Ontvangen 24 februari 2011
Met belangstelling heeft de regering kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De leden van de verschillende fracties ben ik erkentelijk voor hun inbreng. Het doet mij genoegen dat de leden van de VVD-, D66- en PVV-fractie kennis hebben genomen van het voorstel, dat de leden van de CDA, SP en ChristenUnie-fractie met belangstelling kennis hebben genomen van het wetsvoorstel en dat de leden van de PvdA-fractie het wetsvoorstel met interesse hebben bekeken. De regering spreekt haar dank uit voor de getoonde bereidheid van de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie de voorbereiding van de openbare behandeling van het wetsvoorstel spoedig af te handelen.
Bij het opstellen van het wetsvoorstel is er van uit gegaan dat het op 15 april 2008 bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel, houdende wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota Frequentiebeleid 2005 (Kamerstukken 31 412), al door uw Kamer zou zijn aangenomen. Door het uitblijven van de plenaire behandeling van wetsvoorstel 31 412 ontstaat nu interferentie tussen de momenten van inwerkingtreding van beide wetsvoorstellen. De verschillende mogelijke scenario’s kunnen (wetgevingstechnisch) worden ondervangen door het opnemen van zogenoemde samenloopbepalingen. Dit vergt echter zowel van de kant van ondergetekende als van uw Kamer de nodige inspanningen en kan voor beide wetsvoorstellen leiden tot mogelijk onnodige vertraging. Gelet op het voorgaande, stel ik voor om voorrang te geven aan de plenaire behandeling van wetsvoorstel 31 412, dan wel om beide wetsvoorstellen gecombineerd plenair te behandelen.
Gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag wordt een nota van wijziging uitgebracht. De nota van wijziging bevat uitsluitend technische correcties van het wetsvoorstel alsmede een vernummering en een redactionele verduidelijking in de terminologie van de voorgestelde wijziging van hoofdstuk 9 van de Telecommunicatiewet. In deze nota naar aanleiding van het verslag wordt de nummering zoals voorgesteld in de nota van wijziging gehanteerd.
In deze nota naar aanleiding van het verslag zal ik ingaan op de vragen die zijn gesteld. Daarbij wordt de indeling van het verslag als uitgangspunt genomen. Waar dat de beantwoording ten goede komt, zijn gelijkluidende vragen samen genomen. De inhoud ziet er dan als volgt uit:
INHOUDSOPGAVE | Blz. | |
I | ALGEMEEN | 2 |
1. | Motivering van het wetsvoorstel | 2 |
1.1 | Twee nieuwe richtlijnen en een nieuwe verordening | 2 |
1.2 | Huidige Telecommunicatiewet | 6 |
1.3 | Voornaamste wijzigingen Europese kader op het gebied van regulering van markten | 10 |
1.4 | Voornaamste wijzigingen in Europese kader met betrekking tot de universele dienst en de rechten van de eindgebruiker/consument | 11 |
1.4.1 | Versterking van de positie van de consument | 11 |
1.4.1.1 | Gemakkelijker overstappen | 13 |
1.4.1.2 | Transparantie en vergelijkbaarheid | 14 |
1.4.1.3 | Toegang tot internet en netneutraliteit | 16 |
1.4.2 | Gelijkwaardige toegang eindgebruikers met een fysieke beperking | 21 |
1.5 | Continuïteit, veiligheid en integriteit | 22 |
1.6 | Bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer | 25 |
1.7 | Toezicht en naleving | 30 |
2. | Toets inzake bedrijfseffecten en administratieve lasten | 31 |
3. | Consultatie | 31 |
4. | Uitvoeringstoetsen en adviezen | 33 |
II. | ARTIKELEN | 34 |
De leden van de fractie van de VVD willen graag duidelijk van de regering weten waar eventuele verschillen zijn tussen de Europese richtlijnen en de Nederlandse implementatie. Genoemde leden willen weten waar Nederland verder gaat, en indien dat het geval is, wat de overwegingen daarbij zijn. Ook de leden van de fractie van het CDA verzoeken de regering aan te geven in hoeverre zij, en op welke plaatsen, heeft afgeweken van de richtlijnen. Anders gesteld, genoemde leden willen graag weten waar er nationale koppen op de richtlijnen zijn gezet, en waarom dit is gebeurd. Het voorliggende wetsvoorstel is een een-op-eenimplementatie van de wijzigingsrichtlijnen. Van nationale koppen is geen sprake. Wel verplichten de wijzigingsrichtlijnen soms tot nationale keuzes. In de laatste twee kolommen van de transponeringstabel in hoofdstuk III van de memorie van toelichting is aangegeven waaruit de beleidsruimte (indien aanwezig) bestond, en wordt de keuze bij de invulling van die beleidsruimte toegelicht. Dit is met name het geval bij het onderwerp «universele dienst». Op grond van artikel 7 van de aangepaste Universeledienstrichtlijn zijn lidstaten verplicht maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat eindgebruikers met een fysieke beperking toegang hebben tot de universele dienst die gelijkwaardig is aan het niveau van andere eindgebruikers. De richtlijnen schrijven niet voor welke maatregelen er genomen moeten worden om de bedoelde gelijkwaardigheid te realiseren, dat moet op nationaal niveau worden vastgesteld. Zoals uit het wetsvoorstel blijkt heeft de regering gekozen voor de beschikbaarheid van een tekstbemiddelingsdienst voor doven en slechthorenden, een beeldbemiddelingsdienst voor doven en slechthorenden en een abonnee-informatiedienst voor blinden en slechtzienden.
De leden van de fractie van de VVD vragen wanneer zij de regelgeving in algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen kunnen verwachten ter bespreking. De leden van de fractie van het CDA vragen hoe te Tweede Kamer betrokken wordt bij de op te stellen nadere regelgeving. Verder vragen deze leden om een overzicht van alle op te stellen regelgeving, wat hierin precies zou kunnen worden geregeld en de datum waarop dit gebeuren gaat, voor zover reeds besloten is dat dit gaat gebeuren. De op te stellen lagere regelgeving, zowel de algemene maatregelen van bestuur als de ministeriële regelingen, zullen binnenkort op internet worden geconsulteerd. Eenieder zal daarbij in de gelegenheid worden gesteld zijn visie op de (concept)regelgeving te geven. Daarnaast zal de algemene maatregel van bestuur waarin de universele dienst voor gebruikers met een fysieke beperking wordt uitgewerkt, conform artikel 18.14 van de wet aan de beide kamers der Staten-Generaal worden overlegd (voorhangprocedure). Ten aanzien van de op te stellen lagere regelgeving geldt dat het ook hierbij gaat om een een-op-eenimplementatie van de wijzigingsrichtlijnen. Het is dan ook de bedoeling dat de lagere regelgeving net als de wet binnen de implementatietermijn (25 mei 2011) in werking treedt. Op dit moment wordt de navolgende lagere regelgeving voorzien:
– Het bij ministeriële regeling geven van nadere regels met betrekking tot de procedure voor de gedwongen verkoop van frequentieruimte (zie artikel 3.19a, eerste, vijfde en zevende lid en artikel 5, zesde lid, van de Machtigingsrichtlijn).
– Het aanpassen van enkele bepalingen van het Besluit interoperabiliteit. Deze algemene maatregel van bestuur regelt, kort gezegd, dat aanbieders van de telefoondienst ervoor moeten zorgen dat hun abonnees kunnen bellen met de abonnees van andere aanbieders, ook al zijn deze abonnees aangesloten op een ander netwerk. De aanpassingen zijn nodig ter implementatie van de wijzigingen van de artikelen 27 en 28 van de Universeledienstrichtlijn.
– Het bij algemene maatregel van bestuur geven van nadere regels ten aanzien van gegevens die voor of bij het sluiten van een overeenkomst moeten worden verstrekt (zie artikel 7.1, vijfde lid). Meer concreet gaat het om het verstekken van gegevens met betrekking tot toegang tot noodhulpdiensten, eventuele beperkingen van de dienst (netneutraliteit), minimumkwaliteitsniveaus van de geboden diensten, netwerkmanagement bij congestie (netneutraliteit), de soorten onderhoudsdiensten, beperkingen met betrekking tot het gebruik van geleverde eindapparatuur, het minimale gebruik of de minimale gebruiksperiode, de kosten in verband met nummerportabiliteit, de kosten die bij beëindiging zijn verschuldigd, inclusief terugvordering van de kosten met betrekking tot eindapparatuur (zie artikel 20 Universeledienstrichtlijn).
– Het op grond van artikel 7.3, eerste lid, bij ministeriële regeling nader regelen welke informatie aanbieders ook buiten de situatie dat een contract wordt gesloten bekend moeten maken (zie artikel 21 Universeledienstrichtlijn). Hierbij gaat het om het opleggen van de verplichting informatie te verstrekken over hoe wordt omgegaan met congestie en het verstrekken van informatie over beperkingen van de dienst (transparantie met betrekking tot netneutraliteit). Verder zal op grond van artikel 7.3, vierde lid, worden voorgeschreven dat de aanbieders informatie moeten verstrekken met betrekking tot wijzigingen in de voorwaarden voor beperking van de toegang tot of het gebruik van diensten en toepassingen, de door de aanbieder ingestelde maatregelen bij congestie en de gevolgen daarvan voor de kwaliteit van de dienstverlening en producten en diensten voor eindgebruikers met een fysieke beperking.
– Het bij ministeriële regeling op grond van artikel 7.7a voorschrijven van het door de aanbieder van de universele dienst beschikbaar stellen van faciliteiten genoemd in Bijlage I, deel A, van de Universeledienstrichtlijn. Het gaat dan om het bieden van kosteloze blokkade van premium SMS of MMS diensten of andere toepassingen, het bieden van tariefadvies en kosteloze waarschuwing bij excessieve consumptiepatronen.
– Het bij algemene maatregel van bestuur uitwerken van de aard, kwaliteit en betaalbaarheid van de diensten bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onderdeel f, te weten een tekstbemiddelingsdienst en een beeldbemiddelingsdienst (waarmee eindgebruikers met een auditieve of spraakbeperking kunnen bellen naar en gebeld worden door andere eindgebruikers) en een abonnee-informatiedienst tegen gereduceerd tarief (als alternatief voor de telefoongids voor eindgebruikers met een visuele beperking).
– Het bij algemene maatregel van bestuur vastleggen van verplichtingen voor degene die wordt aangewezen als universeledienstverlener van de tekst- en beeldbemiddelingsdienst (zoals het verstrekken van informatie over het telefoonnummer waarop de diensten te bereiken zijn en over de openingstijden, en het verplicht aansluiten bij een geschillencommissie).
– Het bij ministeriële regeling op grond van artikel 9.3, zesde lid, bepalen op welke wijze een bod moet worden uitgebracht bij de procedure voor aanwijzing van de universeledienstverlener (in ieder geval voor de tekst- en beeldbemiddelingsdienst).
– Het bij algemene maatregel van bestuur vaststellen van het in artikel 9.5, eerste lid, bedoelde grensbedrag voor het bijdragen aan de vergoeding voor de universele dienst en het op grond van het tweede lid uitwerken bij algemene maatregel van bestuur van de wijze waarop de hoogte van de bijdrage aan de vergoeding wordt berekend en wanneer deze verschuldigd is.
– Het bij ministeriële regeling voorschrijven van eisen met betrekking tot de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van de locatiegegevens die op grond van artikel 11.10 worden verstrekt aan noodhulpdiensten (alarmcentrale 112).
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het overleg over het wetsvoorstel met het betrokken bedrijfsleven is verlopen. De leden vragen verder in hoeverre, gezien dat de implementatietermijn vrij kort is, alles uitvoerbaar is en of het bedrijfsleven alles tijdig kan implementeren. De leden van de fractie van de SP vragen in dit verband of de regering bereid is om in het kader van het vergroten van de voorspelbaarheid van overheidsoptreden toe te zeggen dat nieuwe en/of gewijzigde wet- en regelgeving op het gebied van telecommunicatie ten minste vier maanden voor de datum van inwerkingtreding gepubliceerd zal worden.
Van het bedrijfsleven zijn vele reacties ontvangen zowel in het kader van de internetconsultatie als in het kader van de twee hoorzittingen die hebben plaatsgevonden. In algemene zin geldt dat er veel kritiek was op de voorgestelde bepaling met betrekking tot het plaatsen en lezen van informatie op de eindapparatuur van de gebruiker, de zogenoemde cookiebepaling. Naar aanleiding van deze kritiek is de bepaling, artikel 11.7a, aangepast. Daarnaast werden er kritische kanttekeningen geplaatst bij het in het wetsvoorstel opgenomen aantal mogelijkheden tot lagere regelgeving. Voor een gedetailleerde weergave van de inbreng van het bedrijfsleven en de reactie daarop van de regering wordt verwezen naar het onderdeel «Consultatie» in de memorie van toelichting. Voor wat betreft de implementatietermijn: deze is in de richtlijnen gesteld op 25 mei 2011. Dit is inderdaad een relatief korte termijn. Daar staat echter tegenover dat de richtlijnen waarop dit wetsvoorstel is gebaseerd reeds sinds eind 2009 openbaar zijn. Hierdoor is er naar de opvatting van de regering voldoende tijd voor de bedrijven om zich voor te bereiden op de nieuwe wetgeving. Verder geldt dat de implementatietermijn een Europeesrechtelijke verplichting is waar Nederland zich als lidstaat aan dient te houden. Indien de Nederlandse wetgever afwijkt van de in de richtlijn opgelegde implementatietermijn, handelt Nederland daarmee in strijd met de richtlijn. Hiervoor kan een aanzienlijke boete worden opgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering bij de delegatiebepalingen meer informatie kan geven over het wanneer, waarom en nut en noodzaak van de bepalingen. Ook vragen deze leden of de regering kan verzekeren dat bij het opstellen van nadere regels de sector wordt geconsulteerd, of uitvoeringstermijnen in acht worden genomen die voldoende voorbereidingstijd toelaten. De leden van de D66-fractie verzoeken de regering om per delegering aan te geven waarom is gekozen voor delegatie en wat de consequenties zijn van het al dan niet opnemen in de wettekst zelf.
Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is het primaat van de wetgever (Aanwijzingen voor de Regelgeving 21 tot en met 24). Met dit wetsvoorstel wordt gewaarborgd dat ten minste de hoofdelementen van de implementatie in de Telecommunicatiewet worden vastgelegd. Delegatie van regelgevende bevoegdheid is (overeenkomstig Aanwijzingen voor de Regelgeving 25 tot en met 28) beperkt tot voorschriften van administratieve aard, uitwerking van de details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven, voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld en voorschriften ter implementatie van internationale regelingen die behoudens op ondergeschikte punten, geen ruimte laten voor het maken van keuzen van beleidsinhoudelijke aard.
Hierboven is een overzicht gegeven van de nadere regelgeving die momenteel in voorbereiding is. Bij het opstellen van deze regels zal uiteraard de sector worden geconsulteerd. Net als bij het wetsvoorstel is de regering voornemens om de uitwerking in algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling via internetconsultatie.nl te consulteren. Bij het bepalen van de inwerkingtredingstermijn zal zoveel mogelijk (voor zover de door de richtlijnen voorgeschreven implementatietermijn dat toelaat) rekening worden gehouden met de voorbereidingstijd die de sector nodig heeft om aan de nieuwe regelgeving te kunnen voldoen.
Er zijn twee redenen te onderscheiden voor de delegatiebepalingen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen. De eerste reden is dat sommige voorschriften die in de wijzigingsrichtlijnen zijn opgenomen te gedetailleerd zijn om te regelen op wettelijk niveau. Teneinde snel te kunnen reageren op ontwikkelingen in de praktijk heeft het de voorkeur om deze voorschriften op een lager niveau van regelgeving vast te stellen dan op het niveau van de wet. Het betreft hier de delegatiebepalingen opgenomen in de artikelen 3.19a, eerste, vijfde en zevende lid, 7.1, vijfde lid, 7.3, eerste lid, onderdeel d, en vierde lid, onderdelen b, c en e, 7.7a, eerste lid, 9.2, tweede lid, 9.3, zesde lid, 9.4, vijfde lid, 9.5, en 11.10, elfde lid.
De tweede reden is dat de wijzigingsrichtlijnen in een aantal gevallen voorschrijven dat de lidstaat of de nationale regelgevende instantie bepaalde regels moet kunnen vaststellen indien dat nodig is. Indien daar nog geen reden toe is, is het niet nodig om in dit soort gevallen lagere regelgeving op te stellen. Het is voldoende dat in dit wetsvoorstel in een delegatie wordt voorzien die in de toekomst, wanneer daar reden toe is, voldoende grondslag geeft voor ingrijpen door de lidstaat. De artikelen 7.2, derde lid, 7.3, eerste lid, onderdelen a tot en met c, tweede lid, en vierde lid, onderdelen a en d, 7.3d, 7.4a, 7.8, derde lid, 11.3, vierde lid, 11.7a, vierde lid, 11.3a, zevende lid 11a.1, derde en vierde lid, en 11a.2, vierde lid, bevatten om deze reden een grondslag om in lagere regelgeving regels te stellen. Van deze mogelijkheid om lagere regelgeving vast te stellen wordt voorlopig geen gebruik gemaakt.
Tenslotte zal er ter implementatie van deze wijzigingsrichtlijnen gebruik worden gemaakt van twee bestaande delegatiebepalingen. De tekst van de huidige delegatiebepaling in artikel 6.5 wordt aangepast, en artikel 6.3 komt te vervallen. Als gevolg hiervan zal het Besluit interoperabiliteit op enkele punten worden aangepast, maar dit zal inhoudelijk geen verandering met zich mee brengen. Op grond van het huidige artikel 9.1, tweede en vierde lid, worden in het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen regels opgenomen over de aard, de minimumkwaliteit en de betaalbaarheid van de in artikel 9.1, eerste lid, onderdeel f, geintroduceerde categorie universele diensten. Deze diensten zullen bestaan uit een tekst- en beeldbemiddelingsdienst voor eindgebruikers met een auditieve of spraakbeperking en een abonnee-informatiedienst tegen gereduceerd tarief voor eindgebruikers met een visuele beperking (als alternatief voor de telefoongids).
De leden van de SP-fractie verzoeken de regering meerdere malen in het verslag de memorie van toelichting aan te passen. In reactie op deze verzoeken moet worden opgemerkt dat het niet mogelijk is de memorie van toelichting «aan te passen». Met de nota naar aanleiding van het verslag kunnen geen wijzigingen worden aangebracht in de memorie van toelichting. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt antwoord gegeven op de in het verslag gestelde vragen en wordt in het verslag verzochte nadere toelichting op bepaalde onderwerpen gegeven. Deze antwoorden en nadere toelichting maken, op gelijkwaardige wijze als de memorie van toelichting, deel uit van de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel. De memorie van toelichting geeft een toelichting op het wetvoorstel zoals dat is ingediend.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of verzwaarde bewijslast OPTA soms belemmert in zijn toezichthoudende taak en of de regering bereid is de verzwaarde bewijslast voor OPTA (artikel 1.3, vierde lid Telecommunicatiewet) met een nota van wijziging uit de wet te verwijderen.
In de praktijk is niet gebleken dat besluiten van OPTA door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (hierna: CBB) met name op basis van een toetsing aan genoemd wetsartikel worden vernietigd. De regering heeft in 2007, bij nota van wijziging van het Wetsvoorstel tot wijziging van de Telecommunicatiewet verband houdende met de instelling van een antenneregister en diverse andere onderwerpen (Kamerstukken II 2007/08, 30 661, nr. 8), voorgesteld om artikel 1.3, vierde lid, van de Telecommunicatiewet te schrappen omdat er sprake zou zijn van een verzwaarde bewijslast voor OPTA ten opzichte van het Europees regelgevend kader voor de elektronische communicatiesector. De Tweede Kamer heeft dat voorstel niet aangenomen. Naar aanleiding van de behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken advies gevraagd aan de Raad van State, met name over de Europeesrechtelijke aspecten van genoemd wetsartikel. De Raad van State concludeerde dat de interpretatie van dit artikel van het CBB niet leidt tot een verzwaarde bewijslast voor de toezichthouder en dat het wetsartikel derhalve niet in strijd is met het Gemeenschapsrecht (Kamerstukken I 2008/09, 30 661, F). Overigens heeft OPTA intern maatregelen genomen om de juridische onderbouwing van hun besluiten te versterken.
Gezien het voorgaande ziet de regering geen aanleiding de Kamer bij nota van wijziging een voorstel te doen om deze bepaling uit de Telecommunicatiewet te schrappen.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij het met deze leden eens is dat de consumentenmarkt voor vaste netwerkverbindingen naar verwachting op korte en middellange termijn zich niet tot een markt van volledige concurrentie kan ontwikkelen en het derhalve essentieel is dat dienstenaanbieders open toegang hebben tot deze netwerken. Verder vragen zij de regering of zij mogelijkheden ziet om een gelijk speelveld te realiseren en of de regering mogelijkheden ziet voor een specifieke toestemming om op de Nederlandse markt wettelijk een toegangsverplichting op te leggen aan vaste netwerken. Ook vragen zij of de regering een mogelijkheid ziet om OPTA wettelijk de te reguleren markt op te leggen zodat de rechtbank niet meer hoeft te toetsen op de overtuigingskracht van de marktanalyse van OPTA en om zaken die eerst dienen te worden goedgekeurd door de Europese Commissie vrij te stellen van de mogelijkheid om beroep in te stellen bij de rechtbank.
Het aantal aanbieders op de markt voor vaste netwerkdiensten zal naar verwachting beperkt blijven, met name vanwege de grote investeringen die de aanleg en het onderhoud van netwerken vraagt. Echter, ook indien er slechts een beperkt aantal aanbieders actief is op die markt kan er toch sprake zijn van effectieve concurrentie. Bovendien kunnen ook mobiele netwerken tot op zekere hoogte concurreren met vaste netwerken. Verder blijkt uit de OPTA-praktijk dat er geen sprake is van één markt voor netwerkdiensten maar dat er verschillende deelmarkten kunnen worden onderscheiden. In dat geval is het mogelijk aan meerdere marktpartijen toegangsverplichtingen op te leggen: bijvoorbeeld een partij kan aanmerkelijke marktmacht hebben op een bepaalde markt voor netwerkdiensten (breedband en vaste telefonie) en andere partijen op een andere markt voor netwerkdiensten (televisie).
Hoe de markt precies moet worden afgebakend en of er sprake is van effectieve concurrentie op die relevante markt dient OPTA te beoordelen op basis van een gedegen analyse van de concrete marktomstandigheden. Zo nodig kan OPTA toegangsverplichtingen opleggen aan een partij met aanmerkelijke marktmacht of partijen die gezamenlijk aanmerkelijke marktmacht hebben.
Het opleggen van toegangsverplichtingen is alleen nodig indien uit een gedegen marktanalyse blijkt dat er geen sprake is van effectieve concurrentie en dat er marktpartijen zijn die aanmerkelijke marktmacht hebben. Alleen in die gevallen zijn dergelijke ingrijpende maatregelen gerechtvaardigd.
Volgens het Europees regelgevend kader voor de elektronische communicatiesector kunnen toegangsverplichtingen alleen worden opgelegd aan partijen met aanmerkelijke marktmacht. Het kader voorziet niet in uitzonderingen.
Tot medio 2002 werden de relevante markten in het Europees regelgevend kader voor de elektronische communicatiesector gedefinieerd. De toegangsverplichtingen werden in het Europees regelgevend kader benoemd en waren automatisch van toepassing op aanbieders in een lidstaat die volgens de nationale toezichthouder aanmerkelijke marktmacht hadden. De rol van de nationale toezichthouder was tot medio 2002 aldus beperkt tot het vaststellen van aanmerkelijke marktmacht op de door de Europese Commissie gedefinieerde markten en het handhaven van de door de Commissie gedefinieerde toegangsverplichtingen. In 2002 (in Nederland geïmplementeerd in 2004) is gekozen voor een meer flexibel kader, waarbij de nationale toezichthouder zelf de relevante markt af moet bakenen op basis van een marktanalyse, rekening houdend met de relevante aanbevelingen van de Europese Commissie. Ook moet de toezichthouder bepalen welke toegangsverplichtingen in een concreet geval passend zijn. Het is dus niet meer mogelijk om de relevante markten op wetsniveau te definiëren of toegangsverplichtingen bij wet op te leggen. In deze zin heeft ook het Europese Hof van Justitie geoordeeld in de zaak Commissie vs. Duitsland (zaak C-424/07, rechtsoverwegingen 74 en 75):
«... dat in de kaderrichtlijn, zoals blijkt uit de punten 53 tot en met 61 van het onderhavige arrest, de beoordeling van de noodzaak van regulering van deze markten in elk geval wordt opgedragen aan de NRI en niet aan de nationale wetgever. De artikelen 15 en 16 van de kaderrichtlijn, die expliciet tot de NRI’s zijn gericht, vormen de rechtsgrondslag voor de richtsnoeren en de aanbevelingen van de Commissie. Deze twee juridische instrumenten sturen de NRI’s bij de definitie en de analyse van de relevante markten, opdat de NRI’s bepalen of deze markten aan regelgeving ex ante moeten worden onderworpen.»
OPTA legt ontwerpbesluiten ter toetsing voor aan de Europese Commissie. Tegen ontwerpbesluiten kan geen beroep worden ingesteld, omdat die besluiten nog niet definitief zijn. Pas na deze toetsing neemt OPTA een definitief besluit waartegen belanghebbenden beroep in kunnen stellen bij het CBB. Een bezwaarschriftprocedure tegen deze ontwerpbesluiten is ingevolge artikel 17.1, derde lid, van de Telecommunicatiewet uitgesloten. De rechtsbescherming tegen deze besluiten is aldus beperkt tot beroep en tot één instantie. Het is voor een adequate rechtsbescherming van de betrokkenen mede daarom van essentieel belang dat zij beroep aan kunnen tekenen tegen alle onderdelen van een marktbesluit. Alleen op die manier hebben zij de mogelijkheid besluiten door een onafhankelijke rechter te laten toetsen.
Zoals hierboven aangegeven ziet de regering vooralsnog geen mogelijkheden en geen aanleiding om de wet aan te passen. Dit onderwerp zal echter een punt van aandacht voor de regering blijven.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering welke mogelijkheden OPTA heeft om langdurige regulering toe te passen en of de regering het met deze leden eens dat langdurige zekerheid over regulering noodzakelijk is voor investeringszekerheid voor zowel aanbieders van infrastructuur als diensten. De regering onderschrijft dat zekerheid ten aanzien van regulering noodzakelijk is om bedrijven voldoende vertrouwen te geven om te investeren in netwerken en diensten. Dat geldt niet alleen voor bedrijven die verplicht worden om derden toegang te geven tot hun netwerken, maar evenzeer voor bedrijven die gebruik willen maken van toegang tot netwerken om hun diensten aan te kunnen bieden. Anderzijds is het belangrijk dat marktbesluiten snel worden aangepast als de marktomstandigheden ingrijpend wijzigen. Dit dilemma kan deels worden opgelost door bedrijven zekerheid te geven over reguleringsprincipes die voor langere tijd gelden. Op die manier kan op hoofdlijnen inzicht worden gegeven in de invulling van regulering, zodat regulering beter voorspelbaar wordt, ook als de marktomstandigheden wijzigen. De beleidsregels van OPTA met betrekking tot tariefregulering bij de toegang tot glasvezelnetwerken zijn hiervan een voorbeeld.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader in te gaan op het doel van de Telecommunicatiewet en haar stelling dat de wet in belangrijke mate aan die doelstelling heeft voldaan nader toe te lichten en aan te geven welke uitdagingen de regering nog ziet voor de toekomst. Het hoofddoel van de Telecommunicatiewet is om de ontwikkeling van de elektronische communicatiesector te bevorderen en te versterken zodat zowel aanbieders als gebruikers hiervan optimaal kunnen profiteren. Een belangrijk middel hierbij is het bevorderen van concurrentie op markten waar nog geen sprake is van effectieve concurrentie. Ook is het belangrijk dat de positie van de consument voldoende sterk is zodat deze geïnformeerde keuzes kan maken, gemakkelijk kan overstappen en goed wordt beschermd tegen maatschappelijk onwenselijke praktijken. Ook is het belangrijk dat de continuïteit en veiligheid van netwerken wordt gewaarborgd om het vertrouwen van gebruikers te bevorderen, mede door een goede bescherming van hun privacy. Op al deze punten is de afgelopen jaren belangrijke vooruitgang geboekt. De betekenis van de wet voor de ontwikkeling van de sector is steeds concreter en duidelijker geworden, vooral ook door het toezicht door OPTA. OPTA heeft inmiddels flink wat ervaring opgedaan zodat het toezicht effectiever is geworden. Op die manier heeft de wet bijgedragen aan het voorkomen en oplossen van belangrijke economische en maatschappelijke problemen. Dat betekent niet dat nu alle problemen zijn opgelost. Wel is gebleken dat de wet een goed kader biedt om problemen effectief aan te kunnen pakken, ook in de toekomst.
De elektronische communicatiesector is sterk in beweging. De verschillende spelers, zoals de aanbieders van infrastructuur, aanbieders van randapparatuur en aanbieders van contentdiensten, zijn op zoek naar nieuwe businessmodellen. De veranderingen die hiervan het gevolg zijn in combinatie met het toenemend maatschappelijk en economisch belang van elektronische communicatie kunnen er toe leiden dat publieke belangen in het gedrang komen. De uitdaging is om deze ontwikkelingen goed te volgen en adequaat te reageren als dat nodig is. Het maatschappelijk belang van internet is al zeer groot en zal in de toekomst nog verder toenemen. Uitdagingen liggen hier om internet als platform nog beter te maken en beter te beschermen: onder meer door het ondersteunen van de ontwikkeling van netwerken, het verbeteren van de veiligheid en continuïteit van netwerken en het bieden van een goede bescherming van de privacy van internet gebruikers.
De leden van de CDA-fractie vragen welke problemen op het gebied van consumentenbescherming zich steeds aandienen en hoe de regering hiermee om zal gaan. De afgelopen jaren hebben zich in de telecomsector consumentenproblemen voorgedaan, onder andere met betrekking tot het gebruik van 0900-nummers en lange wachttijden, ongewilde en misleidende SMS-diensten, ondoorzichtige telefoontarieven, lange opzegtermijnen en stilzwijgende verlengingen van contracten en irritatie bij consumenten over ongevraagde telemarketingtelefoontjes. Voor deze problemen is de afgelopen jaren een aantal maatregelen getroffen (zoals de instelling van een wettelijk «Bel-me-niet-register», het verplichten van providers om telefoontarieven inzichtelijker te maken, het verkorten van de opzegtermijn voor consumenten en het voor vier jaar op 15 cent maximeren van het minuuttarief voor het bellen naar 0900-klantenservicenummers per 1 april 2011). Voor de problematiek rondom de ongewenste SMS-diensten is regelgeving in voorbereiding, waarmee de consument beter zal worden beschermd tegen misleidende SMS-diensten. De verwachting is dat deze regeling op 1 april dit jaar in werking zal treden. Voorts wordt op dit moment bezien hoe de transparantie van internetsnelheden kan worden verbeterd, zodat consumenten beter weten welke snelheid zij mogen verwachten (motie Aasted Madsen-Van Stiphout en Vos, Kamerstukken II 2009/10, 27 879, nr. 30).
De problemen op het gebied van consumentenbescherming zijn onder meer het gevolg van het feit dat de telecomsector een dynamische sector is, waarin zich snelle technologische ontwikkelingen voordoen. Dit levert een grote verscheidenheid van nieuwe, technisch complexe producten en diensten op, die daardoor nog vaak lastig door consumenten op hun kwaliteit en mogelijkheden te beoordelen zijn. Hierdoor is het voor consumenten lastig om echt aan het stuur te staan. Op deze markt zijn veel kwetsbare consumenten actief, met name kinderen. In het beleid van de regering staan transparantie en keuzevrijheid centraal. Als er zich problemen aandienen wordt gehandeld vanuit het uitgangspunt dat het een gedeelde verantwoordelijkheid is van aanbieders, consumenten en overheid om ervoor te zorgen dat belemmeringen voor het maken van goede keuzes beperkt blijven. Zelfregulering heeft de voorkeur boven wetgeving vanwege de wens om de administratieve lasten voor bedrijven tot een minimum te beperken. Een rol voor de overheid ontstaat als consumenten collectief problemen van structurele aard tegenkomen, die door de markt onvoldoende worden opgelost.
De leden van de SP-fractie stellen dat, aangezien de telecomsector bij uitstek grensoverschrijdend opereert, duidelijk gemaakt dient te worden welk nationaal recht wanneer van toepassing is. De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering omgaat met het principe van country of origin of country of use om te bepalen welk nationaal recht wanneer van toepassing is. De leden van de SP-fractie zijn er in beginsel voorstander van om keuzes te maken die de lasten voor de consument/eindgebruiker zo laag mogelijk maken. Bij de vraag, welk nationaal recht wanneer van toepassing is, speelt de formulering van de specifieke bepaling een rol. Het voorgestelde artikel 11.7a bijvoorbeeld introduceert een norm die wordt gericht tot een ieder die door middel van elektronische communicatienetwerken toegang wenst te verkrijgen tot gegevens die zijn opgeslagen in de randapparatuur van een gebruiker dan wel gegevens wenst op te slaan in de randapparatuur van de gebruiker. Bepalend is dat deze norm tot doel heeft gebruikers in Nederland te beschermen. De norm geldt voor een ieder die gegevens wil plaatsen op randapparatuur van gebruikers in Nederland of op die apparatuur opgeslagen gegevens wil lezen, ongeacht waar deze partij gevestigd is. Uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 december 2010 in de gevoegde zaken C-585/08 en C-144/09 blijkt dat snel wordt aangenomen dat een partij zich richt tot de Nederlandse markt/gebruikers. Ook buitenlandse aanbieders van internetpagina’s die cookies plaatsen op en lezen van computers van gebruikers in Nederland vallen onder deze norm. De gebruiker hoeft dus niet na te gaan welk recht van toepassing is.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven op welke markten in Nederland er sprake is van structurele toegangsbelemmeringen, de marktstructuur niet op korte termijn neigt naar daadwerkelijke concurrentie en het algemene mededingingsrecht alleen niet volstaat om het marktfalen voldoende te verhelpen. In de aanbeveling van de Commissie is een lijst met zeven markten opgenomen die in beginsel voor ex ante regulering in aanmerking komen. Er staat één eindgebruikersmarkt op de lijst. Voor de rest betreft het vooral wholesalemarkten voor vaste netwerken (vaste telefonie, ontbundelde toegang, wholesalebreedbandtoegang, segmenten van huurlijnen). De nationale toezichthouders zijn verplicht om de markten die op de lijst voorkomen te onderzoeken om na te gaan of regulering in hun lidstaat noodzakelijk is. Tevens kan een toezichthouder markten onderzoeken die niet op de aanbeveling van de Commissie zijn opgenomen en zo nodig reguleren. Gebleken is dat de Europese Commissie een aanzienlijk zwaardere bewijslast oplegt aan toezichthouders wanneer zij een markt willen reguleren die niet op de aanbeveling staat. Op dit moment worden alle wholesalemarkten die op de lijst voorkomen door OPTA gereguleerd. Alleen de retailmarkt voor vaste telefonie, die ook op de lijst staat, wordt niet gereguleerd. Daarnaast onderzoekt OPTA ook de noodzaak om de toegang tot omroepnetwerken te reguleren, een markt die niet op de lijst staat.
De leden van de CDA-fractie vragen om nader toe te lichten op welke wijze de bevoegdheden van het BEREC (Body of European Regulators for Electronic Communications) worden versterkt. BEREC is bevoegd om gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen aan de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad over aangelegenheden betreffende elektronische communicatie, zoals ontwerpbesluiten van nationale toezichthouders die aan de Commissie moeten worden voorgelegd, alsmede ontwerpbesluiten, aanbevelingen en richtsnoeren van de Commissie. Voorts is BEREC bevoegd om nationale toezichthouders desgevraagd te adviseren, bijvoorbeeld over een grensoverschrijdend geschil. Voornoemde instellingen en toezichthouders zijn niet verplicht om een advies van BEREC op te volgen. Met de instelling van BEREC wordt de samenwerking tussen de nationale toezichthouders zoals die voordien plaats had in de ERG (European Regulator Group) formeel verankerd. Daarmee wordt beoogd om de samenwerking tussen de nationale toezichthouders onderling en de samenwerking met de Europese Commissie te versterken. Dit is van belang ter bevordering van de consistentie van de besluiten van de nationale toezichthouders.
De leden van de fractie van de PvdA vragen ten aanzien van de interconnectieverplichting zoals vastgelegd in artikel 6.5 of met deze bepalingen gegarandeerd wordt dat consumenten altijd telefonisch alle andere abonnees binnen Europa kunnen bereiken. Ook vragen deze leden of de uitzonderingsmogelijkheid van technische uitvoerbaarheid of economische haalbaarheid bedrijven niet teveel mogelijkheid biedt om onder de interconnectieverplichting uit te komen. Genoemde leden vragen de regering toe te lichten in wat voor situatie interconnectie economisch niet haalbaar zou zijn. De op grond van artikel 6.5 op te leggen interoperabiliteitsverplichting is inderdaad bedoeld om ervoor te zorgen dat iedere eindgebruiker kan bellen naar alle geografische en niet-geografische nummers binnen de Europese gemeenschap. De bedoelde uitzonderingen zullen zich vooral voordoen bij de «bijzondere» niet-geografische nummers zoals de informatienummers (0900-nummers).
De economische haalbaarheid speelt met name bij de gratis nummers (0800-nummers) en de betaalde informatienummers. Bij de gratis nummers worden de kosten van het telefoonverkeer uiteindelijk gedragen door de gebelde abonnee. Wanneer iemand vanuit Nederland een Grieks 0800-nummer belt moet de Nederlandse aanbieder kosten maken. Vergoeding van die kosten moet hij zien te krijgen van de Griekse 0800-abonnee en niet, zoals in de regel het geval is, van zijn eigen abonnee. In het geval er geen goede afspraken zijn te maken over de verrekening van de kosten mag de Nederlandse aanbieder er voor kiezen het buitenlandse gratis nummer niet aankiesbaar te maken omdat dit dan economisch niet haalbaar is.
Bij de betaalde informatienummers moet de aanbieder eerst geld afdragen ten behoeve van de informatienummerhouder. Vervolgens brengt hij het betaalde bedrag in rekening bij zijn abonnee. Zoals bekend komt het regelmatig voor dat abonnees (de hoogte van) een dergelijke rekening betwisten. Ook hier geldt dat als de aanbieder (direct of indirect) geen goede afspraken kan maken met de buitenlandse informatiedienstenleverancier over de afhandeling van dergelijke geschillen, hij er op grond van economische onhaalbaarheid voor mag kiezen het bedoelde incassorisico niet op zich te nemen.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij het met deze leden eens is dat in geval van interconnectie er geen sprake kan zijn van eerlijke marktwerking, omdat er altijd sprake is van een afhankelijkheidsrelatie Zij vragen voorts of OPTA markten alleen kan reguleren als er sprake is van een aanmerkelijke marktmacht, of die aanmerkelijke marktmacht in het geval van interconnectie altijd verondersteld zou moeten worden en of het beter zou zijn als OPTA altijd in geval van conflict tussen twee partijen een interconnectieverplichting tegen een vast standaard tarief op zou kunnen leggen. Het Europees regelgevend kader bevat speciale regels voor interconnectie en interoperabiliteit van diensten. Exploitanten van openbare communicatienetwerken zijn verplicht om op verzoek te onderhandelen over interconnectie met andere exploitanten van openbare communicatienetwerken teneinde de interoperabiliteit van diensten die via die netwerken worden aangeboden te waarborgen (artikel 6.1 Telecommunicatiewet). Deze verplichting geldt voor alle exploitanten van openbare communicatienetwerken, ongeacht of een exploitant beschikt over aanmerkelijke marktmacht.
Indien de onderhandelingen niet tot resultaat leiden kan een van de partijen het geschil door de toezichthouder laten beslechten. Ook kan de toezichthouder zo nodig ambtshalve verplichtingen opleggen met betrekking tot interconnectie. Met het Besluit interoperabiliteit heeft de regering voor telefonie een verplichting tot interoperabiliteit, en dus ook interconnectie, opgelegd aan alle aanbieders van openbare telefoonnetwerken of openbare telefoondiensten in Nederland, en dus niet alleen aan aanbieders met aanmerkelijke marktmacht. Hiermee wordt gewaarborgd dat ook een kleine aanbieder van openbare telefoondiensten zijn klanten kan garanderen dat zij alle klanten van andere aanbieders kunnen bellen.
Naast deze wettelijke verplichting tot interconnectie heeft OPTA voor aanbieders met aanmerkelijke marktmacht ook de hoogte van de tarieven voor interconnectie (gespreksafgifte op mobiele en vaste netwerken) gereguleerd. Tariefregulering is uitsluitend mogelijk indien sprake is van aanmerkelijke marktmacht. Op deze markten voor (mobiele en vaste) gespreksafgifte heeft OPTA geconcludeerd dat alle aanbieders over aanmerkelijke marktmacht beschikken. De Europese Commissie heeft een aanbeveling opgesteld met als strekking dat de tarieven voor vaste en mobiele gespreksafgifte streng gereguleerd moeten worden.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering hoe die aankijkt tegen de verspreiding van de Telefoongids. Zij vragen te bevestigen dat de huis-aan-huis verspreiding niet wettelijk verplicht is. Ook vragen zij of de regering iets ziet in het wettelijk vastleggen van een opt-out regeling, zodat ongewenste bezorging beboet en hersteld kan worden en of van de Telefoongids geëist kan worden ongewenst bezorgde gidsen weer op te komen halen. In de Telecommunicatiewet en -regelgeving is de telefoongids opgenomen als universele dienst. Iedereen heeft recht op een papieren telefoongids. Daarnaast dient de telefoongids één keer per jaar te worden geactualiseerd. KPN is aangewezen als aanbieder van deze universele dienst en heeft de uitvoering van die taak uitbesteed. De wijze van verspreiding of een opt-outregeling voor mensen die geen prijs stellen op een telefoongids is geen onderdeel van de universele dienst. Hieraan worden op dit moment dus geen eisen gesteld, zoals het ophalen van ongewenst bezorgde gidsen door de aanbieder. Vooralsnog gaat het de regering te ver de wijze van verspreiding van de Telefoongids en toezicht daarop uit te werken in wet- en regelgeving. Daar lijkt geen noodzaak voor te bestaan, temeer daar de aanbieder van de Telefoongids zelf een opt-out systeem hanteert. De constatering van deze leden dat steeds minder mensen zo’n gids op papier willen ontvangen, vindt de regering aanleiding om de ontwikkelingen rond het gebruik en het nut van de papieren telefoongids als universele dienst in de gaten te houden. Dit valt echter buiten de wijziging van de Telecommunicatiewet ter implementatie van de herziene telecommunicatierichtlijnen.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij zich de moties herinnert van de leden Van Dam en Hessels (Kamerstukken II 2004/05, 26 643, nr. 68 en Kamerstukken II 2006/07, 30 800 XIII, nr. 19) over een verbod op koppelverkoop tussen toegang tot een communicatienetwerk en communicatiediensten of inhoud en of de regering bereid de ambitie die in deze moties werd uitgesproken op te pakken en deze tot de zijne te maken. Verder vragen zij de regering of zij mogelijkheden ziet om buiten het kader van de Europese richtlijnen een dergelijk verbod op koppelverkoop in de wet op te nemen. De regering heeft eind 2006 schriftelijk gereageerd op bedoelde moties waarin de regering werd verzocht om een voorstel te doen voor wijziging van de Telecommunicatiewet waarin de markten voor infrastructuur en diensten strikt worden gescheiden ondermeer door de invoering van een verbod op koppelverkoop tussen netwerk en diensten (Kamerstukken II 2006–2007, 30 800 XIII, nr. 29). In die brief is ondermeer aangegeven dat OPTA op het niveau van de eindgebruiker reeds een ontbundelingsverplichting op kan leggen aan partijen met aanmerkelijke marktmacht (artikel 6a.12 van de Telecommunicatiewet). In die zin voorziet de wet dus in de mogelijkheid om een verbod tot koppelverkoop op te leggen. Overigens heeft OPTA wat betreft omroepnetwerken in het verleden weloverwogen afgezien van een verbod op de koppeling tussen de aansluiting en het afnemen van het (analoge) standaardpakket, ondermeer vanwege de extra kosten en de negatieve welvaartseffecten voor de consument. Verder heeft OPTA aangegeven dat bij de nieuwe ronde van de marktanalyses die onlangs is gestart, nadrukkelijk gekeken zal worden naar de toegenomen vraag van eindgebruikers naar gebundelde diensten (pakketten internet, televisie en telefonie).
Zoals ook in genoemde brief is aangegeven staat het Europees regelgevend kader niet toe om een dergelijk verbod op koppelverkoop op generieke wijze te regelen, dus ook als de betrokken partij geen aanmerkelijke marktmacht heeft. De regering acht dat ook niet wenselijk. De regering onderschrijft nog steeds het belang van terughoudendheid bij de regulering van markten. Uitgangspunt moet zijn dat alleen in de markt wordt ingegrepen als dat nodig is om effectieve concurrentie te realiseren.
De leden van de PVV-fractie stellen voor de mogelijkheid van nummerbehoud uit te breiden naar aanbieders van Voice Over Internet Protocol (VOIP). Het porteren van een telefoonnummer tussen verschillende aanbieders is een recht van eindgebruikers van telefoondiensten uit de Universele dienstrichtlijn en is geïmplementeerd in artikel 4.10 van de Telecommunicatiewet. Een aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst is verplicht zijn eindgebruikers de mogelijkheid te bieden de bij hen in gebruik zijnde abonneenummers te blijven gebruiken na beëindiging van de levering van de dienst. Een dergelijke aanbieder is tevens verplicht aan zijn nieuwe abonnees de mogelijkheid te bieden de voorheen bij hen in gebruik zijnde nummers te blijven gebruiken. Dit recht geldt voor consumenten en zakelijke gebruikers. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen het aanbieden van circuitgeschakelde telefonie en VoIP-telefonie (voor bijvoorbeeld alleen inkomende gesprekken); eindgebruikers van beide vormen van telefonie hebben in dit opzicht dezelfde rechten. Ook bij VoIP-aanbieders kan dus aanspraak worden gemaakt worden op het recht op nummerbehoud.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering op het gebied van overstappen nog verdere maatregelen in petto heeft, naast de aanpassingen van de Telecommunicatiewet als gevolg van de gewijzigde Universeledienstrichtlijn. Het beleid van de afgelopen jaren is erop gericht geweest om het overstapproces verder te vergemakkelijken. Destijds zijn met de zes grote telecombedrijven afspraken gemaakt om de door consumenten ervaren overstapdrempels bij breedbandinternet te slechten. Hierbij is afgesproken dat het percentage overstappen waarbij problemen ontstaan moet worden teruggedrongen tot maximaal 5%. Onderdeel van de afspraak is dat consumenten via de websites van aanbieders helder en uniform geïnformeerd worden over het overstapproces, dat aanbieders zich melden bij de Geschillencommissie Elektronische Communicatiediensten en dat consumenten gemakkelijker kunnen overstappen, doordat de nieuwe aanbieder de overstap voor de klant volledig kan verzorgen. De sector heeft hierin concrete stappen gezet en ook uit gegevens van OPTA is gebleken dat het aantal klachten over overstappen is afgenomen. De regering houdt de vinger aan de pols opdat deze ontwikkeling zich doorzet. Daarnaast is de Telecommunicatiewet in 2009 aangepast met als doel ongewenste langdurige contracten, stilzwijgende contractverlengingen en lange opzegtermijnen aan te pakken. Hiermee is het voor consumenten eenvoudiger geworden om over te stappen naar een andere aanbieder. Met de getroffen maatregelen en de aanpassingen in de Telecommunicatiewet in het voorliggende wetsvoorstel op het gebied van overstappen zijn de drempels voor overstappen dusdanig afgenomen, dat verdere maatregelen op dit moment niet nodig zijn.
De leden van de PVV-fractie dringen aan op een goede informatieverstrekking met betrekking tot de aangeboden belbundels. Ook de regering hecht aan een goede informatieverstrekking over de door aanbieder gehanteerde tarieven. Tevens is het belangrijk dat consumenten controle kunnen houden over hun belkosten. Daarom zijn sinds 1 oktober 2010 strengere transparantieregels (artikel 3.2, derde lid van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen) van kracht, die aanbieders van vaste en mobiele telefonie verplichten voordat zij een contract afsluiten een duidelijk overzicht te geven van de meest belangrijke tariefinformatie, waaronder informatie over welk gebruik binnen de bundel valt. Consumenten doen er zelf verstandig aan om deze informatie goed te bekijken voordat ze een contract afsluiten, omdat zaken als afrekenmethode, buitenbundeltarieven en houdbaarheid van het beltegoed flinke invloed kunnen hebben op de maandelijkse rekening.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de tariefinformatie in de vaste en mobiele telefoniemarkt afdoende is geregeld en welke verbeteringen er nog mogelijk zijn. Onder het vorige kabinet is in samenwerking met de aanbieders van vaste en mobiele telefonie gewerkt aan het bieden van transparantere tariefinformatie. Dit heeft geleid tot een aanpassing van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen. Aanbieders van telefoniediensten zijn verplicht om op hun website in de loop van het bestelproces de meest basale tariefinformatie actief onder de aandacht van de consument te brengen, zonder dat de consument ernaar hoeft te zoeken. Daarnaast is voorgeschreven om deze basale tariefinformatie in een overzicht weer te geven. Dit betekent dat de informatie op één internetpagina moet worden getoond (zie artikel 3.2, derde lid, van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen). Het is gebleken dat aanbieders steeds vaker hun klanten in de gelegenheid stellen het verbruik te monitoren en inzicht te krijgen in het eigen belgedrag. Dit is belangrijk, omdat consumenten hiermee beter controle kunnen houden over de belkosten. De regering houdt de ontwikkelingen in de markt op dit vlak in de gaten en gaat ervan uit dat aanbieders deze lijn doorzetten. Over dit verbetertraject tarieftransparantie is de Tweede Kamer bij brief van 20 mei 2010 geïnformeerd (Kamerstukken II, 2009/10, 27 879, nr. 32).
De CDA-fractie vraagt de regering nader toe te lichten waarom de regering vooralsnog geen gebruikt maakt van de mogelijkheid om het verstrekken van informatie aan eindgebruikers voor te schrijven, maar wel een delegatiegrond opneemt. De leden van het CDA vragen of de regering verwacht dat dergelijke voorschiften in de toekomst wel noodzakelijk zijn, gezien het feit dat wel een delegatiegrond wordt opgenomen. Zoals ook al ter sprake kwam in de vraag van de leden van de SP- en de D66-fractie is de reden waarom in de wet een delegatiebepaling op te nemen gelegen in het feit dat dit nodig is ter implementatie van de Universeledienstrichtlijn. De Universeledienstrichtlijn schrijft op dit punt voor dat in de wet een bevoegdheid wordt opgenomen, op basis waarvan aanbieders kunnen worden verplicht om transparante, vergelijkbare, toereikende en bijgewerkte informatie over bepaalde onderwerpen bekend te maken. Deze bevoegdheid is opgenomen in artikel 7.3. Vooralsnog zal, op het voorschrijven dat aanbieders informatie verstrekken over eventuele beperkingen van de toegang tot of het gebruik van diensten en toepassingen na, nog geen gebruik worden gemaakt van de in de wet opgenomen bevoegdheid om het verstrekken van informatie voor te schrijven. Reden hiervoor is dat de regering hiertoe momenteel geen reden toe ziet. Pas als ontwikkelingen in de markt daartoe aanleiding geven zal gebruik worden gemaakt van deze bevoegdheid.
De leden van de fractie van het CDA stemmen in met de lijn van de regering om het bieden van extra faciliteiten (zoals een belprofiel) vooralsnog niet wettelijk voor te schrijven, maar dit eerst aan de markt over te laten. Wel vroegen de leden op welke termijn de regering een en ander gaat monitoren. De genoemde faciliteiten maken onderdeel uit van het eerder genoemde verbetertraject tarieftransparantie en in dat kader worden marktpartijen gestimuleerd actie te ondernemen. Deze ontwikkelingen worden zowel door de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie als door OPTA continu gevolgd.
De leden van de SP-fractie constateren dat de mogelijkheden voor de consument om te kunnen kiezen worden verkleind als er teveel informatie wordt verstrekt, en vragen aan de regering hoe hiermee wordt omgegaan. De leden van de SP-fractie stellen terecht dat een balans gevonden moet worden tussen volledige informatievoorziening en het voorkomen van een door-de-bomen-het-bos-niet-meer-zien-effect. Precies daarom kent de aangescherpte transparantieregelgeving een dubbele aanpak. Allereerst moeten telefonieaanbieders alle bij een abonnement horende tariefinformatie op één webpagina bij elkaar zetten, zodat consumenten altijd alle tariefinformatie bij de hand hebben. Daarnaast moeten aanbieders de meest basale tariefinformatie (o.a. maandbedrag, afrekenmethode, buitenbundeltarieven) actief onder de aandacht van de consument brengen, zodat deze in elk geval kennis heeft genomen van deze belangrijkste tariefcomponenten voordat hij een abonnement afsluit. Dit wordt gewaarborgd door artikel 3.2, eerste en derde lid, van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen.
De SP-leden stellen vast dat de regering een aantal faciliteiten, zoals het opstellen van een belprofiel, nog niet wettelijk gaat voorschrijven en vragen welke omstandigheden ertoe kunnen leiden dat dit wel wettelijk wordt voorgeschreven. Deze faciliteiten zijn onderwerp van gesprek geweest tijdens het traject Verbetering Tarieftransparantie. Geconstateerd is dat steeds meer aanbieders uit zichzelf dergelijke faciliteiten aanbieden. De Tweede Kamer is bij brief van 20 mei 2010 op de hoogte gebracht van de resultaten van dit traject (Kamerstukken II, 2009/10, 27 879, nr. 32). Als deze lijn doorgezet wordt is er geen noodzaak hiervoor regelgeving op te stellen.
De leden van de VVD-fractie vragen of het toegestaan moet zijn om bepaalde bestemmingen niet aankiesbaar te maken als gevolg van commerciële keuzes die een aanbieder maakt, mits de aanbieder daarover voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst volledig transparant is. Een aanbieder moet in beginsel alle nummers binnen de Europese Unie aankiesbaar maken. Zo wordt bereikt dat iedere Europese burger en ondernemer kan bellen naar en gebeld kan worden door iedere andere Europese burger en ondernemer. Een aanbieder kan alleen afzien van het aankiesbaar maken van nummers als het economisch niet haalbaar of technisch niet uitvoerbaar is, of als de opgeroepen abonnee zelf heeft besloten niet aankiesbaar te willen zijn. In die zin is de aanbieder niet vrij in zijn keuze om een nummer al dan niet aankiesbaar te maken op basis van commerciële belangen: er moet echt sprake zijn van economische onhaalbaarheid. Dit vloeit rechtstreeks voort uit artikel 28, eerste lid, van de Universeledienstrichtlijn. Dit artikel biedt geen ruimte om op nationaal niveau af te wijken.
De leden van de PvdA-fractie menen dat de overtuiging dat het internet open en vrij moet zijn, zich niet verhoudt tot de mogelijkheid voor aanbieders van toegang tot het internet om bepaalde diensten en toepassingen te mogen blokkeren. Zij vragen of de regering het met hen eens is dat aanbieders van communicatienetwerken of -diensten niet de toegang tot diensten en toepassingen horen te blokkeren en vragen de regering tevens om deze bepalingen te heroverwegen en een bepaling op te nemen in de wet die het aanbieders van toegang tot het internet verbiedt om de toegang tot bepaalde diensten te blokkeren of te belemmeren. De regering vindt, net als de PvdA-fractie, een vrij en open internet belangrijk. De vraag is echter of er nu extra wetgeving nodig is om het internet open en vrij te houden. Het voorgestelde artikel 7.3, eerste lid, onderdeel d, legt de grondslag om aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten bij ministeriële regeling te verplichten tot het verstrekken van informatie over eventuele beperkingen voor de toegang tot of het gebruik van diensten. Deze verplichting zal worden opgenomen in de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven acht de regering het instrument van transparantie op dit moment proportioneel en effectief. De huidige concurrerende markt biedt in combinatie met transparantie vooralsnog voldoende waarborg voor een vrij en open internet. Ervaringen uit het verleden laten het belang van de «expertcommunity» op het internet zien: in die gevallen waar er sprake was van mogelijke schendingen van netneutraliteit, hebben experts een duidelijke signalerende rol gespeeld in de markt. Deze signalen hadden een disciplinerende werking op de aanbieders van internettoegang in kwestie: het ter sprake gestelde beleid werd vlot aangepast. Transparantie speelt zo een dubbele rol. Het biedt eindgebruikers het benodigde inzicht in het aanbod, waardoor zij de mogelijkheid hebben over te stappen naar een andere aanbieder indien zij niet accepteren dat hun toegang tot internet wordt beperkt. Daarnaast maakt het de signalerende rol van experts mogelijk, die zo het beleid van deze aanbieder direct aan de kaak kunnen stellen. Mocht echter in de toekomst een situatie ontstaan waarin er onvoldoende mogelijkheden dreigen te komen voor de eindgebruikers om een vrije en open toegang tot internet af te nemen – en deze situatie zal beter aan het licht komen door de nieuwe transparantieverplichting – dan zal de regering ingrijpen en op grond van het voorgestelde artikel 7.4a komen met aanvullende regels op het gebied van netneutraliteit.
Volgens de leden van de PvdA-fractie zou slechts een uitzondering moeten kunnen bestaan voor neutraal netwerkmanagement, oftewel netwerkmanagement dat het functioneren van het netwerk optimaliseert door bepaald soort diensten voorrang te geven in het netwerkverkeer boven andere, zonder daarbij de ene specifieke dienst te bevoordelen boven een andere. Zij vragen of de regering mogelijkheden ziet om een dergelijke regeling in de wet op te nemen en op welke wijze dit wettelijk vastgelegd zou kunnen worden. Voorts vragen zij of de regering bereid is daartoe een nota van wijziging voor te bereiden. Het voorgestelde artikel 7.4a biedt de mogelijkheid om ter voorkoming van een achteruitgang van de dienstverlening en een belemmering of vertraging van het verkeer over openbare elektronische communicatienetwerken, minimumvoorschriften inzake de kwaliteit van de dienstverlening vast te stellen. Deze voorschriften zouden naar de opvatting van de regering de vorm kunnen hebben van een non-discriminatieverplichting zoals bedoeld door de leden van de fractie van de PvdA. De regering acht, zoals ook hiervoor is aangegeven, in de huidige marktomstandigheden een dergelijk vergaand voorschrift niet nodig. Dit laat onverlet dat de regering in zal grijpen indien het vrije en toegankelijke internet zoals we dat nu kennen in gevaar dreigt te komen.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of ze het met hen eens is dat de aansluiting op een openbaar elektronisch op een vaste locatie, zoals opgenomen in art. 9.1, eerste lid, onderdeel a, onvoldoende waarborg biedt voor normaal gebruik van de vandaag gebruikelijke communicatievoorzieningen en of het niet nodig is daarbij ook een minimumkwaliteit en minimumsnelheid van de internetverbinding te garanderen. Nederland heeft een toppositie wat betreft de beschikbaarheid en het gebruik van breedband. Naar schatting kan 99% van de Nederlandse bevolking beschikken over een breedbandverbinding tot het internet, via het kopernet (DSL), de kabel, glasvezel of mobiele HSDPA netwerken. Als satelliet wordt meegerekend, waarmee steeds hogere snelheden worden gehaald, komt de dekking op 100%. De hevige concurrentie tussen en op infrastructuur, en niet een wettelijke garantie, heeft geleid tot de voorspoedige ontwikkeling van vaste breedbandnetwerken in dit land. De Europese Commissie buigt zich op dit moment over de vraag of (breedband)internet aan de universele dienst moet worden toegevoegd, zodat iedere Europese burger recht heeft op een (breedband)internetverbinding en bijbehorende minimumsnelheden. De Nederlandse regering heeft in haar reactie laten weten dat ze voorstander is van het opnemen van functioneel toegang tot breedbandinternet als aparte universele dienst, zolang de universele dienst maar niet wordt gebruikt om supersnel breedband te bevorderen. Dit zou de dynamische Nederlandse breedbandmarkt kunnen verstoren. Andere maatregelen kunnen gunstiger zijn om hetzelfde resultaat te behalen. De regering wacht de uitkomst van de discussie in Europa af. In de loop van 2011 wordt een standpunt vanuit de Commissie verwacht.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering mogelijkheden ziet om binnen afzienbare termijn iedere Nederlander recht te geven op een breedbandverbinding, met een hoger ambitieniveau dan Europees is vastgesteld. Zij nemen aan dat de regering het ook onwenselijk vindt dat consumenten in dunbevolkte gebieden niet volwaardig gebruik kunnen maken van internet. Zij vragen welke mogelijkheden de regering ziet om die consumenten ook gebruik te kunnen laten maken van de laatste ontwikkelingen. Nederland voldoet nu reeds in grote mate aan de doelstelling van de Europese Digitale Agenda voor 2020 (100% beschikbaarheid van 30Mbps en 50% van de huishoudens met een abonnement op 100Mbps). Ruim 90% van de huishoudens heeft reeds de mogelijkheid via het kabelnetwerk toegang te krijgen tot snelheden van 100Mbps. Tussen nu en 2020 worden nog grote ontwikkelingen verwacht op het gebied van breedband, zoals de uitrol van glasvezelnetwerken (Fibre to the Home) en de introductie van de zogenaamde vierde generatie mobiel breedband (LTE). Ook is breedband via de satelliet overal beschikbaar, waarbij de snelheden de laatste jaren drastisch omhoog gaan (4Mbps momenteel). Dit zijn ook voor consumenten in de dunbevolkte gebieden belangrijke ontwikkelingen. Over het breedbandbeleid van de regering – ook met betrekking tot de dunbevolkte gebieden – zal de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie de Tweede Kamer in het voorjaar 2011 informeren in het kader van de nota Digitale agenda.nl.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de universele-dienstverplichting nu al zodanig is ingericht dat bij nieuwbouw niet meer een standaard ouderwetse koperdraad dient te worden neergelegd, maar gewoon glasvezel kan worden geplaatst. Daarnaast vragen de leden of de regulering over het ontbundelen van de local loop deze ontwikkeling in de weg staat en zo ja hoe de regering dit denkt te moderniseren. In de Telecommunicatiewet wordt bepaald dat voor iedere eindgebruiker de aansluiting op een openbaar elektronisch communicatienetwerk op een vaste locatie en de levering van de openbare telefoondienst via die aansluiting tegen een betaalbare prijs en met een bepaalde kwaliteit beschikbaar moeten zijn. In het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen wordt de betaalbaarheid en kwaliteit van deze diensten uitgewerkt. Met «vaste locatie» wordt bedoeld het hoofdverblijf van de eindgebruiker, op welk adres de universele dienst moet kunnen worden afgenomen. Deze aanduiding, die ook is vastgelegd in de Universeledienstrichtlijn, zegt dus niets over het type netwerk waarover de universele dienst voor openbare telefonie moet worden geleverd. Dit betekent dat er geen beperkingen worden gesteld ten aanzien van de technische middelen (draadverbinding of draadloos) waarmee de universele diensten kunnen worden verzorgd.
De bepalingen in het huidige Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen dwingen door de voorgeschreven tariefstructuren echter tot het aanbieden van de openbare telefoondienst
via een vast netwerk. KPN biedt nu overal in Nederland een betaalbare aansluiting voor telefonie aan via een vast (koper)netwerk. De ontwikkelingen in de Nederlandse telecommunicatiemarkt gaan snel. Eindgebruikers hebben thans de mogelijkheid te kiezen uit een verscheidenheid van diensten die worden aangeboden over verschillende vaste en mobiele communicatienetwerken. Door de verdere ontwikkeling van traditionele netwerken naar next generation acces-netwerken, die vooral op glas zijn gebaseerd, zullen die mogelijkheden alleen maar toenemen. Via deze breedbandige netwerken worden kwalitatief hoogwaardige «diensten in gebundelde vorm» (triple play) aangeboden.
Om te voorkomen dat de formulering van deze bepalingen leidt tot hoge kosten en een belemmering vormt voor technologische ontwikkelingen, als de uitrol van nieuwe netwerken en de toepassing van nieuwe diensten, wordt het besluit zodanig gewijzigd dat de universele telefoondienst ook via een mobiel netwerk mag worden aangeboden. Met deze wijziging wordt de formulering van de betaalbaarheidseisen aangepast zodat aan deze eisen ook kan worden voldaan bij aansluiting op en levering van de openbare telefoondienst via het mobiele netwerk. De betaalbaarheid en kwaliteit blijft ook bij levering via het mobiele netwerk gegarandeerd.
OPTA maakt marktanalyses en beoordeelt op basis daarvan welke toegangsverplichtingen opgelegd zullen worden aan partijen met aanmerkelijke marktmacht. Ontbundelde toegang tot de aansluitlijn van de eindgebruiker is een van de verplichtingen die OPTA op kan leggen. Deze verplichting kan gelden voor verschillende soorten netwerken, bijvoorbeeld voor koper- of voor glasvezelnetwerken. Indien een dergelijke verplichting wordt opgelegd aan een eigenaar van een kopernetwerk geldt die verplichting alleen voor het bestaande kopernetwerk. Zo’n verplichting dwingt de eigenaar van het kopernetwerk dus niet tot uitbreiding van het kopernetwerk tot bijvoorbeeld nieuwbouwwijken waar alleen glasvezel is aangelegd. OPTA kan voor glasvezelnetwerken specifieke ontbundelingsverplichtingen opleggen.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij het met hen eens is dat toegang tot internet in de huidige informatiemaatschappij van vrijwel gelijke betekenis is als beschikbaarheid van elektriciteit en vragen de regering of zij bereid is soortgelijke waarborgen op te nemen in de Telecommunicatiewet als nu gelden voor de beschikbaarheid van elektriciteit zodat mensen niet zomaar kunnen worden afgesloten van internet. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering regels op het gebied van (het afsluiten van) internettoegang in de toekomst noodzakelijk acht. De telecomconsument wordt goed beschermd. Naast de algemene bescherming van consumenten onder meer op basis van het Burgerlijk Wetboek biedt de Telecommunicatiewet nog extra bescherming aan de consument onder meer door transparantieverplichtingen voor aanbieders, opzegrecht bij duurcontracten, nummerportabiliteit en bescherming tegen dure nummers. Het is volgens de regering niet wenselijk om aanbieders te verbieden om gebruikers af te sluiten van internet als ze hun rekening niet betalen, zoals bij elektriciteit in bepaalde omstandigheden het geval is. De beschikbaarheid van internet is weliswaar belangrijk, maar toch minder essentieel voor het dagelijks functioneren dan elektriciteit. Huishoudens en bedrijven kunnen immers niet goed functioneren zonder elektriciteit, omdat het zonder elektriciteit niet goed mogelijk is om te voorzien in primaire levensbehoeften zoals voedsel en warmte. Toegang tot internet is naar zijn aard geen primaire levensbehoefte en blijft ook mogelijk zonder een eigen aansluiting. Daarom is het niet nodig om voor internet een uitzondering te maken op de algemene regel dat de levering direct kan worden gestaakt bij wanbetaling.
Uiteraard is het belangrijk dat gebruikers gemakkelijk toegang hebben tot internet en niet te snel worden afgesloten. In het nieuwe Europees regelgevend kader voor de elektronische communicatiesector is daartoe een nieuwe bepaling opgenomen (artikel 1, lid 3bis, Kaderrichtlijn) die het belang van toegang tot internet onderstreept, niet alleen om informatie te vergaren maar ook om informatie te verspreiden. Dit vooral naar aanleiding van de discussies in verschillende lidstaten over het afsluiten van gebruikers van internet bij herhaalde schending van auteursrechten. Op grond van deze bepaling mogen de lidstaten alleen onder strikte voorwaarden een wettelijke voorziening treffen op grond waarvan gebruikers geheel of gedeeltelijk van internet kunnen worden afgesloten bijvoorbeeld wanneer zij herhaaldelijk intellectuele eigendomsrechten schenden. Een dergelijke maatregel mag alleen worden opgelegd indien zij passend, evenredig en noodzakelijk is in een democratische samenleving en er moet eerst in een eerlijke en onpartijdige procedure worden vastgesteld of er voldoende gronden zijn om tot het geheel of gedeeltelijk beperken van de toegang tot internet over te gaan (o.a. hoor en wederhoor). Deze bepaling is alleen gericht tot lidstaten en bijvoorbeeld niet van toepassing op bedrijven die internetdiensten aanbieden. Daarvoor geldt de algemene rechtsbescherming en kan de consument bij vermeende onrechtmatige afsluiting een geschilprocedure starten of de rechter inschakelen.
In het kader van de implementatie is het dus niet noodzakelijk om regels te maken op het gebied van internettoegang. De richtlijnen geven alleen voorschriften aan lidstaten voor zover zij maatregelen willen treffen met betrekking tot internettoegang, maar dwingen lidstaten niet tot het nemen van maatregelen.
Inmiddels heeft de Minister van Veiligheid en Justitie voorstellen gepubliceerd voor wetgeving op dit terrein ten behoeve van een openbare consultatie.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de stelling in het regeerakkoord dat het kabinet een vrij en open internet nastreeft, zich vertaalt in het beleid van de regering, en specifiek dit wetsvoorstel. De regering zal het streven naar een vrij en open internet verder uitwerken in de nota Digitale Agenda.nl die in het voorjaar 2011 aan de Tweede Kamer zal worden gestuurd. Meer specifiek wat betreft dit wetsvoorstel zijn met name de bepalingen met betrekking tot toegang tot internet en netneutraliteit van belang voor het open karakter en een vrij toegankelijk internet. Aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken of openbare elektronische communicatiediensten kunnen (en zullen) bij ministeriële regeling worden verplicht informatie te geven over eventuele beperkingen van de toegang of het gebruik van diensten en toepassingen (artikel 7.3, vierde gedachtestreepje). In de memorie van toelichting is toegelicht dat de aanbieder moet aangeven hoe hij verschillende verkeerstromen op het netwerk behandelt. Eindgebruikers weten dan welke diensten of content eventueel zullen worden beperkt, bijvoorbeeld bij een te grote belasting van het netwerk, en of de aanbieder netneutraal handelt. Het voorgestelde artikel 7.4a schept daarbij de mogelijkheid bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur eisen te stellen aan de kwaliteit van elektronische communicatiediensten ten einde een achteruitgang van de diensten dan wel belemmering of vertraging van het verkeer over netwerken te voortkomen. Zoals eerder aangegeven zal de regering de mogelijkheden die dit artikel biedt gebruiken indien het vrije en toegankelijke internet in gevaar komt.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het met deze leden eens is dat afluisteren of aftappen van internetverkeer, bijvoorbeeld via de techniek van deep packet inspection, anders dan op basis van het wetboek van strafvordering, verboden moet zijn en of dat volgens de regering al voldoende geregeld is in de wet. Het aftappen van telecommunicatie, waaronder internetverkeer, is inderdaad verboden, met uitzondering van de gevallen die zijn genoemd in artikel 139c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dit betreft onder meer het aftappen of opnemen van gegevens ten behoeve van de strafvordering en ter uitvoering van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002.
De leden van de fractie van het CDA vragen de regering aan te geven hoe de aankiesbaarheid precies is geregeld. Is het zo, zo vragen deze leden, dat iedere bellers met hun (vaste of mobiele) telefoon naar elk nummer overal ter wereld moet kunnen bellen? Of is het aanbieders ook toegestaan dit te beperken mits duidelijk gecommuniceerd? De ter implementatie van artikel 28 Universeledienstrichtlijn op de te leggen interoperabiliteitsverplichting leidt er toe dat iedere eindgebruiker in principe naar alle geografische en niet geografische nummers binnen de Europese gemeenschap kan bellen. De op grond van dit wetsvoorstel op te leggen interoperabiliteitsverplichting geldt dus niet wereldwijd. In de praktijk zullen er ook binnen de Europese gemeenschap nummers zijn die niet aankiesbaar zijn. Dit komt doordat er situaties zijn waarin interoperabiliteit niet verplicht is. Zo hoeft een nummer niet aankiesbaar te zijn indien de via dat nummer op te roepen abonnee om commerciële reden heeft besloten de toegang tot oproepende gebruikers die zich in specifiek geografische gebieden bevinden, te beperken. Hierbij kan met name gedacht worden aan de betaalde informatienummers (zoals in Nederland de 0900-nummers) en de gratisnummers. Bij deze nummers staat het de aanbieder van de informatiedienst respectievelijk de abonnee van het (voor de beller) gratis nummer vrij ervoor te kiezen in bepaalde gebieden niet aankiesbaar te zijn omdat dit commercieel onaantrekkelijk is.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe en op welke termijn wordt gemonitord of het aanwijzen van een aanbieder van diensten voor eindgebruikers met een fysieke beperking nodig is omdat deze diensten niet door het normale functioneren van de markt worden gegarandeerd. In 2009 heeft onderzoeksbureau SEO in opdracht van het toenmalig ministerie van Economische Zaken onderzocht welke maatregelen nodig zijn om gelijkwaardige toegang tot de universele diensten voor eindgebruikers met een fysieke beperking te garanderen. Uit de bevindingen van het onderzoek, de kosten die KPN nu maakt voor de huidige, vrijwillig aangeboden, tekstbemiddelingsdienst en de ervaring in het buitenland heeft de regering afgeleid dat de tekstbemiddelingsdienst en de beeldbemiddelingsdienst voor mensen met een auditieve beperking niet door de markt (zullen) worden aangeboden, gelet op de betaalbaarheid- en kwaliteitseisen zoals die door de regering aan deze diensten zullen worden gesteld. Daarom zal een procedure worden gestart om een aanbieder van deze diensten aan te wijzen. Tegen de tijd dat de aanwijzing afloopt, zal opnieuw worden bekeken hoe de ontwikkelingen op de markt eruit zien en of een nieuwe aanwijzing nodig is. Hierbij zal onder meer worden gekeken naar de behoefte van de doelgroep, het gebruik van de diensten, de kosten, ontwikkelingen op de markt, de stand van de techniek en ontwikkelingen in andere landen.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat de regels gericht zijn op de beschikbaarheid en kwaliteit van de diensten voor eindgebruikers met een fysieke beperking en niet op de technische invulling. Dat is juist. De eisen die worden gesteld aan de diensten garanderen een basisniveau wat betreft kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid. Het betreft algemeen geformuleerde doelstellingen, zoals de openingstijden en de wachttijden. In verband met de toegankelijkheid van de dienst is het voornemen de eis te stellen dat de dienst bereikbaar moet zijn met tekst- en beeldtelefoons die door zorgverzekeraars worden vergoed. Voor het overige wordt aan de aanbieder overgelaten hoe de dienst wordt opgezet en vormgegeven.
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de uitwerking van het techniekneutraal maken van de universele dienst, alsmede de aanpassing van de definitie van het verzorgingsgebied, wordt geregeld. Bij de uitwerking van de bepaling dat diensten of voorzieningen moeten worden aangeboden waardoor eindgebruikers met een fysieke beperking gelijkwaardige toegang tot de universele dienst hebben, wordt techniekneutraliteit in het implementatietraject zoveel mogelijk meegenomen. Dit is in het voorgaande antwoord beschreven. Daarnaast streeft de regering ook bij de reeds bestaande universele dienst voor de aansluiting op een openbaar elektronisch communicatienetwerk en toegang tot de openbare telefoondienst naar een techniekneutrale uitwerking zoals eerder beschreven in het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie. De wijziging van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen die daarvoor gaat zorgen valt buiten de implementatie van de herziene telecommunicatierichtlijnen. De regering streeft ernaar dit wijzigingsbesluit eind 2011 in werking te laten treden. De regering ziet overigens geen aanleiding de definitie van het verzorgingsgebied in artikel 9.2 aan te passen.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering te reageren op het onderzoek van Stichting Waarmerk Drempelvrij over de toegankelijkheid van gemeentelijke websites voor gehandicapten, aangezien er nog veel te verbeteren valt op dit punt. De regering is bekend met dit onderzoek. Het onderzoek toont aan dat geen enkele van de in het onderzoek meegenomen gemeenten voldoet aan de webrichtlijnen. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de afgelopen jaren veel hulp gegeven aan onder andere gemeenten bij het implementeren van de webrichtlijnen. Er zijn gemeenten die hebben laten zien hoe het kan, bijvoorbeeld Goirle en Krimpen aan den IJssel. Bij andere gemeenten vallen inderdaad zaken te verbeteren, maar dit is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Gemeenten moeten zelf aan de slag om de webrichtlijnen en de instrumenten die door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn aangereikt op hun eigen site toe te passen.
De leden van de SP-fractie vragen of andere landen het voorschrift over gelijkwaardige toegang tot de universele diensten voor eindgebruikers met een fysieke beperking op een vergelijkbare wijze hebben geïmplementeerd als in dit wetsvoorstel en wat de ervaringen daarmee zijn. Aan de implementatie van het voorschrift is een studie naar vijf omringende landen voorafgegaan. Dit is te lezen in het rapport «Toegang tot Telecom» van SEO in opdracht van de Minister van Economische Zaken. De maatregelen in die landen zijn een basis geweest voor de wijze van implementatie in Nederland. In België, Duitsland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk worden bemiddelingsdiensten voor doven en slechthorenden landelijk aangeboden. Alleen in Frankrijk zijn de bemiddelingsdiensten nog in ontwikkeling. In het onderzoek is verder vooral ingegaan op de ervaringen van de doelgroep wat betreft het gebruik van telefonie en internet in Nederland, zoals met de huidige Nederlandse tekstbemiddelingsdienst die door KPN wordt aangeboden.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven welke meerkosten er zijn voorzien voor mensen met een beperking om toestellen en applicaties te verkrijgen die hiervoor zijn. Er zijn als gevolg van dit wetsvoorstel geen meerkosten voorzien voor de aanschaf van randapparatuur. Mensen met een beperking kunnen voor de kosten van de aanschaf van toestellen en applicaties een aanvraag voor een vergoeding bij hun zorgverzekeraar indienen. Dit wetsvoorstel verandert daar niets aan. Het voornemen is in lagere regelgeving vast te leggen dat de bemiddelingsdiensten bereikbaar moeten zijn met toestellen die door zorgverzekeraars worden vergoed.
De leden van de fractie van de VVD plaatsen vraagtekens bij de nieuw in te voeren meldplicht voor aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten bij inbreuken op persoonsgegevens. Bedoelde leden achten het disproportioneel dat de meldplicht rust op de internet service provider terwijl deze veelal geen zicht op de inhoud van de data heeft die over zijn netwerk wordt getransporteerd. Het is, aldus de leden van de fractie van de VVD, voor hen dan ook buitengewoon lastig alles te scannen op privacygevoelige informatie. Genoemde leden maken zich ook zorgen over de administratieve lasten die gemoeid zijn met deze maatregel. Genoemde leden wijzen erop dat in de memorie van toelichting wordt aangegeven dat deze lasten niet zo hoog zijn terwijl zij uit de markt heel andere informatie krijgen. De leden vragen hoe de regering hiertegen aan kijkt. Tevens vragen zij waarom het toezicht niet volledig bij het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) kan worden gelegd nu al bekend is dat dergelijke verplichtingen buiten de telecomsector onder toezicht van het CBP gelegd kan worden. Anders dan de leden van de fractie van de VVD veronderstellen volgt uit de op grond van de gewijzigde richtlijn 2002/58/EG (hierna: Bijzondere privacyrichtlijn) in te voeren meldplicht bij inbreuken op persoonsgegevens niet dat een internet service provider al zijn verkeer moet scannen op privacygevoelige informatie. Een internet service provider moet er, zoals dat op basis van het geldende recht (zie het geldende artikel 11.3 van de wet) reeds het geval is, voor zorgen dat zijn netwerk en dienstverlening naar de stand der techniek en rekening houdend met de kosten, voldoende beveiligd is. Wanneer aan deze zorgplicht is voldaan, dat wil zeggen wanneer de beveiliging op orde is, en een inbreuk wordt niet opgemerkt, dan kan en hoeft de internet service provider de inbreuk niet te melden. Het is op basis van de aldus ingekaderde meldplicht dat de regering komt tot de relatief beperkte inschatting van de administratieve lasten. Wat betreft het toezicht is ervoor gekozen aan te sluiten bij de bestaande situatie. OPTA houdt namelijk op dit moment al toezicht op de naleving van zojuist genoemde zorgplicht en andere voor de elektronische communicatie sector specifieke privacywetgeving zoals de zogenoemde cookiebepaling en het spamverbod.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de meldplicht in artikel 11.3a alleen geldt indien de inbreuk nadelige gevolgen heeft voor de bescherming van persoonsgegevens. Concreet wordt door de leden gevraagd of dat de aanbieders niet teveel ruimte geeft voor eigen interpretatie. Artikel 11.3a vormt de implementatie van artikel 4, derde lid, van de Bijzondere privacyrichtlijn. Artikel 4, derde lid, van de Bijzondere privacyrichtlijn beperkt de verplichting tot het in kennis stellen van degene wiens persoonsgegevens het betreft tot inbreuken die waarschijnlijk ongunstige gevolgen zullen hebben voor diens persoonsgegevens en persoonlijke levenssfeer. De gewijzigde telecommunicatierichtlijnen worden een-op-een geïmplementeerd.
De aanbieder moet op grond van het eerste lid elke inbreuk die nadelige gevolgen heeft voor de bescherming van persoonsgegevens onverwijld melden bij OPTA. Daarnaast moet de aanbieder beoordelen of de inbreuk waarschijnlijk ongunstige gevolgen heeft voor de persoonlijke levenssfeer van degene wiens persoonsgegevens het betreft, en de aanbieder deze personen dientengevolge ook in kennis moet stellen van de inbreuk. De aanbieder is niet volledig vrij in zijn interpretatie of een inbreuk waarschijnlijk ongunstige gevolgen heeft voor de persoonlijke levenssfeer van degene wiens persoonsgegevens het betreft: indien de aanbieder naar het oordeel van OPTA onterecht de personen wiens persoonsgegevens het betreft niet in kennis stelt van de inbreuk, kan OPTA op grond van het vierde lid van artikel 11.3a deze kennisgeving alsnog van de aanbieder verlangen.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom de aanbieder alleen degene wiens persoonsgegevens het betreft hoeft te waarschuwen indien de inbreuk waarschijnlijk ongunstige gevolgen zal hebben voor diens persoonlijke levenssfeer (tweede lid). De leden vragen of het niet aan de persoon die het betreft is om te beoordelen of de inbreuk nadelig is, in plaats van de aanbieder. De leden vragen of de regering bereid is om aanbieders te verplichten zo’n inbreuk altijd te melden, in elk geval aan de persoon wiens gegevens het betreft. Op grond van het eerste lid van artikel 11.3a moet de aanbieder iedere inbreuk op de beveiliging die nadelige gevolgen heeft op de bescherming van persoonsgegevens die zijn verwerkt in verband met de levering van een openbare elektronische communicatiedienst in de EU melden aan OPTA. Deze meldplicht is ruim geformuleerd, met dien verstande dat niet alle inbreuken ongunstige gevolgen hoeven te hebben voor de betrokkene. Het is mogelijk dat er sprake is geweest van een inbreuk waardoor bijvoorbeeld onbevoegden persoonsgegevens hadden kunnen inzien, maar waarbij is vastgesteld (bijvoorbeeld aan de hand van de logbestanden van de server) dat geen enkele onbevoegde gebruik heeft gemaakt van die mogelijkheid. In dat geval is er wel een inbreuk geweest die nadelige gevolgen had op de bescherming van persoonsgegevens, maar heeft deze inbreuk geen ongunstige gevolgen gehad voor de persoonlijke levenssfeer van betrokkene. In een dergelijke situatie is het niet in het belang van de betrokkene om hem te informeren over de inbreuk op de beveiliging.
Zoals hiervoor is toegelicht vindt naast de beoordeling door de aanbieder ook een beoordeling door OPTA plaats.
De leden van de PVV-fractie vragen of er wellicht ook regelgeving zou kunnen komen om de huidige zeer hinderlijke reclameblokken, die te voorschijn komen voor de tekst en waarvan de sluitfunctie vaak «zeer verdekt is opgesteld», te verbieden. Ook de onontkoombare reclameblokken voor allerlei nieuwsitems zou mooi «de nek om gedraaid kunnen worden» in aanvullende regelgeving. De gewijzigde telecommunicatierichtlijnen bevatten geen bepalingen op grond waarvan reclamevensters (de zgn. pop-ups) moeten of kunnen worden verboden. Omdat de richtlijnen een-op-een worden geïmplementeerd is de regering ook niet voornemens om een dergelijk verbod op te nemen in dit wetsvoorstel. Daarnaast ziet de regering geen nut in en noodzaak tot het verbieden van pop-ups en reclameblokken voorafgaand aan nieuwsitems op internet. De bestaande browsers voorzien al in de mogelijkheid pop-ups te blokkeren. Daarnaast zijn er op de markt diverse «ad blockers» beschikbaar zodat men pop-upvensters en banners kan blokkeren.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de tweede nieuwe verplichting in artikel 13bis van de Kaderrichtlijn die ziet op de integriteit van openbare elektronische communicatienetwerken, door de regering is ingevuld. Deze leden vragen om een nadere toelichting op dit punt. Ook vragen deze leden naar de bedoeling van de in het wetsvoorstel neergelegde mogelijkheid dat de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie nadere regels stelt op dit punt. Deze tweede nieuwe verplichting is ook neergelegd in artikel 11a.1, eerste lid, van het wetsvoorstel. In het eerste lid is de verplichting opgenomen voor aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en dito diensten om passende technische en organisatorische maatregelen te nemen om de risico’s voor de veiligheid èn de integriteit van de betreffende netwerken en diensten te beheersen. In de memorie van toelichting is uiteengezet dat beide verplichtingen van artikel 13bis Kaderrichtlijn zien op het waarborgen van de continuïteit van de betreffende netwerken en diensten. Verstoringen van de continuïteit zijn uiteraard nooit volledig te voorkomen, maar de betreffende aanbieders kunnen en moeten wel maatregelen nemen om de kansen op onderbreking zoveel mogelijk te verkleinen en onderbrekingen zo snel mogelijk te verhelpen.
In artikel 11a.1, vierde lid, van het wetsvoorstel is de mogelijkheid neergelegd om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen wanneer dit noodzakelijk is om de continuïteit van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten te waarborgen. Deze bepaling biedt een grondslag voor nadere regels ten aanzien van de technische en organisatorische maatregelen die aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en –diensten genomen hebben alsook een grondslag om deze aanbieders te verplichten om bepaalde technische en organisatorische maatregelen te nemen. De noodzaak daartoe hangt onder meer af van de ontwikkelingen op dit gebied, zowel nationaal als binnen de EU.
De leden van het CDA vragen wanneer het meldpunt voor veiligheidsinbreuken en verlies van integriteit zal worden ingesteld. Verder vragen de leden van de CDA-fractie hoe de Europese discussie over de brede meldplicht daarbij zal worden betrokken. Het meldpunt voor inbreuken op de continuïteit, bedoeld in artikel 11a.2, eerste lid, van het wetsvoorstel, zal operationeel zijn vanaf het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Het meldpunt wordt ondergebracht bij Agentschap Telecom van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De voorbereidingen daarvoor zijn momenteel reeds gaande.
De leden van de CDA-fractie doelen kennelijk op de besprekingen waarbij ENISA het voortouw heeft. Deze besprekingen hebben tot doel om binnen de EU tot een bepaalde vorm van harmonisatie te komen ten aanzien van de implementatie van artikel 13bis van de Kaderrichtlijn, welke verplichtingen in dit wetsvoorstel zijn neergelegd in hoofdstuk 11a.
De besprekingen hebben op dit moment vooral een inventariserend karakter, waarbij lidstaten aangeven welke maatregelen er reeds bestaan ten aanzien van waarborging van de continuïteit. ENISA is daarbij op zoek naar een draagvlak voor gemeenschappelijke maatregelen op grond van «best practices». Bij deze besprekingen speelt Nederland een belangrijke en gewaardeerde rol, vooral vanwege de kennis en ervaring die in Nederland bij zowel de overheid als bij marktpartijen aanwezig is op het gebied van maatregelen in bijzondere omstandigheden, vastgelegd in hoofdstuk 14 van de Telecommunicatiewet.
Bij de uitvoering en de eventuele uitwerking van de verplichtingen van hoofdstuk 11a van het wetsvoorstel zal met de uitkomsten van deze besprekingen, maar ook met de resultaten van het overleg met marktpartijen zeker rekening worden gehouden.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de beschermingsmaatregelen, zoals voorgesteld in artikel 11.7a, eerste lid, wel ver genoeg gaan. Zij vragen waarom de regering na beraad ervoor heeft gekozen om in onderdeel b niet te kiezen voor de termen «geïnformeerde» of «uitdrukkelijke» toestemming. Met toestemming in de zin van het voorgestelde artikel 11.7a Telecommunicatiewet wordt, overeenkomstig de Bijzondere privacyrichtlijn bedoeld toestemming in de zin van artikel 2, onderdeel h, van de Algemene privacyrichtlijn (richtlijn 95/46/EG). Dit artikel definieert toestemming als elke vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting waarmee de betrokkene aanvaardt dat hem/haar betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. In andere artikelen van de Algemene privacyrichtlijn (geïmplementeerd in de Wet bescherming persoonsgegevens) wordt gesproken over «ondubbelzinnige» respectievelijk «uitdrukkelijke» toestemming, een meer stringente vorm van toestemming. In de Bijzondere privacyrichtlijn is daar niet voor gekozen.
Het concept wetsvoorstel dat via internetconsultatie.nl werd geconsulteerd bevatte de term «ondubbelzinnige toestemming». In de consultatie werd er terecht op gewezen dat het vereiste van ondubbelzinnigheid van de toestemming verder gaat dan de richtlijn voorschrijft. Daarom is de tekst nadien aangepast en wordt, evenals in de richtlijn, gesproken over «toestemming».
Artikel 11.7a en de richtlijnbepaling waarop het artikel gebaseerd is, beogen een balans te vinden tussen enerzijds het belang van de gebruiker om controle te hebben over de gegevens die op diens randapparatuur worden geplaatst en gelezen, zeker indien daarbij persoonsgegevens worden verwerkt, en anderzijds de gebruiksvriendelijkheid van internet en het belang van website-aanbieders om met behulp van bijvoorbeeld cookies hun bezoekers zo goed mogelijk van dienst te zijn. Strengere voorwaarden voor het plaatsen en lezen van informatie op de randapparatuur van gebruikers geeft gebruikers meer controle, maar kan nadelig zijn voor het gebruiksgemak.
De leden van de PvdA-fractie vragen in vervolg op de vorige vraag of het niet juist van belang is dat consumenten weten welke persoonsgegevens van hen verzameld worden en dat zij daarvoor uitdrukkelijk toestemming dienen te verlenen. De leden van de PvdA-fractie vragen ook of de gekozen formulering nu niet teveel ruimte laat om middels een algemene toestemming voor het plaatsen van cookies allerhande persoonsgegevens op te slaan en door te geven. De regering onderschrijft het door de leden van de PvdA-fractie genoemde belang en wijst er in dat verband op dat bij een situatie die onder artikel 11.7a valt, en waarbij persoonsgegevens worden verwerkt, artikel 11.7a geen afbreuk doet aan de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp). In tegenstelling tot de toestemmingseis in artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet, schrijft artikel 8, onderdeel a, van de Wbp voor dat de vereiste toestemming voor het verwerken van persoonsgegevens «ondubbelzinnig» moet zijn verleend. Dit houdt in dat bij de verantwoordelijke iedere twijfel omtrent de toestemming uitgesloten moet zijn. Artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet doet niets af aan de werking van de Wbp, maar vormt een aanvulling op die wet.
De leden van de PVV-fractie vragen of de wijze waarop de meldplicht (uit de tekst leidt de regering af dat bedoeld zal zijn artikel 11.7a) wordt geïmplementeerd niet ten koste zal gaan van het winkelgemak van webshops. De leden vinden dat artikel 11.7a er niet toe moet leiden dat iemand midden in een bestelling even naar een andere site gaat en vervolgens alle reeds ingevoerde gegevens weer kwijt is. Dit is inderdaad een van de situaties waarin het gebruik van cookies onder de uitzondering van het derde lid van artikel 11.7a kan vallen: indien het gebruik van een cookie een strikt noodzakelijke technische opslag en toegang tot gegevens is met als uitsluitend doel om de door de gebruiker gevraagde dienst van de informatiemaatschappij te leveren is de informatieverplichting en het toestemmingsvereiste van het eerste lid niet van toepassing. Een voorbeeld waarin gebruik van een cookie als «strikt noodzakelijk» geldt, is een bestelling in een webshop waarbij de klant voor de betaling wordt doorgeleid naar een site voor internetbankieren en na de transactie via de site voor internetbankieren terug moet komen op de site van de webshop om de bestelling af te ronden. Bij terugkomst op de site van de webshop moet de gebruiker herkend kunnen worden en duidelijk zijn wat deze gebruiker besteld heeft, dat hij betaald heeft en op welk adres de bestelde producten bezorgd moeten worden.
De leden van de PVV-fractie noemen de optie om de meldplicht eenmalig door de browser te laten doen met de waarschuwing betreffende gebruikersgemak versus privacy, en vragen of gebruikersgemak onder de uitzondering voor technisch noodzakelijke cookies valt. De regering verwijst voor wat betreft de genoemde optie naar de beantwoording van de eerstvolgende vraag van de leden van de D66-fractie. Het is niet mogelijk om algemeen te stellen dat gebruiksgemak altijd onder de uitzondering van artikel 11.7a, derde lid, valt, maar het is wel zo dat de uitzondering in het derde lid het gebruiksgemak ten goede komt, omdat in dat geval geen informatieplicht en toestemmingsvereiste geldt.
De leden van de fractie van D66 vragen de regering expliciet aan te geven of browserinstellingen wel of niet een geschikte manier zijn voor toestemming van internetgebruikers. Ook vragen deze leden hoe de regering voor zich ziet dat vrije, specifieke, op informatie berustende wilsuiting wordt gegeven door een internetgebruiker, zoals wordt geëist van «toestemming» in artikel 5, derde lid, van de Bijzondere privacyrichtlijn en zoals is uitgelegd in artikel 2, onderdeel h, van de Algemene privacyrichtlijn. 59) De leden van de D66-fractie vragen of de regering op de hoogte is van het feit dat Eurocommissaris Reding zich meerdere malen heeft uitgelaten dat alleen opt-in consent voldoende is om te voldoen aan de eisen van de Bijzondere en Algemene privacyrichtlijnen. Bedoelde leden vragen of de regering de visie deelt dat artikel 5, derde lid, expliciet om opt-in toestemming vraagt en of de regering de visie deelt dat opt-out toestemming, in de vorm van toestemming via browserinstellingen, onvoldoende is voor het geven van toestemming, namelijk een vrije, specifieke op informatie berustende wilsuiting.
Browserinstellingen kunnen afhankelijk van de eigenschappen van de browser gebruikt worden om toestemming te geven. Zoals de leden van de fractie van D66 terecht opmerken gaat het daarbij om toestemming in de zin van de Wbp, dus om een vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting waarmee de eindgebruiker de plaatsing van cookies aanvaardt. In een situatie waarin de eindgebruiker op de website naar behoren wordt geïnformeerd omtrent de op de website aangeboden cookies, zou een browser die standaard zo is ingesteld dat hij geen cookies plaatst tenzij de gebruiker voor de specifieke website in de browser heeft aangegeven de cookies te accepteren, kunnen worden gebruikt om toestemming te verlenen. Immers de via de browserinstellingen tot uiting komende toestemming berust dan op informatie (via de website), is uit vrije wil gegeven en is voldoende specifiek (geldt voor de cookies op die ene website). Hierbij zij opgemerkt dat de meeste huidige browsers momenteel niet geschikt zijn voor het verlenen van toestemming. In dit verband is het van belang dat door Europese Commissie ook gesproken wordt met de aanbieders van browsers om te bekijken of de browsers geschikt gemaakt kunnen worden voor het verlenen van de hier bedoelde toestemming. Benadrukt wordt dat de verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van de toestemming ligt bij degene die de cookies wil plaatsen op en lezen van de randapparatuur van de gebruiker. Deze verantwoordelijkheid kan niet worden afgeschoven op de aanbieders van browsers.
De regering is bekend met de uitlatingen van Eurocommissaris Reding. Voor wat betreft de vraag of artikel 5, derde lid, om een opt-in toestemming vraagt merkt de regering het volgende op.
Artikel 5, derde lid, van de Bijzondere privacyrichtlijn geeft aan dat plaatsing van cookies (of andere informatie) alleen is toegestaan indien de eindgebruiker «toestemming heeft verleend, na te zijn voorzien van duidelijke en volledige informatie». Belangrijk daarbij is dat artikel 5, derde lid, van de Bijzondere privacyrichtlijn verlangt dat er geen cookies worden geplaatst tenzij er toestemming is. Deze toestemming kan op verschillende wijze worden gegeven, zowel expliciet als meer impliciet. Bij de toestemming gaat het, zoals gezegd, om een vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting. Het is denkbaar dat bij een goed geïnformeerde gebruiker die wilsuiting afgeleid kan worden uit het feit dat hij geen gebruik maakt van de, hem bekende, mogelijkheid om het plaatsen van cookies te voorkomen. Bij een minder goed geïnformeerde gebruiker kan dit in ieder geval niet en zal de toestemming moeten blijken uit een expliciete instemming met het plaatsen van de cookies. Degene die cookies wil plaatsen mag er niet zomaar van uitgaan dat hij te maken heeft met een goed geïnformeerde gebruiker. Hij zal dat in een voorkomend geval moeten kunnen aantonen. Hierbij is van groot belang de wijze waarop in de praktijk invulling wordt gegeven aan de informatieplicht. Hoe adequater de informatie wordt verstrekt, des te eerder zal kunnen worden geconcludeerd dat de gebruiker goed geïnformeerd is. Van belang is verder dat de Europese Commissie het bedrijfsleven en vertegenwoordigers van gebruikers en privacybelangengroepen heeft uitgenodigd om te bekijken hoe binnen de grenzen van de richtlijn de informatievoorziening en het verkrijgen van toestemming in de praktijk zo kan worden ingevuld dat deze zo gebruiksvriendelijk mogelijk is.
De leden van de D66-fractie stellen dat de formulering van overweging 66 uit de Richtlijn 2009/136/EG (hierna: Richtlijn burgerrechten) onduidelijkheid heeft gecreëerd in verband met de interpretatie van artikel 5, derde lid, van de Bijzondere privacyrichtlijn. De leden vragen de regering of zij op de hoogte is van een recente uitspraak van het Europese Hof, dat stelt dat als een overweging en een artikel van een richtlijn elkaar tegenspreken, en de overweging en het artikel allebei duidelijk zijn, het artikel prevaleert. Het is de regering niet duidelijk op welke recente uitspraak van het Europese Hof specifiek wordt gedoeld, maar de regering is bekend met het algemeen geldende principe dat een overweging geen bindende rechtskracht heeft en niet kan worden aangevoerd om van de bepaling van een richtlijn af te wijken. Het Hof heeft dit bijvoorbeeld overwogen in zaak C-162/97. Overweging 66 uit de Richtlijn burgerrechten is dan ook slechts een aanwijzing om artikel 5, derde lid, van de Bijzondere privacyrichtlijn op een bepaalde manier te interpreteren en implementeren. De regering is overigens van mening dat in dit geval er geen sprake is van tegenspraak. Overweging 66 van de Richtlijn burgerrechten stelt dat «wanneer dit technisch mogelijk en doeltreffend is, kan, overeenkomstig de bepalingen van de Algemene privacyrichtlijn, de toestemming van de gebruiker met verwerking worden uitgedrukt door gebruik te maken van de desbetreffende instellingen van een browser of een andere toepassing». Dit betekent niet meer en niet minder dan dat onder bepaalde voorwaarden een browser kan worden gebruikt om toestemming te verlenen. Zoals hiervoor reeds is uiteengezet sluit artikel 5, derde lid, van de Bijzondere privacyrichtlijn inderdaad niet uit dat de toestemming wordt verleend via een browser.
De leden van de fractie van D66 vragen voorts of de regering duidelijker kan zijn over zijn visie op de manier van informatieverstrekking en of de regering zich ervan bewust is dat alleen informatievoorziening vooraf in lijn is met de Bijzondere en Algemene privacyrichtlijnen. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven zal informatie moeten worden verstrekt over het feit dat cookies worden geplaatst, over het doel van de cookies en over de periode dat de cookies actief blijven. In het geval de cookies er toe leiden dat de gebruiker in zijn surfgedrag wordt gevolgd om op zijn voorkeuren toegespitste reclame te kunnen verzorgen zal hier dus melding van moeten worden gemaakt. Bovendien zal in dat geval vermeld moeten worden met wie de informatie over het surfgedrag zal worden gedeeld. Hoe de informatie precies zal moeten worden gegeven zal in de praktijk moeten worden uitgewerkt. Ook hierbij is weer van belang dat in Europees verband door de Europese Commissie samen met het bedrijfsleven wordt gekeken hoe dit het beste, dat wil zeggen zo efficiënt en zo gebruiksvriendelijk mogelijk, kan. Voorop staat dat de gebruiker op eenvoudige wijze kennis moet kunnen nemen van de informatie. De informatieverplichting rust op degene die verantwoordelijk is voor het plaatsen van gegevens in de randapparatuur en het verkrijgen van toegang tot de opgeslagen gegevens. Het komt vaak voor dat bij een bezoek aan een website verschillende cookies worden gebruikt waar verschillende partijen verantwoordelijk voor zijn, omdat op de site reclamebanners staan waarbij door de adverteerder zogenaamde third party cookies worden gebruikt. In zo’n geval kan de adverteerder de aanbieder van de website verzoeken de informatie namens hem te verschaffen, zodat de adverteerder voor zijn informatieplicht gebruik kan maken van de «privacy statement»-pagina uit het voorbeeld.
Uit artikel 5, derde lid, van de Bijzondere privacyrichtlijn volgt inderdaad dat het plaatsen of lezen van informatie op de apparatuur van de eindgebruiker pas is toegestaan op moment dat de eindgebruiker afdoende is geïnformeerd. Hierbij zei opgemerkt dat in het geval bij een bepaalde website eenmaal toestemming is verleend voor, bijvoorbeeld, het plaatsen en lezen van cookies op de apparatuur van de eindgebruiker, bij volgende bezoeken aan de website de cookies direct, dus tegelijk of voorafgaande aan de informatie, mogen worden gelezen. De op een bepaalde website gegeven toestemming van de gebruiker voor het plaatsen van een zogenoemde third party cookie (een cookie van een andere partij dan de websitebeheerder, bijvoorbeeld van een online advertentienetwerk) wordt geacht ook te omvatten de toestemming om datzelfde (ongewijzigde) cookie via andere websites te lezen. Met betrekking tot de in de praktijk veel voorkomende third party cookies betekent dit dat het aantal keren dat om toestemming moet worden gevraagd beperkt is tot het aantal cookies dat het advertentienetwerk plaatst.
De toestemming moet altijd kunnen worden ingetrokken. In de praktijk zou dat bijvoorbeeld kunnen door de geplaatste cookie te verwijderen van de eigen randapparatuur.
De leden van de D66-fractie vragen op welke Europese initiatieven de regering doelt bij zijn uitleg voorlopig niet het voornemen te hebben om nadere voorschriften te geven en hoe zelfregulering in zijn algemeenheid kan worden gebruikt om een richtlijn te implementeren. Eurocommissaris Kroes heeft het bedrijfsleven eind vorig jaar uitgenodigd om met voorstellen te komen die recht doen aan de herziene richtlijn en binnen de EU breed praktisch toegepast kunnen worden. De regering wil vooralsnog ruimte laten aan het bedrijfsleven om zelf gebruiksvriendelijke methodes te ontwikkelen om aan de gestelde eisen te voldoen en niet in detail voorschrijven op welke wijze dat moet gebeuren. De door het bedrijfsleven aangedragen oplossingen vormen geen zelfregulering, zij vormen slechts een praktische invulling van de wettelijke norm. Zelfregulering (afspraken tussen marktpartijen om zich aan een norm te houden, waardoor wettelijk opleggen van die norm niet nodig is) kan in zijn algemeenheid niet worden gebruikt om een richtlijn te implementeren, omdat de richtlijn de lidstaat verplicht bepaalde regels uitdrukkelijk op te nemen in nationale wetgeving. Zelfregulering is slechts geschikt als middel om verplichtingen te implementeren wanneer een richtlijn die mogelijkheid uitdrukkelijk opent of daartoe verplicht.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan ingaan op de effecten voor kleine internetpartijen en voor innovatie wanneer gekozen wordt voor een opt-in toestemming. De gevolgen voor kleine en grote internetpartijen van het toestemmingsvereiste hangen grotendeels af van de wijze waarop in de praktijk invulling wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 5, derde lid, van de Bijzondere privacyrichtlijn. Zoals hiervoor al aangegeven, wordt er door de Europese Commissie en het bedrijfsleven gezocht naar de beste wijze waarop in de praktijk invulling kan worden gegeven aan de vereisten. Wanneer het, bijvoorbeeld, lukt om browsers geschikt te maken om toestemming te geven kan de internetpartij volstaan met het bieden van afdoende informatie. Lukt dit niet dan zal de opbouw van de website moeten worden aangepast. Aan te nemen valt dat kleine internetpartijen hiervoor hulp van derden, bijvoorbeeld hun webhoster, nodig hebben. Het feit dat de eindgebruiker beter geïnformeerd wordt over het gebruik van cookies die het mogelijk maken zijn surfgedrag te volgen leidt er mogelijk toe dat dergelijke cookies minder vaak geplaatst kunnen worden. Dit kan leiden tot een afname van de advertentie-inkomsten van internetpartijen. Wat betreft de innovatie is de verwachting dat de gevolgen beperkt zullen blijven tot op surfgedrag gebaseerde reclame. Cookies die technisch noodzakelijk zijn voor de opgevraagde dienst vallen onder de uitzondering in het derde lid. Juist op het gebied van de dienstverlening via internet, en de daarbij gebruikte technieken, valt de meeste innovatie te verwachten. De uitzondering brengt met zich mee dat de innovatie op dat gebied geen beperking zal ondervinden.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of de capaciteit van OPTA wel toereikend is om scherp en effectief toezicht te kunnen houden op de Telecommunicatiemarkt en of uitbreiding van de capaciteit niet meer voor de hand liggen dan een bezuiniging op deze toezichthouder. OPTA krijgt voor de extra taken die voortvloeien uit voorliggend wetsvoorstel een personele uitbreiding van 8,7 fte. Dit is in goed overleg met OPTA tot stand gekomen, omdat deze extra werkzaamheden niet met de bij OPTA beschikbare capaciteit kunnen worden uitgevoerd. Voor OPTA geldt echter ook de Rijksbrede taakstelling. Deze realiseert OPTA door doelmatiger en slagvaardiger te werken. Haar begroting en personeelscapaciteit kon hierdoor naar beneden worden bijgesteld, waarmee de taakstelling wordt gerealiseerd. Daarnaast is OPTA ook in staat gebleken invulling te geven aan een uitbreiding van haar takenpakket. Dit is onder andere gerealiseerd door de verhouding tussen de directe en indirecte kosten te verbeteren (verhoudingsgewijs minder indirecte kosten). Het aantal managementlagen is verminderd waardoor de organisatie slagvaardiger is geworden. Voorts werkt OPTA met ingang van 2011 op basis van een programmatische aanpak, waarmee scherper wordt geprioriteerd in de uitvoering van het takenpakket. Het maatschappelijk nut van het optreden van OPTA staat hierbij voorop. De doelmatigheid en de doeltreffendheid van OPTA’s functioneren worden vierjaarlijks geëvalueerd. Uit de uitgevoerde evaluaties komt een stijgende lijn naar voren wat betreft zowel OPTA’s efficiëntie als effectiviteit (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 XIII, nr. 47, Kamerstukken II 2004/05, 29 800 XIII, nr. 85). In het voorjaar van 2011 ontvangt de Tweede Kamer een plan van aanpak voor de samenvoeging van markttoezichthouders inclusief een visie op toezicht. Zowel de effectiviteit als de efficiëntie van het toezicht zijn hierbij belangrijke aandachtspunten.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen de wenselijkheid van ex-ante toezicht op de telecommunicatiemarkt en of de regering de ambitie heeft de balans bij het toezicht op basis van het Europese reguleringskader weer meer te verleggen naar ex ante regulering. Ex ante marktregulering grijpt diep in op het functioneren van bedrijven. Dergelijke ingrijpende maatregelen moeten een uitzondering blijven en alleen worden toegepast als dat strikt nodig is om de concurrentie te bevorderen.
Het Europees regelgevend kader voor de elektronische communicatiesector is vastgesteld om de concurrentie op elektronische communicatiemarkten te bevorderen. Op grond van dit kader is ex ante toezicht op de telecommunicatiemarkt mogelijk. Dit kader zal naar verwachting nog geruime tijd nodig blijven. Het kader houdt rekening met marktontwikkelingen. Het kader staat ex ante regulering alleen toe als er sprake is van aanmerkelijke marktmacht op een door OPTA afgebakende relevante markt in de elektronische communicatiesector. Als de concurrentie op een markt toeneemt en er op zeker moment geen sprake meer is van aanmerkelijke marktmacht is het niet meer mogelijk ex ante regulering toe te passen. Dat is bijvoorbeeld gebeurd op een aantal retailmarkten in Nederland. In die gevallen blijft het algemene mededingingsrecht van kracht om eventuele mededingingsproblemen op de betreffende telecommunicatiemarkten aan te kunnen pakken.
In dit verband is ook de aanbeveling van de Europese Commissie over de markten die in principe voor ex ante regulering in aanmerking komen van belang. Zoals aangegeven bepaalt deze aanbeveling min of meer de scope van de ex ante marktregulering door de nationale toezichthouders. Bij de laatste herziening van de aanbeveling is het aantal markten dat in beginsel voor ex ante marktregulering in aanmerking komt aanzienlijk verminderd. De belangrijkste overweging daarbij is dat toegangsregulering redelijk op orde is zodat er voldoende concurrentie is tussen aanbieders van elektronische communicatiediensten op het niveau van eindgebruikers. Om die reden zijn de meeste eindgebruikersmarkten van de lijst verwijderd, zodat de drempel om ex ante regulering voor die markten toe te passen hoger wordt.
De leden van de fractie van het CDA vragen de regering aan te geven waarom het toezicht op de naleving van de bepalingen uit hoofdstuk 11 en 11a, inzake persoonsgegevens, niet wordt neergelegd bij het CBP. Ten aanzien van de bepalingen uit hoofdstuk 11a geldt dat deze geen betrekking hebben op privacy. Bij hoofdstuk 11a gaat het zuiver om de continuïteit van de dienstverlening. Er is, met andere woorden, geen enkel raakvlak met het takenpakket van het CBP. Voor de bepalingen uit hoofdstuk 11 ligt dit anders. Bij hoofdstuk 11 gaat het immers in alle gevallen om privacy gerelateerde onderwerpen. Hierbij is er voor gekozen aan te sluiten bij de bestaande situatie waarin OPTA toeziet op de naleving van de sectorspecifieke privacy regels zoals de zogenoemde cookiebepaling en het spamverbod.
De leden van de fractie van het CDA vragen welke administratieve lasten kunnen worden verwacht indien de lagere wet- en regelgeving wordt opgesteld. Ook willen genoemde leden weten hoe ten aanzien van de lagere wet- en regelgeving wordt gewaarborgd dat de administratieve lasten zo min mogelijk toenemen. Uit de op dit moment voorziene lagere regelgeving (zie het hiervoor naar aanleiding van een vraag van de fractie van het CDA verstrekte overzicht) lijken bij een eerste beschouwing geen administratieve lasten voort te vloeien. Een definitief oordeel kan uiteraard pas worden gegeven op het moment dat de bedoelde regelgeving gereed is. In het algemeen geldt bij opstellen van regelgeving, dus bij de lagere regelgeving, dat daar waar er alternatieven zijn bij de implementatie, zal worden gekozen voor die implementatiewijze die tot zo laag mogelijke administratieve lasten leidt. In de toelichting bij de lagere regelgeving zal, daar waar relevant, over de gemaakte keuzes en de daaraan verbonden administratieve lasten verantwoording worden afgelegd. Op deze manier wordt gewaarborgd dat de lagere regelgeving zo wordt opgesteld dat de administratieve lasten zo min mogelijk toenemen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat er afwijkingen in terminologie kunnen zijn tussen de wet in formele zin en in lagere regelgeving, maar dat de regering nog zal bezien of de terminologie in de lagere regelgeving in overeenstemming zal worden gebracht met de terminologie uit de wet in formele zin. Zij vragen de regering om dit toe te lichten en om bij discrepantie over te gaan tot aanpassing van de terminologie. Met de passage in de toelichting waarnaar wordt verwezen, werd bedoeld dat bij het opstellen van de lagere regelgeving zal worden bekeken of er afwijkingen zijn in de terminologie in lagere regelgeving ten opzichte van de in de gewijzigde wet gebruikte termen. Mocht geconstateerd worden dat er afwijkingen zijn dan zal uiteraard de terminologie in lagere regelgeving worden aangepast aan die van de gewijzigde wet.
Ten aanzien van de netneutraliteit heeft een aantal partijen te kennen gegeven dat zij het een gemiste kans vindt dat een materiële bepaling over de netneutraliteit ontbreekt. De regering stelt dat zij op dit moment kan volstaan met de mogelijkheid om in de toekomst met lagere regelgeving dergelijke regels te maken, mede gezien het feit dat nationale en Europese discussies hierover nog lopen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven welke termijn zij hieromtrent verwacht. Voorts vragen zij of de regering kan bevestigen dat ook het effect van de regelgeving betreffende de transparantie van aanbieders hierbij wordt meegenomen. Het is lastig te voorspellen met welk tempo met name de Europese discussies zullen lopen. Het onderwerp netneutraliteit staat prominent op de agenda van verschillende Europese gremia (zoals BEREC en CoCom) voor het komende jaar. De regering is hierbij uiteraard actief aangesloten, maar verwacht geen definitieve uitkomst voor het eind van 2011. Dit alles neemt niet weg dat de regering de vinger aan de pols zal houden met betrekking tot de beschikbaarheid van een vrij en toegankelijk internet. Hierbij geeft de nieuwe transparantieverplichting inzicht in de beperkingen die de aanbieders van internettoegang invoeren in hun huidige aanbod in de markt. Mocht de beschikbaarheid van vrij en open internet in gevaar komen dan zal de regering maatregelen treffen op grond van artikel 7.4a. De verwachting is echter dat in de huidige marktomstandigheden volstaan kan worden met de verplichting voor aanbieders van internettoegang om transparant te zijn over de wijze waarop zij hun verkeer afhandelen. Indien eindgebruikers niet accepteren dat hun toegang tot internet wordt ingeperkt, kunnen zij kiezen voor aanbieders die wel een open en vrije toegang tot internet bieden. Daarnaast vergemakkelijkt deze transparantieverplichting de signalerende en disciplinerende rol van de «expertcommunity» in de markt. De regering kan bevestigen dat deze en andere mogelijke effecten van de regelgeving betreffende transparantie worden meegenomen bij het invullen van eventuele nadere bepalingen.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe zij de informatieplicht en toestemmingsvereiste van artikel 11.7a en het voorstel om browserinstellingen van de gebruiker bepalend te laten zijn in de praktijk vorm gaat geven. De leden vragen om een bevestiging dat hier niet wordt gekozen voor een strengere invulling van het toestemmingsvereiste dan op grond van de richtlijn noodzakelijk is. De regering heeft in de memorie van toelichting gewezen op overweging 66 bij de Richtlijn burgerrechten, waarin wordt aangegeven dat, wanneer dit technisch mogelijk en doeltreffend is overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de Algemene privacyrichtlijn, de toestemming van de gebruikers voor het gebruik van (o.a.) cookies kan worden uitgedrukt door gebruik te maken van instellingen van de browser. Daarmee is niet gezegd dat iedere browser zo is ingericht dat door middel van de browserinstellingen toestemming kan worden uitgedrukt overeenkomstig artikel 11.7a. De gewijzigde telecommunicatierichtlijnen worden een-op-een geïmplementeerd. Dat houdt in dat het toestemmingsvereiste niet strenger wordt ingevuld dat op grond van de richtlijn noodzakelijk is. Ook de richtlijn (artikel 5, derde lid, van de Bijzondere privacyrichtlijn en overweging 66 van de Richtlijn burgerrechten) zegt slechts dat het mogelijk is dat browsers er onder bepaalde voorwaarden voor zouden kunnen zorgen dat toestemming wordt verkregen overeenkomstig artikel 5, derde lid, van de Bijzondere privacyrichtlijn.
De leden van de CDA-fractie vragen of er ten aanzien van de technische voorschriften voor het verkrijgen van die toestemming, en over de vraag hoe de privacy van de gebruikers het beste kan worden gewaarborgd en beschermd, overleg is met de sector. Ook vragen zij of de regering kijkt naar de manier waarop men in het buitenland met deze vraagstukken omgaat. De leden vragen verder hoe buitenlandse websites in deze discussie worden betrokken en of bij dit vraagstuk ook gekeken wordt naar zelfregulering. Voorlopig is de regering niet voornemens technische voorschriften met betrekking tot de wijze waarop toestemming wordt verkregen op te stellen. Het is van groot belang dat juist deze bepaling in alle lidstaten op eenzelfde manier wordt geïmplementeerd. De ontwikkelingen in Brussel ten aanzien van artikel 5, derde lid, van de Bijzondere privacyrichtlijn worden daarom afgewacht voordat de regering bekijkt of het opstellen van technische voorschriften nuttig en noodzakelijk is. Ook OPTA zal bij het toezicht op de naleving rekening houden met de ontwikkelingen in Brussel.
De Europese Commissie overlegt met de sector over de mogelijke manieren waarop de aangescherpte bepaling in de praktijk kan worden uitgevoerd. De regering houdt tevens de ontwikkelingen in de overige lidstaten in de gaten. Echter ook daar worden vooral de ontwikkelingen in Brussel afgewacht.
Het is niet mogelijk de richtlijnbepaling te implementeren door middel van zelfregulering: de bepaling schrijft voor dat de regering hiervoor wetgeving opstelt.
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat er in het veld wel wordt geopperd om een zogenaamd «cookiezegel» te introduceren. Dit zegel geeft aan dat een website cookies plaatst, en biedt gebruikers mogelijkheden om informatie te vragen en cookies te weigeren. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering hierover denkt. De branche heeft in een reactie op de internetconsultatie het gebruik van een zogenaamd cookiezegel voorgesteld. De regering waardeert de inzet van de branche om met voorstellen voor praktische en gebruiksvriendelijke invulling van de wettelijke bepaling te komen. Het voorgestelde cookiezegel zou een manier kunnen zijn om te voldoen aan de verplichting om de gebruiker te informeren over cookies. Het cookiezegel gaat echter vooralsnog uit van het via het zegel wijzen op manieren waarop de gebruiker zelf zijn browserinstellingen kan aanpassen om geplaatste cookies te verwijderen en voortaan geen cookies meer te accepteren. In beginsel zal het niet gebruik maken van de algemene mogelijkheid cookies via de browser te weigeren geen «toestemming» in de zin van artikel 11.7a inhouden.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering denkt over het instellen van een centrale opt-out plaat, zoals ook in het Verenigd Koninkrijk is gebeurd. Een centraal opt-out register (uitschrijfregister) past meer bij het opt-out regime uit de voorgaande versie van de Bijzondere privacyrichtlijn. Een gebruiker kan zich dan registreren indien zij/hij (kort gezegd) geen cookies wenst te accepteren. In beginsel zal een dergelijk register niet voldoen aan de eisen in de gewijzigde Bijzondere privacyrichtlijn, omdat daarbij niet snel kan worden aangenomen dat een gebruiker, als hij zich niet registreert, daarmee toestemming geeft voor het gebruik van cookies.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven in hoeverre er overleg is geweest met partijen over de implementatietermijn. In het kader van de consultatie met de marktpartijen is er met diverse partijen meerdere malen gesproken over de inhoud van het wetsvoorstel. De implementatietermijn (25 mei 2011) is daarbij als gegeven beschouwd. Van de zijde van het bedrijfsleven is hierbij aangegeven dat op dat moment dan wel duidelijk moet zijn hoe de nieuwe wettelijke bepaling Europeesbreed praktisch moet worden toegepast. Hierover overlegt de Europese Commissie momenteel met het bedrijfsleven.
De leden van de CDA-fractie ontvangen graag wat nadere informatie over het tijdstip waarop de taken over de melding van veiligheidsinbreuken die leiden tot verlies van persoonsgegevens en de zogenaamde «cookiebepaling» bij het CBP worden neergelegd. De regering ziet op dit moment geen reden om het toezicht op artikel 11.7a nu of in de toekomst bij het CBP neer te leggen. Een besluit om in de toekomst de melding van veiligheidsinbreuken bij het CBP te beleggen is op dit moment nog niet genomen. Wel meent de regering, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, dat bij de toekomstige invoering van een «brede» meldplicht opnieuw zal moeten worden bekeken welke instantie het best toezicht kan houden op de meldplicht bij deze veiligheidsinbreuken.
Artikel 3.1
De leden van de fractie van het CDA willen weten welke interferentie in artikel 3.1 precies wordt bedoeld en of hieronder ook interferentie op vaste infrastructuren valt.Artikel 3.1 heeft betrekking op het frequentieplan en de beperkingen die kunnen worden opgelegd aan het gebruik van banden beschreven in het frequentieplan. De definitie van «schadelijke interferentie» in de kaderrichtlijn omvat niet eventuele storing op vaste infrastructuren. Op basis van de kaderrichtlijn kunnen in het frequentieplan derhalve geen maatregelen worden getroffen om interferentie op vaste infrastructuren te voorkomen. Derhalve is er voor gekozen om in het ontwerp van de vergunningverlening van het 800-Mhzspectrum de bepaling op te nemen dat in het geval er door het gebruik van frequentieruimte storing wordt veroorzaakt op de ontvangst van omroep via de kabel, de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie de vergunninghouder aanwijzingen kan geven om deze storing op te heffen.
Artikel 3.19a
De leden van de fractie van het CDA willen weten hoe er omgegaan wordt met verplichtingen die verbonden zijn aan (delen van) vergunningen die als gevolg van gedwongen verkoop worden overgedragen aan andere rechtspersonen. Artikel 3.19a, vierde lid, verwijst naar artikel 3.20, tweede tot en met zesde lid. Hierin wordt omschreven hoe omgegaan wordt met overdracht (en dus ook gedwongen overdracht) van vergunningen en de verplichtingen die verbonden zijn aan die vergunning. Zo kan de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie bij overdracht de voorschriften en beperkingen die aan de over te dragen vergunning zijn verbonden wijzigen. De toestemming voor overdracht is eveneens afhankelijk van de totstandbrenging of instandhouding van daadwerkelijke mededinging. Kortom de mogelijkheden tot ingrijpen die bij «gewone» (gedeeltelijke) overdracht gelden, gelden ook bij gedwongen overdracht.
Artikel 6.5
In artikel 6.5 staat een algemene uitzondering voor de verplichting om eindgebruikers in de EU toegang te geven tot alle nummers binnen de Europese gemeenschap. Het gaat dan om gevallen waarin het tot stand brengen van eind tot eind verbindingen economisch of technisch niet haalbaar is. De leden van de fractie van de SP willen weten aan welke concrete gevallen kan worden gedacht. Ook willen zij weten in welke mate dit voorkomt. Voor de reguliere telefoonnummers (de geografische en mobiele telefoonnummers) lijken er geen valide gronden zijn om deze niet aankiesbaar te maken. Vrijwel alle landen kennen in hun nummerplan echter ook nummers die zo zijn opgebouwd dat ze alleen nationaal aankiesbaar zijn. Voor de meeste Europese landen geldt dat om vanuit het buitenland de nummers uit het nationale nummerplan aan te kiezen eerst de nationale toegangcode (in Europa 00) plus het land nummer (bijvoorbeeld 49 voor Duitsland) moet worden aangekozen. Vervolgens moet het nationale nummer met uitzondering van de eerste 0 worden gekozen. Bij nummers die niet met een 0 beginnen is dat niet mogelijk. Gesteld dat in Duitsland het nummer 898xy in gebruik is dan kan dit nummer niet worden aangekozen vanuit Nederland door 0 049 898 te kiezen. Immers nummers die beginnen met 004 989 zullen worden gezien als nummers die naar München verwijzen, het netnummer van München is namelijk 089. Voor deze nummers geldt dat het technisch niet haalbaar is om ze van uit het buitenland aankiesbaar te maken.
De economische haalbaarheid speelt met name bij de gratis nummers (0800 nummers) en de betaalde informatienummers. Hiervoor wordt verwezen naar de beantwoording van de vraag van de leden van de PvdA-fractie wanneer interconnectie economisch niet haalbaar is.
Verder zij nog opgemerkt dat bij de gratis nummers en de informatienummers ook de abonnee van het gratis nummer (die dus alle kosten draagt) respectievelijk de aanbieder van de informatiedienst het recht heeft om ervoor te kiezen in bepaalde landen/gebieden niet aankiesbaar te zijn.
Artikel 6a.4a
De leden van de PvdA-fractie vragen of het mogelijk is om artikel 6a.4a, vierde lid, aan te passen en hoe OPTA het gevraagde «bewijs» kan leveren. Voorts vragen zij de regering of zij de veronderstelling dat sprake zou kunnen zijn van daadwerkelijke en duurzame op infrastructuur gegronde concurrentie, realistisch vindt voor de consumentenmarkt van vaste netwerkaansluitingen en of het feit dat er sprake is van een duopolie voor de Europese Commissie op zichzelf al niet voldoende bewijs is dat de markt onvoldoende concurrerend is. De bepalingen in artikel 6a.4a hebben betrekking op functionele scheiding. Het gewijzigde Europees regelgevend kader voor de elektronische communicatiesector introduceert de mogelijkheid voor nationale toezichthouders om functionele scheiding als een verplichting op te leggen aan partijen met aanmerkelijke marktmacht. De in artikel 6a.4a, vierde lid, onderdeel a, opgenomen eis dat OPTA bij het ontwerpbesluit dat zij voorlegt aan de Europese Commissie het bewijs voegt dat het ontwerpbesluit is gerechtvaardigd, is nodig ter implementatie van artikel 13bis, tweede lid, onderdeel a, van de Toegangsrichtlijn. Deze eis houdt in dat OPTA een deugdelijke onderbouwing moet geven van de noodzaak om deze verplichting in een concreet geval op te leggen. Gezien de eisen van de Algemene wet bestuursrecht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is OPTA steeds verplicht om een ontwerpbesluit deugdelijk te motiveren en te onderbouwen. Er is materieel gezien dan ook geen sprake van een aanvullende eis voor OPTA. Ook nu al moet OPTA in elk marktbesluit onderbouwen dat ex ante regulering noodzakelijk is omdat er geen sprake is van daadwerkelijke concurrentie (zie Aanbeveling 2003/311/EG van de Commissie van 11 februari 2003, overweging 9, PB L 114/45 van 8.5 2003). Deze eis is vergelijkbaar met de voorwaarden om functionele scheiding op te kunnen leggen.
Wat betreft de vragen of het realistisch is om te veronderstellen dat op de consumentenmarkt van vaste netwerkverbindingen sprake kan zijn van daadwerkelijke en duurzame concurrentie en of er gezien het feit dat er sprake is van een duopolie niet voldoende bewijs is dat de markt onvoldoende concurrerend is, wordt verwezen naar de antwoorden op de vragen van de leden van de PvdA-fractie over concurrentie en de noodzaak van open toegang tot vaste netwerken.
De leden van de SP-fractie vragen welke beroeps/bezwaarmogelijkheden tegen een besluit tot functionele scheiding open staan open en op welke momenten het betreffende bedrijf wordt betrokken bij de procedure. OPTA legt alle ontwerpbesluiten ter consultatie voor aan marktpartijen voordat het ontwerpbesluit ter toetsing aan de Europese Commissie wordt voorgelegd. Ook de onderneming waarop het ontwerpbesluit betrekking heeft, kan in die procedure op het ontwerpbesluit reageren. Dat geldt ook voor een ontwerpbesluit waarbij een verplichting tot functionele scheiding wordt opgelegd. Vervolgens moet OPTA toestemming vragen aan de Europese Commissie voordat het ontwerpbesluit, waarin een verplichting tot functionele scheiding wordt opgelegd, kan worden vastgesteld. Daarna neemt OPTA een besluit waartegen beroep kan worden aangetekend bij het CBB.
Paragraaf 6a.4
De leden van de SP-fractie vragen de regering nader uit te leggen waarom het in alle gevallen van aanmerkelijke marktmacht opleggen van de verplichting toegang ten behoeve van carrierkeuze of carriervoorkeuze de technologische vooruitgang juist kan belemmeren. Eigenaren van vaste openbare telefonienetwerken met aanmerkelijke marktmacht werden automatisch verplicht om hun abonnees de mogelijkheid te bieden van carrier(voor)keuze. Deze standaardverplichting is uit het Europees regelgevend kader geschrapt. Met bedoelde wijziging van de Telecommunicatiewet wordt dit in nationale wetgeving geïmplementeerd. Deze verplichting ging uit van telefonie als kerndienst van de telecomsector en was in sterke mate geënt is op de specifieke kenmerken van telefonie via het traditionele kopernetwerk (PSTN). Een dergelijke verplichting is is niet altijd een passende verplichting voor moderne op het internet protocol gebaseerde netwerken. Via deze netwerken wordt een veel breder pakket aan diensten geleverd. OPTA heeft nu geen aparte toegangsverplichting opgelegd voor telefonie via breedbandnetwerken. Een algemene verplichting voor partijen met aanmerkelijke marktmacht om carrier(voor)keuze te bieden zou de ontwikkeling van moderne netwerken kunnen belemmeren. Het blijft overigens mogelijk voor de nationale toezichthouder om een dergelijke verplichting in individuele gevallen op te leggen als dat nodig en passend zou zijn gezien de concrete omstandigheden.
Artikel 7.1
De leden van de PvdA-fractie vragen of in artikel 7.1 ook kan worden toegevoegd dat een aanbieder voor het sluiten van een overeenkomst de consument informatie verstrekt over klanttevredenheid, gemiddelde wachttijd en kosten van de helpdesk die bij de dienst hoort. Ter uitwerking van de delegatiebepaling die in het vijfde lid van artikel 7.1 is opgenomen, zal in het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen (hierna: Bude) de lijst van te verstrekken gegevens verder worden gespecificeerd. In het Bude zal worden opgenomen dat de aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst of -netwerk aan de consument gegevens zal verstrekken over de aangeboden klantenservices en de manier waarop met de klantenservices contact kan worden opgenomen.
De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft in het Algemeen Overleg Telecommunicatie van 15 december jl. aan de Tweede Kamer toegezegd (Kamerstukken II, 2010/11, 24 095, nr. 268) met de klantenservicebranche in gesprek te gaan over de kwaliteit van de service en de wachttijden. Dit probleem speelt in meerdere sectoren in het bedrijfsleven, niet alleen in de telecomsector. Een meer generieke oplossing ligt dan ook eerder voor de hand dan een sectorspecifieke oplossing via het Bude. De regering is daarom vooralsnog niet voornemens de aspecten van klanttevredenheid, gemiddelde wachttijd en de kosten van de helpdesk sectorspecifiek in het Bude op te nemen.
Inzet van het gesprek met de klantenservice federatie is om verbetering op de genoemde punten te bewerkstelligen door deze branche en de bedrijven uit de verschillende sectoren zelf, zonder dat daarvoor regelgeving nodig is. Consumenten letten overigens bij de keuze voor een aanbieder veelal in de eerste plaats op de prijs en niet zozeer op de kwaliteit van de service. Zo zijn de internetproviders die hoog scoren op service in de Providermonitor van de Consumentenbond niet degenen die de grootste klantenaanwas hebben. Deze monitor wordt tweemaandelijks samengesteld door de Consumentenbond aan de hand van ervaringen van klanten van internet- en telefonieproviders. Centraal in de monitor staan de kwaliteit van diensten, storingen, service en de manier waarop providers met problemen omgaan.
De kosten van helpdesks worden reeds aangepakt met wettelijke maatregelen. Het minuuttarief voor 0900-klantenservicenummers wordt per 1 april 2011 gemaximeerd op 15 cent (artikel 3.2g van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen). Verder moet het tarief van de helpdesk via een 0900-nummer altijd voorafgaand aan de oproep worden gemeld (artikel 3.2a). Ook moeten de kosten van de helpdesk via een 0900-nummer altijd bij het nummer worden vermeld op de website van de aanbieder. De regering acht de aanpak van de kosten van de helpdesk hiermee voldoende en vindt het niet nodig om voor te schrijven dat de aanbieder van telecommunicatiediensten de kosten van de helpdesk expliciet onder de aandacht brengt bij de consument voor of bij het sluiten van de overeenkomst.
Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of de Europese richtlijn ruime laat om in onderdeel a van artikel 7.1 de woorden «of bij» te schrappen, zodat informatie altijd voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst moet worden verstrekt. Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is om alleen datgene te regelen wat nodig is om de gewijzigde richtlijnen te implementeren (zie ook de beantwoording van vragen van de leden van de CDA- en VVD-fractie over nationale koppen). Artikel 20 van de Universeledienstrichtlijn bepaalt slechts welke gegevens in het contract moet worden opgenomen en deze informatieplicht wordt als gevolg van de wijziging van artikel 20 van de Universeledienstrichtlijn uitgebreid. In zijn algemeenheid geldt wel dat de aanbieder de informatie tijdig aan de consument dient te verstrekken, zodat de consument nog van het sluiten van de overeenkomst kan afzien. Voor prepaid-abonnementen geldt echter een andere praktijk. Bij dergelijke abonnementen koopt de consument een prepaid aansluiting in een winkel en zal de aanbieder ervoor moeten zorgen dat de in artikel 7.1 bedoelde gegevens worden verstrekt aan de consument. Deze gegevens maken dan onderdeel uit van de tussen de consument en de aanbieder te sluiten overeenkomst. Praktisch gezien kan voor wat betreft prepaid aansluitingen aan deze verplichting voldaan worden door de gegevens tegelijkertijd met de SIM-kaart te verstrekken (bijvoorbeeld op de verpakking).
Artikel 7.2a
De SP-fractie vraagt of een overkomst die wordt aangegaan voor de duur van twee jaar, slechts eenmaal uitdrukkelijk weer kan worden verlengd voor een duur van twee jaar of dat dit ook meerdere malen kan. Een overeenkomst die wordt aangegaan voor een looptijd van twee jaar, kan meerdere malen uitdrukkelijk worden verlengd. Hieraan is geen maximum verbonden; partijen zijn hierin vrij. Omdat het gaat om een overeenkomst die uitdrukkelijk wordt verlengd, is artikel 7.2a niet van toepassing. Dit artikel ziet op contracten die stilzwijgend worden verlengd. Bij een stilzwijgende verlenging heeft de consument het recht om het contract op ieder moment op te zeggen, mits een opzegtermijn van een maand in acht wordt genomen.
Wel geldt – als een contract uitdrukkelijk wordt verlengd voor een duur van twee jaar – voor de consument de bescherming van artikel 237 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. In onderdeel k van dit artikel is bepaald dat wanneer in de algemene voorwaarden behorende bij een dergelijke overeenkomst een contractduur van langer dan één jaar is opgenomen, dit onderdeel van de algemene voorwaarden vermoed wordt onredelijk bezwarend te zijn, tenzij de consument de mogelijkheid heeft het contract na één jaar (tussentijds) te beëindigen. Het vermoeden dat een dergelijk beding onredelijk bezwarend is, houdt in dat de consument het beding kan vernietigen en dus zijn contract niet hoeft uit te dienen. Echter, omdat het gaat om een vermoeden, heeft de aanbieder van telecommunicatiediensten de mogelijkheid om aan te tonen dat in het voorliggende geval een contractsduur van langer dan één jaar niet onredelijk bezwarend is. Hierbij kan, bijvoorbeeld, een rol spelen dat de consument een «gratis» randapparaat heeft gekregen.
Artikel 7.4a
Het artikel 7.4a is bedoeld om voorschriften te kunnen stellen met betrekking tot netneutraliteit. De leden van de SP-fractie begrijpen dat hier de mogelijkheid wordt geschapen dat minimumeisen gesteld kunnen worden aan de kwaliteit van de dienstverlening. Bijvoorbeeld een voorschrift dat bepaalt dat internetverkeer niet om commerciële redenen trager mag worden afgehandeld dan anders soortgelijk internetverkeer. De leden van de SP-fractie vragen waarom dit soort artikelen niet gelijk wordt geïmplementeerd. Zij vragen tevens in welke mate dit soort gedrag, dat een inbreuk maakt op het beginsel van netneutraliteit, voorkomt. De bevoegdheid tot het treffen van maatregelen die wordt gecreëerd met artikel 7.4a vloeit voort uit de gewijzigde Universeledienstrichtlijn. De Universeledienstrichtlijn verplicht echter niet concrete maatregelen te treffen. Vanuit Europa is de wens gekomen om de uitwerking van dit artikel op een geharmoniseerde wijze vorm te geven. Hierover is in 2010 reeds een Europese consultatie gehouden, en zal in 2011 gesproken worden in verschillende gremia (zoals BEREC en CoCom). De regering hecht eraan dat op de interne Europese markt dezelfde spelregels gelden. Hierbij is ook eenduidigheid over de definitie van netneutraliteit van belang. Het is gebruikelijk voor een internetaanbieder om het verkeer op zijn netwerk te managen, zodat optimaal gebruik kan worden gemaakt van de beschikbare capaciteit. Als congestie optreedt op het netwerk, kunnen verschillende verkeersstromen verschillende prioriteiten krijgen – video en voice krijgen bijvoorbeeld voorrang op e-mail of downloaden. Dat komt ook ten goede aan een stabiele dienstverlening aan eindgebruikers. Als het beginsel van netneutraliteit heel letterlijk wordt genomen, zijn deze maatregelen ook een inbreuk op dit beginsel. Echter, er heerst algemene consensus dat dergelijke maatregelen wel gewenst zijn. Een aanbieder kan echter ook om louter commerciële redenen bepaalde diensten prioriteren zonder dat dat nodig is om congestie te voorkomen. Er bestaat nog geen consensus over wanneer een maatregel om verkeer te managen nu ongewenst is (en dus wanneer ingrijpen vanuit de overheid gerechtvaardigd zou zijn). Hierover wordt nog uitgebreid gediscussieerd op zowel nationaal als Europees niveau. De transparantieverplichting zal in ieder geval beter inzicht geven in welke maatregelen thans worden toegepast op het verkeer dat over netwerken stroomt.
Artikel 7.7a
De leden van de SP-fractie vragen in welke mate de extra faciliteiten die op basis van artikel 7.7a kunnen worden voorgeschreven al worden aangeboden en tegen welke meerkosten. Het blokkeren van Premium SMS-diensten wordt thans nog niet aangeboden door aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken of openbare telefoondiensten. Deze blokkade maakt wel onderdeel uit van een regeling in verband met de aanpak van SMS-diensten. Deze regeling zal waarschijnlijk 1 april dit jaar in werking treden en aanbieders ertoe verplichten om uiterlijk 1 januari 2012 deze blokkademogelijkheid aan te bieden. Aanbieders van telefoondiensten worden dan verplicht om consumenten telefoonabonnementen aan te bieden, waarbij het niet mogelijk is om Premium SMS-diensten af te nemen. Daarnaast worden telefoonaanbieders verplicht om de mogelijkheid tot het kunnen afnemen van Premium SMS-diensten te allen tijde op verzoek van de consument te blokkeren. Met deze blokkademogelijkheid worden consumenten actief in staat gesteld invloed uit te oefenen op de hoogte van hun telefoonrekening en kunnen ze voorkomen dat zij ten onrechte met hoge kosten geconfronteerd worden. Deze opt-out mogelijkheid geldt voor alle overeenkomsten, dus zowel voor prepaid-contracten als postpaid-contracten. In de regeling is opgenomen dat deze faciliteit kosteloos door de aanbieder moet worden aangeboden.
De mogelijkheid voor de consument om zich af te melden voor SMS-diensten wordt op dit moment aangeboden door de Stichting SMS-Gedragscode in het kader van de zelfregulering. Deze voorziening is een beperktere dan die in de regeling wordt voorschreven. Zo geldt deze voorziening niet voor eenmalige SMS-diensten en worden er kosten in rekening gebracht.
Verder bieden steeds meer aanbieders abonnementen aan, waarbij het voor de consument mogelijk is een tussenstand van de factuur op te vragen of inzicht te krijgen in het gemiddelde belgedrag. Met deze faciliteiten, die veelal kosteloos worden aangeboden, kan de consument meer controle houden over zijn belkosten of een abonnement kiezen dat beter bij zijn belgedrag past. Omdat de markt dit goed oppakt is er vooralsnog geen noodzaak om deze faciliteiten wettelijk voor te schrijven.
Verder vragen de leden van SP-fractie in welke mate het (gebrek) aan faciliteiten waarbij de gebruiker meer controle kan houden over de kosten van de telecommunicatiedienst, invloed heeft op de consumptie van telecommunicatiediensten en het (teveel) aan kosten dat gebruikers maken. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat als een gebruiker beter inzicht heeft in de kosten van de telecommunicatiedienst, dit leidt tot meer grip van de consument op de hoogte van de rekening. Ook kan dit ertoe leiden dat een gebruiker kiest voor een voordeliger abonnementsvorm die beter past bij zijn consumptiegedrag. Overigens is in het verbetertraject tarieftransparantie geconstateerd dat steeds meer aanbieders dergelijke faciliteiten aanbieden (zie Kamerstukken II, 2009/10, 27 879, nr. 32).
Artikel 9.1
De leden van de SP-fractie vragen in welke mate reeds wordt voorzien in diensten of voorzieningen die eindgebruikers met een fysieke beperking gelijkwaardige toegang tot de universele diensten geven. Eindgebruikers met een fysieke beperking moeten gelijkwaardige toegang krijgen tot de levering van de openbare telefoondienst via een aansluiting op een elektronisch communicatienetwerk op een vaste locatie, gedrukte en elektronische telefoongidsen en de abonnee-informatiedienst. De diensten die deze gelijkwaardige toegang moeten bieden zullen bestaan uit een tekstbemiddelingsdienst en een beeldbemiddelingsdienst (waarmee eindgebruikers met een auditieve of spraakbeperkingen kunnen bellen met andere eindgebruikers) en een abonnee-informatiedienst tegen gereduceerd tarief (als alternatief voor de telefoongids voor eindgebruikers met een visuele beperking). Op dit moment biedt KPN, zonder dat zij daar nu toe verplicht is, een tekstbemiddelingsdienst voor doven en slechthorenden. Daarmee kan deze doelgroep gebruik maken van openbare telefonie en de abonnee-informatiedienst. Ook biedt KPN, zonder dat zij daar nu toe verplicht is, een abonnee-informatiedienst voor blinden en slechtzienden, als alternatief voor de telefoongids.
De wijziging van artikel 7 van de Universeledienstrichtlijn brengt met zich mee dat deze «vrijblijvende» situatie niet langer voldoende is. Lidstaten moeten nu maatregelen treffen om de aanwezigheid van voorzieningen te garanderen tegen een betaalbare prijs en met een bepaalde kwaliteit. Vandaar dat het wetsvoorstel de Telecommunicatiewet op dit punt aanpast door de universele dienst aan te vullen met diensten en voorzieningen voor eindgebruikers met een fysieke beperking. In het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen betaalbaarheids- en kwaliteitseisen aan deze diensten worden gesteld. De tekstbemiddelingsdienst van KPN voldoet niet aan deze eisen. Daarom zal voor de verzorging van de tekstbemiddelingsdienst, net als de beeldbemiddelingsdienst die in Nederland nog niet wordt aangeboden, een aanbieder worden aangewezen. De door KPN aangeboden abonnee-informatiedienst voor eindgebruikers met een visuele beperking voldoet wel aan de eisen die in het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen worden opgenomen. Voor die dienst zal daarom vooralsnog geen aanbieder worden aangewezen.
Artikelen 9.2 tot en met 9.4
De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven hoe de procedure voor het opdragen van de universele dienst gaat verlopen. De leden vragen de regering nader inzicht te geven in de «te volgen aanbestedingsprocedure», waarbij deze leden ervan uitgaan dat deze «aanbesteding» techniekneutraal zal geschieden, zodat ook innovatieve bedrijven een kans krijgen. Vanwege de verwarring die het gebruik van het begrip «opdracht» veroorzaakt, vanwege de betekenis van dit begrip in het Burgerlijk Wetboek, stelt de regering bij nota van wijziging voor in hoofdstuk 9 gebruik te maken van de bestuursrechtelijke terminologie en te spreken over een «aanwijzing van een universeledienstverlener». De aanwijzing van een partij om een universele dienst te verzorgen is geen aanbesteding. Het belangrijkste verschil is dat de procedure geregeld in artikel 9.3 (in de nota naar aanleiding van het verslag wordt de nummering gehanteerd zoals voorgesteld in de nota van wijziging) uitmondt in een bestuursrechtelijke beschikking, in tegenstelling tot de privaatrechtelijke overeenkomst die de uitkomst vormt van een aanbestedingsprocedure. Uit dit verschil vloeit ook voort dat deze procedure tot aanwijzing van de universeledienstverlener op zichzelf staat en niet valt onder het aanbestedingsrecht.
Als de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van oordeel is dat een aanbieder van een bepaalde universele dienst moet worden aangewezen, stelt de minister vast of die aanwijzing een onredelijke last kan vormen voor degene die wordt aangewezen. Dit bepaalt namelijk of op grond van de Universeledienstrichtlijn een vergoeding mag worden toegekend aan degene die wordt aangewezen. Kan het aanwijzen van de universeledienstverlener geen onredelijke last vormen voor degene die wordt aangewezen, dan wordt de grootste aanbieder van de betreffende universele dienst, of een daarmee samenhangende dienst, aangewezen. Deze aanbieder moet de betreffende dienst verzorgen tegen de maximumprijs en minimumkwaliteit die zijn geregeld in het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen (Bude) en de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen (Rude), zonder dat daar een vergoeding tegenover staat.
Kan de aanwijzing wel een onredelijke last vormen voor degene die wordt aangewezen dan volgt een biedingsprocedure. Deze begint met het publiceren van het voornemen om over te gaan tot een aanwijzing in de Staatscourant. Daarbij wordt de aan te wijzen dienst of voorziening omschreven, het verzorgingsgebied en de periode waarvoor de aanwijzing zal gelden. Ook zal in deze publicatie worden gewezen op de mogelijkheid een bod uit te brengen op de aanwijzing en op welke wijze dat bod kan worden uitgebracht (in de vorm van een bedrag per jaar of bijvoorbeeld per minuut, per gesprek of per stuk). De aard van de dienst of voorziening, en de minimumeisen ten aanzien van de kwaliteit en betaalbaarheid worden (op grond van het tweede en vierde lid van artikel 9.1) geregeld in het Bude en de Rude. Daarnaast worden op grond van artikel 9.2, tweede lid, in het Bude en de Rude regels gesteld die van toepassing zijn in het geval een universeledienstverlener is aangewezen. In een (aankondiging van het voornemen over te gaan tot een) aanwijzing kunnen géén aanvullende eisen worden gesteld.
De aanbieder omschreven in artikel 9.3, vierde lid, moet in ieder geval een bod uitbrengen. Degene die het laagste bod uitbrengt is in beginsel degene die wordt aangewezen. Een bod wordt geweigerd als de bieder naar verwachting niet in staat is de dienst naar behoren te verzorgen.
De hoogte van de vergoeding is in beginsel (de uitzondering wordt hierna toegelicht) gelijk aan het bod van degene die is aangewezen. De hoogte van de vergoeding wordt ook bekendgemaakt in de Staatscourant.
De eisen ten aanzien van de aard van de universele dienst, de maximumprijs en de minimumkwaliteit in het Bude en de Rude zijn techniekneutraal. Aangezien deze eisen techniekneutraal zijn, en degene die het laagste bod uitbrengt wordt aangewezen als universeledienstverlener, is de aanwijzing ook techniekneutraal. Juist innovatie kan zorgen voor dezelfde of een betere kwaliteit tegen lagere kosten. Dat betekent dat innovatieve bedrijven een laag bod kunnen uitbrengen, en als laagste bieder aangewezen kunnen worden als universeledienstverlener. Alleen bieders die naar verwachting de dienst niet naar behoren zullen kunnen verzorgen worden uitgesloten. Dit ziet bijvoorbeeld op een bieder die elk moment failliet kan gaan of praktisch niet in staat wordt geacht de dienst te verzorgen.
Artikel 9.3 (nota van wijziging: 9.4)
De leden van de CDA-fractie vragen of de marginale toets van de redelijkheid van het bod van de aanbieder die wordt aangewezen ook wordt uitgevoerd indien meerdere partijen een bod uitbrengen, en waaruit de marginale toets bestaat. De hoogte van de vergoeding is in beginsel gelijk aan het bod van degene die wordt aangewezen als universeledienstverlener. De marginale toets bestaat uit een vergelijking van het geboden bedrag met de door de minister verwachte werkelijke kosten voor het verzorgen van de universele dienst waartegenover wegens de betaalbaarheidseisen voor de betreffende dienst geen vergoeding door eindgebruikers staat, plus een redelijke winstopslag. Indien het geboden bedrag onevenredig hoger is kan de minister het bedrag matigen. Artikel 9.4, derde lid, beperkt deze mogelijkheid om het geboden bedrag te matigen niet tot het geval waarin alleen de grootste aanbieder die daartoe op grond van artikel 9.3, vijfde lid, verplicht is een bod uitbrengt. De marginale toets zal worden uitgevoerd wanneer de minister aanwijzingen heeft dat het geboden bedrag onevenredig hoog kan zijn.
Artikel 11.3
De leden van de SP-fractie vragen hoe wordt bepaald wat een «passend» beveiligingsniveau is zoals bedoeld in artikel 11.3, eerste lid, en hoe de handhaving van artikel 11.3 is vormgegeven. Het eerste lid van artikel 11.3 is geldend recht dat door het wetsvoorstel niet wordt gewijzigd. Wel wordt voorgesteld in het tweede lid van artikel 11.3 nader te specificeren welke technische en organisatorische maatregelen de in artikel 11.2 bedoelde aanbieders op grond van artikel 11.3, eerste lid, in elk geval moeten treffen om een passend beveiligingsniveau te garanderen dat in verhouding staat tot het desbetreffende risico. Bij de wijze waarop bepaald wordt wat een passend beveiligingsniveau is, wordt aangesloten bij artikel 13 van de Wbp. Dit is in overeenstemming met overweging 20 van de oorspronkelijke Bijzondere privacyrichtlijn, waarin staat dat de beveiliging wordt beoordeeld in het licht van artikel 17 van de Algemene privacyrichtlijn. OPTA ziet toe op de handhaving van artikel 11.3.
Artikel 11.3a
De leden van de SP-fractie vragen om een nadere toelichting van de passage «persoonsgegevens die zijn verstuurd, opgeslagen of anderszins verwerkt in verband met de levering van een openbare elektronische communicatiedienst» in de memorie van toelichting ten aanzien van artikel 11.3a. De aangehaalde passage in de memorie van toelichting komt bijna letterlijk overeen met de tekst van artikel 11.3a zelf. Als er ondanks de maatregelen bedoeld in artikel 11.3 toch een inbreuk op de beveiliging plaatsvindt, kan deze nadelige gevolgen hebben voor de bescherming van persoonsgegevens die zijn verwerkt in verband met de levering van een openbare elektronische communicatiedienst in de Europese Unie. Als dat het geval is schrijft artikel 11.3a, eerste lid, voor dat deze inbreuk onverwijld wordt gemeld bij OPTA. De begrippen «persoonsgegeven», en «verwerken» komen uit de Wbp en zijn daar ook gedefinieerd. Onder de definitie van «verwerken» valt ook het versturen of opslaan van persoonsgegevens. De vermelding van deze handelingen in de geciteerde passage diende als voorbeeld.
De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat deze persoonsgegevens de persoonsgegevens van abonnees zijn alsook de gegevens uit de Wet op de Bewaarplicht. De leden van de CDA-fractie vragen wat het verschil is tussen een abonnee en een gebruiker ten aanzien van artikel 11.3a, en of een gebruiker bekend is bij de aanbieder, aangezien ook deze op de hoogte moet worden gesteld van een mogelijke inbreuk.
Het gaat in artikel 11.3a om alle persoonsgegevens die zijn verwerkt in verband met de levering van een openbare elektronische communicatiedienst. Dat kunnen persoonsgegevens zijn van de abonnee of de gebruiker, maar als bijvoorbeeld de gebruiker andermans persoonsgegevens invult op een formulier, dan vallen die gegevens daar ook onder. Het enige dat er toe doet is wiens persoonsgegevens het betreft, niet de vraag of die persoon abonnee of gebruiker is. Het gebruik van de termen abonnee en gebruiker in de passages in de memorie van toelichting over artikel 11.3a is inderdaad, onbedoeld, verwarrend. In de memorie van toelichting wordt op enkele plaatsen de suggestie gewekt dat alleen de abonnee op grond van het tweede lid op de hoogte zou moeten worden gesteld van de inbreuk. Dat is niet de bedoeling. De persoonsgegevens bedoeld in artikel 11.3a kunnen op iemand anders dan de abonnee of gebruiker betrekking hebben. Degene die in kennis gesteld moet worden van de inbreuk is degene wiens persoonsgegevens het betreft. Het verschil tussen een abonnee en een gebruiker is ten aanzien van artikel 11.3a met andere woorden niet relevant. De vraag of iemand die niet abonnee is, bekend is bij de aanbieder zal afhangen van de mate waarin de betreffende persoonsgegevens de volledige naam en contactgegevens van degene die het betreft bevatten. De aanbieder kan de niet-abonnees waarvan hij geen contactgegevens heeft ten minste proberen op de hoogte te stellen door een algemene kennisgeving op de internetpagina van de aanbieder te publiceren of via een ander medium, waarbij gelet dient te worden op de wijze waarop de doelgroep het best te bereiken is. In een dergelijke algemene kennisgeving is het uiteraard niet de bedoeling dat de namen van de personen wiens gegevens het betreft worden genoemd.
De leden van de SP-fractie vragen met welke techniek kan worden vastgesteld of er een privacygevoelige inbreuk is geweest die gemeld moet worden volgens artikel 11.3a. De aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst of -netwerk wordt in artikel 11.3 verplicht passende technische en organisatorische maatregelen te treffen ten behoeve van de veiligheid en beveiliging van de door hem aangeboden netwerken en diensten. De technieken die daarbij worden gebruikt bevatten veelal een systeem waarmee inbreuken op de beveiliging worden gedetecteerd. Als een dergelijke inbreuk is gedetecteerd dient de aanbieder te bekijken of die inbreuk nadelige gevolgen heeft voor de bescherming van persoonsgegevens, omdat de inbreuk in dat geval in ieder geval aan OPTA moet worden gemeld. Inbreuken die niet zijn gedetecteerd of op een andere wijze ontdekt door de aanbieder, met andere woorden inbreuken waarvan de aanbieder geen weet heeft, kunnen niet worden gemeld aan OPTA. Daarbij is wel van belang dat de verplichting om passende technische en organisatorische beveiligings- en veiligheidsmaatregelen te treffen met zich mee zal brengen dat deze maatregelen in een bepaalde mate van automatische detectie van inbreuken dienen te voorzien. Als een inbreuk niet is gedetecteerd terwijl dat gezien de stand der techniek wel verwacht mag worden, wordt niet voldaan aan de verplichting passende maatregelen te treffen op grond van artikel 11.3.
De leden van de SP-fractie vragen hoe kan worden gegarandeerd dat deze encryptie niet te kraken is en of dat eigenlijk wel kan worden gegarandeerd. Zo niet, dan vragen deze leden of het niet verstandig zou zijn om altijd degene die het betreft te informeren. De in art. 11.3a opgenomen uitzondering op de meldplicht betekent dat de aanbieder van de openbare elektronische communicatiedienst de betrokkene niet hoeft te informeren over de inbreuk indien hij gepaste technische beschermingsmaatregelen heeft genomen waardoor de persoonsgegevens versleuteld of anderszins onleesbaar zijn voor onbevoegden. Of in een bepaald geval van effectieve beschermingsmaatregelen sprake is, zal op dat moment moeten worden beoordeeld door OPTA. Daarbij moet OPTA een inschatting maken van het op dat moment bestaande risico dat de gebruikte beschermingsmaatregelen kunnen worden omzeild. Acht zij het risico te groot dan zal alsnog gemeld moeten worden aan de persoon wiens gegevens het betreft.
Indien er wel een inbreuk is geweest, maar onbevoegden de betreffende gegevens niet kunnen lezen omdat deze bijvoorbeeld zijn versleuteld, heeft de inbreuk geen ongunstige gevolgen voor de persoonlijke levenssfeer van betrokkene. In een dergelijke situatie is het niet in het belang van de betrokkene om hem te informeren over de inbreuk op de beveiliging.
Ook vragen de leden van de SP-fractie of de meldplicht zoals deze nu wordt voorgesteld uitvoerbaar is voor zowel abonneegegevens als overige gegevens. De meldplicht heeft betrekking op veiligheidsinbreuken betreffende persoonsgegevens. Indien de betreffende persoonsgegevens contactgegevens bevatten kan op eenvoudige wijze aan de meldplicht worden voldaan. Indien geen contactgegevens beschikbaar zijn wordt dit moeilijker. In dat geval kan aan de meldplicht worden voldaan door een kennisgeving op de eigen site van de aanbieder of via een ander medium, zoals hiervoor gezegd.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering zicht heeft op de wijze waarop bijvoorbeeld gebruikers van Nederlandse sites als Hyves of Marktplaats geïnformeerd worden over hoe wordt omgegaan met de door hen verstrekte (openbare) informatie. Ook vragen de leden van de SP-fractie of er zicht is op waarvoor dit soort gegevens worden gebruikt, aan wie informatie ter beschikking wordt gesteld of verkocht en op welke wijze gebruikers daarover worden geïnformeerd. Sites als Hyves en Marktplaats informeren de gebruikers op hun website op een aan privacy gewijde subpagina. Daarbij wordt ook melding gemaakt van het feit dat informatie wordt verzameld en waar die informatie voor wordt gebruikt. Het CBP ziet toe op de naleving van de wet beschermingpersoonsgegevens. Dit betekent ondermeer dat het CBP beoordeelt of de verwerking van persoonsgegevens door de aanbieders van genoemde sites, en de informatievoorziening daarover, voldoet aan de eisen die daaraan in de Wbp worden gesteld.
Artikel 11.5
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering een onderscheid wil maken tussen marktonderzoek en verkoopactiviteiten, in verband met het feit dat bijvoorbeeld in de Wbp en de huidige telecommunicatiewetgeving vrijstellingsgronden voor marktonderzoek zijn opgenomen. Op grond van artikel 11.5, eerste lid, van de Telecommunicatiewet is de aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk of -dienst verplicht de verwerkte en opgeslagen verkeersgegevens met betrekking tot abonnees of gebruikers te verwijderen of anonimiseren zodra deze gegevens niet langer nodig zijn voor de overbrenging van communicatie. Op deze verplichting bestaat in de huidige Telecommunicatiewet een uitzondering voor aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten. Zij mogen de gegevens langer bewaren ten behoeve van marktonderzoek en verkoopactiviteiten of de leveringen van diensten met toegevoegde waarde, mits de aanbieder hiervoor toestemming heeft verkregen van de abonnee of gebruiker die het betreft. Deze uitzondering blijft ongewijzigd bestaan. De voorgestelde wijziging van artikel 11.5, derde lid, heeft slechts betrekking op het moment waarop de toestemming moet worden gevraagd en verkregen: dat moet voorafgaand aan het moment dat de verkeersgegevens langer worden bewaard dan het eerste lid toestaat. Voor marktonderzoek en verkoopactiviteiten geldt artikel 11.5, derde lid, in gelijke mate – het is dus niet nodig om een onderscheid te maken tussen marktonderzoek en verkoopactiviteiten. De regering ziet hier geen verband met de Wbp. Een dergelijke bijzondere bepaling voor marktonderzoek en verkoopactiviteiten komt in de Wbp niet voor. Artikel 10, eerste lid, van de Wbp bepaalt vergelijkbaar met artikel 11.5, eerste lid, Telecommunicatiewet, dat persoonsgegevens niet langer niet-geanonimiseerd bewaard mogen worden dan noodzakelijk voor de verwerking van de doeleinden waarvoor ze werden verzameld en verwerkt. De uitzondering daarop in het tweede lid geldt voor het bewaren van persoonsgegevens voor uitsluitend historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden.
Artikel 11.7a
De leden van de SP-fractie vragen hoe de handhaving van artikel 11.7a georganiseerd is, en wat de rechtskracht van deze bepaling is als de aanbieder van de gegevens een buitenlandse rechtspersoon is. De bepaling ziet vooral op online advertentienetwerken die gebruik maken van tracking cookies om hun reclames af te kunnen stemmen op de interesses van de individuele gebruiker. Deze adverteerders zijn veelal ook gevestigd in Nederland, dus vallen gewoon onder het toezicht van OPTA. Wanneer het gaat om een partij die opereert vanuit een andere lidstaat en niet in Nederland is gevestigd, is een toezichthouder in die andere lidstaat bevoegd om de norm uit de richtlijn te handhaven.
De leden van de SP-fractie vragen of er al overleg is met het CBP over de ministeriële regeling waarnaar in het wetsvoorstel wordt verwezen. De leden vragen de regering aan te geven welke overwegingen zij heeft om, behalve de uitgangspunten die al in de memorie van toelichting staan vermeld, momenteel nog nadere regels te stellen, en of hierover nog overleg plaatsvindt met de sector. Over het wetsvoorstel is door het CBP advies uitgebracht. In het advies wordt niet ingegaan op het voorgestelde artikel 11.7a. Op dit moment bestaan er geen plannen om gebruik te maken van de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de informatieplicht en het toestemmingsvereiste. Mocht er in de toekomst wel aanleiding toe zijn dan zal het CBP, conform het vierde lid van artikel 11.7a, om advies worden gevraagd. Ook zal in dat geval de ontwerp algemene maatregel van bestuur (via internet) worden geconsulteerd. Zoals al eerder aangegeven heeft de Commissie initiatieven ontplooid om, binnen de grenzen van richtlijn, samen met het bedrijfsleven te komen tot een EU brede invulling van het toestemmingsvereiste. Het is daarom raadzaam eerst de resultaten van de inspanningen van de Europese Commissie af te wachten en alsdan te bezien of nadere regels nog nodig zijn.
De leden van de SP-fractie vragen verder op welke wijze rekening wordt gehouden met voor de sector benodigde voorbereidings- en implementatietermijnen. Aan de uiterste inwerkingtredingsdatum van de implementatiewet kan geen verandering worden gebracht. De richtlijnen schrijven immers voor dat omzetting in nationaal recht uiterlijk 25 mei 2011 moet hebben plaatsgevonden. Indien de inspanningen van de Commissie en de sector om te komen tot een praktische invulling van de vereisten van artikel 5, derde lid, van de Bijzondere Privacyrichtlijn niet tijdig tot resultaat leiden zal OPTA daar bij de handhaving rekening mee moeten houden en de betreffende bedrijven enige tijd moeten gunnen om aan de wettelijke eisen te kunnen voldoen.
De leden van de SP-fractie vragen waarom het zo geregeld is dat de vereiste toestemming in artikel 11.7a, eerste lid, niet «ondubbelzinnig» hoeft te zijn, en wat het verschil is tussen een vereiste van «ondubbelzinnige» toestemming en het toestemmingsvereiste. Met «toestemming» in artikel 11.7a, eerste lid, wordt bedoeld een vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting waarmee de betrokkene aanvaardt dat gebruik wordt gemaakt van cookies op diens randapparatuur. Het verschil tussen een «gewone» toestemming en een «ondubbelzinnige» toestemming is dat bij ondubbelzinnige toestemming iedere twijfel bij de verantwoordelijke omtrent de toestemming uitgesloten moet zijn. Deze extra eis aan de toestemming is niet opgenomen in artikel 11.7a, eerste lid. Zie voor de reden waarom de toestemming niet «ondubbelzinnig» hoeft te zijn de eerdere beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de SP-fractie vragen de regering in te gaan op de wenselijkheid om «respawning» te verbieden, dan wel met de hierboven beschreven informatieverplichtingen te omkleden. Het gebruik van respawning – een technologie om de door de eindgebruiker verwijderde cookies zonder hem in kennis te stellen automatisch terug te zetten – is al verboden. Het is namelijk in strijd met het huidige artikel 4.1 van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen. Ook het in het wetsvoorstel opgenomen artikel 11.7a, dat in de plaats komt van artikel 4.1 van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen, verbiedt het gebruik van respawning.
De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
M. J. M. Verhagen