Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 maart 2012
Hierbij zend ik u de brief over de cookiebepaling zoals gevraagd op 29 februari tijdens de regeling van werkzaamheden door het lid Van Bemmel (PVV).
Uit de op 17 februari aan de Eerste Kamer gezonden nadere memorie van antwoord met betrekking tot het wetsvoorstel ter implementatie van de Europese richtlijnen op het gebied van de elektronische communicatie (32 549) heeft de heer Van Bemmel geconcludeerd dat ik de OPTA opgedragen heb terughoudend op te treden bij de handhaving van de (cookie) wet omdat Nederland zou moeten wachten op Europa. De heer Van Bemmel tekent hierbij aan dat wachten op Europa onzin is omdat de Tweede Kamer wat anders wil dan Europa.
Allereerst merk ik op dat OPTA uit eigen beweging heeft aangegeven bij de handhaving aansluiting te zullen zoeken bij de ontwikkelingen in Europa. Het gaat bij de cookiebepaling immers primair om de implementatie van artikel 5 van de Bijzondere Privacyrichtlijn. Van de in dat artikel vastgelegde norm wijkt artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet niet af. Het feit dat de Tweede Kamer bij amendement aan de cookiebepaling het rechtsvermoeden heeft toegevoegd dat met tracking cookies persoonsgegevens worden verwerkt als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) bevordert een effectieve handhaving van de Wbp, maar verandert niets aan de in artikel 11.7a opgenomen Europese norm ten aanzien van cookies in het algemeen. Dat zal ik hieronder nader toelichten.
Kern van de cookiebepaling is dat degene die een cookie plaatst/leest toestemming moet hebben van degene op wiens computer de cookie wordt geplaatst/gelezen na te zijn geïnformeerd over de redenen waarvoor de cookie wordt geplaatst/gelezen. Hierbij gaat het, zoals de Bijzondere Privacyrichtlijn ook voorschrijft, om toestemming die voldoende specifiek is en gebaseerd is op voldoende informatie. Een belangrijke vraag waar OPTA mee te maken krijgt in de handhaving van de cookiebepaling is op welke wijze(n) in de praktijk kan worden voldaan aan het vereiste van toestemming. Aangezien het hier, zoals aangegeven, gaat om een in de Bijzondere privacyrichtlijn vastgelegd, en dus Europeesrechtelijk begrip, ligt het voor de hand aansluiting te zoeken bij de ontwikkeling in Europa hieromtrent. Hiermee wordt geenszins afbreuk gedaan aan de effectieve werking van de cookiebepaling, met name niet aan het door de Tweede Kamer daaraan toegevoegde rechtsvermoeden dat met tracking cookies persoonsgegevens worden verwerkt.
Indien met een cookie persoonsgegevens worden verwerkt is de Wbp van toepassing. Artikel 8 van de Wbp vereist voor het verwerken van persoonsgegevens ondubbelzinnige toestemming of de aanwezigheid van een andere in dat artikel genoemde grond op basis waarvan persoonsgegevens mogen worden verwerkt. Het is ook in deze context dat het amendement van de Tweede Kamer van belang is. Ten gevolge van het amendement wordt in de Telecommunicatiewet bepaald dat degene die zogenoemde tracking cookies plaatst, vermoedt wordt persoonsgegevens te verwerken. Dit betekent dat als een partij tracking cookies plaatst en hij niet kan bewijzen dat hij geen persoonsgegevens verwerkt, hij onderworpen is aan het regime van de Wbp. In dat geval heeft hij dus ondubbelzinnige toestemming nodig, tenzij hij een beroep kan doen op een van de andere in de Wbp genoemde gronden voor de verwerking van persoonsgegevens. Het College Bescherming Persoonsgegevens ziet toe op de naleving van de Wbp. Door het rechtsvermoeden dat de Tweede Kamer aan de cookiebepaling heeft toegevoegd wordt de bewijslast omgekeerd wat het voor het College Bescherming Persoonsgegevens gemakkelijker maakt om effectief toezicht te houden op de naleving van de Wbp ten aanzien van tracking cookies. Dat OPTA heeft aangekondigd ten aanzien van het toestemmingsvereiste terughoudend toezicht te houden zolang er nog geen consensus is over hoe aan het toestemmingsvereiste van de Bijzondere Privacyrichtlijn kan worden voldaan, doet niets af aan het toezicht van het College Bescherming Persoonsgegevens op de naleving van de Wbp.
De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, M. J. M. Verhagen