Ontvangen 17 mei 2011
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de vaste Kamercommissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op bovengenoemd wetsvoorstel. In deze nota naar aanleiding van het verslag geef ik een reactie op de vragen en opmerkingen. Ten behoeve van de inzichtelijkheid en om verwijzingen te voorkomen heb ik in mijn reactie vragen die hetzelfde onderwerp betreffen zoveel mogelijk gegroepeerd en in samenhang met aanverwante onderwerpen behandeld. Ik houd hierbij de volgende volgorde aan:
1. Strafbaarstelling en handhaving van verboden visserijactiviteiten
2. Afschaffen van de zogenoemde visakte
3. Overige wijzigingen met betrekking tot de visserij
4. Overig
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de gevolgen zijn van het overhevelen van de strafbaarstelling van artikel 21 van de Visserijwet 1963 (hierna: Visserijwet) naar de Wet op de economische delicten (hierna: WED) voor de sportvisserij. Zij vragen of het juist is dat ook het vissen met de hengel zonder toestemming van de visrechthebbende hiermee onder de WED wordt gebracht en wat de meerwaarde van deze wijziging is. Daarnaast vragen zij hoe vaak een straf wordt opgelegd voor overtreding van artikel 21 met een hengel.
Met de overheveling van de strafbaarstelling van artikel 21 van de Visserijwet naar de WED wordt de illegale visserij in de binnenwateren in zijn geheel onder de WED gebracht. Dit vloeit voort uit de keuze van de regering om een uniform kader te creëren voor de bestrijding van visstroperij, zoals dit ook bestaat voor «gewone» stroperij, die op grond van de Flora- en faunawet is verboden en in de WED strafbaar is gesteld.
Voor sportvissers die zich aan de voorschriften houden heeft deze wetswijziging geen consequenties. Vissers die vissen met een hengel of peur zonder toestemming van de rechthebbende krijgen te maken met een nieuwe strafmaat van een hechtenis van ten hoogste zes maanden, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie (thans ten hoogste € 19 000). Deze strafmaat is aan de ene kant aanzienlijk lager dan de strafmaat voor visstroperij met beroepsvistuigen en aan de andere kant hoger dan de thans geldende strafmaat van een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie (thans ten hoogste € 3 800). Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de impact van illegale visserij met de hengel of peur op de instandhoudingsdoelstellingen en natuurdoelstellingen kleiner is dan die van visstroperij met beroepsvistuigen, maar dat deze vorm van stroperij in voorkomende gevallen desalniettemin van negatieve invloed kan zijn op de visstand. Dit is onder meer het geval bij de visserij met de hengel met behulp van sonarapparatuur op snoekbaars.
Uit gegevens van het Centraal Justitieel Incassobureau komt naar voren dat in 2010 2447 maal een boete is opgelegd voor het vissen zonder toestemming met één of twee hengels en 281 maal voor het vissen met meer dan twee hengels.
De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en de SGP merken op dat de strafbaarstelling van de voorschriften, verbonden aan een schriftelijke toestemming als bedoeld in artikel 21 van de Visserijwet, in het wetsvoorstel ontbreekt. De leden van de SGP-fractie wijzen op de noodzaak om overtreding van deze voorschriften strafbaar te stellen, zodat ook de stroperij van snoekbaars door sportvissers, die zich niet aan het meeneemquota van de VISpas houden, kan worden aangepakt.
Artikel 21 van de Visserijwet verbiedt het vissen zonder toestemming van de visrechthebbende op de binnenwateren. Artikel 7 van de Visserijwet doet hetzelfde voor de kustwateren. De visrechthebbende kan voorschriften verbinden aan de schriftelijke toestemming. Het huidige artikel 56 van de Visserijwet stelt overtreding van de voorschriften verbonden aan de schriftelijke toestemming als bedoeld in artikelen 7 (kustvisserij) en 21 (binnenwateren) strafbaar. Het ontbreken van deze strafbaarstelling in de opsomming van artikel II, onderdelen B en C, van het wetsvoorstel, waarbij de strafbaarstelling van deze artikelen onder de WED wordt gebracht, is een omissie, die in onderdeel B, onder b en c, van de nota van wijziging wordt hersteld.
De leden van de PvdD-fractie vragen wat wordt bedoeld met overtreding van voorschriften in het belang van de visserij in de kustwateren, waarbij rekening wordt gehouden met natuurbelangen. Zij vragen wie bepaalt wanneer er sprake is van een natuurbelang en wanneer er opgetreden kan worden. De leden van de PvdD-fractie willen weten of de strafmaat voor deze overtredingen ook wordt verhoogd en of de strafmaat daarmee gelijk wordt gesteld aan de strafmaat voor overtredingen van voorschriften die zijn gesteld in het belang van de visserij voor de binnenwateren. Voorts informeren zij naar het aantal overtredingen van artikel 9 van de Visserijwet dat de afgelopen tien jaar is geconstateerd en van het aantal opgelegde sancties als gevolg van deze constateringen is opgelegd.
Op grond van artikel 9 van de Visserijwet kunnen in het belang van de visserij in de kustwateren regels worden gesteld, die kunnen strekken tot instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden in die wateren onderscheidenlijk tot een beperking van de vangstcapaciteit. Op grond van het tweede lid van artikel 9 wordt hierbij mede rekening gehouden met de belangen van natuurbescherming. Achtergrond hiervan is dat in de gevallen waarin het uitoefenen van de visserij negatieve effecten heeft op de flora en fauna, en die effecten niet via de daarop toegesneden wetgeving (of slechts in onevenredige zware mate) kunnen worden beschermd, met het oog op de natuurbeschermingsbelangen maatregelen kunnen worden genomen. De bevoegdheid tot het stellen van regels in het belang van de visserij in de kustwateren, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van natuurbescherming, is in het op artikel 9 van de Visserijwet gebaseerde artikel 3 van het Reglement zee- en kustvisserij 1977 aan mij gedelegeerd. Artikel 9 van de Visserijwet vormt de pendant van artikel 16 van de Visserijwet op grond waarvan in het belang van de visserij in de binnenwateren regels kunnen worden gesteld, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van natuurbescherming. In het onderhavige wetsvoorstel wordt de strafmaat van deze twee artikelen gelijk getrokken door beide op te nemen in de opsomming van artikel 1a, onder 3°, WED. Omdat artikel 9 van de Visserijwet al in artikel 1, onder 3°, WED was strafbaar gesteld, verandert de strafmaat voor overtreding van dit artikel niet.
De Algemene Inspectie Dienst heeft in 2010 121 controles uitgevoerd van visserijactiviteiten in de kustwateren, waarvan er 103 in orde zijn bevonden. In 7 gevallen is een waarschuwing gegeven en in 11 gevallen is proces-verbaal opgemaakt.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of het klopt dat door het onder de WED laten vallen van vissen zonder schriftelijke toestemming, opsporingsambtenaren geen gebruik meer kunnen maken van de bevoegdheden op grond van artikel 55 van de Visserijwet en hierdoor bij opsporing niet meer kunnen vragen om het tonen van de schriftelijke toestemming tenzij de visser ook verdachte is?
Opsporingsambtenaren hebben op grond van artikel 55 van de Visserijwet 1963 de bevoegdheid om de documenten van vissers te controleren voordat er sprake is van een verdenking. De overheveling van de strafbaarstelling van een aantal overtredingen van artikel 56 van de Visserijwet naar de WED brengt hier geen verandering in. Wel ontbreekt in artikel I, onderdeel H, van het wetsvoorstel abusievelijk een verwijzing naar de buitengewone opsporingsambtenaren die – zoals de opsporingsambtenaren in dienst van gemeenten en hengelsportverenigingen – op grond van artikel 142 van het Wetboek van strafvordering door de ministerie van Justitie zijn benoemd. In onderdeel A, onder b, van de nota van wijziging wordt deze fout hersteld.
De leden van de PvdA-fractie en CDA-fractie vragen naar de gevolgen van de strafbaarstelling van artikel 21 van de Visserijwet in de WED voor de bevoegdheden van buitengewone opsporingsambtenaren die bevoegd zijn tot handhaving in het domein van de openbare ruimte (Domein I). De fracties vragen of het onderhavige wetsvoorstel ertoe leidt dat deze opsporingsambtenaren hun bevoegdheden ten aanzien van overtredingen van de Visserijwet verliezen en of de regering bereidt is om deze onverwachte uitwerking in overleg met de sportvisserij nader te bezien.
Indien het onderhavige wetsvoorstel wordt aangenomen zal de Circulaire buitengewoon opsporingsambtenaar van de minister van Veiligheid en Justitie zodanig worden aangepast dat ook buitengewone opsporingsambtenaren die alleen voor Domein I bevoegd zijn, kunnen handhaven op overtreding van de in de WED strafbaar gestelde overtredingen van de Visserijwet. Zij verliezen hun bevoegdheden niet.
De leden van de CDA-fractie vragen of de handel in illegaal gevangen vis kan worden aangepakt voor heling of als een uit misdrijf verkregen goed.
Ja, de handel in vis, die is verkregen uit een misdrijf, kan – afhankelijk van wat de handelaar wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden over de herkomst van de vis – worden aangemerkt als opzetheling (artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht) of schuldheling (artikel 417bis van het Wetboek van Strafrecht).
Hierbij moet worden opgemerkt dat in dit wetsvoorstel voor de visserij in de kust- en binnenwateren alleen visstroperij met beroepsvistuigen als misdrijf wordt gekwalificeerd. Illegale visserij met de hengel of peur is een overtreding en zodoende valt de handel in vissen die met deze vistuigen zijn verkregen niet onder de delictsomschrijving voor zowel opzetheling als schuldheling.
De leden van de CDA-fractie vragen of met de strafbaarstelling van artikel 5 van de Visserijwet, waarin het wordt verboden om met vreemde vissersvaartuigen de visserij uit te oefenen in de Nederlandse visserijzone, alle vreemde vissersvaartuigen worden gedekt.
Met deze strafbaarstelling worden alle vreemde vissersvaartuigen gedekt, tenzij het eerste lid van artikel 5 opgenomen verbod niet geldt op grond van het tweede lid van dat artikel. Van deze laatste situatie is met name sprake indien vreemde vissersvaartuigen op grond van Europese regelgeving gerechtigd zijn in de Nederlandse visserijzone te vissen.
De leden van de CDA-fractie vragen of bij de totstandkoming van het wetsvoorstel overleg is geweest met de visserijstroperijteams en opsporingsambtenaren van Sportvisserij Nederland over de wijze waarop de bevoegdheden van opsporingsambtenaren zijn ingevuld.
Bij de totstandkoming van het onderhavige wetsvoorstel is veelvuldig overleg geweest met de Algemene Inspectie Dienst, waaronder mede begrepen de opsporingsambtenaren die werkzaam zijn in de stroperijteams, en het Openbaar Ministerie.
De leden van de fracties van de PvdA, ChristenUnie en het CDA tonen zich bezorgd om de handhaving van de visserijregelgeving.
De leden van de PvdA-fractie informeren naar de plannen van de regering om de handhaving op stroperij te verbeteren en naar de wijze waarop de pakkans van visstropers daadwerkelijk wordt vergroot.
Met de overheveling van de strafbaarstelling van visstroperij en andere kernbepalingen van de Visserijwet naar de WED voorziet onderhavig wetsvoorstel in een adequater handhavingskader. Onder andere wordt door deze overheveling de pakkans van visstropers vergroot omdat door de overheveling naar de WED opsporingsambtenaren de bijzondere opsporingsbevoegdheden uit Boek 1, Titel IVa, van het Wetboek van Strafvordering tot hun beschikking krijgen om op visstroperij te handhaven. Dit betekent dat opsporingsambtenaren niet meer nachtenlang hoeven te posten om een dader op heterdaad te betrappen, maar dat zij gebruik kunnen maken van technische hulpmiddelen als peilzenders en telefoontaps om bewijs te vergaren op grond waarvan een overtreder kan worden veroordeeld. Met deze bijzondere opsporingsbevoegdheden kan tevens gemakkelijker bewijs worden vergaard tegen handelaren in gestroopte vis.
In aansluiting op de motie van het lid Jacobi c.s. (Kamerstukken II, 32 500 XIII, nr. 50) bepleiten de leden van de fracties van de PvdA en het CDA uitbreiding van de op artikel 16 van de Visserijwet gebaseerde administratieplicht voor aanvoerders, afnemers en bemiddelaars in zoetwatervis, die is opgenomen in de artikelen 7 tot en met 10 van de Uitvoeringsregeling visserij, zodat deze plicht ook gaat gelden voor horecabedrijven. Zij vragen naar de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar de mogelijkheden om deze «omgekeerde bewijslast» in te voeren.
De leden van de CDA-fractie vragen voorts op welke manier momenteel inzichtelijk is wat een vishandelaar aan snoekbaars of zeebaars verhandelt en welk aandeel hiervan legaal dan wel illegaal is verkregen en of de regering bereidt is tot een effectievere aanpak van illegale handel in zoetwatervis en zeevis.
Daarnaast bepleit de CDA-fractie een zodanige wijziging van de administratieplicht dat verkoop van vis door sportvissers onmogelijk wordt gemaakt. Hiertoe zou voor afnemers de verplichting moeten worden opgenomen dat zij elke aanvoerder van vis zich laten legitimeren en dat zij deze gegevens vastleggen in hun administratie.
Aanvoerders, afnemers en bemiddelaars, zoals veilingen, zijn op grond van de op artikel 10a van het Reglement voor de binnenvisserij 1985 gebaseerde artikelen 7 tot en met 10 van de Uitvoeringsregeling visserij verplicht dagelijks een administratie bij te houden van de aan- en verkoop, opslag, herkomst en naam en adres van de afnemer dan wel aanvoerder van partijen snoekbaars, baars, snoek, zeelt, brasem, karper, ruisvoorn en blankvoorn van meer dan vijf kilo. Voor aal geldt deze administratieplicht voor elke hoeveelheid. Door de administraties van aanvoerders, afnemers en bemiddelaars met elkaar te vergelijken kunnen illegale partijen worden ontdekt.
De detailhandel en de horeca zijn van deze administratieplicht uitgezonderd. In de genoemde motie van het lid Jacobi c.s. verzoekt de Tweede Kamer om een onderzoek naar de mogelijkheid om horecabedrijven niet langer uit te zonderen van de administratieverplichting. Ik heb deze mogelijkheden onderzocht en ben tot de conclusie gekomen dat een administratieverplichting voor zoetwatervis voor deze bedrijven niet effectief is. Het betreft circa 15 000 horecabedrijven. De beperkte hoeveelheid vis afgezet tegen het grote aantal horecabedrijven maakt dat ook met een administratieverplichting een slagvaardig optreden niet goed mogelijk is. De geringe voordelen van een administratieverplichting rechtvaardigen derhalve niet de opzet van een nieuwe administratieve last voor de gehele horecasector en de hiermee gemoeide handhavingsinzet.
De verkoop van vis door sportvissers wordt met de huidige administratieverplichting voor aanvoerders, afnemers en bemiddelaars van vis – in combinatie met het verkoopverbod dat als voorwaarde aan de VISpas van de Sportvisserij Nederland is verbonden – tegengegaan. Binnen deze constructie zijn echter sportvissers die vissen in wateren die niet onder de VISpas vallen niet aan dat verbod gebonden. De regering is daarom voornemens een verkoopverbod voor sportvissers – in het kader van de aangekondigde aanpassing van het Reglement voor de binnenvisserij 1985 – in de regelgeving op te nemen.
Voor op zee gevangen vis geldt allereerst op grond de IUU-verordening1 dat uitsluitend visserijproducten op de EU-markt mogen worden gebracht met een certificaat waaruit blijkt dat ze legaal zijn gevangen. Bovendien voorzien artikel 58 van de zogenoemde Controleverordening2 en de krachtens artikel 119 van die verordening gestelde uitvoeringsvoorschriften in een etiketteringverplichting van visserijproducten vanaf 1 januari 2012. Ingevolge deze verplichting moeten visserijproducten in alle stadia van productie, verwerking en distributie traceerbaar zijn vanaf de vangst tot en met de detailhandel. Deze Europese voorschriften bieden voldoende basis om de handel in illegaal gevangen vis aan banden te leggen. De regering acht het tegen die achtergrond niet noodzakelijk om ten aanzien van dit onderwerp nationale koppen te introduceren.
De leden van de fracties van de PvdA, ChristenUnie en het CDA informeren naar de strafbaarheid van het voorhanden hebben van vis in de omgeving van een binnenwater voor personen die niet over een schriftelijke toestemming beschikken om in het betreffende water te vissen. De leden van de PvdA-fractie en de ChristenUnie-fractie willen weten of het klopt dat dit voorhanden hebben van vis door een niet erkende beroepsvisser op grond van het onderhavige wetsvoorstel niet langer strafbaar is en of zich hiermee een nieuw knelpunt in de handhaving voordoet, zoals Productschap Vis stelt.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering mogelijkheden ziet om de werking van artikel 8, derde lid, van het Reglement voor de binnenvisserij 1985 uit te breiden. Op grond van dit artikel is het verboden om in de onmiddellijke nabijheid van het IJsselmeer meer dan 30 stuks baars of meer dan 5 stuks snoekbaars voorhanden te hebben, indien niet kan worden aangetoond dat deze vis legaal is gevangen.
Het onderhavige wetsvoorstel brengt op dit terrein geen verandering. Het voorhanden of in voorraad hebben van illegaal gevangen vis in de onmiddellijke nabijheid van een binnenwater is niet strafbaar, behalve in het door de leden van de CDA-fractie genoemde geval en, sinds 1 april 2011, bij het voorhanden hebben van paling of wolhandkrab op of in de onmiddellijke nabijheid van de wateren die met het oog op de daar voorkomende dioxineverontreiniging voor de visserij op deze twee vissoorten zijn gesloten. Naast deze wettelijke bepalingen geeft de VISpas van Sportvisserij Nederland regels voor het voorhanden hebben van vis. Dit betreft met name maxima voor het aantal vissen dat een sportvisser voorhanden mag hebben van een bepaalde soort. Sportvissers die vissen in een water waarvan een bij Sportvisserij Nederland aangesloten hengelsportvereniging het visrecht heeft, zijn aan deze regels gebonden.
Overtreding van de voorwaarden verbonden aan een schriftelijke toestemming is straks met de totstandkoming en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel strafbaar met een hechtenis van ten hoogste drie maanden, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie (ten hoogste € 19 000). De regering acht het in aanvulling op dit stelsel niet noodzakelijk tevens te voorzien in uitbreiding van de werking van artikel 8, derde lid, van het Reglement voor de binnenvisserij 1985.
De leden van de PvdA-fractie uiten hun zorg dat bij het vervallen van de zogenoemde visakte het malafide vissers niet meer onmogelijk gemaakt kan worden beroepsvistuigen bij zich te hebben. Zij willen weten welke instrumenten een rechter straks nog ter beschikking heeft om effectief te voorkomen dat een malafide visser wederom in de fout gaat. De leden van de CDA-fractie vragen of de akte in de huidige situatie een adequaat middel is om herhaling van visserijovertredingen effectief te voorkomen en of het juist is dat deze mogelijkheid bij afschaffing van de akte vervalt.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of de regering met hun van mening is dat eerst op andere wijze moet zijn geregeld dat beroepsvissers de bevoegdheid tot het vissen met beroepsvistuigen kan worden ontnomen, alvorens de visakte wordt afgeschaft.
Op grond van artikel 7 van de WED kunnen met betrekking tot handelingen die zijn strafbaar gesteld in de WED bijkomende straffen worden opgelegd. Dit zijn straffen die naast een gevangenisstraf, taakstraf of geldboete kunnen worden opgelegd. Voorbeelden van bijkomende straffen zijn de stillegging van de onderneming van de veroordeelde voor de duur van ten hoogste een jaar, de ontzetting van bepaalde rechten, zoals een vergunning, of de ontzegging van bepaalde voordelen, zoals een subsidie, voor een tijd van ten hoogste twee jaren. Met de bevoegdheden uit artikel 7 van de WED wordt naar het oordeel van de regering in voldoende mate voorkomen dat een veroordeelde visser opnieuw in de fout gaat.
De leden van de PvdD-fractie vragen waarom de regering nu de akte wil afschaffen, terwijl daar in de wijzigingswet van de Visserijwet3, die in 2006 in werking is getreden, nog van af is gezien vanwege het ingrijpende effect dat grote vistuigen kunnen hebben op de visstand en het visstandbeheer.4 Zij vragen wat er in de tussentijd is veranderd dat een publiekrechtelijke toets niet langer nodig wordt geacht.
De PvdD-fractie wil weten of, en zo ja, hoe de regering zonder het instrument van de akte om ecologische redenen gebieden kan sluiten voor de visserij. Voorts vragen zij waar de regering de overtuiging op baseert dat de visserijdruk als gevolg van het vervallen van de akte niet zal stijgen en wat de regering voor middelen heeft om de visserijdruk te beperken wanneer het tegendeel blijkt.
De regering is nog immer van oordeel dat het gebruik van grote vistuigen een grote impact kan hebben op de visstand en acht een publiekrechtelijke toets daarom van belang. Zoals in hoofdstuk 3 van de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is uiteengezet, geschiedt de toets op het gebruik van grote vistuigen sinds 1 mei 2008 ingevolge de Regeling gebruik grote vistuigen, die in september 2008 met een aantal andere visserijregelingen is samengevoegd en sindsdien is opgenomen in paragraaf 4.9 van de op basis van artikel 16 van de Visserijwet 1963 vastgestelde Uitvoeringsregeling visserij.
Het vissen met grote vistuigen is op grond van deze regeling voorbehouden aan vissers die aan een areaals- en inkomstencriterium voldoen en die zich als zodanig hebben gemeld bij de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De akte heeft op deze toets geen toegevoegde waarde en de regering verwacht dientengevolge dat afschaffing van de akte geen verandering zal brengen in de visserijdruk.
De akte speelt geen rol bij de sluiting van gebieden om ecologische redenen en het vervallen van de akte heeft dan ook geen gevolgen voor de bevoegdheden die de regering op dit punt heeft. Artikel 16 van de Visserijwet geeft de regering de rechtsbasis om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen in het belang van de visserij in de binnenwateren, de doelmatigheid daaronder begrepen, waarbij mede rekening wordt gehouden met de belangen van natuurbescherming. Op grond van het ingevolge artikel 16 van de Visserijwet vastgestelde artikel 6, derde lid, van het Reglement voor de binnenvisserij 1985 kan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie wateren aanwijzen waarin de visserij met alle of alleen bepaalde vistuigen gedurende het gehele jaar of gedurende een bepaalde periode van het jaar is verboden.
Mocht de visserijdruk in de toekomst om wat voor reden dan ook toenemen tot een peil waarop overheidsingrijpen noodzakelijk wordt, dan is de regering op grond van het bovengenoemde artikel 16 van de Visserijwet bevoegd maatregelen te nemen. Deze maatregelen kunnen betrekking hebben op het sluiten van gebieden voor de visserij, maar bijvoorbeeld ook op het gebruik van bepaalde vistuigen of een verdere inperking van het aantal vissers dat gebruik mag maken van beroepsvistuigen.
De leden van de PvdD-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van het aantal aanvragen voor een akte in de afgelopen tien jaar en hoeveel er daar van zijn verleend.
In de periode 1999–2006 zijn jaarlijks ongeveer 2200 grote visaktes verleend. Het aantal aanvragen in deze periode is niet bekend. In 2007 is het aantal uitgegeven aktes sterk gedaald, omdat de verplichting om krachtens een akte te vissen niet langer gold voor het vissen met meer dan twee hengels. Ook werd de akte sinds dat jaar niet langer jaarlijks, maar voor een periode van drie jaar verleend. Voor de periode 2007–2010 zijn 890 aktes verstrekt en voor de periode 2010–2013 319 aktes. Het aantal aangevraagde aktes is hieraan gelijk. De daling van het aantal aktes tussen 2007 en 2010 is het gevolg van de inwerkingtreding van de Regeling gebruik grote vistuigen op 1 mei 2008.
De leden van de PvdD-fractie vragen op welke wijze controlerende en handhavende instanties controleren of iemand gemachtigd is om te vissen met grote vistuigen in de binnenwateren als de visakte wordt afgeschaft.
Opsporingsambtenaren die bevoegd zijn voor handhaving van de Visserijwet kunnen op grond van artikel 56 van de Visserijwet van een ieder die de visserij uitoefent inzage vorderen in de bescheiden, waarvan inzage naar het redelijk oordeel van deze ambtenaar voor de vervulling van zijn taak nodig is. Toezichthouders hebben op grond van de Algemene wet bestuursrecht soortgelijke bevoegdheden. De Algemene Inspectie Dienst beschikt hiernaast over een lijst met de gegevens van alle vissers die op grond van paragraaf 4.9 van de op artikel 16 van de Visserijwet gebaseerde Uitvoeringsregeling visserij vrijgesteld zijn van het verbod om met grote vistuigen te vissen.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe met het vervallen van de visakte en de daarmee gegenereerde financiële middelen, de beroepssector van binnenvissers in de toekomst wordt ondersteund bij het verduurzamen van haar visserijmethoden.
De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie verstrekt jaarlijks een subsidie van € 90 000 aan de Combinatie van Beroepsvissers, de landelijke koepelorganisatie van beroepsvissers op de binnenwateren, uitgezonderd het IJsselmeer, voor een project ter versterking van de beroepsbinnenvisserij.
Daarnaast faciliteert het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie de kenniskringen Binnenvisserij en IJsselmeervisserij waarbinnen vissers hun kennis delen en waar zij, onder begeleiding van het LEI en IMARES, ondersteuning krijgen bij onder andere de beantwoording van kennisvragen en het opstellen van projectplannen die ze bij het Visserij Innovatie Platform in kunnen dienen. Het Visserij Innovatie Platform geeft subsidie aan innovatieve visserijprojecten en ondersteunt daarmee eveneens de verduurzaming van de beroepssector van binnenvissers.
De leden van de CDA-fractie zijn ingenomen met de mogelijkheid om ook in de toekomst in het belang van de visserij regels te stellen aan de uitzet van vissoorten die niet onder de Visserijwet 1963 vallen. Dit kan met name van belang zijn bij de bestrijding van invasieve exoten die de lokale visstand verstoren. De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre deze regels gelden voor inzwemmende vissen. Vallen deze onder deze wet of onder de Flora- en Faunawet?
Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre de visrechthebbende toestemmingsgerechtigd is bij inzwemmende vissen van hoge ecologische waarde.
Alle van nature in Nederland voorkomende vissen vallen onder de werking van de Flora- en faunawet, behalve wanneer de betreffende soort door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie is aangewezen op grond van artikel 1, tweede lid, onderdeel a, van de Visserijwet. Deze onder de Visserijwet aangewezen soorten zijn opgenomen in bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling visserij.
Met betrekking tot invasieve exoten is het verbod in artikel 14 van de Flora- en faunawet om dieren uit te zetten in de vrije natuur relevant. Ook niet inheemse vissoorten kan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie echter aanwijzen als vissoort waarop de Visserijwet van toepassing is. Vanaf dat moment is de vissoort op grond van artikel 14, vijfde lid, uitgezonderd van het uitzetverbod in artikel 14, eerste lid, van de Flora- en faunawet en kunnen op grond van artikel 16 van de Visserijwet regels gesteld worden ten aanzien van deze vissoort in het belang van de visserij en de belangen van natuurbescherming.
Voor de uitzet van alle vissoorten in een Nederlands binnenwater is altijd de toestemming van de visrechthebbende vereist.
De leden van de PvdD-fractie vragen of de verplaatsing van het verbod op het uitzetten van vissen in de binnenwateren van de Visserijwet naar de Flora- en faunawet leidt tot een verschil in strafmaat.
Het verbod wordt niet verplaatst, maar het verbod in de Visserijwet komt te vervallen omdat de Flora- en faunawet al eenzelfde verbod kent. De strafbaarstelling van het verbod in artikel 14 van de Flora- en faunawet op het uitzetten van dieren in de vrije natuur blijft dan ook ongewijzigd. Deze strafbaarstelling is opgenomen in artikel 1a, onder 2°, van de WED en de strafmaat bedraagt – indien er sprake is van opzet – een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie (thans ten hoogste € 19 000). Deze strafmaat wordt met dit wetsvoorstel niet gewijzigd.
De leden van de PvdD-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe vaak de afgelopen vier jaar aanvragen zijn gedaan voor een vergunning voor het uitzetten van vis in de binnenwateren en hoeveel overtredingen er met betrekking tot uitzetting zijn geweest.
Er zijn in de afgelopen vier jaar geen vergunningaanvragen ingediend voor het uitzetten van vis in een Nederlands binnenwater. De Algemene Inspectie Dienst heeft de afgelopen vier jaar geen overtredingen van artikel 17 van de Visserijwet geconstateerd. Er zijn geen gegevens beschikbaar van andere opsporingsdiensten.
De leden van de fractie van de PvdD uiten hun zorg over de voorgestelde wijziging van artikel 17 waarbij de verantwoordelijkheid voor de uitzet van vissen uitsluitend bij de visrechthebbende wordt gelegd. Zij vragen of de regering het met de leden van de PvdD-fractie eens is dat voor dergelijke uitzettingsbeslissingen grote terughoudendheid moet worden betracht en een zorgvuldige afweging van de verschillende belangen moet plaatsvinden. De leden van de PvdD-fractie zien niet op welke wijze de regering een zorgvuldige besluitvorming kan waarborgen nu deze weging niet meer op rijksniveau gemaakt wordt maar door de belanghebbende zelf.
De uitzet van vissen, die op grond van artikel 1, tweede lid, van de Visserijwet zijn aangewezen als soorten waarop de Visserijwet betrekking heeft, is – ook nu – niet aan een vergunningplicht onderhevig. De ratio achter het ontbreken van een vergunningplicht is dat deze vissoorten al vrijelijk in de Nederlandse wateren voorkomen, zodat uitzet geen grootschalige verstoring van het ecosysteem zal veroorzaken. Wel is toestemming van de visrechthebbende vereist. Deze visrechthebbende kan beoordelen of de uitzet gevolgen heeft voor de lokale visstand. De in artikel I, onderdeel C, van het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde wijziging van artikel 17 brengt in deze situatie geen verandering.
Mocht de uitzet van de onder artikel 1, tweede lid, van de Visserijwet aangewezen soorten, onverhoopt toch tot problemen leiden, dan kunnen op grond van artikel 16 van de Visserijwet bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld. Ingevolge het op dit artikel gebaseerde artikel 6 van het Reglement voor de binnenwateren 1985 kan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie wateren aanwijzen waar de uitzet van een bepaalde vissoort is verboden. Op grond van dit artikel heeft de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie bijvoorbeeld een verbod ingesteld op het uitzetten van een zevental uitheemse rivierkreeften in alle Nederlandse binnenwateren.
De voorgestelde wijziging van artikel 17 van de Visserijwet heeft, zoals uiteengezet in paragraaf 4.2 van de memorie van toelichting, alleen betrekking op de uitzet van vissoorten die niet op grond van artikel 1, tweede lid, van de Visserijwet zijn aangewezen als soorten waarop de Visserijwet betrekking heeft. Op dit moment geldt voor de uitzet van deze vissen een verbod, behoudens vergunning, op grond van artikel 17 van de Visserijwet en een verbod met de mogelijkheid van ontheffing op grond van artikel 14 van de Flora- en faunawet.
De in artikel I, onderdeel C, van het wetsvoorstel voorgestelde wijziging heeft ten doel deze dubbele vergunningplicht te schrappen. Voor de uitzet van vissen, die niet onder artikel 1, tweede lid, van de Visserijwet zijn aangewezen, blijft een ontheffing van artikel 14 van de Flora- en faunawet vereist. De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie is het bevoegd gezag voor de beoordeling van deze ontheffing. Hiermee blijft de door de leden van de PvdD-fractie gewenste zorgvuldige afweging op rijksniveau dus in stand.
De leden van de fracties van het CDA, de ChristenUnie, SGP en PvdD hebben naast de vragen die direct betrekking hebben op het onderhavige wetsvoorstel een aantal vragen over andere aspecten van de Visserijwet en de op de Visserijwet gebaseerde regelgeving.
De leden van de ChristenUnie vragen naar aanleiding van een reactie van Productschap Vis op het onderhavige wetsvoorstel of de doelstellingen van de Visserijwet op dit moment voldoende helder zijn. Door diverse wijzigingen van de Visserijwet in het verleden zouden tegenstrijdige uitingen in diverse juridische stukken zijn ontstaan.
De Visserijwet 1963 geeft het kader voor visserijactiviteiten. De doelstelling van de wet komt ook tot uitdrukking in de verschillende artikelen van de wet, die een grondslag bieden voor nadere regels ten behoeve van de behartiging van de verschillende belangen die met de visserij zijn gemoeid. Bijvoorbeeld op grond van artikel 4, 9 en 16 van de Visserijwet 1963 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld in het belang van de visserij, waarbij mede rekening wordt (in de kust- en binnenwateren) of kan worden (in de binnenvisserijzone) gehouden met de belangen van natuurbescherming. Naar oordeel van de regering is dit voldoende helder.
De leden van de fractie van het CDA hebben verschillende vragen bij de Regeling gebruik grote vistuigen die op 1 mei 2008 in werking is getreden en op grond waarvan vissers alleen met grote vistuigen in de binnenwateren mogen vissen als zij beschikken over minimaal 250 hectare aan viswater waarmee jaarlijks minimaal € 8 500 aan bruto inkomsten wordt gegenereerd en zij zich daartoe bij de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie hebben gemeld.
Zij vragen gezien de daling van het aantal beroepsvissers of het areaals- en inkomstencriterium nog passend is en op welke wijze dit criterium is geformuleerd en actueel wordt gehouden.
De leden van de CDA-fractie vragen naar het aantal maal dat proces-verbaal is opgemaakt voor overtreding van het verbod op het gebruik van grote vistuigen door vissers die niet aan het areaals- en inkomstencriterium voldoen. De leden van de fractie van het CDA willen voorts weten of de coöperaties van hobbyvissers die zich op grond van de vrijstellingsregeling bij de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie hebben gemeld aan alle eisen voldoen.
Naar oordeel van de regering is het areaals- en inkomstencriterium nog steeds passend. Het criterium is zodanig vastgesteld dat recreatieve visserij met beroepsvistuigen niet meer mogelijk is op de binnenwateren. Met name de eis dat een visser moet beschikken over ten minste 250 hectare viswater heeft hierin onderscheidend gewerkt. De inkomsteneis is zeer bescheiden om te voorkomen dat «echte» beroepsvissers niet aan de eis kunnen voldoen.
Een aantal vissers heeft zich naar aanleiding van de Regeling gebruik grote vistuigen in een coöperatie verenigd omdat zij individueel niet aan de areaals- en inkomsteneis voldoen. De Algemene Inspectie Dienst heeft in 2010 van een aantal coöperaties geconstateerd dat zij niet aan de voorwaarden van de vrijstellingsregeling voldoen. Jegens deze coöperaties wordt handhavend opgetreden.
De leden van de SGP-fractie zijn het niet eens met de constatering van de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie in de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 2 februari 2011 dat niet is gebleken dat het ontbreken van een registratie voor de onttrekking van schubvis een obstakel is voor het bereiken van nadere overeenstemming tussen beroeps- en sportvissers over de visplannen van de visstandbeheercommissies. Zij vragen of het juist is dat het merendeel van de visplannen niet is goedgekeurd, juist vanwege het ontbreken van gegevens over visbestanden en de onttrekking van schubvis door beroeps- en sportvisserij en zij vragen of de regering wil erkennen dat het ontbreken van gegevens over de onttrekking van schubvis overeenstemming over duurzame benutting van visbestanden in de weg staat en of de regering bereid is werk te maken van een collectief en betrouwbaar registratiesysteem voor de onttrekking van vis en hiervoor eventueel een regeling in het voorliggende wetsvoorstel wil opnemen.
De leden van de CDA-fractie vragen eveneens hoe de regering tegenover het idee staat om alle visrechthebbenden de verplichting op te leggen om onttrekking van vis op gestandaardiseerde wijze te registreren en op welke manier deze registratie het beste vormgegeven zou kunnen worden zonder een enorme administratieve rompslomp voor betrokkenen. Zij vragen of een vergelijking is te maken met de uitwerking van het faunabeheer.
In veel van de visplannen die het afgelopen jaar zijn ingediend is sprake van een nog niet voldragen systeem van vangstregistraties. De regering is van mening dat inzicht in de onttrekking van vis door sport- en beroepsvissers in de wateren van de visstandbeheercommissies van belang is voor duurzaam visstandbeheer. Het is echter aan de deelnemers van een visstandbeheercommissie om te bepalen hoe zij deze registratie vorm willen geven. De meeste visplannen bevatten een eerste aanzet voor een registratie.
Mede in dat licht acht de regering het niet wenselijk om de wijze van registratie van bovenaf voor te schrijven. Een dergelijk systeem brengt zeer grote administratieve- en handhavingslasten met zich. Daarenboven gaat het voorbij aan het wezen van de visstandbeheercommissies, namelijk dat partijen zelf verantwoordelijkheid nemen voor een duurzaam visstandbeheer, dat past bij de lokale omstandigheden.
Faunabeheer kent uiteraard overeenkomsten met visstandbeheer, met name in de doelstelling van beide. De uitwerking van het faunabeheer laat zich echter slecht met de binnenvisserij vergelijken vanwege het veel grotere aantal betrokkenen in de visserij en de grote verschillen tussen deze betrokkenen. Dit maakt een uniform registratiesysteem per definitie ingewikkeld en zeer moeilijk controleerbaar en afdwingbaar.
De leden van de CDA-fractie vragen of het in het kader van duurzaam visstandbeheer altijd duidelijk is welke partij wat kan en mag ontrekken en op welke wijze dat is geregeld.
De Visserijwet regelt wie waar op welke vissoort mag vissen. Voor de meeste Nederlandse binnenwateren geldt dat het visrecht exclusief is: alleen de visrechthebbende op het betreffende water is bevoegd om in dat water te vissen. De visrechthebbende kan zijn visrecht verhuren, wat betekent dat hij zelf niet langer de visrechthebbende is, of hij kan een schriftelijke toestemming verlenen aan een derde om gebruik te maken van het visrecht. In al deze gevallen is de visser verplicht om op verzoek van een opsporingsambtenaar het eigendomsbewijs, dan wel de huurovereenkomst of de schriftelijke toestemming te tonen. Aan de huurovereenkomst of schriftelijke toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden. In een aantal grote meren, zoals het Lauwersmeer en het Grevelingenmeer, is sprake van gemene weidevisserij. Dit betekent dat meerdere vissers het visrecht hebben in een bepaald water.
De visserij op het IJsselmeer wordt gereguleerd via de IJsselmeervergunning. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden met betrekking tot de locatie van de vistuigen, het aantal en de periode waarin ze gebruikt mogen worden.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering tegenover het idee staat om het opstellen en uitvoeren van visplannen op te nemen in de Visserijwet en of de regering bereid is om op korte termijn en in samenwerking met het betrokken bedrijfsleven onderzoek te doen naar de voor- en nadelen hiervan.
Ik zal de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk nader informeren over het toekomstige regeringsbeleid ten aanzien van visstandbeheercommissies en visplannen.
De leden van de PvdD-fractie zouden graag zien dat artikel 3a van de Visserijwet wordt uitgebreid met een nieuw tweede lid dat regelt dat ook regels gesteld kunnen worden in het kader van de belangen van natuurbescherming, overeenkomstig de verhouding tussen artikel 9, eerste lid, en artikel 9, tweede lid, van deze wet. Zij vragen of de regering bereid is om artikel 3a zodanig uit te breiden dat er aanvullende maatregelen genomen kunnen worden om internationale afspraken over natuurbescherming na te komen. Zo nee, waarom niet en op welke wijze wordt hiervoor dan de wettelijke grondslag gegeven?
Artikel 3a van de Visserijwet biedt de grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen ter uitvoering van op grond van internationale overeenkomsten of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties opgelegde verplichtingen of verleende bevoegdheden in het belang van de visserij. Dit artikel vormt de rechtsbasis voor de implementatie van met name het Gemeenschappelijk Visserij Beleid en andere Europese regelgeving ten aanzien van de visserij, zoals verordening (EG) nr. 1100/2007 van de Raad van 18 september 2007 tot vaststelling van maatregelen voor het herstel van het bestand van Europese aal. De rechtsbasis voor de implementatie van internationale overeenkomsten of besluiten van volkenrechtelijke organisaties die betrekking hebben op de bescherming van natuur hoort niet in de Visserijwet thuis, maar – afhankelijk van het onderwerp – in andere wetten, zoals de Flora- en faunawet of de Natuurbeschermingswet 1998.
Het is voor de leden van de SGP-fractie onduidelijk waarom de regering er voor heeft gekozen om naast de voorstellen tot wijziging van de Visserijwet en de WED ook enkele voorstellen tot aanpassing van de Wet Dieren op te nemen. Zij zijn benieuwd naar de achterliggende reden. De laatst genoemde voorstellen richten zich bijvoorbeeld op diergeneesmiddelen en dierenartsen en hebben ogenschijnlijk weinig te maken met visserij.
Op het moment van indienen van het onderhavige wetsvoorstel was het wetsvoorstel voor een Wet dieren (Kamerstukken I, 2009/10, 31 389, nr. A) in behandeling bij de Eerste Kamer. In laatstgenoemd wetsvoorstel wordt een aanpassing in de strafbaarstellingen, alsmede een aantal redactionele aanpassingen wenselijk geacht. Wijziging van een wetsvoorstel tijdens de behandeling in de Eerste Kamer is niet mogelijk. Derhalve is ervoor gekozen de beoogde wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel op te nemen, zodat niet alleen de Visserijwet en de WED worden gewijzigd, maar ook het wetsvoorstel voor een Wet dieren, eenmaal wet, wordt gewijzigd.
De leden van de PvdD-fractie vragen of de regering de mening deelt dat het ontbreken van een strafbaarstelling van de verplichtingen uit de Natuurbeschermingswet 1998 in de WED een omissie is en of de regering bereid is de Natuurbeschermingswet 1998 aan artikel 1a van de WED toe te voegen.
De verbodsbepalingen van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn reeds opgenomen in artikel 1a, onder 2°, van de WED.
De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
H. Bleker