Vastgesteld 15 februari 2011
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave
ALGEMEEN | 1 | |
1. | Inleiding | 1 |
2. | Doelstelling wetsvoorstel | 3 |
Toegenomen werklast Hoge Raad | 3 | |
Kwaliteitseisen aan advocaten bij de Hoge Raad | 4 | |
Versnelde niet-ontvankelijkheid | 5 | |
3. | Andere ontwikkelingen | 6 |
4. | Voorbereiding van het wetsvoorstel | 6 |
5. | Effecten | 7 |
ARTIKELSGEWIJS | 7 |
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggend wetsvoorstel. Zij onderstrepen de opmerking van de regering dat een kwalitatief goede cassatieadvocatuur bijdraagt aan de versterking van de cassatierechtspraak. Zij verwachten dan ook dat dit wetsvoorstel daartoe bij zal dragen en hebben van dit onderdeel met instemming kennisgenomen.
De aan het woord zijnde leden merken op dat het noodzakelijk is dat de toegenomen werklast bij de Hoge Raad afneemt, omdat de zaken die hij niet behoort te behandelen er ook niet komen. De voorgestelde introductie van de mogelijkheid tot niet-ontvankelijkverklaring van een cassatieberoep door de Hoge Raad kan hiertoe wellicht bijdragen. Deze leden zijn evenwel niet overtuigd van de juistheid van het voorgestelde instrument omdat het ertoe kan leiden dat de rechtzoekende burger zich door de gehele rechterlijke macht in de steek gelaten voelt als het de rechterlijke macht zelf is die het oordeel over de toelaatbaarheid van de cassatie velt. Deze leden achten het wel van groot belang dat de Hoge Raad in staat wordt gesteld zich te concentreren op zijn kerntaken.
De leden van de VVD-fractie zijn overigens verheugd dat het advies van de Raad van State, om te voorzien in de mogelijkheid van beroep bij het hof van discipline tegen een weigering van het verzoek om aantekening op het tableau als advocaat bij de Hoge Raad, is overgenomen. Zoals de regering terecht heeft onderkend kan de weigering van de aantekening nadelige consequenties hebben voor de betrokken advocaat. Voorts merken deze leden op dat het een juiste keuze is geweest om de opgenomen overgangstermijn van een jaar uit te breiden naar twee jaar. Hiermee wordt aan de advocaat een redelijke termijn geboden om die onderdelen van de opleiding te volgen, waar hij geen vrijstelling voor heeft gekregen.
Voornoemde leden hebben voorts een aantal vragen over het wetsvoorstel die verderop in dit verslag aan de orde zullen komen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat tot doel heeft de cassatierechtspraak te versterken. Zij kunnen in grote lijnen het voorstel van de regering ondersteunen. Het lijkt deze leden een goede zaak dat de focus komt te liggen op kwaliteit en niet op kwantiteit. Dat neemt niet weg dat zij hun zorgen willen uitspreken over de gevolgen van deze wet. Hopelijk kan de regering deze zorgen wegnemen.
De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben nog enige vragen en opmerkingen hierover.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij steunen het voorstel om kwaliteitseisen te stellen aan advocaten die als procesvertegenwoordiger optreden bij de Hoge Raad. Deze leden kunnen zich voorts vinden in de keuze om het college van afgevaardigden van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) te belasten met de taak om bij verordening regels te stellen over onder meer de eisen van vakbekwaamheid aan advocaten die willen toetreden tot de cassatieadvocatuur. De beroepsgroep is wat deze leden betreft zelf het beste in staat om te komen tot regels op het gebied van de kwaliteit. Zij zijn daarnaast positief gestemd over het voorstel wat betreft de versnelde niet-ontvankelijkheid. Wel hebben zij nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben daarover nog enkele opmerkingen en vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven de doelstelling van het wetsvoorstel, te weten het versterken van de cassatierechtspraak en het in staat stellen van de Hoge Raad om zich als cassatierechter te concentreren op zijn kerntaken. Deze leden hebben in dit stadium op een enkel punt nog de behoefte aan een nadere toelichting.
Toegenomen werklast Hoge Raad
De leden van de VVD-fractie zijn al enige tijd op de hoogte van de toegenomen werklast bij de Hoge Raad. Dit is een groot punt van zorg met betrekking tot de kwaliteit en het vertrouwen in de rechtspraak, temeer daar er geen signalen zijn dat de instroom van zaken binnenkort aanzienlijk zal verminderen. Wel is er sprake van een verschuiving van de aard van de instromende zaken als gevolg van de crisis. Kan de regering over de verwachtingen ten aanzien van de instroom nadere informatie verschaffen?
Voornoemde leden merken op dat de termijnen waarbinnen cassatieberoep kan worden ingesteld bij de Hoge Raad verschillen. Ten aanzien van civiele zaken geldt in principe een termijn van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak (artikel 402 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Ten aanzien van strafrechtelijke zaken is de algemene regel dat dit binnen 14 dagen na de einduitspraak van het gerechtshof moet gebeuren (artikel 432 Wetboek van Strafvordering). Ten aanzien van het indienen van een beroepschrift in cassatie bij belastingzaken is de termijn in het algemeen zes weken (afdeling 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en hoofdstukken 6 en 8 van de Algemene wet bestuursrecht).
Alhoewel de termijn, in vergelijking met straf- en belastingzaken, bij civiele zaken ruim is te noemen, merkt de regering in de memorie van toelichting op dat juist deze zaken in onvoldoende mate of niet tijdig aan de Hoge Raad worden voorgelegd. Wat zijn de oorzaken hiervan? Wat moet verder onder «niet tijdig» worden verstaan? Is dit een dag of een week voor het verstrijken van de termijn waarbinnen het cassatieberoep moet worden ingesteld? Is het wenselijk alle termijnen gelijk te schakelen om onduidelijkheid te voorkomen? Graag vernemen de leden van de VVD-fractie een toelichting op dit punt. Voorts zien deze leden ook een uitsplitsing van de zaken op basis van gefinancierde rechtsbijstand en die zaken die door partijen zelf wordt gefinancierd. Deze leden veronderstellen dat de Hoge Raad vaker oordeelt over zaken waarvan de rechtsbijstand wordt gefinancierd. Hoe oordeelt de regering dan over de toegang tot de rechter, die kennelijk te duur wordt gevonden voor een cassatieprocedure als de betrokkene zelf de kosten moet betalen?
In antwoord op vragen over de najaarsnota (Kamerstukken 32 565-VI, nr. 3) heeft de regering geantwoord dat door de verdere instroom van zaken de werkvoorraden over het geheel genomen zijn gedaald, maar minder dan de Hoge Raad wenste en onder de al voorziene verhoogde instroom het geval zou zijn geweest. De regering had toen de verwachting dat in 2011 een soortgelijke extra inspanning noodzakelijk zou zijn om de achterstanden weg te werken. In hoeverre zorgt de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel ervoor dat de werkvoorraad van de Hoge Raad afneemt en dat extra inspanningen dan wel investeringen overbodig of minder noodzakelijk worden om de werklast te verminderen? Deze leden vragen dit ook nu er bij de Hoge Raad al enige tijd sprake is van een verhoogde instroom van zaken met een toenemende complexiteit.
De Hoge Raad zal in de komende twee jaar een groot aantal raadsheren verliezen als gevolg van het zogenaamde Vendrik-effect, waarbij het voor een ambtenaar gunstiger is om met 64 jaar en 11 maanden te vertrekken dan nog enkele jaren in functie aan te blijven. Hoe oordeelt de regering over dit effect en acht zij dat niet in strijd met de regel dat rechters en dus ook raadsheren tot hun 70e kunnen blijven functioneren?
De aan het woord zijnde leden vragen de regering een overzicht te verstrekken van het aantal zaken per kamer van de Hoge Raad en de wijze waarop de zaken eindigen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering meldt dat er een trend waarneembaar is van een toenemend aantal kansloze of voor cassatie ongeschikte zaken die bij de Hoge Raad worden aangebracht. Om hoeveel zaken gaat het? Welke percentage van de zaken die per jaar bij de Hoge Raad worden aangebracht zouden in aanmerking zijn gekomen voor niet-ontvankelijkverklaring als voorliggend wetsvoorstel al kracht van wet zou hebben? Is het denkbaar dat een ander instrument dan «selectie aan de poort» tot hetzelfde doel kan leiden? Welke alternatieven heeft de regering hiertoe overwogen? Is bij deze afweging de gedachte betrokken dat de eerste beoordeling ex artikel 81 Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO) plaatsvindt door één raadsheer in plaats van drie, of is dat al gebruikelijk?
Voornoemde leden zijn verontrust door de opmerking in de memorie van toelichting dat er cassatiezaken zijn waarin aan de Hoge Raad een nieuwe vaststelling van de feiten wordt gevraagd, of dat in cassatie een beroep wordt gedaan op feiten die niet eerst bij de feitenrechter, maar voor het eerst in cassatie worden aangevoerd. Wat is hiervan de oorzaak? Is hier sprake van een gebrek aan kennis ten aanzien van het procesrecht bij advocaten in cassatie? In hoeverre wordt dit verschijnsel door deze wet voorkomen?
De leden van de PVV-fractie merken op dat de werklastnood het hoogst is bij de burgerlijke kamer van de Hoge Raad en het parket. Gebleken is dat er bij de sector Belastingrecht geen sprake is van werklastnood. Evenmin onderkent de regering in de memorie toelichting naar de mening van deze leden voldoende de verschillende soorten belangen van de justitiabelen in de verschillende rechtsgebieden en het gewicht dat aan die belangen kan worden toegekend. Zij vragen waarom ervoor is gekozen dit wetsvoorstel betrekking te laten hebben alle rechtsgebieden.
De aan het woord zijnde leden merken op dat de cijfers die genoemd worden in de memorie van toelichting met betrekking tot de instroom van civiele procedures bij de Hoge Raad niet kloppen met de cijfers die de Hoge Raad op 31 mei 2010 op de eigen website heeft gepubliceerd. Volgens de gegevens op de website zijn er in 2007 582 nieuwe civiele zaken ingestroomd, in 2008 585, doch in 2009 569 nieuwe zaken. In de toelichting staat bij 2009 in plaats van 569 het aantal 590. De werkachterstand per 31 december 2009 is ook kleiner dan die per 31 december 2007 en 31 december 2008. In wezen is er sprake van een (licht) dalende tendens in plaats van een stijgende tendens. Deze leden vragen of de (licht) dalende tendens ook aanleiding geeft tot dit wetsvoorstel.
Kwaliteitseisen aan advocaten bij de Hoge Raad
De leden van de VVD-fractie merken op dat de NOvA de opdracht krijgt om bij verordening regels te stellen over onder meer de vakbekwaamheid aan advocaten die willen toetreden tot de cassatieadvocatuur. Zijn deze regels strenger dan de eisen die aan advocaten worden gesteld met betrekking tot de zaken die niet behoren tot de cassatieadvocatuur? Zullen deze kwaliteitseisen verschillen ten opzichte van de kwaliteitseisen zoals die genoemd zijn in het wetsvoorstel Aanpassing van de Advocatenwet, de Wet op de rechtsbijstand en de Wet tarieven in burgerlijke zaken in verband met de positie van de advocatuur in de rechtsorde (32 382)? Is er in andere EU-landen een soortgelijk systeem van kwaliteitsbewaking ingevoerd en wat zijn daarmee de ervaringen? Hoe hebben andere landen dit probleem opgelost? Als dat probleem zich niet voordoet in die landen, hoe kan dat dan worden verklaard? Acht de regering het gewenst dat de inschrijving van een cassatieadvocaat eerst voorlopig is en de inschrijving definitief wordt als de advocaat in die periode voldoende zaken heeft behandeld? Deze leden wijzen in dit verband op het advies van de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht en Burgerlijk Recht.
De aan woord zijnde leden lezen in de memorie van toelichting dat het de bedoeling is dat op termijn regels worden gesteld voor het optreden bij de Hoge Raad in strafzaken en belastingzaken. Kan een indicatie van deze termijn worden gegeven? Deze leden vragen dit daar de memorie van toelichting ook vermeldt dat wellicht ook de ervaringen die zijn opgedaan met de regels over de civiele cassatieadvocatuur daarin worden meegenomen.
Ten slotte vernemen de leden van de VVD-fractie graag of het probleem niet ook (deels) kan worden opgelost doordat de proceskostenveroordeling in cassatie plaatsvindt op basis van de werkelijke kosten in plaats van de forfaitaire kosten zoals tot op heden gebruikelijk is en waardoor het procesrisico feitelijk over beide partijen verdeeld is.
De leden van de PvdA-fractie vinden het belangrijk dat de cassatierechtspraak in al zijn facetten kwalitatief hoogwaardig is. Het stellen van eisen aan cassatieadvocaten kan de kwaliteit van de cassatierechtspraak verbeteren. Dat dit in handen wordt gelegd van de NOvA vinden deze leden een goede keuze. De beroepsgroep kan heel goed zelf beslissen wat een cassatieadvocaat een goede cassatieadvocaat maakt. Deze leden delen de mening van de regering dat deze nieuwe eisen het belang van de rechtzoekenden zullen dienen. De kwaliteit van hun vertegenwoordiging in cassatie wordt immers vergroot.
Voornoemde leden vragen of deze maatregel problemen kan opleveren voor die advocaten die veel op toevoeging procederen, de zogenaamde sociale advocatuur. Wordt het voor deze groep raadslieden moeilijker om cassatieadvocaat te worden? Bestaat de kans dat niet alle advocaten zich kunnen omscholen tot cassatieadvocaten omdat de kosten voor deze scholing moeilijk te dragen zijn? Wordt de «poule» van cassatieadvocaten en daarmee de keuze van de rechtzoekende dan niet te beperkt?
De leden van de PVV-fractie merken op dat de huidige geografische eisen dat advocaten bij de Hoge Raad kantoor houden binnen het arrondissement Den Haag worden afgeschaft en vervangen door eisen van vakbekwaamheid. De kwaliteitseisen en registratie worden geïntroduceerd. Deze leden vragen wat er precies met een examinering voor advocaten bij de Hoge Raad wordt bedoeld.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering ten aanzien van de kwaliteitseisen dicht bij de voorstellen blijft die vanuit het veld zijn ingebracht. Deze leden vragen op welke wijze en op welk moment de voorstellen zullen worden verbreed van de civiele advocatuur naar met name de strafrechtsadvocatuur. Ook vragen zij op welke wijze de Tweede Kamer nog wordt geïnformeerd c.q. geconsulteerd bij de verordening.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat kwalitatief goede advocatuur niet alleen bij de cassatiepraktijk van belang is maar bij iedere rechtspraktijk. Goed opgeleidde advocaten spelen een belangrijke rol bij een efficiënt rechtsstelsel. De leden betreuren het dan ook dat het kabinet de omgekeerde weg kiest bij de bulk van de rechtszaken en voor het afschaffen van de verplichte procesvertegenwoordiging voor zaken tot € 25 000 kiest. Naar mening van deze leden zal de praktijk uitwijzen dat dit de proceseconomie niet ten goede zal komen en dat de rechtsbescherming van de rechtzoekende zal afnemen. Kwaliteit zorgt voor een voortvarende afhandeling van zaken. Met aanvullende kwaliteitseisen voor cassatieadvocaten kunnen zij derhalve instemmen.
Versnelde niet-ontvankelijkheid
De leden van de VVD-fractie merken op dat artikel 81 Wet RO er nu voor zorgt dat de Hoge Raad niet altijd hoeft te motiveren waarom een aangevoerde klacht niet kan leiden tot cassatie. In hoeveel zaken wordt daarvan nu gebruik gemaakt? Wat is de rol van dit artikel na invoering van het nieuwe selectiesysteem? Is het juist te veronderstellen dat dit wetsvoorstel ervoor zorgt dat artikel 81 Wet RO niet meer in het proces zal worden gebruikt?
Deze leden merken op dat de regering naar een aantal andere landen verwijst waar de selectie aan de poort op basis van een verlofstelsel plaatsvindt. Kan de regering per genoemd land de overeenkomsten en verschillen met het in dit wetsvoorstel voorgestelde systeem uiteen zetten?
De leden van de PVV-fractie merken op dat de voorgestelde voorziening in art 80a, eerste lid, Wet RO een afdoeningsmodaliteit introduceert die verder gaat dan het huidige artikel 81 Wet RO. Zij vragen of artikel 81 Wet RO nog enige betekenis toekomt bij invoering van artikel 80a, eerste lid, Wet RO.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering enig inzicht kan verschaffen in de hoeveelheid cassatieberoepen in respectievelijk de civiele-, de straf- en de belastingsector waarin geen vragen aan de orde zijn waarvan de beantwoording in het belang is van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling en evenmin een belangrijk aspect van de rechtsbescherming aan de orde is.
Deze leden vragen de regering voorts een inschatting te geven van de te besparen kosten op basis van het voorgestelde artikel 80a van de Wet RO. Zij vragen of op basis van het voorgestelde artikel een andere opbouw van het personeelsbestand nodig is, bijvoorbeeld meer griffiemedewerkers en gerechtssecretarissen, nu een niet-ontvankelijkverklaring een – min of meer – standaardafwijzing zal opleveren.
De leden van de VVD-fractie constateren dat er binnenkort ook wordt gestart met een proef waarin wordt bezien of het mogelijk is tijdig meer zaken te selecteren voor een vereenvoudigde afdoening. Wanneer start deze proef precies en wat is de looptijd hiervan?
Deze leden vragen voorts naar de opgedane ervaringen met betrekking tot het in de strafsector ontwikkelde systeem van differentiatie van zaakstromen.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat in belastingszaken procesvertegenwoordiging niet verplicht is. Uit de memorie van toelichting maken zij voorts op dat dit voorstel geen besparing zal op leveren voor belastingzaken omdàt er geen procesvertegenwoordiging is. De regering overweegt daarbij niet de huidige verplichte procesvertegenwoordiging uit te breiden. Doelt de regering dan op de procesvertegenwoordiging bij belastingzaken? Zou in de geest van dit wetsvoorstel verplichte procesvertegenwoordiging in alle zaken die worden voorgelegd aan de Hoge Raad een toegevoegde waarde hebben, omdat zaken wellicht beter worden voorbereid en er een degelijk cassatieschriftuur aan de Hoge Raad wordt voorgelegd? Zo nee, waarom niet?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de memorie van toelichting dat in alle gevallen de rechtzoekende erop moet kunnen rekenen dat diens belangen in hoogste aanleg op adequate wijze – en rekening houdend met de specifieke eisen die aan het optreden in cassatiezaken worden gesteld – gewaarborgd zijn. De regering stelt daarom dat er geen reden bestaat om de regeling reeds op voorhand te beperken tot civiele zaken. Deze leden verzoeken de regering nader toe te lichten, hoe het genoemde belang van een adequate belangenbehartiging in hoogste aanleg in alle rechtsgebieden zich verhoudt tot de opmerking dat het denkbaar is dat de op basis van artikel 9j Advocatenwet vorm te geven verordening zich primair zal richten op eisen aan advocaten bij de Hoge Raad in civielrechtelijke zaken.
De leden van de VVD-fractie vragen, in navolging van de Vereniging Civiele Cassatie Advocaten, of het mogelijk is alsnog een kwantificering te geven van de werklastbesparing die invoering van het beoogde artikel 80a Wet RO voor de Hoge Raad gaat opleveren.
Verder vragen zij of dit wetsvoorstel, met betrekking tot de advocatuur of anderszins, zorgt voor extra administratieve lasten.
Artikel I
De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering stelt dat de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad in beginsel alleen kan worden toegekend aan advocaten die onvoorwaardelijk in Nederland op het tableau zijn ingeschreven. De term «in beginsel» duidt op de mogelijkheid van uitzonderingen op deze regel. Wat zijn de mogelijke uitzonderingen? Is dit voorts in overeenstemming met het EU-recht?
De aan het woord zijnde leden vragen hoe dit wetsvoorstel zich tot de Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties advocatuur verhoudt, welke een uitwerking vormt van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties en richtlijn nr. 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEG L 255).
Deze leden wijzen erop dat de regering, in reactie op de Adviescommissie voor het Burgerlijk Procesrecht en Burgerlijk Recht, opmerkt dat er zich uitzonderlijke situaties kunnen voordoen waarin een advocaat, die weliswaar niet onvoorwaardelijk is ingeschreven, toch de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad moet kunnen verkrijgen. De regering noemt hierbij als voorbeeld de overstap van een lid van de Hoge Raad naar de advocatuur. Zijn er nog meer uitzonderlijke situaties?
Artikel II
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Raad van State heeft geadviseerd om «klaarblijkelijk» te vervangen door «kennelijk». De regering heeft dit advies niet overgenomen om de verwarring met de term «kennelijk niet ontvankelijk» te voorkomen. Deze leden merken op, in lijn met het advies van de Raad van State, dat de term «klaarblijkelijk» niet in de wet voorkomt en geen afgebakend begrip is. Deze leden vernemen dan ook graag een verduidelijking en opsomming van gevallen die vallen onder de term «klaarblijkelijk evidente gevallen».
Zoals eerder in het verslag gesteld maken voornoemde leden zich zorgen over het effect op het vertrouwen in de rechtspraak van de voorgestelde maatregel. Het criterium «klaarblijkelijk onvoldoende belang» uit artikel 80a, eerste lid, Wet RO is een open norm die door de Hoge Raad zal worden uitgewerkt. De rechtzoekende zal het per definitie niet eens zijn met de beslissing tot afwijzing van zijn beroep in cassatie. Een rechtzoekende vindt zelf immers dat hij voldoende belang heeft, anders zou hij niet in cassatie gaan. De Hoge Raad wordt als gevolg van deze maatregel blootgesteld aan kritiek die zij tot op heden niet over zichzelf heeft afgeroepen. De VVD-fractie kan zich in dat kader voorstellen dat niet de Hoge Raad zelf het oordeel velt, maar een selectiecommissie met een min of meer onafhankelijke en/of wetenschappelijke status. Zou dat niet tot een beter resultaat leiden en de door deze leden geschetste risico’s kunnen beperken?
De leden van de PVV-fractie merken op dat het geïntroduceerde filtersysteem aansluit bij de meeste andere Europese landen, waar op het niveau van de hoogste nationale rechter al wat langer geleden de overstap naar een «filtersysteem» is gemaakt. Bij deze leden roepen de criteria «klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden» en «klaarblijkelijk onvoldoende belang» van artikel 80a Wet RO enige vragen op. Zij vragen wat er precies met deze criteria wordt bedoeld.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader aan te geven wat precies onder «klaarblijkelijk onvoldoende belang» moet worden verstaan. Is hier een objectief criterium voor of moet dit van geval tot geval worden bezien?
De leden van de SP-fractie hebben grote zorgen over de eigenstandige en naar eigen maatstaven in te vullen bevoegdheid van de Hoge Raad tot selectie van zaken aan de poort. De eigen discretionaire bevoegdheid die de Hoge Raad nu krijgt toebedeeld zet de deur open voor een praktijk waarbij andere afwegingen de overhand krijgen dan louter de rechtsbescherming van de burger. Dit tast de rechtszekerheid aan en daarom maken deze leden ernstig bezwaar tegen de introductie van deze open norm. Hoe zal worden voorkomen dat bijvoorbeeld via financiële sturing op capaciteit invloed op de te behandelen zaken zal kunnen worden uitgeoefend? Deze leden vragen daarom op welke wijze en op welke toetsbare criteria deze selectie zal plaatsvinden en op welke wijze de voortgang inhoudelijk zal kunnen worden gecontroleerd.
De voorzitter van de commissie,
De Roon
Adjunct-griffier van de commissie,
Van Doorn