan wél geïnformeerd kunnen worden. Ik zie met name enorme meerwaarde in en kansen voor een regionale benadering. Ik heb duidelijk gemaakt waar mijn zorgen liggen wat betreft onze terugtrekking uit landen als Guatemala, Colombia en Congo. Ik verwacht dus veel van het regionale beleid en ik zie ernaar uit om daarover door te praten.

Mevrouw Hachchi (D66): Net als tijdens het debat over de focusbrief is mevrouw Ferrier heel duidelijk. Ze zegt expliciet dat ze geen kapitaalvernietiging wil zien. Hoe hard is die uitspraak van de CDA-fractie? De staatssecretaris is tijdens het debat vorig jaar al helder geweest. Hij heeft gezegd dat hij een inspanningsverplichting heeft, geen resultaatverplichting. Gaat mevrouw Ferrier zo ver dat zij haar uitspraak wil vertalen naar een manier om deze staatssecretaris aan resultaatverplichtingen te binden in plaats van aan een inspanningsverplichting?

Mevrouw Ferrier (CDA): Ik wacht allereerst zijn antwoorden af. Ik heb met name op het gebied van onderwijs een duidelijker inzicht gekregen in wat we doen en waar de lastige punten liggen. Ik lees echter ook dat de EU gezegd heeft dat er 20% van het budget naar onderwijs moet. Dat biedt kansen. Ik wil graag zien hoe dat wordt ingevuld. Ik wacht dus de antwoorden van de staatssecretaris en de nadere informatie af. Ik zie dit als een traject dat we met elkaar ingaan waarin we op gezette tijden bekijken waar we staan en waar we het beleid kunnen bijsturen.

De heer Voordewind (ChristenUnie): Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de brieven die hij ons heeft toegestuurd over de uitfasering. In het debat dat we hier eerder over hebben gevoerd, namelijk het debat over de focusbrief, heeft de ChristenUnie steun gegeven voor het verder concentreren van landen en partners zoals de staatssecretaris doet. We hebben ook steun gegeven om te onderzoeken welke meerwaarde Nederland heeft op het gebied van kennis en kunde die kan worden ingezet bij ontwikkelingssamenwerking. Daar was dus steun voor. Ik heb toen het ging over die meerwaarden duidelijk gezegd dat wij vonden dat de sector onderwijs ontbrak. Dat wordt nu bevestigd door het IOB-rapport.

We gaven geen steun voor grote bezuinigingen. Dat was heel duidelijk. 1 mld. bezuinigen willen we niet. Als het daarbij zou blijven, zou dat al erg zijn, maar er verschijnen alweer nieuwe berichten in de krant. Voordat we klaar zijn met praten over uitfaseren, lees ik al in uitgelekte ambtelijke stukken dat er mogelijk zelfs nog 3,7 mld. extra wordt bezuinigd op ontwikkelingssamenwerking. Kan de staatssecretaris voordat wij het verdere debat aangaan, zeggen dat de 0,7% blijft staan? Graag krijg ik een bevestiging in reactie op de aangenomen motie, die mede is ondersteund door de CDA-fractie, dat de 0,7% in deze kabinetsperiode blijft staan en dat daarboven geen extra bezuinigingen gepland worden. Dat wilde ik als eerste aan de orde stellen, voorzitter.

Ik moet zeggen dat de staatssecretaris eerlijke brieven naar de Kamer heeft gestuurd. Hij geeft goed aan waar de pijnpunten liggen; dat siert hem. Hij geeft tegelijkertijd aan dat het Global Partnership for Education een aantal gaten zou kunnen opvullen. Dat lezen we echter niet in de andere stukken die we krijgen, bijvoorbeeld in die over Burkina Faso. Daar vertrekken vijf donoren en gaat echt een groot gat vallen qua onderwijs. Graag krijg ik een reactie op die zorgwekkende ontwikkelingen. De staatssecretaris zegt in zijn reactie dat hij dat ook ziet en dat we daarom niet eerder weggaan dan eind 2013. Dan valt er echter ook een enorme klap. Dan gaat het budget van het bedrag dat er nu voor staat naar nul. Is de staatssecretaris bereid om zijn beleid met betrekking tot Burkino Faso te herzien indien hij niet in staat is dat gat te vullen met bijdragen van andere donoren of van het Global Partnership for Education? Die vraag geldt overigens niet alleen voor Burkina Faso, maar ook voor andere landen. De staatssecretaris heeft gezegd dat hij een inspanningsverplichting aangaat. We komen nu echter in een fase waarin we zien dat andere donorlanden ook zeggen dat het lastig wordt om die gaten in te vullen. Als de staatssecretaris zegt in te zetten op het voorkómen van kapitaalvernietiging, is hij dan bereid om tegen 2013 te zeggen dat we het opnieuw moeten bezien? Kan hij zo’n soort opmerking nu al maken?

Ik ben het met mevrouw Ferrier eens dat het de inzet van het Global Partnership for Education aanvullend is bedoeld. Dat kan niet alle gaten opvullen die wij en andere partnerlanden laten vallen. Uit het IOB-rapport blijkt ook dat het zinvol is om te investeren in primair onderwijs. Het tweede millenniumdoel is nog steeds niet bereikt. 70 miljoen kinderen hebben nog steeds geen toegang tot basisonderwijs, wat zo belangrijk is om kinderarbeid te bestrijden. De IOB zegt ook dat dit onvoltooid werk is. Graag krijg ik daar specifiek een reactie op van de staatssecretaris, ook al hebben we daar al een brief over gehad.

Kan de staatssecretaris een update geven over de stand van zaken in elk land waar nu uitgefaseerd wordt?

Tot slot heb ik nog enkele korte vragen. Ik sluit me aan bij de vraag over de Europese Commissie en de 20%. In hoeverre ziet de staatssecretaris daar mogelijkheden? De IOB is ook ingegaan op de gebrekkige toegang tot onderwijs voor achterstandsgroepen, met name meisjes. Wat is de reactie van de staatssecretaris hierop? Wat doet hij als hij dat punt wil steunen? Wat betreft de multilaterale organisaties zie ik niet in de brieven van de staatssecretaris, maar wel via andere bronnen dat hij wil bezuinigen op de kinderarbeidprogramma’s binnen de ILO. Daar heb ik grote bezwaren tegen, want eerder heeft hij gezegd dat hij die programma’s zou uitzonderen. Wat betreft Education International, de onderwijsvakbonden, zie ik ook een bezuiniging aankomen. Zij doen enorm goed werk in het bestrijden van kinderarbeid.

Als wij afbouwen, moeten wij dat verantwoord doen. De Kamer wil daar volledig inzicht in hebben. Als we het niet zo kunnen doen, ben ik benieuwd of de staatssecretaris bereid is de plannen te herzien. De vraag of we hierna nóg een bezuinigingsslag krijgen, blijft uiteraard staan. Daar krijg ik echt graag een reactie op.

Mevrouw Hachchi (D66): Voorzitter. Ook ik wil beginnen met het welkom heten van collega Jeroen de Lange in de commissie.

Afgelopen maandag zijn we samen met een aantal oude meesters in gesprek getreden over ontwikkelingssamenwerking. We waren het erover eens dat het ontwikkelingssamenwerkingbeleid verbeterd kan worden. Het kan effectiever. Het WRR-rapport «Minder pretentie, meer ambitie. Ontwikkelingshulp die verschil maakt» stelde dit ook al helder. Nederland heeft lange tijd een versnipperd beleid gevoerd en de keuzes waren vaak discutabel. Ik citeer: «Met de verdunning van hulpgeld en de mismatch tussen onze expertise en financiële inzet trapt de leeuw twee keer op zijn eigen staart.» Verschil maken vergt een strengere selectie van landen. Het is noodzakelijk dat Nederland zich inhoudelijk specialiseert. De D66-fractie deelt deze analyse en kan in grote lijnen de focus van het kabinet volgen: we moeten toe naar minder landen en enkele specifieke thema’s waarop Nederland echt meerwaarde heeft. Mijn fractie heeft echter moeite met de manier waarop het kabinet op de keuzes gekomen is, namelijk kijkend door de bezuinigingsbril en door de bril voor Nederlandse belangen. Er gaat 1 mld. minder naar ontwikkelingssamenwerking, maar er zijn wel honderden miljoenen euro’s OS-geld extra voor het bedrijfsleven.

Het kabinet verlaagt het aantal partnerlanden van 33 naar 15. In zo’n proces zou eerst bekeken moeten worden of er internationaal kan worden afgestemd wie wat blijft doen. Er moet een breed plaatje worden gemaakt. Daarna kunnen pas definitieve keuzes worden gemaakt. Het kabinet heeft het andersom gedaan. Eerst heeft het besloten waar we zouden weggaan en daarna heeft het pas gekeken of het mogelijk is projecten over te dragen. Vooral daardoor komen we nu in de knel.

De staatssecretaris heeft ons verzekerd dat de afbouw verantwoord zal verlopen. Er is extra budget gereserveerd en er ligt een toezegging dat de Kamer regelmatig geïnformeerd zal worden. In de brieven klinkt het redelijk en de theorie achter succesvolle uitvoering van uitfasering is prima, maar dan stuiten we op de praktijk. De D66-fractie krijgt negatievere signalen uit het veld. De staatssecretaris noemt in zijn brief enkele landen als voorbeeld, maar een totaaloverzicht ontbreekt. We hebben het over de afbouw van programma’s in vijftien partnerlanden en de gehele afbouw van bilaterale relaties met achttien landen; in vijf landen verdwijnen zelfs de ambassades. Ik wil precies zien wat er in welk land is overgedragen, nog besproken wordt of gestopt wordt. Het is goed dat de staatssecretaris extra budget heeft vrijgemaakt voor de uitfasering, maar in het overzicht zou ik willen terugzien hoe dit budget besteed wordt.

Dan kom ik op onderwijs. De overdracht van onderwijs is natuurlijk cruciaal. Enkele collega’s hebben het daar al uitvoerig over gehad. Dat wordt onderstreept door de evaluatie Education matters van de IOB. Laten we niet vergeten dat Nederland de vierde onderwijsdonor was in de wereld. We gaan van 260 mln. in 2008 naar 20 mln. in 2017. Als we geen kapitaalvernietiging willen en resultaten willen behouden, dan zal uitfasering niet alleen op papier, maar ook ter plekke in de landen op orde moeten zijn. In de onderwijsbrieven gaat de staatssecretaris in op vijf voormalige partnerlanden en vijf partnerlanden. In 2011 financiert Nederland in zestien landen het onderwijs. Ook hier ontbreekt dus het totaaloverzicht. Bovendien dateren de laatste onderwijsbrieven van november vorig jaar. Kan de staatssecretaris een update geven? Zijn er nieuwe afspraken met andere donoren? Wat doen de autoriteiten van Burkina Faso, Bolivia en Zambia? Zijn zij nu zelf op zoek naar andere donoren? Wat heeft de staatssecretaris op Europees niveau geregeld voor de onderwijssector? Ik heb begrepen dat de Europese Commissie 20% van haar ontwikkelingsgeld gaat investeren in de sociale sectoren. Kan de staatssecretaris meer beeld en geluid geven aan de manier waarop onderwijs ondersteunend aan de vier speerpunten zal zijn? De rapportage van de IOB onderstreept bijvoorbeeld het belang van onderwijs voor meisjes en vrouwen. Zo hebben moeders met acht jaar scholing 30% minder kans om te sterven tijdens de zwangerschap en de geboorte. De kans op hiv of aids daalt ook dramatisch. De staatssecretaris trekt zich terug uit het basisonderwijs, maar wil tegelijkertijd aan de bevordering van SRGR doen. Volgens de IOB is onduidelijk of dit met effectievere methoden zal gebeuren. Kan de staatssecretaris hierop ingaan? De staatssecretaris schrijft in zijn brief van 14 november dat hij andere mogelijkheden verkent voor de koppeling van onderwijs aan vrouwen en meisjes aan activiteiten in het kader van SRGR. Hoe gaat hij dat precies doen? Hoe staat het met zijn verkenning?

De heer El Fassed (GroenLinks): Voorzitter. In de landen waar we uitfaseren is Nederland een belangrijke donor geweest. De verantwoordelijkheid die dat met zich meebrengt, is groot. Het is ook belangrijk de staatssecretaris erop te wijzen dat geen enkele fractie, behalve wellicht die van de PVV, uit is op kapitaalvernietiging. De staatssecretaris zal moeten laten zien dat hij ervoor kiest om met minder partnerlanden en thema’s te werken om juist de kwaliteit en effectiviteit van ontwikkelingssamenwerking te vergroten en dat het geen eenvoudige bezuinigingsmaatregel is.

Het is goed dat hij met andere donoren kijkt naar overdracht en sectoruitruil. Deze moeten op Europees niveau plaatsvinden. Waarom lees ik daar niets over in de brief? Om de specialisatie die de staatssecretaris hopelijk nog steeds voor ogen heeft, mogelijk te maken, is Europese donorcoördinatie essentieel. Dat is niet alleen van belang voor een goede overdracht, maar versterkt ook Europese ontwikkelingssamenwerking. Graag hoor ik hier meer over van de staatssecretaris. Graag hoor ik of hij werkt aan een Europese kopgroep van landen waar wij intensiever mee kunnen samenwerken om dit te bewerkstelligen. Ook hoor ik graag wanneer hij eindelijk met een visie komt op Europese ontwikkelingssamenwerking.

De staatssecretaris heeft het liever over inspanningen dan over resultaten. Dat de ambassades om zich heen kijken naar alternatieven is duidelijk. Ik geef de staatssecretaris een schouderklop voor zijn inzet, maar deze moet uiteindelijk wel resultaat opleveren. Welke voortgang is geboekt met andere financiering en het maken van afspraken met andere donoren in de afgelopen drie maanden? De brief is immers van 22 november 2011. Ik kan mij voorstellen dat er in de afgelopen drie maanden nog iets is gebeurd; althans, dat hoop ik. Zijn regeringen van ontvangende landen zelf ook actief op zoek naar alternatieve binnenlandse oplossingen of naar andere donoren? Welke landen zijn dat? Wat heeft dat opgeleverd?

Ik herinner de staatssecretaris aan de breed gedragen motie over de inzet van Nederland voor vrouwenrechten in Congo. Wij waren het eens over de unieke Nederlandse aanpak en het belang daarvan. Hoe staat het daarmee? Worden die projecten daar nog steeds uitgevoerd? Uit de begroting van 2012 blijkt van niet. Ik hoop dat de staatssecretaris mij gerust kan stellen.

Ook hebben wij eerder gesproken over Egypte. Wij hebben toen gezegd de uitfasering daar zeer voorzichtig te ondernemen. Hoe staat het daarmee?

In de beleidsbrief staat dat de regering te zijner tijd het aantal partnerlanden nog verder wil terugbrengen, naar tien. Op welke termijn zal dit gebeuren? Zal hierover pas worden nagedacht nadat een onafhankelijke evaluatie heeft plaatsgevonden over de uitfaseringsprocessen zodat lessen kunnen worden geleerd? Ik vraag de staatssecretaris om in 2014 een evaluatieonderzoek over het uitfaseringsproces te laten uitvoeren door de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB). Is hij daartoe bereid? Dit verzoek betekent niet dat wij niet nu al veel kunnen leren. Kan de IOB wellicht nu al een rol spelen? Dan kunnen wij gaandeweg leren hoe uitfasering op een goede wijze kan plaatsvinden zodat ook andere donoren daarvan kunnen leren, want niet alleen in Nederland, maar ook in andere landen wordt bezuinigd.

Mevrouw Ferrier (CDA): Ik vind het een interessante gedachte van de heer El Fassed. Hij stelt de vraag hoe je kunt monitoren dat zo’n ingewikkeld en belangrijk proces zorgvuldig verloopt. Waarom denkt hij dat de IOB daarvoor de meest geschikte organisatie is? Deze verricht toch meestal beleidsevaluaties achteraf? Wat zijn zijn gedachten hierover?

De heer El Fassed (GroenLinks): Wij zien nu al dat uitfasering niet zo’n makkelijke weg is. Het is belangrijk dat je kunt waarnemen wat er op dit moment gebeurt, in plaats van achteraf gesprekken te houden en een evaluatie te doen. Het zou mij heel wat waard zijn als zo’n evaluatie in 2014 kan worden gehouden. Het lijkt mij verstandig dat het dan wel een goede evaluatie is. Daartoe kunnen wij de IOB nu al vragen om mee te lopen en mee te kijken hoe de uitfasering verloopt.

Mevrouw Ferrier (CDA): De IOB is erop ingericht om zaken te signaleren en achteraf conclusies te trekken. De heer El Fassed zegt: voor een goede eindevaluatie is het van belang dat de IOB nu al meekijkt. Wij zouden echter ook willen dat er op plekken waar het niet goed gaat, kan worden ingegrepen. Ik vraag mij af of de IOB daartoe gemandateerd is. Waarom kiest de heer El Fassed voor de IOB? Heeft hij ook gedacht aan andere organisaties die dit beter zouden kunnen doen, bijvoorbeeld vanuit de wetenschap?

De heer El Fassed (GroenLinks): Het belangrijkste is dat het onafhankelijk gebeurt. Als Kamerlid wil ik niet zelf de zaak op microniveau moeten volgen. Het lijkt mij vooral goed om lessen te leren, of dit nu dankzij de IOB of dankzij een ander evaluatiemechanisme gebeurt. Dit is een proces waarvan niet alleen de Kamer en het ministerie, maar ook andere donoren veel kunnen leren. Ik denk dat Nederland, dat altijd een belangrijke donor is geweest en dat een belangrijke plaats had en hopelijk nog steeds heeft in de ontwikkelingssamenwerking, die rol nog steeds kan vervullen. Ik hoop dat wij de effectiviteit en efficiëntie van ontwikkelingssamenwerking breed, op Europees en ander niveau, kunnen verbeteren.

Voorzitter. Je kunt spreken over onderwijs als doel, maar ook over onderwijs als middel. In fragiele staten kan onderwijs een belangrijke bijdrage leveren als preventief middel tegen conflicten. Ook in postconflictsituaties is onderwijs van grote waarde. Ik vraag de staatssecretaris om hieraan extra aandacht te geven. Onderwijs kan namelijk een belangrijk instrument zijn om resultaat te boeken in de thema’s die in het verleden zijn gekozen: vredesopbouw, water et cetera. Volgens mij kun je met onderwijs als middel heel mooie resultaten boeken in de gekozen thema’s. Daarnaast is het wel erg makkelijk om alle landen waar wij uitfaseren, door te sturen naar het Global Partnership for Education en dan goede hoop te hebben dat deze organisatie het wel overneemt. Kan de staatssecretaris inzichtelijk maken in hoeverre de bijdragen aan het Global Partnership for Education het wegvallen van de Nederlandse bilaterale bijdrage geheel of gedeeltelijk compenseren?

De staatssecretaris laat maar weinig los over de transitiefaciliteit. Ik lees niets over de invulling daarvan. Graag krijg ik een bevestiging van de staatssecretaris dat deze een duidelijke ontwikkelingscomponent heeft, bijdraagt aan armoedevermindering en gericht is op kleine producenten. Ik vraag dit uitdrukkelijk omdat mijn vertrouwen, dat al zeer laag was, behoorlijk is geschaad door de verhalen over ontwikkelingsgeld voor megastallen in het buitenland. Wij spreken de staatssecretaris hier later nog over, maar ik zeg nu alvast: dit mag niet nog een keer gebeuren. Duurzame economische ontwikkeling moet van onderop plaatsvinden voor kleine boeren en producenten, want dat levert extra banen op en stimuleert de lokale economische ontwikkeling.

De heer Irrgang (SP): Voorzitter. De officiële titel van dit algemeen overleg is «uitfasering bilaterale ontwikkelingssamenwerking». Op basis daarvan kun je de indruk krijgen dat Nederland helemaal stopt met bilaterale ontwikkelingssamenwerking. Zo erg is het gelukkig niet. Wij hopen ook dat het niet zo ernstig zal worden, gelet op de lopende onderhandelingen en de inzet van sommige fracties daarbij. De SP-fractie is echter ook niet van mening dat er geen enkel land is waarin de hulp kan worden afgebouwd en stopgezet. Landen als Colombia, Vietnam en Zuid-Afrika kunnen zichzelf uit het moeras van de armoede omhoog trekken. Natuurlijk kan Nederlands geld daar heel goed besteed worden – dat is waarschijnlijk ook gebeurd – maar het kan elders veel meer doorslaggevend zijn, in landen die dit veel minder of helemaal niet zelfstandig kunnen. Daar kan hulp de doorslag geven. Om die reden vinden wij het jammer dat Nederland zich terugtrekt uit een aantal landen, zoals Burkina Faso, terwijl ons land in andere landen, zoals Indonesië, een land dat dit heel goed zelf kan, aanwezig blijft; dit gebeurt waarschijnlijk om andere redenen dan effectieve ontwikkelingssamenwerking.

Wij maken ons grote zorgen over de snelle, onzorgvuldige afbouw van de hulp bij de doelstelling «onderwijs voor iedereen». De term «kapitaalvernietiging» valt dan al snel. De staatssecretaris heeft zich ertoe verplicht om de afbouw op een fatsoenlijke manier te realiseren. Nederland kan niet zomaar de pen uit de hand laten vallen. Doet de staatssecretaris zijn toezegging gestand? Staat hij daar nog steeds voor? Door de laatste brief en berichten maak ik mij er zorgen over of hij die toezegging, die politieke resultaatsverplichting, kan nakomen. Ik sluit mij aan bij alle vragen die zijn gesteld over de concrete situaties in de verschillende landen. Ook de SP-fractie maakt zich daarover zorgen. Bij voorbaat kan niet worden uitgesloten dat wij uit een land als Burkina Faso later weggaan omdat er onvoldoende of geen vervanging aanwezig is om dit op een zorgvuldige manier te doen. Ik hoop dat de staatssecretaris dit dus niet bij voorbaat zal uitsluiten.

Tot slot ga ik in op de transitiefaciliteit, het nieuwe paradepaardje van dit rechtse kabinet op het terrein van ontwikkelingssamenwerking. Mijn vraag is: is dit eigenlijk nog wel ontwikkelingshulp? Is dit hulp aan de ontwikkelingslanden Colombia, Vietnam en Zuid-Afrika, of is dit hulp aan het Nederlandse bedrijfsleven? In de brief wordt geschreven over een lokaal ondernemingsklimaat waarin nog wel belemmeringen zijn voor Nederlandse bedrijven om kansen te realiseren. Als ik dit lees, denk ik: het is blijkbaar vooral hulp aan het Nederlandse bedrijfsleven, in plaats van aan de landen in kwestie. Wat is het doel van de transitiefaciliteit: armoedebestrijding of het helpen van Nederlandse bedrijven? Voldoet de transitiefaciliteit, voor zover deze tot de ontwikkelingssamenwerking wordt gerekend, überhaupt aan de criteria die hier internationaal voor gelden? Daar zit een maximale spankracht aan. Niet uitgesloten is dat die hiermee in strijd komt. Graag krijg ik hierop een reactie.

De heer Van der Staaij (SGP): Voorzitter. Het resultaat telt. Dat is voor de SGP-fractie het vertrekpunt in de discussie over de zogenaamde uitfasering. Behaalde resultaten mogen niet verdampen. Wij denken in het bijzonder aan de onderwijsprogramma’s. Het IOB-onderzoek, dat door anderen al is aangehaald, heeft laten zien dat hiermee echt goede resultaten zijn behaald. Wij moeten voorkomen dat die resultaten verdampen. Kapitaalvernietiging moet worden voorkomen. Kinderen mogen niet vergeefs aankloppen bij een abrupt gesloten school. Dat hebben wij in het verleden ook tegen elkaar gezegd. Dat werd breed gesteund. Eenvoudig gezegd: de continuïteit van de onderwijsprogramma’s moet linksom of rechtsom geborgd blijven. Wij hebben in Nederland een grote verantwoordelijkheid omdat wij in het verleden inspanningen hebben verricht. Dat is iets anders dan dat je zegt: er moet in bepaalde landen nog een stap worden gezet; wat kunnen wij eraan doen? Als je echter zelf in het verleden concrete verantwoordelijkheid hebt genomen, heb je nu een extra verantwoordelijkheid om het thema niet zomaar los te laten. De staatssecretaris heeft meermalen beklemtoond dat hij zijn uiterste best doet om een verantwoorde afbouw te realiseren. Hij heeft daarvoor budget vrijgemaakt en hij heeft heldere afspraken gemaakt met de Kamer over de informatievoorziening.

Wij hebben geen twijfels over de inzet. Feit is echter dat de afbouw van de onderwijsbudgetten in fors tempo zijn beslag krijgt. Het onderwijsbudget voor Burkina Faso en Zambia staat voor 2014 al op nul. Aan deze kant verloopt alles conform de planning, maar wie springt er aan de andere kant in de gaten? Daarover bestaan grote zorgen, zo horen wij vanuit het veld. Voor welke getroffen landen zijn er alternatieve geldstromen gevonden? Welke serieuze, concrete afspraken met andere donorlanden zijn er nu gemaakt? Is daarvan een lijst beschikbaar, of bevinden wij ons nog steeds in de fase van verwachtingen en hoopvolle gesprekken? Wat is voor de staatssecretaris de deadline waarop hij harde afspraken binnen wil hebben? Wat wordt door de ontvangende landen zelf ondernomen om de gaten te dichten? Heeft de staatssecretaris daar inzicht in? Worden deze landen geholpen en geprikkeld in hun zoektocht naar alternatieve geldstromen? Zitten onze ambassades er bovenop? Wat levert dit op?

Omdat wij in een afbouwtraject zitten, heb ik er begrip voor dat de staatssecretaris niet zegt: als iedereen op zijn handen blijft zitten, zullen wij zonder morren gewoon blijven doorbetalen. Dat haalt immers de druk eraf om alternatieven te vinden. Dat snappen wij. Het zou mijns inziens wel het nut van dit overleg zijn dat wij te weten komen wat er tot nu toe concreet aan resultaten is bereikt en hoe wij de druk maximaal op de ketel houden, zowel bij de andere mogelijke partners als bij de landen zelf, om de gaten te dichten. Ik denk ook aan Europa, aan de beleidspaper van de Europese Commissie, de Agenda for Change. Benutten wij de mogelijkheden op dit vlak optimaal? In hoeverre kan de EU als geheel hierop inspringen als individuele lidstaten zich terugtrekken? Hoe verlopen de contacten en onderhandelingen en wat hebben deze tot nu toe opgeleverd?

De staatssecretaris heeft aangeduid dat hij wel wil blijven investeren in onderwijsprogramma’s die bijdragen aan de speerpunten van het Nederlandse OS-beleid. Komt dit al van de grond? Welk budget is beschikbaar voor onderwijs ter ondersteuning van de uitdrukkelijk benoemde speerpunten? Welke inzet wordt de komende periode gepleegd voor beroepsonderwijs en onderwijsondersteuning van elk van de nieuwe beleidsspeerpunten? Ik denk aan voedselzekerheid, seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) en water. Als middel voor het verwezenlijken van deze speerpunten kun je een belangrijke onderwijsinzet plegen.

Ik kom op de transitiefaciliteit. Bij een transitiefaciliteit draait het mede om een zorgvuldige afbouw van wat er tot nu toe aan projecten plaatsvond in het kader van ontwikkelingssamenwerking. Het valt ons op dat wij in de brief van de staatssecretaris nog geen duidelijke exitstrategie of heldere financiële afbouw aantreffen. Er staat slechts in algemene zin in dat de ODA-fondsen zullen afnemen en de non-ODA-fondsen zullen toenemen. Daarnaast lees ik in de brief ook niets over een mogelijke overdracht aan andere donoren of nationale autoriteiten. Graag krijg ik op dit punt meer helderheid. Hoe verloopt dit bijvoorbeeld in Colombia, om het concreet te maken?

Vlak voor dit overleg heb ik een gesprek gevoerd met een Zuid-Afrikaanse landbouworganisatie. In Zuid-Afrika krijgen, in het kader van de transitie, vooral de sectoren water, transport en logistiek aandacht. Blijft ook het voorkomen van straffeloosheid een belangrijk aandachtspunt? Onder de boeren vinden veel moorden plaats, ook nu nog, zonder dat daartegen wordt opgetreden. Dat punt wilde ik nog graag naar voren brengen.

De heer Driessen (PVV): Voorzitter. Vandaag spreken wij over uitfaseren. Uitfaseren is designerbrillentaal voor beëindigen. En beëindigen is precies wat we moeten doen met ontwikkelingshulp: hoe minder gesubsidieerde ontwikkelingshulp, hoe beter. Ik vind het schitterend dat we weggaan uit bijvoorbeeld Burkina Faso en nog zo’n achttien andere rare landjes.

De fractie van de Partij voor de Vrijheid juicht het weghakken van onderwijs als prioriteit toe. Laten we eerst maar eens het onderwijs in eigen land op peil brengen. Dat is hard nodig. Laatst sprak ik een lerares die dacht dat Dries van Agt en Dries Roelvink één en dezelfde persoon zijn. Ik verzin het echt niet. Er is dus, om het zachtjes uit te drukken, nog een lange weg te gaan in het onderwijsveld in ons eigen land. Het weghakken van onderwijs als prioriteit mag van ons wel wat harder en wat sneller. Dat de Nederlandse belastingbetaler ook de komende jaren nog vele miljoenen euro’s kwijt is aan onderwijs in islamitische landen zoals Jemen, Pakistan en Bangladesh, is bespottelijk.

Kan de staatssecretaris garanderen dat er geen cent gaat naar madrassa’s? Dat zijn van die gezellige plekken waar de moellahs van morgen de Koran uit hun hoofd leren en gehersenspoeld worden met de teksten uit de Hadith, de sharia en de fiqh. Is de staatssecretaris het met mij eens dat haat tegen vrouwen, homo’s, joden en Israël, haat tegen eigenlijk alles wat niet islamitisch is, niet betaald moet worden met Nederlands belastinggeld? Kan de staatssecretaris de Kamer verzekeren dat er geen cent gaat naar die kweekscholen van de jihad?

De heer Van der Staaij (SGP): Ik heb wel eens een bezoek gebracht aan een madrassa in Pakistan. Daar word je inderdaad niet vrolijk van. De PVV-fractie zegt: wij moeten eigenlijk helemaal niets doen aan het onderwijs in ontwikkelingslanden. In feite zeg je dan: laat er maar meer van die madrassa’s komen, want wij gaan niet zelf aan beïnvloeding werken via het onderwijs in die landen. Is dit niet de consequentie van die benadering?

De heer Driessen (PVV): Wij pleiten natuurlijk niet voor nog meer madrassa’s. Wij pleiten er wel voor dat wij geen cent Nederlands belastinggeld besteden aan die madrassa’s. Ik hoor graag van de staatssecretaris dat er inderdaad geen cent Nederlands belastinggeld naar die verschrikkelijke scholen in bijvoorbeeld Pakistan gaat.

Ik kom op het IOB-rapport. Dat is prachtig, hoor, maar wie garandeert mij dat de IOB-evaluaties volstrekt onafhankelijk zijn? De IOB-evaluaties zijn naar mijn idee vergelijkbaar met, om in onderwijstermen te blijven, een scholier die zijn leraar betaalt om zijn proefwerken na te kijken. Iedereen weet: wie betaalt, bepaalt. Het ministerie is als een slager die zijn eigen vlees keurt. In december heb ik vijf gesubsidieerde hulpclubjes om opheldering gevraagd over hun evaluaties. In hun reacties verschuilen ze zich allemaal achter de IOB. Dat lijkt me niet erg sterk. Wat vindt de staatssecretaris hiervan?

De fractie van de Partij voor de Vrijheid wil voortaan voor 100% onafhankelijke, onpartijdige en transparante evaluaties in de gehele OU-subsidiesector van. Wil de staatssecretaris dit ook? Graag krijg ik hierop een reactie.

De heer Voordewind (ChristenUnie): Het is wel aardig dat de heer Driessen de vinger op deze plek legt. De wedervraag is de volgende. Stel dat een andere onafhankelijke organisatie, los van de IOB, zou aantonen dat ontwikkelingssamenwerking een heel goede investering is in de toekomst van kinderen, om bijvoorbeeld kinderarbeid te bestrijden, zou de PVV dan wel overstag gaan om daar geld voor vrij te maken?

De heer Driessen (PVV): Neen.

De heer Voordewind (ChristenUnie): Dan is uw kritiek wel een beetje gratuit. U zegt: een evaluatie door het ene clubje zint ons niet, maar een evaluatie door het andere clubje zou niet veel verschil maken voor ons standpunt. Ik begrijp uw opmerking dus niet.

De heer Driessen (PVV): Het enige wat ik vraag, is of de staatssecretaris ook niet zijn bedenkingen heeft bij de onafhankelijkheid van de IOB. Wij zouden graag zien dat de evaluaties op een andere manier plaatsvinden. Zolang ons land nog aan ontwikkelingshulp doet, zouden evaluaties zo onafhankelijk, onpartijdig en transparant mogelijk moeten zijn. Laten wij hopen dat er in maart een mooie uitkomst uit de bus zal rollen en wij heel hard in de ontwikkelingshulp kunnen snijden, zodat er veel minder geëvalueerd hoeft te worden.

De heer Irrgang (SP): De heer Driessen maakt zich heel druk over de kwaliteit van het onderwijs in Nederland. Mag ik hieruit opmaken dat de PVV in ieder geval niet akkoord zal gaan met nieuwe bezuinigingen op het onderwijs in Nederland?

De heer Driessen (PVV): Ik ga helaas alleen over het onderwijs in bijvoorbeeld Burkina Faso. Als u een vraag wilt stellen over het onderwijs in ons land, moet u bij mijn collega, de heer Beertema, zijn. Hij zal u mogelijk antwoord kunnen geven.

De heer Irrgang (SP): Wat een bureaucratische, ambtelijke reactie van de heer Driessen! Zo ken ik hem helemaal niet. Meestal zit er bij hem geen woord Spaans bij, maar nu verwijst hij naar zijn collega. De heer Driessen vertegenwoordigt de PVV-fractie en wijst op het belang van onderwijs in Nederland. Ik zeg dan dat dit waarschijnlijk betekent dat de PVV-fractie niet zal instemmen met nieuwe bezuinigingen op het onderwijs in Nederland. Moet hij mij nu het antwoord schuldig blijven?

De heer Driessen (PVV): Ik zou zeggen: wacht geduldig af, nog een maandje of misschien iets langer. Dan zult u het wel zien.

Mevrouw De Caluwé (VVD): Voorzitter. Allereerst dank ik de staatssecretaris voor de uitvoerige informatie over de afbouw van de Nederlandse onderwijsbijdrage in voormalige partnerlanden. Gezien het feit dat de OS-bemoeienis met deze landen voornamelijk gericht leek op onderwijsfaciliteiten, worden hieraan de meeste woorden besteed. Bij bestudering van de budgetten per partnerland over bijvoorbeeld 2010 valt mij op dat de uitgaven aan onderwijs in de meeste gevallen nog niet de helft van het ORET-budget uitmaakten.

Graag wil ik van de staatssecretaris weten hoe het staat met de uitfasering van de overige budgetposten. Wanneer ontvangen wij de meerjarenplannen van de transitie- en exitlanden, zodat wij een concreter beeld krijgen van de invulling van de exitstrategie? Zonder deze plannen is het lastig te beoordelen hoe de exitstrategie concreet werkt. De VVD-fractie hecht er belang aan dat de onderwijsprogramma’s zorgvuldig worden uitgefaseerd. Dat daarbij flexibel wordt omgegaan met de hoogte en verdeling van budgetten binnen de afbouwperiode is te prijzen. Deze flexibiliteit is immers nodig om per land in te kunnen spelen op de behoefte van het moment.

Ik heb echter nog wel een vraag over de brief van de staatssecretaris van 14 november 2011, waarin hij aangeeft tevens nieuwe verplichtingen, verlengingen en/of budgetaanpassingen mogelijk te maken. Kan de staatssecretaris de verzekering geven dat de betrokkenheid bij de OS-programma’s in die landen in 2013 en 2014 volledig zal worden afgebouwd? Zo is het in sommige landen nog niet zeker of de uitgefaseerde onderwijsactiviteiten van Nederland tijdig kunnen worden overgenomen, zoals in Bolivia, Burkina Faso en Benin. Wat is de consequentie als de taken niet worden overgenomen? Wat is de stand van zaken van de uitfasering van onderwijsactiviteiten door Denemarken? De VVD-fractie vindt het noodzakelijk om de uitfasering uiterlijk in 2014 af te ronden, anders gaat dit ten koste van andere programma’s in de huidige partnerlanden. Verder geeft de staatssecretaris aan dat voor Tanzania twijfel bestaat over de steun van de Tanzaniaanse overheid aan de uitfasering. Wat is de staatssecretaris van plan daaraan te doen?

Wij zijn voorstander van de opname van vakgerichte onderwijstaken in de regioplannen, vooral betreffende de speerpunten water, voedsel, vredesopbouw en SRGR. Deze onderwijstaken bieden een directe ondersteuning aan de speerpunten, waardoor hun effectiviteit beter wordt gewaarborgd. Daarbij vragen wij echter aandacht voor conclusies van de IOB-evaluatie over het onderwijsbeleid. De Nederlandse regering concentreerde zich in 2001 meer op de input, namelijk 15% van het OS-budget, dan op het resultaat. Bij de invulling van de regioplannen en de onderwijstaken binnen de speerpunten ziet de VVD-fractie graag heldere doelstellingen met het oog op het te bereiken resultaat. Daarbij is het van belang dat de kwaliteit van het onderwijs wordt gewaarborgd; daarin schoot men in het basisonderwijs nogal eens tekort. Om inzicht te krijgen in de doelstellingen en de inzet van het vakonderwijs ten behoeve van de speerpunten wil mijn fractie graag inzage in de meerjarenplannen voor zowel de transitielanden als de exitlanden, zoals ik aan het begin van mijn betoog al meldde. Wanneer kunnen wij hierover informatie verwachten? Kan de staatssecretaris aangeven of de doelstellingen voor het vakonderwijs specifiek daarin staan vermeld?

Tot slot heb ik nog een vraag over het Europese OS-beleid. In de Agenda for Change pleit de Commissie voor een besteding van 20% aan onderwijstaken. Ligt daar een mogelijkheid voor overname van een aantal onderwijstaken in de exitlanden? Hoe wordt gewaarborgd dat de EU en andere instanties, zoals het Global Partnership for Education en UNICEF, de lessons learned van eerdere onderwijstrajecten, zoals aandacht voor kwaliteit in plaats van kwantiteit van het onderwijs en de noodzakelijke focus op gerichte doelstellingen, overnemen?

De voorzitter: Dit was de eerste termijn van de Kamer. Het woord is aan de staatssecretaris.

Staatssecretaris Knapen: Voorzitter. Ik dank de leden voor hun inbreng. Ik dank in het bijzonder de heer De Lange. Het is goed om vast te stellen dat hij de naam Burkina Faso ook heeft laten vallen, net zoals zijn voorganger. Dat duidt op continuïteit en geeft mij houvast.

Ik zal eerst met een paar details antwoorden en daarna proberen om de grote lijn te schetsen. Ik wil aan de hand van enkele details een beeld geven van waar wij op dit moment mee bezig zijn. Er is door allen veel gesproken over onderwijs. Dat is logisch omdat het een prominent onderwerp is en omdat hiervoor een reductie van inspanningen geldt, niet alleen in de landen waaruit wij weggaan, maar ook in de landen waar wij blijven. Dit onderwerp is dus in brede zin van belang.

Ik zal wat details geven om de leden een gevoel te geven van waar wij nu staan. In Ethiopië is dankzij een grotere bijdrage van het Verenigd Koninkrijk – daarover heb ik eerder gesproken; het Verenigd Koninkrijk wil zijn inspanning intensiveren op dit gebied – de Wereldbank en het Global Partnership for Education de overname van het thema onderwijs, zoals deze zich nu aftekent, succesvol. In Ghana ging het alleen om schoolvoeding. Daar betrof het slechts een aspect. Dit project is afgerond. Het ziet ernaar uit dat de Ghanese overheid dit zal overnemen. Ik heb geen handtekeningen gezien, maar het ziet ernaar uit. Twee weken geleden was ik in Ghana en ik heb er alle vertrouwen in dat het die kant op gaat. Voor Mozambique geldt hetzelfde verhaal. De Wereldbank en het Global Partnership for Education stappen hier in het onderwijsthema. De overname hiervan zal naar alle waarschijnlijkheid succesvol zijn. Voor Rwanda geldt ongeveer hetzelfde: de overname van het onderwijsprogramma is succesvol, alleen doen daar naast ook de Verenigde Staten nog mee. Pakistan heeft veel grote donoren: de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en de Wereldbank. Ook het Global Partnership for Education stapt erin. Die overname van het programma voor onderwijs is succesvol. Uit Zambia vertrekt niet alleen Nederland, maar ook Denemarken. De donorbasis is smal daar, dat moet ik er eerlijk bij zeggen. De Britten komen hier echter terug. De allocatie van het Global Partnership for Education is wat lager, maar wij moeten niet vergeten dat Zambia intussen een laagmiddeninkomensland is met, toevallig, grote opbrengsten dankzij het feit dat er koper zit. Door die combinatie mag verwacht worden dat Zambia zelf hier ook instapt. In Bangladesh is de overname van het onderwijsthema geen enkel probleem: de Wereldbank, de Asian Development Bank, het Britse Department For International Development (DFID) en het GPE stappen erin. In Indonesië komt er hulp van Australië bij. Daar is dus ook geen probleem. Zelfs in Jemen is het geen probleem. Ook in Uganda is de overname geen probleem, met dank aan de Belgen.

Ik geef deze details omdat wij helder van elkaar moeten weten hoe wij omgaan met de problemen. Daar kom ik straks op, maar ik wilde aangeven dat in een aantal landen in betrekkelijk korte tijd soelaas is gevonden, dan wel perspectief daarop bestaat. Als wij spreken over de problemen – die zijn serieus en belangrijk – moeten wij dit wel in het achterhoofd houden.

Mevrouw Hachchi (D66): Mag ik hieruit begrijpen dat er voor de landen waarop de staatssecretaris dieper is ingegaan in de brieven, iets is geregeld en dat in de landen die niet genoemd worden, het onderwijsprogramma er niet toe deed, dat wil zeggen dat er geen noemenswaardige onderwijsprogramma’s waren? Dan mis ik toch een aantal landen in het rijtje.

Staatssecretaris Knapen: De opsomming was niet uitputtend, want voor een aantal gevallen zijn wij nog in overleg. Ik weet nog niet hoe dat afloopt. Ik wilde alleen maar aangeven dat wij in de laatste vijf maanden – wij zijn hier serieus mee begonnen nadat de Kamer in juni het groene licht had gegeven voor de gemaakte keuzes – een hoop bereikt is. Wij hebben gezegd dat wij niet in één keer verdwijnen en de deur achter ons dichttrekken, maar zullen zoeken naar mogelijkheden om de posterioriteiten op een verantwoorde manier in te richten. Wij zijn er nog niet, maar voor de landen die ik net noemde hebben wij het vertrouwen dat het zal lukken. In een paar landen zijn wij met het proces halverwege; daarom kon de brief niet uitputtend zijn. Voor enkele landen zijn wij in overleg met Zweden. Mevrouw Hachchi refereerde daar zelf aan. Dat overleg loopt nog. Voor een aantal landen is er dus nog geen duidelijkheid. Ook zijn er een paar echte probleemlanden. Daarop wil ik straks iets uitvoeriger terugkomen, omdat dit ons aangaat en wij daarover zorgen hebben. Ik wilde even de achtergrond erbij geven om de suggestie te vermijden dat wij alleen maar problemen hebben.

Mevrouw Hachchi (D66): Ik ben het eens met de staatssecretaris dat wij moeten kijken naar wat er al bereikt is. Het ging mij om het totaalplaatje. Als er groepen landen zijn waar er nog problemen zijn of waarmee wij nog in gesprek zijn, heeft de Kamer er ook behoefte aan om de informatie daarover terug te lezen, omdat de Kamer dan een totaaloverzicht van het uitfaseringsbeleid heeft.

Staatssecretaris Knapen: Zeker. Ik doe mijn best om dat te geven, alleen suggereert een totaalbeeld dat het af is. Op een aantal plekken en bij een aantal typen onderwijs heeft het simpelweg ermee te maken dat wij midden in de discussie zitten. Het kan daar nog de ene of de andere kant opgaan en misschien moeten wij nog wat coalities vormen. Het is dus heel lastig om de precieze stand van zaken weer te geven. In zekere zin is de urgentie ook weer niet zo hoog; het is niet zo dat wij daar over een maand of over twee maanden weg moeten zijn. Wij hebben dus nog tijd. Ik houd de Kamer op de hoogte, vooral van de probleemgevallen. Ik zal bovendien af en toe aangeven waar het geregeld is, maar ook daarmee moet ik behoedzaam zijn, want er staat nog niet overal een handtekening onder. Voor de zaken waarover ik zojuist vertelde, hebben wij goede verwachtingen en zijn wij optimistisch, maar ik kan nog niet zeggen dat die geregeld zijn.

De voorzitter: Kunt u nog even zeggen hoe u de Kamer hier verder over zult informeren? Volgens mij bestaat daar behoefte aan.

Staatssecretaris Knapen: Van diverse kanten is er gevraagd hoe wij precies omgaan met de informatie en de tijdstippen, want daar speelt de uitfasering een rol in. Ik hoop de leden van de commissie binnen een of twee weken te kunnen attenderen op een website die wij zullen openen en waarop de planning staat voor de landen waar wij gaan intensiveren. Die planning geeft inzicht in de keuzes die daarvoor zijn gemaakt en wat dit betekent voor de uitfasering. Voor de transitielanden geldt hetzelfde. Ik vind het op dit moment lastiger om dit te doen voor de landen waar wij afscheid van nemen. Ik heb namelijk simpelweg de tijd nodig om een stap verder te komen en heldere afspraken te maken. Omdat ik van een groot aantal partijen afhankelijk ben, vind ik het heel lastig om te zeggen wanneer de leden die informatie krijgen. Als wij na de zomer een eerste tussenstand kunnen sturen van wat wij het komende halfjaar allemaal kunnen regelen, mogen wij daar heel tevreden over zijn. Eerder is niet erg realistisch, tenzij de leden op individueel niveau per mogelijke partner willen weten of die bereid is om in te stappen. Bij het global partnership is het ook zo dat je te horen krijgt: wij achten de kans heel serieus dat wij dit meenemen. Aan het eind van de rit moet echter ook altijd nog onderhandeld worden tussen de diverse partijen en de diverse landen voordat er knopen worden doorgehakt. Ik ben in dezen dus wat behoedzaam, niet omdat ik die informatie voor mij wil houden, maar omdat ik geen suggesties wil wekken die ik niet kan waarmaken.

Mevrouw Ferrier (CDA): Dat is precies het lastige punt. Laat ik allereerst zeggen dat ik erg blij ben met het beeld dat de staatssecretaris schetst, namelijk dat er discussie is, dat er veel gebeurt en dat er mogelijkheden en perspectieven zijn. Wij weten hoe moeilijk het is om dingen echt vast te leggen. In het geval van Zambia is het bijvoorbeeld nog niet zeker dat de koperinkomsten inderdaad bij Zambia zelf terechtkomen. Er waren afspraken met Canada en het Verenigd Koninkrijk, maar die landen komen daarop terug. Hoe kunnen wij in het traject dat wij hier samen aangaan, afspreken hoe wij hierover geïnformeerd worden? Het is immers voortdurend in beweging, precies zoals de staatssecretaris zegt. De Kamer heeft echter wel behoefte aan inzicht in de wijze waarop het loopt. Een keer voor de zomer is wat mij betreft ...

De voorzitter: Na de zomer, zei de staatssecretaris.

Mevrouw Ferrier (CDA): Na de zomer dan, maar graag worden wij met enige regelmaat geïnformeerd, bijvoorbeeld ieder halfjaar. Wat is het beste idee hiervoor?

Staatssecretaris Knapen: Ik neem Zambia als voorbeeld. Het is interessant om daar even bij stil te staan. Ik heb een afspraak gemaakt met mijn Britse en mijn Canadese collega. Wij zien elkaar over twee maanden bij een vergadering die wij organiseren in de ambassade in Washington. Het beste wat daaruit kan komen, is dat zij beiden zeggen: bij nader inzien hebben wij het niet zo verstandig gedaan. Ik ga daar echter niet van uit. Ik ga er wel van uit dat wij met z’n drieën die avond nog enkele partners uitnodigen en dan bekijken wie wat op welke manier kan doen. Meestal neemt iemand het dan op zich en gaat die ernaar kijken. Dan wordt er wat getelefoneerd en op een gegeven moment beweegt er wat. Dat gegeven moment kunnen wij niet alleen bepalen. Ik wil alleen maar aangeven dat wij er wel bovenop zitten om ervoor te zorgen dat wij dit voor elkaar krijgen. Alleen zijn wij van veel partijen afhankelijk.

In dit verband ga ik ook even in op de discussie van zojuist over het spanningsveld tussen een inspanningsverplichting en een resultaatsverplichting. Om iets te bereiken kan en mag ik nooit meer dan een inspanningsverplichting aangaan. Die ga ik aan en daar doe ik mijn best voor. Ik wil ook verantwoording afleggen over de inspanningen die wij verrichten. Du moment dat je de afspraak zou maken dat je altijd weer beschikbaar bent voor het geval dat dingen niet lukken, lukken die dingen niet. Je moet daar dus de druk op houden. Dat wil ik ook. Uiteindelijk zullen wij met elkaar van gedachten moeten wisselen over de vraag of wij met het hele proces van de keuze voor prioriteiten en het herschikken van de posterioriteiten – ik kom nog bij de ingewikkelde landen – op een verantwoorde manier zijn omgegaan.

De heer Voordewind (ChristenUnie): Kunnen wij dan met de staatssecretaris afspreken dat wij na de zomer de brief krijgen over de landen die daadwerkelijk worden uitgefaseerd? Ik begrijp dat zestien landen nu financiering voor het onderwijs krijgen. Daar blijven vijf landen van over. Krijgen wij dus na het zomerreces specifiek een update over de andere elf landen?

Mijn belangrijkste vraag, waarmee ik begonnen ben, gaat echter vooraf aan dit verhaal. Kan de minister de 0,7%-norm hanteren bij de volgende, nieuwe bezuinigingsronde?

Staatssecretaris Knapen: Ik was van plan om eerst inhoudelijke antwoorden te geven op wat in zijn algemeenheid aan de orde is gesteld. Bij de behandeling van de specifieke vragen kom ik hier ongetwijfeld op terug, want de heer Voordewind heeft die vraag inderdaad gesteld en daarbij past een antwoord. Verscheidene leden van de commissie hadden zorgen over de wijze waarop en de zorgvuldigheid en het tempo waarmee wij deze transitie realiseren. Daarom kom ik daar in zijn algemeenheid op terug. Omdat de heer Voordewind die vraag heeft gesteld, kom ik ongetwijfeld ook nog specifiek op die vraag terug.

De voorzitter: U hebt volgens mij voor na de zomer al een brief over de transitie toegezegd.

Staatssecretaris Knapen: Ik wil de Kamer graag na de zomer een brief sturen met de stand van zaken van alle landen betrokken bij uitfasering op dat moment.

De voorzitter: Er volgt na de zomer dus een overzicht van de meest actuele situatie en de stand van zaken.

De heer De Lange (PvdA): Dat lijkt mij een goed plan. Ik zou die toezegging graag uitbreiden. Kan de staatssecretaris toezeggen dat de Kamer elke zes maanden een monitoringbrief krijgt over de uitfasering? De staatssecretaris zegt dat hij de Kamer graag op de hoogte wil houden. Hij vindt dat heel belangrijk. Het is fijn dat alles met betrekking tot onderwijs in heel veel landen goed lijkt te lukken, maar de Kamer – zeker de PvdA-fractie – wil graag de vinger aan de pols houden. Daarom vraag ik om een monitoringbrief.

Staatssecretaris Knapen: Ik ben wat terughoudend om nieuwe instituties te creëren die vervolgens een automatisme en verplichtingen met zich brengen. Ik denk dat het wijs is dat ik de Kamer een brief stuur op het moment dat die brief voldoende body – zaken die zijn afgesproken – heeft. Dan kunnen wij met elkaar hierover van gedachten wisselen of eventueel van mening verschillen. In ieder geval kunnen wij het dan ergens over hebben. Ik ben dus geen voorstander van een automatische monitoringbrief iedere zes maanden. Het kan best zijn dat wij tussen september en december, het intensieve seizoen voor onderhandelingen, zo veel bereiken dat het zinvol is om eerder een brief te sturen dan pas na zes maanden. Het kan ook zo zijn dat het handig is om een paar maanden te wachten. Dat hangt een beetje van het seizoen af. Ik zeg in ieder geval toe dat de leden na de zomer een brief met de stand van zaken krijgen, die voldoende concreet is om daarover met elkaar van gedachten te kunnen wisselen. Meer kan ik niet toezeggen, gegeven het aantal andere afhankelijke zaken dat een rol speelt en waarover ik niet ga.

De heer El Fassed (GroenLinks): Zo’n brief lijkt mij prima. Het is voor de Kamer wel belangrijk dat de intenties en de resultaten goed geëvalueerd worden. Wij moeten dit niet als een soort heet hangijzer bezien, maar vooral leren van dit soort processen. Nederland is een goede donor en draagt dus ook verantwoordelijkheid. Ziet de staatssecretaris heil in een goede, onafhankelijke evaluatie in bijvoorbeeld 2014? Is het verstandig om gaande het proces daarvoor een soort realtime evaluator mee te laten lopen?

Staatssecretaris Knapen: Wij komen nu op de meer specifieke vragen, maar ik wil hier graag op antwoorden. De IOB bepaalt haar eigen agenda. Ik zei dit zo-even al in antwoord op vragen van de heer Driessen. De IOB heeft een onafhankelijk reglement. Daar zijn ook wetenschappers van buiten bij betrokken. Als dit proces achter de rug is, lijkt het mij een goed idee om eens te horen te krijgen wat goed en wat niet goed is gegaan. Ik zeg even op voorhand dat ik het IOB-rapport over onderwijs ook buitengewoon waardevol vind. De onafhankelijkheid van dat rapport wordt mijns inziens alleen al bewezen door het feit dat de IOB vaststelt dat onderwijs belangrijk is. Bij deze keuze was het voor ons natuurlijk gemakkelijker geweest als de IOB had vastgesteld dat het eigenlijk altijd al een slecht idee was en dat dit ook is gebleken. Dan zouden wij het namelijk snel met elkaar eens zijn geweest. Dat is echter niet zo. Het kabinet heeft alleen gezegd dat het feit dat onderwijs belangrijk is, niet betekent dat wij daarvoor moeten zorgen. Het staat echter buiten kijf dat het een belangrijk onderwerp is. De IOB geeft dit ook aan. In die zin is het dus goed dat de IOB dit doet. Wij weten overigens dat de dingen die wij doen, al enige tijd nauwkeurig gevolgd worden door de Rekenkamer. In die zin zijn er altijd checks-and-balances, ook in het onderzoek.

De heer Van der Staaij (SGP): Ik wil niet miezemuizen over de precieze datum voor een brief, maar ik vind de term «na de zomer» vrij onbepaald. De winter is ook wat laat dit jaar. Kan het dus iets concreter?

De voorzitter: Mijnheer Van der Staaij, het is gebruikelijk dat de afspraak voor een brief na de zomer betekent dat de brief er na het reces moet liggen.

Staatssecretaris Knapen: Ik hoorde iemand ook al spreken over het aanduiden per seizoen. De bijeenkomst van de Wereldbank is voor ons wel een verdraaid praktisch moment, omdat je daar iedereen tegenkomt en mensen van tevoren kunt attenderen op het feit dat je iets wilt horen. Uit mijn hoofd gezegd, denk ik dat die Wereldbankbijeenkomst half oktober plaatsvindt. Het liefst zou ik de brief kort na de Wereldbankbijeenkomst sturen, want daar heb ik de meeste kansen om concreet te worden.

De heer Irrgang (SP): Ik zei buiten de microfoon al «voor 1 november». Ik meen het serieus, want dat is ook na de zomer; dit is toch geen concrete afspraak?

Staatssecretaris Knapen: Als de Wereldbankbijeenkomst op 26 en 27 oktober plaatsvindt, wat sommigen vermoeden, dan halen wij 1 november niet. Als de bijeenkomst op 12, 13 en 14 oktober plaatsvindt, zoals ik dacht, dan halen wij 1 november wel. Als ik 15 november mag zeggen, ben ik altijd veilig. Als wij het mogen opzoeken en erop terug mogen komen, vind ik dat ook goed.

De heer Irrgang (SP): Laten wij uiterlijk één week voor de begrotingsbehandeling afspreken, want die vindt ongeveer in die periode plaats. Dan houdt de staatssecretaris ook een beetje rekening met ons.

Staatssecretaris Knapen: Ik ben het geheel ermee eens dat wij het zo inrichten dat de brief op tijd is om te worden betrokken bij de begrotingsbehandeling.

Ik kom nu op de moeilijke gevallen, namelijk de lastige landen. Daar moeten wij niet omheen draaien. Burkina Faso – dit is eerder gewisseld – is een lastig geval. Is dat een exitland of niet? Wij hebben inderdaad vastgesteld dat het in dit land niet zo gemakkelijk is om soelaas te bieden als in de landen op de lijst die ik net noemde. Ik wil hierbij twee kanttekeningen maken. Wij geven de komende twee jaar, dus in 2012–2013, nog ruim 62 mln. uit aan Burkina Faso. Daarvan zijn 36 mln. bedoeld als algemene begrotingssteun en 14 mln. voor onderwijs. Ik wil hiermee aangeven dat wij in de geest van de afspraak die wij hier gemaakt hebben, niet zomaar ergens wegwandelen. Wij zijn daar serieus gecommitteerd tot het einde van volgend jaar. Dat is nog een kleine twee jaar. Wij hebben dus nog behoorlijk de tijd om over Burkina Faso te spreken. In maart beleggen wij een bijeenkomst over Burkina Faso, Benin en Mali. Eind maart gaat onze betrokken directie naar die landen toe. Vervolgens hebben wij een bijeenkomst in de bestuursraad van het Global Partnership for Education over deze landen.

Met Mali voeren wij op dit moment nog een discussie. Die raakt het punt van de Europese Unie, waarvan mevrouw Hachchi zegt dat je dit van bovenaf moet regisseren. Daarin geef ik haar groot gelijk. Je moet vaststellen wie wat wanneer gaat doen. Als je dat geregeld hebt, kun je aan de gang. De realiteit van alle in de laatste vijftien jaar gemaakte afspraken leert echter dat het zo niet werkt. Het werkt alleen als landen van onderop aan de gang gaan en bij elkaar aankloppen met de vraag: wie kan mij helpen met wat? Het niveau van discussie, van urgentie en van wisselingen van de politieke wacht en wat dies meer zij, is van dien aard dat het niet zal lukken als dit groot van bovenaf geregisseerd wordt. Het lukt als je het van onderop doet. Vervolgens moet je de discussie iedere keer naar Brussel brengen. Straks zal ik hier nog wel iets meer over zeggen, maar nu wil ik even aangeven dat wij in principe een common understanding – geen afspraak met handtekeningen – hadden dat een bepaald land het onderwijs in Mali zou gaan verzorgen. In dat land is het beleid gewijzigd en nu verdwijnt het uit het onderwijs. Ik heb daar uitvoerig over gediscussieerd, ook met de betrokken minister. Wij begrijpen dat het niet exclusief het probleem van dat ontvangende land is en ook niet exclusief ons probleem of het probleem van de nieuwe donor, maar dat wij daar samen moeten uitkomen. Wij zijn er echter nog niet uit.

Wat betreft Benin. Twee weken geleden heb ik in Cotonou gesproken met vertegenwoordigers van de Wereldbank en met de daar aanwezige Denen over de vraag hoe wij soelaas kunnen bieden voor onderwijs in Benin. De primaire verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij Denemarken, maar wij voelen ons medeverantwoordelijk, want de afspraak was dat wij zouden letten op de begeleiding. Wij zitten midden in dat proces.

Bij Mali kan ik nog een ding toevoegen. In Mali gaat ongeveer 20% tot 22% of 23% – ik zeg dit uit mijn hoofd – van de overheidsuitgaven naar onderwijs. Wij moeten hier nog een discussie voeren over de vraag of wij bij wijze van experiment in Mali zullen verdergaan met begrotingssteun. Ik weet dat men hier kritisch en argwanend is over begrotingssteun. Wij vinden echter dat het instrument niet principieel verwerpelijk is, maar dat het vaak slecht uitpakt. Denemarken is weer omgeschakeld. Dat land wil terug naar een wat modernere, transparantere vorm van begrotingssteun, omdat die steun zo onbureaucratisch is. Je hoeft die niet van a tot z te monitoren. Wij hebben met elkaar hierover van gedachten gewisseld. Wellicht nemen wij Mali als experiment om te bezien of je toch iets kunt leren van een nieuwe aanpak van algemene begrotingssteun. Welnu, als Mali 22% tot 23% van zijn begrotingsuitgaven gebruikt voor onderwijs en wij voor Mali dit instrument zouden benutten, is het denkbaar dat Mali vanuit de eigen middelen – indirect mede onze middelen – een oplossing kan vinden voor het onderwijsvraagstuk. Mali en Burkina Faso zijn dus landen met serieuze problemen, evenals Benin, maar wij zitten wel midden in een discussie voor een oplossing hiervoor; nogmaals, zonder resultaatsverplichting, want dan kom je nergens. Wij doen echter onze best om hier een oplossing voor te vinden.

De voorzitter: Ik verzoek de staatssecretaris het kopje «moeilijke landen» nu af te maken. Daarna kunnen de leden vragen stellen.

Staatssecretaris Knapen: Er is gesproken over Bolivia, ook niet een van de gemakkelijkste landen. De Europese Unie is wellicht bereid om in de onderwijsfinanciering van dat land te stappen en een stuk van ons over te nemen. Dit is nog niet geregeld, maar het biedt perspectief. Voor Bolivia hebben wij een uitfaseringsbudget van 50 mln. tot 55 mln. Wij nemen er dus de tijd voor, namelijk de komende twee jaar, en investeren er serieus in. Bovendien is Bolivia inmiddels een middeninkomensland. In de transitie mag geleidelijk aan dus ook gekeken worden naar Bolivia zelf, maar Bolivia hoort niet op het lijstje van de gemakkelijke landen, de quick wins.

Er is ook even gesproken over Guatemala. Dat is geen heel gemakkelijk land. Guatemala heeft intussen wel een inkomen per hoofd van de bevolking van bijna $3000. Ook daar zijn er dus mogelijkheden om te kijken naar de Guatemalteekse overheid zelf.

De voorzitter: Dit is het moment voor de vraag van de heer Voordewind.

De heer Voordewind (ChristenUnie): Ik kom even terug op het vorige punt. De staatssecretaris sprak over algemene begrotingssteun. Waarom kiest hij niet gewoon voor sectorale onderwijssteun? Die is toch vaker ingezet? Dat is toch wat veiliger, want dan weet je zeker dat het geld naar het onderwijsprogramma gaat.

Staatssecretaris Knapen: Wij beschouwen onderwijs als posterioriteit in onze taakverdeling te midden van andere landen. Het Verenigd Koninkrijk beschouwt dit juist als een specialiteit. Het ligt niet erg voor de hand om specifiek te investeren en dus ook zelf professionaliteit op te bouwen in een sector die geen prioriteit meer is. Het is dus beter om in de taakverdeling te zoeken naar anderen. Het enige wat ik even geschetst heb, is dat er voor het geval dat alles in Mali misgaat, nog een discussie boven de markt zweeft die wellicht indirect soelaas kan bieden. Dat is echter niet wat wij zoeken. Wij zoeken dus naar een andere oplossing voor onderwijs in Mali, want dat heeft onze voorkeur.

Ik wil de rol van de Europese Unie nog even toelichten. De leden van de commissie hebben gesproken met Commissaris Piebalgs. De Europese Commissie heeft als uitgangspunt dat ongeveer 20% wordt besteed aan onderwijs. In enkele gevallen kan de Europese Unie dus soelaas bieden zodra wij het programma verlaten. Ik vind het belangrijk dat de Europese Unie wil dat er bij het programmeringsproces wordt gekeken naar joint programming. De nieuwe verordeningen van anderhalve maand geleden van de Commissie geven dit ook aan. Wij zijn een groot voorstander van joint programming. De Europese Unie noemt enkele landen om te experimenteren met joint programming, overigens ook van onderaf. De EU-vertegenwoordiger van die landen en de diverse lidstaten gaan discussiëren over joint programming; niet van bovenaf dus. Er worden in dit verband een stuk of vijf, zes landen genoemd. Dat zijn landen die in onze prioriteitenlijst zitten, zoals Afghanistan, Bangladesh, Ethiopië, Ghana, Mali en Rwanda. Wij hebben onze ambassades in het kader van de meerjarenplanning gevraagd om hiermee rekening te houden en om hieraan zo goed mogelijk mee te werken. Bovendien hebben wij ze gevraagd om ergens halverwege de meerjarenplanning een ijkmoment vast te stellen om desnoods te schakelen van de ene naar de andere versnelling als dat zinvol is om joint programming tot een succes te maken.

Dit alles is begonnen met Zuid-Sudan. Dit is een programma met vallen en opstaan. Omdat wij het kantoor leidden tot het moment van de onafhankelijkheid van Zuid-Sudan, heb ik zelf heel erg mijn best gedaan om dit kantoor te combineren met of over te dragen aan de Europese Unie om joint programming mogelijk te maken. Aanvankelijk was iedereen in Brussel het daar hartstochtelijk mee eens, maar dat weerhield mijn Britse collega er niet van om twee maanden later te melden dat hij een nieuwe coalitie heeft gevormd met landen die samen ertegenaan zullen gaan in Zuid-Sudan, namelijk het Verenigd Koninrijk, de Verenigde Staten en Noorwegen. In december ben ik in Washington op een conferentie over Zuid-Sudan geweest die heel sterk door dit trio werd geleid. Je hebt dan even nodig om ervoor te zorgen dat iedereen weer bij de les is voor joint programming, want er is veel wat daarvan afleidt om allerlei valabele redenen. Ik heb daar geen kritiek op en begrijp het soms wel, maar het is niet zo gemakkelijk om met lidstaten met hun eigen posities joint programming te realiseren. Daarom is het van onderop werken en bekijken waar het werkt en waar het goed past, waarschijnlijk toch de meest vruchtbare weg om simpelweg succesievelijk dingen vast te leggen die daardoor onwrikbaar worden en niet meer zo gemakkelijk kunnen worden teruggedraaid. Hiermee denk ik dat ik dit punt wel heb behandeld.

Ik kom ten slotte op de grotere lijnen. Mevrouw Ferrier en de heer El Fassed hebben gesproken over de regionale programma’s. Wij hebben weleens gezegd dat die regionale programma’s op den duur waarschijnlijk de toekomst hebben, omdat zij meer rekening houden met thema’s dan met lidstaten. De onderwerpen ontrekken zich tenslotte aan het bestaan van grenzen. Het regionale programma voor de Grote Meren is een combinatie. Wij hopen binnenkort een goed beeld te krijgen hoe wij het regionale programma van zo’n 25 mln. per jaar, – daarbij komen nog mogelijkheden van centrale middelen, humanitaire hulp en het stabiliteitsfonds – zo goed mogelijk kunnen verdelen over de noden. Daarbij richten we ons op goed decentraal bestuur, vredesopbouw, voedselzekerheid en zeker ook stabiliteit, rule of law, en is er specifieke aandacht voor het gender issue. De heer El Fassed diende over dat laatste eerder al een motie in. Het staat buiten kijf dat dit daar van groot belang is. De situatie is schrijnend. Er bestaat geen enkele twijfel over dat wij een heel nuttige rol kunnen spelen in een regionaal programma aldaar. Dat verwachten de mensen ook van ons. Mijn voorgangers hebben hiervoor een trackrecord opgebouwd dat verwachtingen wekt waaraan wij hebben te voldoen. Wij zullen ervoor zorgen dat het gender issue in het regionale programma voor de Grote Meren een onderwerp is dat de aandacht krijgt die het nodig heeft.

De heer De Lange vroeg specifiek naar het programma voor Midden-Amerika, met name voor Guatemala. Het regionale programma gaat zich richten op rule of law, rechtszekerheid, mensenrechten en rechtsstatelijkheid. Dat was de afspraak. Daar willen wij het programma dus op inrichten. Guatemala speelt een belangrijke rol in dat verband. Ik denk niet dat precies dezelfde middelen op precies dezelfde plek zullen landen, want het is een regionaal programma. Wij zijn nu druk bezig om dit nader in te vullen. Wij zullen dit doen samen met een aantal regionale organisaties. Zodra wij het goed hebben ingevuld, zullen wij dit met de leden delen. De onderwerpen die de heer De Lange noemde, staan prominent op de agenda van het regionale programma.

Ik ga nu in op enkele vragen over beroepsonderwijs. Wij moeten een paar dingen uit elkaar houden. Mevrouw De Caluwé, de heer Van der Staaij en, naar ik meen, mevrouw Hachchi vroegen: hoe krijgt dit vorm? Wij gaan ervan uit dat in de meerjarenplannen – die krijgt de commissie binnenkort – de inzet voor het onderwijs in landen als Bangladesh, Jemen, Mali en Pakistan successievelijk gericht wordt op de speerpunten; het zal dus hoe langer hoe meer om elementen van training gaan. Ik zal hier een voorbeeld van geven. Als wij het programma in Jemen hervatten, willen wij serieus werk maken van life skills voor vrouwen. Dit bieden wij dan aan in onderwijsprogramma’s van anderen. In Mali willen wij specifiek inzoomen op training bij het praktisch vocational onderwijs op het gebied van landbouw.

In fragiele staten – de heer El Fassed sprak daarover – willen wij bezien of UNICEF ons meer soelaas kan bieden bij onderwijsprogramma’s. In die zin sprak ik erover bij het afscheid van onze directeur-generaal internationale samenwerking. Ik zeg dit even tegen mevrouw Ferrier. UNICEF heeft namelijk goede programma’s voor het verschaffen van veiligheid voor jonge meisjes in conflictgebieden. Daarbij is onderwijs cruciaal, of het nu gaat om het simpelweg van de straat zijn van de meisjes of om de kans voor hen om een ander perspectief te krijgen op wat er in het leven te halen is behalve conflict. UNICEF heeft daarvoor naar mijn mening geweldige programma’s ontwikkeld. Wij zouden die nooit zo kunnen ontwikkelen. Het is de moeite waard om te bezien of wij hieraan iets kunnen doen uit het budget voor de rechtszekerheid in fragiele staten. Daarnaast moeten wij nog kijken naar het beroepsonderwijs binnen de public-private partnerships die wij gaan opzetten. Wij hebben daarvoor middelen vrijgemaakt met het oog op training. Daarover komen wij nog te spreken.

Ik ga over tot de beantwoording van de meer specifieke vragen die aan mij zijn gesteld. De heer De Lange stelde een vraag over de transitie in Colombia. Daarbij sprak hij onder meer over het onderwijs. Wij moeten niet vergeten dat het inkomen per hoofd van de bevolking in Colombia intussen meer dan $6000 bedraagt. Dat betekent per definitie dat de relatie anders is dan met een arm ontwikkelingsland. Transitie is wat dat betreft dan ook geboden.

Mevrouw Ferrier informeerde naar de zorgvuldigheid van de afbouw. Naar aanleiding van het voorbeeld van Burkina Faso heb ik gezegd dat wij er altijd ten minste twee jaar voor uittrekken als wij in de bilaterale relatie uit landen weggaan. Die twee jaar willen wij zo goed mogelijk gebruiken om te onderhandelen en te bezien wat wij kunnen overdragen. De heer Van der Staaij riep het beeld op van een kind dat voor een gesloten school staat. Dat is natuurlijk niet het beeld dat wij willen realiseren, en dat is ook wis en waarachtig niet nodig.

De heer De Lange (PvdA): Met betrekking tot Colombia doelde ik niet zozeer op onderwijs of op de uitgaven. Als een land zelf veel verdient, betreft de Nederlandse betrokkenheid niet in de eerste plaats de hoeveelheid geld die wij in iets steken. Dat ben ik met de staatssecretaris eens. Mijn vraag had meer betrekking op de breedte van de relatie die er naderhand tussen Nederland en Colombia zal zijn. Zullen er ook allerlei andere onderwerpen ter sprake komen? Blijft Nederland betrokken bij andere onderwerpen dan alleen handel en investeringen?

Staatssecretaris Knapen: Zeker. Bij de transitiefaciliteit hebben wij het vaak over alles wat te maken heeft met landbouw en horticulture, en alles wat te maken heeft met watermanagement. Specifiek in Colombia spelen bovendien mijnbouw en energie een belangrijke rol. Zoals wij destijds hebben besproken, is de keuze van de transitielanden tot stand gekomen op basis van drie uitgangspunten. Het eerste is dat er geleidelijk een einde kan komen aan de ontwikkelingsrelatie, gegeven wat de landen zelf presteren. Het tweede is dat er nog wel degelijk armoede is, op grond waarvan het gerechtvaardigd is om middelen beschikbaar te stellen voor armoedebestrijding. Het derde betreft de vraag of het Nederlandse bedrijfsleven in de toekomst een specifiek belang bij dat land heeft. Is het voornemens om een langjarige economische relatie met dat land op te bouwen als het geen ontwikkelingsland meer is? Voor de drie landen waarvoor deze uitgangspunten opgaan, hebben wij de faciliteit voor deze regeerperiode als volgt ingericht. Het begint met middelen voor ontwikkelingssamenwerking, die specifiek bedoeld zijn voor armoedebestrijding daar. Dat faseren wij in deze periode uit en daarvoor in de plaats komen middelen van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Als het doel niet meer zozeer is om daar iets te bereiken voor armoedebestrijding als wel om het Nederlandse bedrijfsleven te steunen, gebeurt dit dientengevolge niet meer met onze middelen maar met middelen van het ministerie van EL&I. Dat proberen wij zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen.

Aan het eind van de rit kunnen wij dan aan iedereen duidelijk maken – dat is ook een kwestie van legitimatie van wat wij aan het doen zijn – hoe het ervoor staat. Als het land het een heel eind heeft gebracht, zeggen wij niet «bye and goodbye», maar transformeren wij de relatie van een hulprelatie naar een normale bilaterale relatie. Dat is wat wij beogen. Voor mijn departement is ontwikkeling het doel en is ondernemerschap een middel, en voor EL&I is het omgekeerde het geval. Dit moeten wij zo goed mogelijk met elkaar zien te matchen, en wel zo dat de rollen zuiver worden gespeeld. Het is belangrijk om daar goed op te letten en ervoor te zorgen dat een en ander niet door elkaar heen gaat lopen. De heer El Fassed sprak daar ook over. Dit maakt echter zichtbaar dat aan het eind van de rit iedereen beter wordt van het feit dat een land zich heeft ontwikkeld, en wij dus ook.

De heer El Fassed haalde het voorbeeld aan van de megastal. Wellicht komen wij daarover nog te spreken. Als een gezaghebbend medium iets meldt, heb ik altijd de neiging om het even heel serieus te nemen. Dat heb ik in dit geval ook gedaan, maar nader onderzoek leert ons toch echt dat er in dit ene geval geen sprake was van een megastal en ook geen sprake van onjuist gebruik van middelen. Als dat wel zo was geweest – het had kunnen gebeuren – zou dat moeten worden uitgezocht en geredresseerd, maar het was niet het geval. Wij komen er nog over te spreken, maar het is goed om dat alvast even vast te stellen.

De voorzitter: Het wordt een uitdaging om dit debat rond 16.00 uur af te ronden. Ik vraag de staatssecretaris om de overgebleven individuele vragen te beantwoorden. Aan het eind zullen wij bekijken of er vragen zijn blijven liggen, dan wel dat de leden nog aanvullende vragen hebben, die aan bod kunnen komen als daar nog tijd voor is. Voor een tweede termijn hebben wij sowieso weinig tijd, denk ik, maar wij kijken hoe ver wij komen.

Staatssecretaris Knapen: Ik probeer het heel snel te doen.

Mevrouw Ferrier vroeg onder meer hoe het staat met duurzaamheid en met de waterprojecten. Over de duurzaamheidscomponenten hebben wij eerder met elkaar gesproken. Deze zijn opgenomen in onze plannen en in datgene waarvoor wij middelen beschikbaar stellen. Ook staan ze in de MJSP’s. In enkele gevallen hebben wij een delegatie naar een land gestuurd om te helpen om de duurzaamheid van de grond te krijgen, omdat niet iedereen even scherp op het netvlies had staan wat daarvoor precies nodig is. Duurzaamheid is door ons voor de planning van de komende meerjarencyclus naar vermogen geborgd. Wij communiceren binnenkort de MJSP’s. Ik hoop dat de leden daarvan dan instemmend getuige kunnen zijn.

De heer Voordewind vroeg naar de 0,7%. Ik herhaal dat het mijn taak is om het regeerakkoord uit te voeren. Daarin staat 0,7%. Aan de afspraken in het regeerakkoord geef ik nader invulling, en dat leg ik hier voor.

Ook informeerde de heer Voordewind naar de ILO. Het algemene budget voor de ILO hebben wij inderdaad gereduceerd. De heer Voordewind noemde het niet specifiek, maar ik ben er in de Kamer diverse keren aan herinnerd dat wij ten aanzien van de middelen die wij beschikbaar stellen aan multilaterale organisaties, rekening hebben te houden met de wijze waarop deze organisaties scoren volgens internationaal onderzoek. De ILO scoort op een aantal terreinen niet zo goed. Dit hebben wij meegenomen in de verdeling van middelen. Ik voeg eraan toe dat wij een uitzondering hebben gemaakt voor één project, namelijk het project betreffende kinderarbeid. De redenen daarvoor zijn dat de ILO het daarvoor goed heeft gedaan en dat dit onderwerp ons allen specifiek aan het hart gaat.

De heer El Fassed sprak over de donorcoördinatie in de kopgroep van de Europese Unie. Wij voeren frequent overleg met de like-minded lidstaten binnen de Europese Unie. Wij proberen dat vaak aan de vooravond van een Raad te doen teneinde de klokken gelijk te zetten en deze coördinatie een stapje voorwaarts te helpen. Met de donorcoördinatie gaat het heel behoorlijk, waarschijnlijk met name dankzij het feit dat deze niet geïnstitutionaliseerd en niet geformaliseerd is. Als dat wel zo was, zou het wel eens ingewikkelder kunnen worden. Commissaris Piebalgs weet dat wij dit doen. Hij heeft ook niet het gevoel dat er dingen achter zijn rug om gebeuren, want er wordt over gecommuniceerd. Dit helpt wel om wat meer druk te zetten op de joint programming. Na vijftien jaar discussiëren over taakverdeling is het toch een beetje frustrerend als dat niet van de grond komt. Het zou nu stap voor stap van de grond kunnen komen.

De heer El Fassed vroeg wanneer het aantal partnerlanden verder wordt teruggebracht naar tien. Daarover kan ik nu geen enkele uitspraak doen. Vorige week was ik in Ghana. Dit land heeft inmiddels een inkomen van $2500 per hoofd van de bevolking en kende vorig jaar de grootste economische groei ter wereld. Dat zal Ghana niet ieder jaar volhouden; het land heeft een geschiedenis waarin het ook wel eens anders liep. Er zijn dus geen garanties, maar als het zo doorgaat, kan ik me heel goed voorstellen dat het programma dat wij nu ontwikkelen voor Ghana wel eens het laatste van die omvang voor dit land geweest zou kunnen zijn. Zo zullen wij het successievelijk ook bij andere landen bekijken. Ik kan echter nu niet zeggen hoe snel wij het aantal landen opnieuw kunnen reduceren. Dat vind ik wat prematuur. Wij zitten nog midden in dit proces.

De heer El Fassed sprak even over de rol van het Global Partnership for Education. Dit Global Partnership for Education is zeker aanvullend maar niet helemaal. Het is dominanter naarmate het land waar het een rol speelt, armer is. In de armste landen speelt het een prominente, dominante rol. Deze organisatie is echter onbruikbaar voor ons als het gaat om middeninkomenslanden, want daarmee wil ze zich niet bezighouden. Dat is bewust beleid, en vanuit het perspectief van het Global Partnership for Education gezien, is het naar mijn idee heel verstandig om het zo te doen. Dit betekent echter dat wij voor middeninkomenslanden, met name de lastige laagmiddeninkomenslanden, bij anderen terecht moeten als wij de taakverdeling vorm willen geven. Daarvoor helpt het Global Partnership for Education ons dus niet echt.

De heer Irrgang vroeg of de transitiefaciliteit in feite hulp is voor Nederlandse bedrijven. Ik ben daar zo-even op ingegaan. Bij de transitie focussen wij geheel op de middelen, ook Official Development Aid, die wij kunnen verantwoorden als zijnde ter bestrijding van achterstand daar. Als Nederlandse bedrijven daarbij vervolgens een rol spelen, is dat vers twee. Naarmate de transitie haar beslag krijgt, wordt het vers één en verdwijnen wij uit beeld. Het is dus geen simpele subsidie ter bevordering van het Nederlandse bedrijfsleven of de Nederlandse werkgelegenheid. Wat ons betreft, is de faciliteit primair bedoeld om daar werkgelegenheid te stimuleren en ervoor te zorgen dat daar nieuwe arbeidsplaatsen ontstaan. Als er aan het eind van de rit een Nederlands bedrijf bij betrokken is, en als dit vele jaren later vaststelt dat dit een interessant partnership vormt, is dat mooi voor iedereen. Voor ons is wat ik zojuist heb aangegeven echter het uitgangspunt.

Over de vraag hoe de samenwerking met de Europese Unie precies in het werk gaat, die de heer Van der Staaij stelde, heb ik het al even gehad. De lengte van de transitiefaciliteit hebben wij gesteld op deze periode, namelijk vier jaar. Over het beroepsonderwijs, waarover van meerdere kanten vragen zijn gesteld, heb ik zojuist ook iets gezegd.

De heer Driessen stelde een vraag over de IOB. Dit is een onafhankelijke instelling. Weliswaar behoort ze tot het ministerie van Buitenlandse Zaken, maar ze heeft een eigen reglement. Ik kan de heer Driessen verzekeren dat de IOB zich daar strikt aan houdt. Dat is ook goed. Wij delen de rapporten van de IOB altijd onmiddellijk met de Kamer, zodat de leden materiaal hebben om zichzelf en ons kritisch te volgen wat betreft opvattingen, standpunten en mogelijkheden.

Verder vroeg de heer Driessen of er geen cent zal gaan naar bepaalde scholen. In Pakistan zijn wij op een klein stukje via via nog actief. Daarbij gaat het niet om die scholen. Save the Children doet heel goed werk in Pakistan. Daar hechten wij aan. Natuurlijk houden wij ons en zijn wij gecommitteerd aan onderwijs dat in relatie staat tot de verlichting van mensen en geesten.

Mevrouw De Caluwé vroeg naar de uitfasering van de overige budgetposten. Dat is een hele lijst om op dit moment langs te gaan. Onderwijs is de meest gecompliceerde post geweest. Voor de overige posten loopt het over het algemeen een stuk gemakkelijker. Mede op verzoek van de Kamer hebben wij met name aandacht besteed aan onderwijs, omdat dit zo’n lastig thema is. Ook bij de overige posten hebben wij hier en daar wel een probleem, maar daarvoor loopt het in grote lijnen heel goed.

Verder stelde mevrouw De Caluwé een vraag over nieuwe verplichtingen. Zoals ik zonet heb aangegeven, hebben wij inspanningsverplichtingen. Ik ben het helemaal met haar eens dat wij niet aan input maar aan resultaatsdoelstellingen werken. De IOB attendeert de Kamer en ons er ook op dat wij elkaar daarop beter moeten afrekenen. Ten aanzien van exit zullen wij de Kamer inzicht verschaffen zodra wij dat kunnen. Voor de MJSP-landen zullen wij dat dus snel doen en voor de transitielanden betrekkelijk snel. Ten aanzien van de volgende fase komen wij in het najaar met een stand-van-zakenbrief, zoals wij zojuist met elkaar hebben besproken.

De voorzitter: Wij hebben nog gelegenheid voor een korte tweede termijn. Voor degenen die daaraan behoefte hebben – het hoeft niet – stel ik een spreektijd voor van maximaal één minuut. Dit debat wordt nog op vele momenten, ook na het overleg van vandaag, vervolgd.

De heer De Lange (PvdA): Voorzitter. Ik kom graag terug op mijn vraag met betrekking tot nauwkeurige monitoring door de regering. Nogmaals vraag ik de staatssecretaris dus om gedurende de termijn van de uitfasering de Kamer met een zekere regelmaat op de hoogte te houden van het verloop daarvan. Dat kan makkelijk twee keer per jaar. Het is aan de staatssecretaris om het moment te bepalen. Dat heb ik liever dan dat de Kamer steeds om een brief moet vragen.

Mevrouw Ferrier (CDA): Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording van de vele vragen. Ik vind het heel positief dat er veel gebeurt en dat er veel gesprekken gaande zijn. Ik begrijp dat het een kwestie van vallen en opstaan is.

Voor mij is het verrassend om te horen dat een aanpak van onderop succesvoller is. Met betrekking tot de Europese Unie had ik Commissaris Piebalgs daarin bijvoorbeeld een belangrijke rol zien vervullen. Ik begrijp echter dat dit niet zo gebeurt. Het is inderdaad werk in uitvoering, en het is goed dat wij afspraken hebben gemaakt over de informatie die wij zullen ontvangen over de stand van zaken.

Ik ben blij met hoe de staatssecretaris de rol van UNICEF ziet. Ook ben ik blij met de erkenning dat het Global Partnership for Education een cofinancier is.

Nog niet alles is vast te leggen. Wat nu als blijkt dat wij zaken te snel willen? Is de staatssecretaris dan bereid om in de afweging van prioriteiten en posterioriteiten de prioriteiten wat af te zwakken?

Daarnaast stel ik een vraag over de transitielanden. Worden die ook meegenomen in de informatie die wij zullen krijgen? Wanneer krijgen wij de informatie over het regiobeleid voor Midden-Amerika en de Grote Meren?

Ik begrijp dat de bijdrage van EL&I omhoog gaat als de ontwikkelingssamenwerking minder wordt. Ik mis daarbij echter nog een belangrijke component. Ook het bedrijfsleven kan alleen succesvol zijn als er een bredere presentie is, zowel sociaal als cultureel. Wordt dit ook meegenomen?

De heer Voordewind (ChristenUnie): Voorzitter. Ik begrijp dat een aantal landen zich nog steeds in de zone van grote zorgen bevindt en dat de minister er hard aan gaat werken om daarvoor een vervanging te vinden. Ik maak me het meest zorgen over Burkina Faso, waar 50% van de financiering voor onderwijs dreigt weg te vallen. Maar daarover krijgen wij dus een brief van de staatssecretaris.

Ik dank de staatssecretaris voor de toezegging dat bij de ILO in ieder geval de kinderarbeidsprojecten wel gefinancierd worden. Ik had bij de staatssecretaris nog een vraag uitstaan over de Child Labour Free Zones, waarover wij de vorige keer hebben gesproken. Toen zei de staatssecretaris dat die worden gefinancierd uit het Mensenrechtenfonds. Daarover zouden wij nog een update krijgen. Graag hoor ik daar meer over. Als dat nu niet kan, is een brief ook goed.

Ik dank de staatssecretaris voor de toezegging dat de 0,7% uit het regeerakkoord nog steeds van kracht is. Dit is met betrekking tot het verleden de afspraak, maar uit de woorden van de staatssecretaris begrijp ik dat het ook voor de toekomst geldt. Dat is dus een duidelijk signaal in de richting van de onderhandelaars die nu bezig zijn om te bezuinigen: de 0,7% voor ontwikkelingssamenwerking blijft staan. Daar ben ik erg blij mee, en ik hoop dat de staatssecretaris dit zo tussen neus en lippen door nog even kan bevestigen.

Mevrouw Hachchi (D66): Voorzitter. Het uitfaseringsbeleid gaat over vijftien landen waar programma’s worden afgebouwd en achttien landen waar het gaat om algehele afbouw. Daarom ben ik tevreden dat de staatssecretaris heeft toegezegd, met een brief te zullen komen. Het totaalplaatje is namelijk belangrijk. Het gaat ons niet alleen om de gevallen waarvoor het in kannen en kruiken is. Het is mooi als het dat is, maar het gaat ons juist ook om de gevallen waarin dit nog onder handen is. Wij worden daarvan graag op de hoogte gehouden.

Ik heb de kritiek geuit dat het kabinet eerst keuzes maakt en pas daarna om zich heen kijkt. De staatssecretaris heeft dit handig zo verdraaid als zou ik een top-downbenadering aanhangen. Dat is niet zo. De puzzelstukjes van de landen zouden Europees en internationaal gezien beter op elkaar hebben gepast als het kabinet keuzes met andere landen zou afstemmen, of in ieder geval met andere landen daarover in contact zou treden, voordat het die keuzes echt maakt en besluit dat Nederland uit bepaalde landen weggaat. De bezuinigingsbril en het eigenbelang hebben echter bovenaan gestaan, zoals wij allen weten.

Ik heb nog een vraag gesteld over de Europese ontwikkelingsgelden. Daarvan gaat 20% naar de sociale sectoren. De staatssecretaris heeft alleen verwezen naar vijf of zes landen die nu partner zijn en gezegd dat deze terugkomen in het joint programme. Het ging mij echter ook om de inspanningsverplichting van de staatssecretaris ten aanzien van de voormalige partnerlanden. In hoeverre kunnen bijvoorbeeld onderwijsprogramma’s doorgaan langs de Europese weg?

De heer El Fassed (GroenLinks): Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording en voor de toezegging dat er een evaluatie komt.

In het verleden hebben wij het vaker gehad over de Europese samenwerking en de donorcoördinatie, ook als stip aan de horizon. Er ligt zelfs een motie daarover, die is aangehouden, omdat de staatssecretaris destijds heeft toegezegd dat hij op termijn met een visie zou komen op de Europese samenwerking. Het lijkt mij mooi als hij dat kan doen voor de begrotingsbehandeling. De aangehouden motie is van een paar maanden geleden. Het zou mooi zijn als wij daarover op termijn wat meer kunnen horen, juist omdat nu het een en ander in gang wordt gezet.

Wij krijgen nog een brief over het Grote Merengebied. Toch zou ik nog duidelijkheid willen krijgen ten aanzien van DRC, zodat mijn twijfels over de begroting volledig worden weggenomen.

Daarnaast heb ik een vraag gesteld over Egypte. Misschien kan de staatssecretaris daarop nog kort ingaan.

De heer Irrgang (SP): Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de uitgebreide beantwoording over de diverse landen. Het is goed dat het in een aantal landen al op de rails staat. Als er in Indonesië nog problemen zijn, moet dat land natuurlijk in ieder geval niet onze tanks gaan kopen. Dat bespaart weer een hoop geld, dat dan nuttig uitgegeven kan worden.

Ik vat de antwoorden van de staatssecretaris op als een erkenning dat er in Mali en Burkina Faso nog echt wel wat moet gebeuren. Op een later moment krijgen wij daarover een brief. Ik hoop dat dit goed komt.

De heer Van der Staaij (SGP): Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording. Het is goed om te horen dat er in een aantal landen duidelijk zicht is op overname van onderwijsprogramma’s. Wel begrijp ik dat er ten aanzien van grote landen zoals Burkina Faso nog veel onzekerheid is. Heeft de staatssecretaris voor Burkina Faso al concreet ijzers in het vuur?

De staatssecretaris is in algemene termen ingegaan op de EU. Wat zijn echter concreet de mogelijkheden voor overname van onderwijsprogramma’s door de EU zelf, binnen de 20%-doelstelling waarover wij het hadden?

Het is goed als in de brief die is aangekondigd voor na de zomer, wanneer een en ander nader geconcretiseerd is, ook de transitiefaciliteiten worden meegenomen. Ik meen dat ook mevrouw Ferrier dit bepleitte.

De heer Driessen (PVV): Voorzitter. Veel woordvoerders spraken vandaag over het voorkómen van kapitaalvernietiging. Daarmee ben ik het volkomen eens. Precies daarom hebben wij niets met gesubsidieerde ontwikkelingshulp. Wij zijn niet zo van de bodemloze putten en zwarte gaten.

Het is aardig om van de staatssecretaris te horen dat de IOB een reglement heeft. Dat is een hele geruststelling, hoor, maar ik zou graag alsnog een serieuzere en meer inhoudelijke reactie krijgen op mijn vragen aangaande de IOB.

Mevrouw De Caluwé (VVD): Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de informatie over de voortgang van de zoektocht naar nieuwe donoren. Ik ben blij te horen dat het voor zo veel landen voorspoedig verloopt. Het is ook goed om te horen dat de staatssecretaris vasthoudt aan een inspanningsverplichting. Anders blijft Nederland immers per definitie vastzitten aan bestaande verplichtingen.

De zoektocht naar nieuwe donoren vergt enige goodwill van andere donoren, zo gaf de staatssecretaris aan. Wordt daarbij ook als wederdienst een beroep op Nederland gedaan om andere gaten te vullen en, zo ja, welke zijn dat?

Ik vind het op zijn zachtst gezegd jammer dat de joint programming van de EU in Zuid-Sudan niet volledig van de grond is gekomen. Kunnen de overige landen daar niet blijven samenwerken om een leerzame ervaring op te doen voor eventuele volgende missies?

Staatssecretaris Knapen: Voorzitter. Tegen de heer De Lange zeg ik dat wij de Kamer zeker op de hoogte zullen houden. Ik kom erop terug. Wat ik alleen wil vermijden is dat wij institutionaliseren dat er ieder halfjaar, wat er ook gebeurt, een brief komt. Wij zullen erop letten dat de Kamer adequaat en op tijd wordt geïnformeerd en niet voor grote verrassingen komt te staan. De eerste afspraak staat. Op grond daarvan zullen wij dan bespreken wat wij vervolgens zullen doen. Ik denk dat zulk voortschrijdend inzicht beter is dan het creëren van nieuwe bureaucratische structuren.

Mevrouw Ferrier vroeg naar de regionale programma’s, evenals de heer El Fassed. Kort na het MJSP, volgende maand, zullen wij de Kamer de invulling van het Grote Merenprogramma en het Midden-Amerikaprogramma kunnen bieden.

Mevrouw Ferrier sprak ook over sociale en culturele componenten naast het bedrijfsleven. Het is ondoenlijk om dit in een seconde te behandelen. Wij hebben steeds gezegd dat de grote bedragen die ogenschijnlijk voor het bedrijfsleven worden gereserveerd, de facto voor twee derde naar «civil society»-organisaties gaan, omdat het juist gaat om capacity building. Bedrijven kunnen zelf wel doen wat ze belangrijk vinden, maar zij hebben mensen nodig die getraind zijn, die weten hoe je een coöperatie opricht et cetera. Uit onze budgetten gaat het geld voornamelijk daarheen, maar dit bevordert vervolgens ondernemerschap aldaar. Dat is het idee.

De heer Voordewind sprak over de Child Labour Free Zones. Daarop moet ik terugkomen. Het antwoord heb ik hier niet paraat. Ik weet dat wij het erover hebben gehad. Ik stuur er een brief over.

De voorzitter: U hebt nog een vraag laten liggen, staatssecretaris.

Mevrouw Ferrier (CDA): Ik mis nog het antwoord op deze vraag. Als wij nu zien dat wij het toch te snel willen, is de staatssecretaris dan bereid om iets anders, waarvoor hij wil intensiveren, te verminderen?

Staatssecretaris Knapen: In de eerste termijn ben ik al zo onverstandig geweest om te speculeren over mogelijkheden om grote knelpunten te adresseren. Ik wil echter absoluut niet verdergaan dan dat, want wij zitten midden in het proces om zo veel mogelijk te bereiken. Mevrouw Ferrier moet mij later maar ernstig ondervragen of ik dat serieus heb gedaan. Ik wil dit proces nu echter niet verstoren met een suggestie van wat er gebeurt als wij nee verkopen. Als wij dat van elkaar begrijpen, zijn wij een heel eind.

Mevrouw Hachchi sprak over onderwijs via de Europese route. Ook de heer Van der Staaij vroeg daarnaar. In twee gevallen die ik heb genoemd, biedt de Europese Unie op het gebied van onderwijs waarschijnlijk simpelweg soelaas, namelijk in Bolivia en Nicaragua. Daar zijn de kansen serieus dat de Europese Unie onderwijsbudgetten van ons gaat overnemen.

Mevrouw Hachchi maande om eerst afspraken met elkaar te maken. In de Europese Unie betekent dat toch echt dat het van bovenaf gebeurt en niet van onderop. Een groot aantal landen die er amper of helemaal niet bij betrokken zijn, hebben er namelijk wel een opvatting over. Landen komen echter pas tot zaken als zij met elkaar, met drie of vier landen, in een bepaald ontwikkelingsland actief zijn, en aan den lijve ondervinden wat het betekent om taken te verdelen.

De heer Van der Staaij vroeg of ik nog ijzers in het vuur heb wat Burkina Faso betreft. Natuurlijk zijn er ijzers in het vuur, maar of wij die kunnen smeden hangt weer van andere dingen af. Wij zijn er werkelijk serieus mee bezig, maar het zal echt nog wel even duren. Wij hebben ook nog even tijd, zoals ik al heb aangegeven.

De heer Driessen sprak nogmaals over de IOB. Zoals gezegd, hebben wij, evenals de ngo’s die ons volgen, over het algemeen niet te klagen over de mate waarin de IOB zich onafhankelijk uit over wat wij doen. Zolang wij geen aanleiding zien om te denken dat de onafhankelijkheid ernstig in het geding is, zijn wij vol vertrouwen dat de IOB ons lastig blijft volgen, en dat hoort zij ook te doen.

Zeker komt het voor dat wij een ruimte invullen die eerst door anderen werd bezet, zeg ik in antwoord op de vraag van mevrouw De Caluwé. Een voorbeeld daarvan is Benin, waar wij dat doen op het gebied van watermanagement, simpelweg omdat watermanagement daar onze prioriteit is.

In de vraag van mevrouw De Caluwé over de joint programming in Zuid-Sudan lag mogelijk een misverstand besloten, dat ik wil wegnemen. Het is niet mislukt, maar het is nog niet helemaal «joint». Of het helemaal «joint» zal worden, is ook niet zeker, maar wij komen een heel eind. Ik heb alleen willen aangeven dat er af en toe een land is dat uit de rij danst.

Ik moet nog even terugkomen op wat ik zei over het soelaas dat de Europese Unie biedt in Bolivia en Nicaragua. Wat Bolivia betreft moet ik nog een aantal slagen om de arm houden. Wat Nicaragua betreft kan ik minder slagen om de arm houden dan ik deed. Zo ziet men hoe die dingen gaan.

De voorzitter: Ik dank de staatssecretaris voor zijn komst naar de Kamer. Ik dank ook degenen die de staatssecretaris hebben ondersteund. Ik richt nog een bijzondere felicitatie tot de heer Swartbol voor zijn benoeming tot directeur-generaal. Wij gaan u hier nog heel vaak zien!

Ik wens iedereen een fijne middag en avond.