Gepubliceerd: 25 maart 2011
Indiener(s): Hirsch Ballin , André Rouvoet (CU)
Onderwerpen: jongeren zorg en gezondheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32529-6.html
ID: 32529-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 maart 2011

Met belangstelling hebben de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik kennisgenomen van het verslag dat de algemene commissie voor Jeugdzorg heeft uitgebracht. Mede namens hen beantwoord ik graag de gestelde vragen en ga ik in op de gemaakte opmerkingen.

Inhoudsopgave

Blz.

    

I.

ALGEMEEN

1

    
 

1.

Inleiding

1

 

2.

Achtergrond

2

 

3.

Vormen van pleegzorg en rolverdeling in de pleegzorgketen

9

 

4.

Hoofdlijnen wetsvoorstel

10

 

5.

Externe consultatie

14

 

6.

Financiële gevolgen van het voorstel van wet

15

 

7.

Administratieve lasten

16

    

II.

ARTIKELSGEWIJS

16

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie in algemene zin positief staan ten opzichte van een verbetering van de positie van pleegouders, en dat de leden van de CDA-fractie het belang van het verbeteren van de positie van pleegouders onderschrijven. Ook verheugt het mij dat de leden van de D66-fractie de noodzaak van een verbetering van de positie van pleegouders zien en hopen dat dit er toe zal leiden dat het aantal pleegouders zal toenemen en dat de leden van de ChristenUnie-fractie de verbetering van de positie van pleegouders onderschrijven. De leden van de SGP-fractie waarderen de inzet om de positie van pleegouders op diverse punten te versterken. Ik stel naar aanleiding van deze reacties vast dat er brede steun bestaat voor het wetsvoorstel.

2. Achtergrond

De leden van de VVD-fractie vragen hoe lang een crisisplaatsing maximaal duurt en of het mogelijk is dat er meerdere crisisplaatsingen binnen een bepaalde tijd bijvoorbeeld een jaar plaatsvinden.

Een crisisplaatsing duurt vier weken en kan met vier weken verlengd worden. In de regel is een crisisplaatsing van een jeugdige eenmalig. In de crisisperiode wordt de problematiek in kaart gebracht en zoekt bureau jeugdzorg een oplossing op maat. Daarbij streeft men naar een zo kort mogelijke interventie. De gebruikelijke gang van zaken is dat er aan het eind van de crisisplaatsing en besluit genomen is over de toekomstige woonsituatie van de jeugdige. Soms ontstaat een onverwachte terugval, waardoor een nieuwe crisis ontstaat. In dat geval zou een nieuwe crisisplaatsing kunnen plaatsvinden.

Deze leden vragen voorts hun inzicht te geven in de financiële aspecten voor pleegouders en natuurlijke ouders wanneer een kind respectievelijk 1, 2, 3 of 4 dagen per week bij pleegouders verblijft.

Dit wetsvoorstel heeft financiële effecten door het afschaffen van de ouderbijdrage, het vervallen van het recht op kinderbijslag en kindgebonden budget, alsmede de verhoging van de pleegvergoeding. De verhoging van de pleegvergoeding geldt voor alle pleegouders. Wanneer pleegouders minder dan vijf dagen per week pleegzorg bieden, ontvangen zij een pleegvergoeding die gebaseerd is op het aantal dagen per week dat men pleegzorg biedt. Bij natuurlijke ouders zorgen het afschaffen van de ouderbijdrage alsmede het vervallen van het recht op kinderbijslag en kindgebonden budget voor financiële effecten.

Het afschaffen van de ouderbijdrage geldt voor alle uithuisplaatsingen. Dit betekent dat wanneer een kind één of meerdere dagen per week uit huis wordt geplaatst, ouders geen ouderbijdrage meer hoeven te betalen. Het onderdeel waarin het recht op kinderbijslag (en eventueel het recht op kindgebonden budget) vervalt als een kind uit huis geplaatst wordt, geldt alleen voor ouders van wie het kind vijf aaneengesloten etmalen per week, uitgezonderd vakanties, uit huis is geplaatst. De grens is bepaald op vijf aaneengesloten etmalen per week om een onderscheid te maken tussen enerzijds reguliere pleegzorg en anderzijds deeltijdpleegzorg (vakantie- en weekendpleegzorg). Dit betekent dat het vervallen van het recht op kinderbijslag (en eventueel het recht op kindgebonden budget) niet geldt in de situatie waarin een kind 1, 2, 3 of 4 dagen per week uit huis is geplaatst.

Genoemde leden vragen wat de huidige stand van zaken is ten aanzien van het aantal pleegouders en hoe dit aantal zich verhoudt tot de vraag naar pleegouders. Tevens vragen zij naar een inschatting van de gevolgen van de voorliggende aanpassingen voor het aantal beschikbare pleegouders en naar een beschouwing over de mogelijke implicaties van dit voorstel voor het aantal pleegouders.

Eind 2009 waren er ruim 13 000 pleeggezinnen voor ongeveer 22 000 pleegkinderen. Er zijn jaarlijks 3 500 nieuwe pleeggezinnen nodig. Deze nieuwe pleegouders zijn nodig voor de match met nieuwe pleegkinderen en voor het vervangen van pleegouders die stoppen. Naast de verbeteringen in de positie van de pleegouders is een campagne gestart voor het werven van pleegouders. De verwachting is dat de verhoging van de pleegvergoeding en de verbetering van de rechtspositie niet zozeer direct leidt tot meer pleeggezinnen, maar wel tot gevolg zal hebben dat pleegouders langer doorgaan met het bieden van pleegzorg. Deze verwachting is gebaseerd op het oordeel van pleegouders over hun huidige positie. In de praktijk zal moeten blijken of deze verwachting ook gaat uitkomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de verhoging van de pleegoudervergoeding de extra bijzondere kosten die pleegouders maken (voor het pleegkind) zal dekken en waar pleegouders bijvoorbeeld terecht kunnen om deze eventuele extra bijzondere kosten te declareren.

Uitgangspunt is dat na de verhoging van de pleegvergoeding alle extra bijzondere kosten worden gedekt door de pleegvergoeding. Pleegouders kunnen dan geen beroep meer doen op de post bijzondere kosten. Het budget voor bijzondere kosten voor pleegouders wordt aangewend voor de verhoging van de pleegvergoeding. De verwachting is dat de verhoogde pleegvergoeding de dagelijkse kosten van verzorging en opvoeding dekt. Het staat provincies en zorgaanbieders vrij om in uitzonderlijke situaties maatwerk te bieden wanneer de verhoogde pleegvergoeding niet toereikend zou zijn. Wanneer hiermee een plaatsing in een residentiële instelling wordt voorkomen, kan dit voor hen niet alleen zorginhoudelijk maar ook financieel aantrekkelijk zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel ouders tegelijkertijd met het vervallen van kinderbijslag ook het kindgebonden budget verliezen en welke gevolgen dit heeft.

Er is uitgegaan van ongeveer 25 000 uithuisplaatsingen per jaar. Ongeveer 1% van de huishoudens die op dit moment kindgebonden budget ontvangen (circa 9 000) zal straks geen recht meer hebben op kindgebonden budget voor het uit huis geplaatste kind. De financiële achteruitgang die ontstaat door het verlies aan kindgebonden budget voor het uit huis geplaatste kind is afhankelijk van het aantal kinderen in een gezin, de leeftijd van het kind, het gezinsinkomen en het aantal uit huis geplaatste kinderen. Indien er in een gezin één kind uit huis geplaatst wordt, het gezinsinkomen lager is dan de inkomensgrens (€ 28 897), het gezin (slechts) één kind heeft van 16 of 17 jaar, dan verliest het gezin het maximumbedrag van € 1307 per jaar. Het bedrag waarmee het besteedbaar inkomen van de ouders achteruit zal gaan kan dan ook variëren van een paar euro tot maximaal € 1307 per jaar indien er één kind uit huis geplaatst wordt. De voorgaande bedragen zijn gebaseerd op de situatie van 2011.

Genoemde leden vinden het juist dat de rol van de pleegouders versterkt wordt, maar zij vinden dat de rol van de natuurlijke ouders niet onnodig verzwakt moet worden, met name niet als daardoor de terugkeer van kinderen naar hun natuurlijke ouders belemmerd zou kunnen worden. Zij benadrukken dat het belang van het kind centraal dient te staan. In dit verband vragen zij de regering nog eens goed te kijken naar de gevallen waar kinderen gedeeltelijk worden opgevangen, maar waar ouders wel de kinderbijslag verliezen en of het belang van het kind in deze gevallen wel voldoende is geborgd.

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is het wetsvoorstel aangepast in die zin dat de kinderbijslag niet vervalt indien een kind slechts een gering gedeelte van de tijd in een pleeggezin is opgenomen. Natuurlijke ouders verliezen het recht op kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget pas als hun kind ten minste vijf dagen per week elders woont en slechts één of twee dagen per week thuis woont. Het kabinet acht het gerechtvaardigd in dat geval het recht op kinderbijslag en kindgebonden budget te beëindigen, omdat de natuurlijke ouders niet meer in het dagelijkse levensonderhoud van hun kind voorzien én de ouderbijdrage wordt afgeschaft. In dit geval maken natuurlijke ouders immers veel minder kosten voor hun kind, omdat het minstens vijf dagen per week elders woont. Hierbij kan worden opgemerkt dat met kinderbijslag en kindgebonden budget beoogd wordt een bijdrage in de kosten voor kinderen te verschaffen, en niet om deze kosten geheel te vergoeden.

Genoemde leden hechten ook veel belang aan het feit dat de regeling pleegzorg een landelijk kader bevat met duidelijke criteria voor vergoedingen aan pleegouders zodat er geen regionale verschillen optreden en dat iedere pleegouder dezelfde aanspraak heeft op financiële vergoedingen.

De hoogte van de pleegvergoeding is voor het gehele land gelijk. Doordat de post bijzondere kosten voor kinderen in de pleegzorg wordt opgeheven, bestaan er op dit punt geen regionale verschillen en verschillen tussen gedwongen en vrijwillig kader meer. Het blijft wel mogelijk dat een zorgaanbieder uitzonderlijke uitgaven extra bekostigt. Dat zal een enkele keer kunnen voorkomen.

Deze leden vragen tenslotte of de gegevensuitwisseling tussen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en de bureaus jeugdzorg wel voldoende is.

Er wordt door betrokken partijen gewerkt aan een goede gegevensuitwisseling.

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre van de ouders nog verwacht wordt dat zij een bijdrage leveren aan de kosten van levensonderhoud en studie van hun kinderen, bijvoorbeeld in de vorm van reiskosten, kleding en kosten van school.

In beginsel zijn ouders nog steeds financieel verantwoordelijk voor hun kind. De facto is het echter zo dat de kosten voor de dagelijkse verzorging en opvoeding, met inbegrip van onder andere schoolgeld en ziektekostenverzekering, door de overheid worden gedragen, in de vorm van de pleegvergoeding of een vergoeding aan een instelling. Het staat ouders natuurlijk vrij om daarnaast kinderen extra kleding of cadeaus te geven. Omdat echter de dagelijkse kosten voor verzorging en opvoeding van dit kind bij een ander liggen dan de ouder, ligt het niet meer in de rede hiervoor aan de ouders nog kinderbijslag te geven.

Deze leden vragen verder in hoeverre iets gedaan wordt aan de ongelijke positie van kinderen die zijn geplaatst met instemming van ouders, ook wel «het vrijwillig kader» genoemd, of op civielrechtelijke titel, omdat voor deze laatste categorie het bureau jeugdzorg nog een bijdrage kan leveren aan de onderhoudskosten.

De post bijzondere kosten was niet bedoeld voor onderhoudskosten, deze kosten moesten altijd al uit de pleegvergoeding worden betaald. Het vergoedingensysteem wordt geharmoniseerd: ook pleegouders met een civielrechtelijke titel (het gedwongen kader) kunnen in de toekomst geen beroep meer doen op de post bijzondere kosten. De middelen hiervoor zullen worden gebruikt voor de verhoging van de pleegvergoeding, zodat alle pleegouders profiteren. Hiermee is de ongelijke positie tussen kinderen uit het vrijwillig kader en uit het gedwongen kader opgeheven.

Genoemde leden vragen of het laten vervallen van de ouderbijdrage enkel geldt voor plaatsing van de jeugdige in een residentiële voorziening of ook bij semi-residentiële plaatsingen.

Het vervallen van de ouderbijdrage geldt voor zowel plaatsing in een residentiële voorziening als bij semi-residentiële plaatsingen.

Genoemde leden maken uit de rekensom op pagina 3 en 4 van de memorie van toelichting op dat mensen met lagere inkomens er harder op achteruit gaan dan mensen die alleen kinderbijslag ontvangen en geen kindgebonden budget. De kinderbijslag en de ouderbijdrage vallen ongeveer tegen elkaar weg. Maar de financiële achteruitgang die ontstaat door het verlies aan kindgebonden budget kan wel oplopen tot maximaal € 1307 per jaar. Daar schrikken deze leden behoorlijk van. Zij vragen of het werkelijk de bedoeling van dit wetsvoorstel is de verschillen tussen rijke mensen met kinderen en arme mensen met kinderen nog verder te vergroten en of de regering bereid is er voor te zorgen dat de mensen met lage inkomens er in ieder geval niet op achteruit gaan, gelet op het feit dat er weer meer kinderen in armoede opgroeien.

Met dit wetsvoorstel wordt niet beoogd een herverdeling van inkomsten te bewerkstelligen. In het wetsvoorstel wordt voorgesteld het recht op kinderbijslag en kindgebonden budget te laten vervallen als een kind uit huis geplaatst wordt. De reden hiervoor is dat in het wetsvoorstel ook voorgesteld wordt de ouderbijdrage af te schaffen. Door het feit dat de jeugdige verblijft bij pleegouders of in een accommodatie van een zorgaanbieder, waarvoor niet langer een ouderbijdrage verschuldigd is, maken ouders in het algemeen nog slechts geringe kosten voor hun kind. Doordat de pleegvergoeding omhoog gaat, komt het geld dat bestemd is voor het kind ook daadwerkelijk bij het kind terecht. Het is dan niet meer nodig dat de overheid aan de natuurlijke ouders een bijdrage verstrekt in de vorm van kinderbijslag en kindgebonden budget.

Zij vragen voorts de regering met rekenvoorbeelden een aantal gezinssituaties inzichtelijk te maken inclusief de gevolgen van dit wetsvoorstel op het besteedbaar inkomen, met name de verschillen tussen hogere inkomens, middeninkomens en lagere inkomens.

De tabel hieronder laat voor een aantal gezinssituaties en verschillende hoogten van het inkomen zien wat de procentuele verandering is in het besteedbaar inkomen. Voor de berekening is aangenomen dat alle (een of twee) kinderen uit huis zijn geplaatst. De kinderen vallen in de leeftijdscategorie van 6–11 jaar. De inkomenseffecten voor andere leeftijdscategorieën zijn vergelijkbaar. Aangenomen is dat het kind gedurende het gehele jaar 5 of meer dagen per week verblijft in een instelling (residentiële hulpverlening) of bij een pleeggezin.

Actieven:

1 van 1 kind uit huis geplaatst

2 van 2 kinderen uit huis geplaatst

Alleenverdiener met kinderen

%

 %

Modaal

– 1½

– 2½

2 x modaal

½

1

   

Tweeverdieners

%

%

modaal + ½ x modaal met kinderen

½

1

2 x modaal + ½ x modaal met kinderen

½

¾

 

 

 

Alleenstaande ouder

 %

 %

Minimumloon

– 4

– 5¼

Modaal

– 1¼

– 2¼

   

Inactieven:

  

Sociale minima

 %

 %

paar met kinderen

– 4¾

– 6

alleenstaande ouder

– 5¼

– 6¼

Hogere inkomens verliezen de kinderbijslag, maar hebben per saldo voordeel door het afschaffen van de ouderbijdrage die hoger is dan de kinderbijslag. Zij komen niet in aanmerking voor het kindgebonden budget en raken dit dus ook niet kwijt. De lagere inkomens hebben wel recht op het kindgebonden budget en hebben negatieve inkomenseffecten door het verlies van het kindgebonden budget ten opzichte van de huidige situatie. De rechtvaardiging is dat deze ouders niet meer voor hun kind zorgen en daardoor de dagelijkse kosten van verzorging en opvoeding niet meer maken. Met het wegvallen van deze dagelijkse kosten is in de tabel geen rekening gehouden, omdat deze voor iedere ouder anders kunnen zijn. De opbrengst van het kindgebonden budget wordt ingezet voor de verhoging van de pleegvergoeding en komt daarmee ten goede aan het kind. De ouderbijdrage per jaar voor een kind tussen de 6 en 11 jaar oud dat 5 of meer dagen in een instelling of pleeggezin verblijft bedraagt € 1152,72 (€ 96.06 per maand). Die bijdrage is hoger dan de kinderbijslag in 2011 van € 947,08 per jaar. Het kindgebonden budget bedraagt in 2011 maximaal € 1499 bij twee kinderen en € 1011 bij een kind tussen de 6 en 11 jaar.

Genoemde leden vragen hoe de regering pleegkinderen tegemoet wil komen wanneer zij 18 jaar worden en wat er gebeurt met de vergoeding en begeleiding van de kinderen die 18 jaar zijn geworden.

De vergoeding en begeleiding zijn gekoppeld aan een indicatie voor jeugdzorg. Als er geen hulpvraag meer is, eindigt de indicatie bij 18 jaar. Als er nog wel een hulpvraag is, kan het recht op jeugdzorg gelden tot 23 jaar.

De leden van de SP-fractie vragen of het recht op kinderbijslag en kindgebonden budget voor ouders vanzelf herleeft als de indicatie voor verblijf in de vorm van pleegzorg of verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder eindigt.

Zoals aangegeven in de memorie van toelichting (p. 5) herleeft het recht vanzelf wanneer de Sociale verzekeringsbank het signaal krijgt dat de indicatie is beëindigd en dat het kind weer thuis woont. De Sociale verzekeringsbank beoordeelt het recht op kinderbijslag op de eerste dag van het kalenderkwartaal. Wanneer er weer recht op kinderbijslag bestaat wordt de kinderbijslag na afloop van het kwartaal weer betaald. De Sociale verzekeringsbank geeft daarnaast ook een signaal aan de Belastingdienst dat het recht op kinderbijslag weer bestaat. De Belastingdienst zal vervolgens aan de hand van het inkomen beoordelen of er recht op kindgebonden budget bestaat. Ouders hoeven de kinderbijslag en het kindgebonden budget dus niet zelf aan te vragen.

De leden van de D66-fractie constateren in navolging van de Raad van State dat het voorstel niet differentieert op basis van de duur van de pleegzorg en zij vragen hoeveel kosten differentiatie met zich mee zou brengen, welke gevolgen dit voor de pleegoudervergoeding heeft en of de regering wil overwegen om alsnog over te gaan tot differentiatie.

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is in het wetsvoorstel een differentiatie aangebracht in die zin dat de kinderbijslag niet vervalt indien een kind slechts een gedeelte van de tijd in een pleeggezin is opgenomen. In het voorliggende wetsvoorstel vervalt de kinderbijslag alleen als een kind voor tenminste vijf aaneengesloten etmalen per week in een pleeggezin of in een residentiële instelling verblijft. Hiermee blijven ouders waarvan het kind bijvoorbeeld alleen in het weekend bij een pleeggezin verblijft het recht op kinderbijslag houden.

Genoemde leden vragen verder waarom de regering er voor kiest om een pleeggezin met drie of meer pleegkinderen een toeslag te verlenen en pleegouders met twee pleegkinderen niet.

Zij vragen of deze toeslag gedifferentieerd wordt naar het precieze aantal pleegkinderen dat een pleeggezin opneemt en zo nee, waarom niet.

Voor elk pleegkind ontvangen pleegouders een pleegvergoeding. De pleegvergoeding is toereikend voor de dagelijkse kosten van verzorging en opvoeding. Daarnaast bestaan er toeslagen voor bijzondere omstandigheden. Eén daarvan is de toeslag voor grote pleeggezinnen (bij drie of meer pleegkinderen). Deze toeslag is een extra financiële ondersteuning om bijvoorbeeld de kosten van het gebruik van een grotere auto te dekken.

Genoemde leden vragen voorts hoe de regering gaat waarborgen dat de gegevensuitwisseling tussen SVB en de bureaus jeugdzorg soepel zal verlopen.

Er wordt door betrokken partijen gewerkt aan een goede gegevensuitwisseling.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre er, doordat het recht op kinderbijslag meteen in het eerstvolgende kwartaal na de uithuisplaatsing vervalt, rekening gehouden wordt met de emotionele gevolgen van deze maatregel en of er geen ruimte voor gewenning is.

Wanneer een kind uit huis geplaatst wordt is er voor de ouders begeleiding. In deze begeleiding zal er ook aandacht worden besteed aan het feit dat ouders bij de uithuisplaatsing geen recht op kinderbijslag meer hebben vanaf het peilmoment in de kinderbijslag. In het systeem van de ouderbijdrage betalen natuurlijke ouders deze vanaf de eerste dag van uithuisplaatsing. Het recht op kinderbijslag wordt op de peildatum van een kwartaal vastgesteld. Dit betekent dat veel ouders in de meeste gevallen pas later het recht op kinderbijslag kwijt raken en ouders niet van de een op de andere dag geconfronteerd worden met minder inkomsten. Hier is dus veelal sprake van een zekere gewenning. In het geval van een crisisplaatsing kan een kind acuut uit huis worden geplaatst, maar de ouders verliezen dan niet meteen het recht op kinderbijslag. Bij crisisplaatsing is er nog geen indicatie voor jeugdzorg. Om het recht op kinderbijslag te verliezen moet het kind uit huis geplaatst zijn en er moet een indicatie voor jeugdzorg zijn. Dit betekent dat natuurlijke ouders bij een crisisplaatsing nog recht op kinderbijslag houden. Wanneer de crisisplaatsing eindigt en de uithuisplaatsing wordt voortgezet, verliezen natuurlijke ouders het recht op kinderbijslag, aan de hand van de peildatumsystematiek van de kinderbijslag, zoals hierboven aangegeven.

Deze leden vragen voorts in hoeverre biologische ouders noginvloed kunnen hebben op het voorzien in de kosten van de opvoeding van de kinderen.

In beginsel zijn de biologische ouders nog steeds financieel verantwoordelijk voor hun kind. De facto is het echter zo dat de kosten voor de dagelijkse verzorging en opvoeding, met inbegrip van onder andere schoolgeld en ziektekostenverzekering, door de overheid worden gedragen, in de vorm van de pleegvergoeding of een vergoeding aan een instelling. Hierdoor hebben de ouders aanzienlijk minder of geen kosten voor hun kind. Het staat ouders natuurlijk vrij om hun kinderen extra kleding of cadeaus te geven.

Genoemde leden menen dat de maatregel invloed heeft op de emotionele band tussen kind en biologische ouder(s) en zij vragen in hoeverre de biologische ouders nog wel zeggenschap houden en of dit afhankelijk is van de welwillendheid van de pleegouders.

Pleegouders hebben de zeggenschap over de dagelijkse gang van zaken, maar belangrijke beslissingen zoals het geven van toestemming voor een medische behandeling, de inschrijving op een school, het aanvragen van een paspoort en dergelijke kunnen alleen door de met het gezag beklede ouder genomen worden. In het vrijwillig kader behouden de ouders het gezag. In geval van een ondertoezichtstelling is dat hetzelfde, behalve uiteraard als de rechter bepaalde bevoegdheden heeft overgedragen aan bureau jeugdzorg. In het laatste geval is het bureau jeugdzorg dat ten aanzien van de aan het bureau overgedragen onderdelen van het gezag de beslissingen neemt. De mogelijkheid van gedeeltelijke gezagsoverheveling bestaat overigens op dit moment nog niet, doch is opgenomen in het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen (Kamerstukken II 2009/10, 32 015). Als het gezag van de biologische ouders tot een eind is gekomen, hebben zij geen zeggenschap meer over het kind.

Genoemde leden vragen in het kader van het recht op familie- en gezinsleven naar het karakter van reguliere pleegzorg. De leden menen dat ook reguliere pleegzorg bedoeld kan zijn als tijdelijke oplossing en dat het doel van terugkeer naar huis niet uit het oog verloren mag worden. Zij vragen in hoeverre de maatregel van ontzegging van kinderbijslag bijdraagt aan het op de achtergrond raken van het tijdelijke karakter van uithuisplaatsing en of deze maatregel niet de afstand tot de biologische ouders vergroot.

Een uithuisplaatsing zal in eerste instantie gericht zijn op terugkeer naar huis. Het feit dat natuurlijke ouders geen kinderbijslag meer ontvangen verandert daar niets aan. Als het kind weer thuis komt, herleeft het recht op kinderbijslag.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de problemen die nu optreden voor pleeggezinnen die afspraken moeten maken met de biologische ouders over het bijdragen in de kosten. Dit speelt met name bij netwerkpleegzorg, waar het systeem van ouderbijdrage niet van toepassing is en waar vaak broze afspraken tussen biologische ouders en pleegouders bestaan. Zij vragen of de regering van mening is dat netwerkpleegzorg een reële en op zijn minst gelijkwaardige mogelijkheid is en blijft, en op welke manier voorliggende wijzigingen bijdragen aan het behouden van deze mogelijkheid.

Er is een onderscheid tussen netwerkpleegzorg in het kader van de jeugdzorg en informele netwerkpleegzorg. De netwerkpleegzorg in het kader van de jeugdzorg heeft dezelfde voorwaarden als pleegzorg. De pleegouders ontvangen een pleegvergoeding en begeleiding voor hun pleegkind. Bij informele netwerkpleegzorg komt bureau jeugdzorg er niet aan te pas en maken natuurlijke ouders zelf afspraken. Bij informele netwerkpleegzorg zijn er geen consequenties voor kinderbijslag. Deze wetswijziging brengt geen wijzigingen aan in deze vormen van pleegzorg.

Genoemde leden vragen of de optie van salarisbetaling voor pleegouders die te maken hebben met jongeren met ernstige gedragsproblemen overwogen is. Zij doelen hierbij op begeleiders die de relevante opleiding hebben genoten voor het begeleiden van jongeren met ernstige gedragsproblemen, in lijn met gezinshuizen.

Salarisbetaling is voor pleegouders niet aan de orde. Zij ontvangen een pleegvergoeding. Bij jongeren met ernstige gedragsproblemen ligt plaatsing in een pleeggezin niet voor de hand, maar kan plaatsing in een residentiële instelling de voorkeur verdienen. Dat kan een gezinshuis zijn, dat kleinschaliger is en waar professionele gezinshuisouders zorgen voor continuïteit. Voor de gezinshuisouders is wel een salarisregeling getroffen.

De leden van de SGP-fractie vragen een nadere uitwerking van de hoop dat verbetering van de positie van pleegouders zal betekenen dat meer mensen pleegouder willen worden. Deze leden kunnen zich wel voorstellen dat door deze verbeteringen meer pleegouders pleegouder willen blijven, maar zien niet direct dat een toename in de rede ligt.

De verwachting is dat de verhoging van de pleegvergoeding en de verbetering van de rechtspositie niet zozeer direct leidt tot meer pleeggezinnen, maar wel tot pleegouders die langer doorgaan met het bieden van pleegzorg. Deze verwachting is gebaseerd op de reacties van pleegouders over hun huidige positie. In de praktijk zal moeten blijken of deze verwachting ook zal uitkomen.

Voorts vragen genoemde leden hoe de termijn van vijf aaneengesloten etmalen precies beoordeeld en ingevuld moet worden. Zij vragen of bijvoorbeeld een termijn van vier aaneengesloten etmalen en een afzonderlijk etmaal hier ook onder valt.

Dit komt in de praktijk niet voor, omdat een kind dan vier dagen uit huis is, één dag thuis, één dag uit huis en één dag weer thuis. Dit zou voor het kind zeer onwenselijk zijn, omdat het dan steeds moet wennen aan een andere omgeving.

Genoemde leden vinden het begrijpelijk dat de kinderbijslag stop wordt gezet omdat de kosten voor onderhoud van het betreffende kind niet of nauwelijks meer aanwezig zijn.

Zij vragen of het bedrag dat door het stopzetten van de kinderbijslag wegvalt direct en volledig ten goede komt aan hun kind in het betreffende pleeggezin en of het waar is dat ouders verplicht zijn onderhoudskosten te betalen wanneer blijkt dat de pleegvergoeding ontoereikend is. Zij vragen voorts of het niet wenselijk is met het wegvallen van kinderbijslag voor ouders en het overhevelen naar pleegouders de volledige verantwoordelijkheid voor onderhoudskosten bij pleegouders te leggen.

Dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat de ouderbijdrage niet langer betaald behoeft te worden en dat daarnaast het recht op kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget vervalt. De opbrengst die dit met zich meebrengt komt ten goede aan het pleeggezin. De verhoging van de pleegvergoeding wordt opgenomen in de dagvergoeding. In principe is de pleegvergoeding toereikend voor de dagelijkse kosten van verzorging en opvoeding. De natuurlijke ouders blijven de ouders van het kind en zij blijven uit dien hoofde onderhoudsplichtig jegens hun kind. De facto is het echter zo dat de kosten voor de dagelijkse kosten van verzorging en opvoeding, met inbegrip van onder andere schoolgeld en ziektekostenverzekering, door de overheid worden gedragen, in de vorm van pleegvergoeding of een vergoeding aan een instelling. Ik vind het niet wenselijk om de onderhoudsplicht bij de pleegouders te leggen. Juist omdat ik het niet wenselijk vind de volledige verantwoordelijkheid voor de onderhoudskosten bij pleegouders te leggen, voorziet het wetsvoorstel tevens in het afschaffen van de onderhoudsverplichting van pleegouders in geval van gezamenlijke voogdij (artikel II).

3. Vormen van pleegzorg en rolverdeling in de pleegzorgketen

De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier de overheveling van onderdelen van het gezag naar bureau jeugdzorg werkbaar is, zowel voor de pleegouders als voor het bureau jeugdzorg. De leden van de CDA-fractie vragen of met deze overheveling de positie van de pleegouders juist niet verzwakt wordt, omdat de pleegouders afhankelijk zijn van bureau jeugdzorg.

De overheveling van onderdelen van het gezag aan bureau jeugdzorg wordt mogelijk gemaakt door het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen (32 015). De kinderrechter kan bij een uithuisplaatsing bepalen dat bepaalde onderdelen van het gezag overgaan naar bureau jeugdzorg, dat op zijn beurt desgewenst de pleegouders kan machtigen om bepaalde rechtshandelingen ten behoeve van het kind te verrichten. In dit geval blijft bureau jeugdzorg verantwoordelijk voor de uitoefening van die onderdelen van het gezag. Dit betekent geen verzwakking van de positie van de pleegouders, want zij hebben nooit zelfstandig over deze bevoegdheden beschikt. Bureau jeugdzorg beoordeelt of het opportuun is de pleegouders te machtigen. Bureau jeugdzorg kan deze machtiging te allen tijde intrekken.

De leden van de CDA-fractie hechten veel waarde aan de uniformering van (financiële) rechten en plichten van pleegouders juist ook als het pleeggezin meerdere pleegkinderen vanuit verschillende (juridische) plaatsingen in huis heeft. Zij signaleren een enorme complexiteit aan rechten en plichten en een grote ongelijkheid in de administratieve lasten voor pleegouders. Zij vragen of het door de regering ter beschikking gestelde pleegcontract een oplossing biedt in bovengenoemde situaties.

De financiële rechten worden met dit wetsvoorstel juist geharmoniseerd, waarbij de pleegvergoeding wordt verhoogd en voor pleegouders de post bijzondere kosten komt te vervallen. Dit betekent dat de pleegvergoeding voor alle kinderen gelijk is. Ook worden enkele rechten en plichten geharmoniseerd. Dit geldt bijvoorbeeld voor het blokkaderecht in de kinderbeschermingswetgeving, waarop hieronder wordt ingegaan. Het pleegcontract wordt afgesloten tussen de pleegouders en de pleegzorgaanbieder. Op zichzelf zorgt het pleegcontract niet voor uniforme rechten en plichten, maar het geeft pleegouders wel houvast in de relatie met de pleegzorgaanbieder.

Genoemde leden menen dat pleegzorg als hulpverlening in het kader van de Wet op de jeugdzorg betekent dat pleegouders als mede hulpverlener recht hebben op het blokkaderecht zoals opgenomen in art 1:253s en art 1:336a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Zij stellen dat harmonisatie van dit recht voor zowel vrijwillige pleegzorg als pleegzorg op basis van de Wet op de jeugdzorg noodzakelijk is en zij vragen of de regering bereid is hier alsnog in te voorzien.

Het huidige blokkaderecht wordt voor kinderen in het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen (32 015) uitgebreid in die zin dat het ook gaat gelden in geval van een ondertoezichtstelling. In het onderhavige wetsvoorstel wordt de pleegouder niet langer meegenomen in de definitie van «cliënt» maar afzonderlijk gedefinieerd. Zijn positie is niet de positie van een medehulpverlener maar van iemand die pleegzorg biedt.

4. Hoofdlijnen wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie zijn verheugd dat het recht van inspraak nu wettelijk is verankerd, dat bij een wettelijk geschil over medezeggenschap tussen pleegouderraden en zorgaanbieders die pleegzorg aanbieden een vertrouwenscommissie kan bemiddelen en eventueel bindende uitspraken kan doen, en dat in individuele gevallen een beroep kan worden gedaan op het klachtrecht.

Daarnaast hechten genoemde leden veel waarde aan een landelijke richtlijn voor alle bureaus jeugdzorg en pleegzorgorganisaties waarin uniformering van uitvoeringstaken en verantwoordelijkheidsverdeling tussen bureau jeugdzorg en de pleegzorg organisaties helder uiteen wordt gezet en waarbij rechten en plichten van pleegouders en de communicatie hierover richting pleegouders wordt opgenomen. Deze leden wijzen erop dat de regering zelf aangeeft dat de informatievoorziening aan pleegouders dient te worden verbeterd. Volgens deze leden zou de informatievoorziening zich ook moeten uitstrekken tot de informatie door de bureaus jeugdzorg, van de zorgaanbieders die pleegzorg bieden, van provincies en van het Rijk.

De Regeling pleegzorg bevat, ter uitvoering van de in de Wet op de jeugdzorg opgenomen bepalingen met betrekking tot pleegzorg, regels met betrekking tot de eisen die aan een pleegouder, aan het pleegcontract en aan de pleegvergoeding worden gesteld. Daarnaast bevat de website van de Rijksoverheid (www.Rijksoverheid.nl) onder «pleegzorg» alle denkbare informatie over onder andere de verschillende soorten pleegzorg, de rechtspositie van pleegouders en pleegkinderen, alsmede de pleegvergoeding. In het kader van de campagne pleegzorg is de nieuwe site www.pleegzorg.nl geïntroduceerd die actuele informatie bevat over alle aspecten van pleegzorg.

De opmerking van deze leden dat de regering er in het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen (32 015) bewust voor gekozen heeft om bepaalde onderdelen van het gezag over te hevelen naar bureau jeugdzorg en niet naar de pleegouders, vanuit het uitgangspunt dat het bureau jeugdzorg verantwoordelijk is voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling, kan ik bevestigen.

De leden van de CDA-fractie zijn verder van mening dat bureau jeugdzorg en pleegzorginstellingen verplicht dienen te worden om bij aanpassing van het behandelingsbeleid instemming te verkrijgen van pleegouders, welk instemmingsrecht wettelijk verankerd dient te worden in de Wet op de jeugdzorg. Zij vernemen graag een reactie op dit voorstel.

Het behandelingsbeleid wordt vastgelegd in het hulpverleningsplan dat door de zorgaanbieder wordt opgesteld. Pleegouders krijgen met het onderhavige wetsvoorstel instemmingsrecht ten aanzien van het hulpverleningsplan waarbij zij zelf een rol hebben of betrokken zijn. Dit geldt ook bij een wijziging van het hulpverleningsplan. Dit houdt een versterking van hun positie in.

Genoemde leden vinden dat er door pleegzorgorganisaties geen maximale leeftijden gehanteerd mogen worden voor de geschiktheid van netwerkpleegouders, zoals grootouders en zij refereren daarbij aan de kwestie van Oma Boom. Zij vragen daarvoor een aanpassing in de wet die nu voorligt.

In de Wet op de jeugdzorg worden geen maximale leeftijden gehanteerd. Bij Oma Boom speelde de leeftijd geen rol, maar was er aanvankelijk sprake van financiële knelpunten, die later zijn opgelost.

Genoemde leden vinden dat voor natuurlijke personen (grootouders e.a.) de mogelijkheid van voorlopig voogdij gecreëerd zou moeten worden zodat ze langere tijd krijgen om te besluiten in welk kader (pleegzorg of voogdij) zij de kinderen willen opvoeden. In verband daarmee vragen zij om aanpassing van artikel 241 lid 2, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

De rechtsfiguur voorlopige voogdij is een ordemaatregel, die bijvoorbeeld nodig is om een geconstateerde leemte in de gezagssituatie op te vullen. Voorlopige voogdij voor natuurlijke personen is wettelijk gezien niet mogelijk. Ook in het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen (32 015) wordt hierin niet voorzien. Gedurende de looptijd van de voorlopige voogdij kan worden nagegaan of een definitieve gezagsvoorziening nodig is en zo ja, wie met het gezag dient te worden belast.

De leden van de SP-fractie geven aan dat zij het verbeteren van de positie van de pleegouders van harte steunen. Graag ontvangen zij een toelichting wat deze wet verandert in de positie van pleegouders (instemmingsrecht) ten opzichte van de rechten van de ouders (geen instemmingsrecht) en de positie van bureau jeugdzorg. Daarnaast vragen zij wat de gevolgen zijn als de pleegouders niet instemmen met het hulpverleningsplan van bureau jeugdzorg. Het instemmingsrecht van pleegouders heeft betrekking op het hulpverleningsplan. Het hulpverleningsplan wordt door de pleegzorgaanbieder vastgesteld, na overleg met bureau jeugdzorg. Het plan behoeft de instemming van de pleegouder voor zover het betreft de omschrijving van zijn rol in de hulpverlening en de begeleiding door de pleegzorgaanbieder. Als de natuurlijke ouders niet ontheven zijn uit het gezag en de rechter heeft (in het kader van de uithuisplaatsing) geen bevoegdheden overgedragen aan bureau jeugdzorg, moeten de natuurlijke ouders naast de pleegouders instemmen met belangrijke beslissingen op het gebied van hulpverlening. Als de weigering van de pleegouders om in te stemmen met het hulpverleningsplan betrekking heeft op hun rol in het hulpverleningsplan, dienen de pleegzorgaanbieder en bureau jeugdzorg af te wegen of het hulpverleningsplan moet worden aangepast, zodat instemming door de pleegouders alsnog verleend wordt.

Als pleegouders niet instemmen terwijl hun rol in het hulpverleningsplan noodzakelijk is voor het slagen van de hulpverlening, kan in het belang van het kind de conclusie zijn dat de betreffende pleegouders en het kind geen goede match vormen en dat plaatsing in een ander pleeggezin de voorkeur verdient. Het is dus aan de pleegzorgaanbieder om af te wegen of het kind beter in een pleeggezin kan blijven zonder dat pleegouders een rol hebben in het hulpverleningsplan, waarbij het plan wordt aangepast of dat het belang van het kind vergt dat het in een ander pleeggezin wordt geplaatst.

De leden van de SP-fractie delen de hoop van de regering dat het verbeteren van de rechtspositie van de pleegouders tot gevolg zal hebben dat meer mensen pleegouder willen worden. Zij vragen of dit ook nog op andere manieren gestimuleerd wordt.

Er is begin maart 2011 een nieuwe wervingscampagne pleegzorg voor het werven van pleegouders gestart.

Genoemde leden vragen of pleegouders nu ook de mogelijkheden krijgen om bijvoorbeeld hun pleegkind te kunnen inschrijven op een school, of bijvoorbeeld zicht te krijgen op de behandeling van het pleegkind bij een therapeut. Zij vragen hoe dit wordt geregeld.

Als de ouders nog volledig het gezag over het kind hebben, dan zijn zij degenen aan wie de door de leden genoemde mogelijkheden toekomen. Als het gezag van de ouders is beëindigd of als de kinderrechter de bevoegdheid om een kind in te schrijven op een school of toestemming te geven voor een medische behandeling heeft overgedragen aan bureau jeugdzorg, kan bureau jeugdzorg de pleegouders machtigen om deze rechtshandelingen te verrichten. Op dit moment is dit laatste echter nog niet mogelijk. De mogelijkheid tot gedeeltelijke gezagsoverheveling is opgenomen in het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen (32 015).

Deze leden vinden het belangrijk dat pleegouders naast een stem in behandeltrajecten, ook een stem in de rechtbank krijgen. Zij vragen waarom er bijvoorbeeld niet voor gekozen is om pleegouders ook automatisch als belanghebbende bij de rechtbank aan te wijzen in het geval van een ondertoezichtstelling of voogdijzaak.

Dit wetsvoorstel bevat medezeggenschapsrechten, instemmingsrecht voor pleegouders op het hulpverleningsplan, een overlegverplichting ten aanzien van voogdijplan, gezinsvoogdijplan en reclasseringsplan, alsmede recht op informatie, klachtrecht en toegang tot vertrouwenspersoon. Ten aanzien van het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen is door de Tweede Kamer een door de leden Kooiman en Van Toorenburg ingediend amendement tot wijziging van art. 798 Rv. aangenomen, waarmee pleegouders die ten minste een jaar voor hun pleegkind hebben gezorgd als belanghebbende worden aangemerkt (Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 37). Dit houdt onder andere in dat pleegouders in een zaak die betrekking heeft op hun pleegkind in de gelegenheid worden gesteld hun mening aan de rechter kenbaar te maken. In de huidige praktijk roept de rechter deze pleegouders doorgaans reeds op om te worden gehoord, doch met dit amendement wordt de jurisprudentie op dit punt gecodificeerd.

Deze leden maken zich zorgen over de positie van pleegouders wanneer een pleegkind met een ouder die het gezag heeft mee verhuist, of vanwege een afgewezen asielaanvraag het land uit wordt gezet. Zij vragen in hoeverre in dit wetsvoorstel hiervoor een oplossing wordt geboden.

Het onderhavige wetsvoorstel biedt hiervoor geen specifieke voorziening, maar pleegouders hebben wel de mogelijkheid gebruik te maken van het blokkaderecht. Dit kan worden ingeroepen vanaf het moment dat het kind langer dan een jaar bij de pleegouders verblijft.

De leden van de D66-fractie onderschrijven het voornemen dat een voogdijplan, gezinsvoogdijplan of jeugdreclasseringsplan niet mag worden vastgesteld voordat overleg met de pleegouders heeft plaatsgevonden en dat pleegouders een instemmingsrecht krijgen aangaande de omschrijving van hun rol in het hulpverleningsplan en de wijze waarop hun begeleiding wordt vormgegeven. Zij vragen of terugkoppeling over de uitvoering van bovenstaande plannen ook verplicht wordt gesteld en of pleegouders bij een tussentijdse wijziging van bovenstaande plannen wederom geraadpleegd worden.

Pleegouders zijn nauw betrokken bij de uitvoering van het hulpverleningsplan en hebben daarop dus directe invloed. Terugkoppeling over voogdijplan, gezinsvoogdijplan en jeugdreclasseringsplan wordt niet verplicht gesteld. In de praktijk volstaat de overlegverplichting. Bij een substantiële wijziging van het hulpverleningsplan of van het voogdijplan, gezinsvoogdijplan of jeugdreclasseringsplan geldt opnieuw het instemmingsrecht respectievelijk de overlegverplichting.

De leden van de D66-fractie wijzen op het belang van goede begeleiding en scholingsmogelijkheden van pleegouders. Zij vragen of de minister bereid is binnen het beoogde toeslagenkader specifieke ruimte te zoeken voor een financiële vergoeding van scholingsmogelijkheden voor pleegouders.

Ik maak van de gelegenheid gebruik om op deze plaats tevens de vraag te beantwoorden die mevrouw Kooiman tijdens het algemeen overleg van 2 februari 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 31 839, nr. 86)heeft gesteld. Zij vroeg of pleegzorgaanbieders voldoende voorzien in de behoefte van pleegouders aan specifieke scholing en extra begeleiding bij met name getraumatiseerde kinderen. Begeleiding en scholing van pleegouders is inderdaad de verantwoordelijkheid van de pleegzorgaanbieder. Pleegzorgaanbieders bieden pleegouders begeleiding op maat aan voor hun specifieke pleegkind. Daarnaast bieden pleegzorgaanbieders steeds meer thema-avonden aan, waar een onderwerp centraal staat en waar kennis wordt overgedragen en ervaringen worden uitgewisseld over specifieke problematiek waar pleegouders mee geconfronteerd worden. De begeleiding van de pleegouders en de deelname aan de informatie avonden worden bekostigd door de pleegzorgaanbieder. Hiervoor ontvangen pleegzorgaanbieders al middelen, juist omdat zij verantwoordelijk zijn voor de scholing en begeleiding van pleegouders. Een extra financiële vergoeding voor scholing vind ik daarom niet nodig. Als dit wetsvoorstel is aangenomen hebben de pleegzorgaanbieders de verplichting om een pleegouderraad in te stellen. Een pleegouderraad kan invloed uitoefenen op het begeleidings- en scholingsbeleid. Dit onderdeel is daarmee voldoende gewaarborgd bij de verantwoordelijke pleegzorgaanbieder.

Genoemde leden zijn van mening dat pleegouders meer informatie moeten krijgen, maar vinden het daarbij van belang dat de privacy van de betrokkenen uit de voorgaande gezinssituatie zoveel mogelijk wordt gerespecteerd. Zij vragen hoe de regering dat gaat controleren.

De formulering van de regeling met betrekking tot de informatievoorziening aan pleegouders is zo gekozen, dat alleen die inlichtingen omtrent de jeugdige mogen worden verstrekt die de persoon van een jeugdige of diens verzorging en opvoeding betreffen en die voor de pleegouders noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun taak. In de memorie van toelichting wordt dit verder ingekaderd.

Tot slot vragen deze leden of de regering in het geval van doorgang van het wetsvoorstel bereid is om een actieve wervingscampagne op te zetten waarbij de nieuwe pleegvoorwaarden onder de aandacht worden gebracht.

Er is begin maart 2011 een nieuwe wervingscampagne voor pleegouders gestart. In de loop van de campagne zal ook aandacht besteed worden aan de verbetering van de positie van de pleegouders die met dit wetsvoorstel gerealiseerd wordt.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe de betrokkenheid van natuurlijke ouders bij de pleegzorg voldoende in het oog wordt gehouden en welke waarborgen er zijn dat ouders contact met hun kind kunnen onderhouden, zeker wanneer bijvoorbeeld sprake is van vrijwillige plaatsing in een instelling.

In het gedwongen kader is er een (gezins)voogdijwerker die kijkt naar de belangen van de natuurlijke ouders en het kind. In het vrijwillige kader hebben natuurlijke ouders ingestemd met de uithuisplaatsing. Zij blijven aanspreekpunt voor hun kind en kunnen contact met het kind onderhouden. Indien inperking van hun contactmogelijkheden nodig geacht wordt in het belang van het kind, dient een maatregel van kinderbescherming genomen te worden.

5. Externe consultatie

De leden van de VVD-fractie constateren dat pleegouders een instemmingsrecht krijgen voor zover het betreft de omschrijving in het hulpverleningsplan van de rol van de pleegouders en de begeleiding van de pleegouders en dat onthouding van de instemming volgens de regering in zijn algemeenheid betekent dat het kind niet bij de betreffende pleegouders kan worden geplaatst. Zij vragen de regering het risico in te schatten dat instemming wordt onthouden en welke gevolgen het onthouden van instemming heeft voor het betreffende pleegkind, zoals langer durende wachttijden voor kinderen.

Pleegouders zijn contractpartners van een pleegzorgaanbieder. Door het instemmingsrecht wordt duidelijk of pleegouders meewerken aan het hulpverleningsplan van deze voorziening. Het instemmingsrecht expliciteert de bereidheid tot samenwerking en vergroot daarmee de slagingskans van de hulpverlening. Als de weigering van de pleegouders om in te stemmen met het hulpverleningsplan betrekking heeft op hun rol in het hulpverleningsplan, dienen de pleegzorgaanbieder en bureau jeugdzorg af te wegen of het hulpverleningsplan niet moet worden aangepast, zodat instemming door de pleegouders alsnog verleend wordt. Als pleegouders niet instemmen terwijl hun rol in het hulpverleningsplan noodzakelijk is voor het slagen van de hulpverlening kan in het belang van het kind de conclusie zijn dat de betreffende pleegouders en het kind geen goede match vormen en dat plaatsing in een ander pleeggezin de voorkeur verdient. Het is dus aan de pleegzorgaanbieder om af te wegen of het kind beter in een pleeggezin kan blijven zonder dat pleegouders een rol hebben in het hulpverleningsplan, waarbij het plan wordt aangepast, of dat het belang van het kind vergt dat het in een ander pleeggezin wordt geplaatst.

De leden van de SP-fractie constateren dat de SVB aangeeft dat dit wetsvoorstel uitvoerbaar is onder de voorwaarde dat de gegevensuitwisseling met de bureaus jeugdzorg goed verloopt.

Zij vragen of de regering denkt dat dit goed, zorgvuldig en tijdig zal lukken en of er reeds mee geëxperimenteerd is.

Er wordt door betrokken partijen gewerkt aan een goede gegevensuitwisseling die gereed is op het moment dat het wetsvoorstel in werking treedt.

De leden van de D66-fractie vinden het wetsvoorstel een goede stap voorwaarts in de verbetering van de medezeggenschap van pleegouders. Zij wijzen erop dat vanuit het veld gevraagd wordt om de medezeggenschap van pleegouders ook bij bureaus jeugdzorg te verankeren, en tevens expliciet voor pleegouders het klachtrecht jegens de bureaus jeugdzorg en ondersteuning door een onafhankelijke vertrouwenspersoon te regelen. Zij vragen of de regering de relatie tussen pleegouders en bureau jeugdzorg wil toelichten, zeker nu de regering onderschrijft dat voor pleegouders een sterkere positie ten opzichte van de bureaus jeugdzorg gewenst is.

Voor pleegouders is de relatie met de pleegzorgaanbieder een veel nauwere relatie dan die met bureau jeugdzorg. Daarom vind ik het niet nodig om voor pleegouders medezeggenschap bij de bureaus jeugdzorg in te voeren. De pleegouders sluiten een overeenkomst met de pleegzorgaanbieder en ontvangen begeleiding van de pleegzorgaanbieder bij de opvoeding en verzorging van de pleegkinderen. De positie van de pleegouder ten opzichte van bureau jeugdzorg wordt in het onderhavige wetsvoorstel versterkt. Zo krijgen pleegouders een eigenstandige positie. Hierdoor ontstaat voor hen bijvoorbeeld de mogelijkheid om gebruik te maken van het klachtrecht, zowel jegens de pleegzorgaanbieder als jegens bureau jeugdzorg.

6. Financiële gevolgen van het voorstel van wet

De leden van de VVD-fractie hebben een aantal vragen met betrekking tot de financiële gevolgen van het wetsvoorstel. Zij vragen een wat uitgebreidere toelichting van de genoemde getallen en vragen waar de verhoging van de pleegvergoeding vanaf 2010 met € 200 vandaan komt en of deze te maken heeft met het voorliggende wetsvoorstel. Daarnaast vragen zij opheldering over het in de memorie van toelichting gestelde dat de feitelijke verhoging van de pleegvergoeding sinds 2009 € 600 is. Zij vragen of dat inclusief de huidige geraamde € 400 is of dat deze hier al in meegenomen is en het de eerder genoemde € 200 plus de geraamde € 400 betreft.

Ik maak van de gelegenheid gebruik om op deze plaats tevens de vraag te beantwoorden die mevrouw Van der Burg tijdens het algemeen overleg van 2 februari 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 31 839, nr. 86)heeft gesteld. Zij vroeg hoe het mogelijk is dat bureau jeugdzorg alleen de eerste trap van de extra toegekende vergoedingen aan pleegzorg uitkeert en de rest vasthoudt. In de brief van 9 juli 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 31 279, nr. 9) is aangegeven dat de pleegvergoeding gefaseerd verhoogd gaat worden. Dit leidde tot een eerste verhoging op jaarbasis van € 200 per 1 januari 2010. Het bedrag van € 200 komt uit de compensatie algemene heffingskorting voor alleenverdienende ouders met een pleegkind. Hiervoor is in het vorige kabinet een bedrag van € 3 miljoen ingezet. Dit bedrag kan gezien worden als de eerste trap van de extra toegekende vergoedingen. De volgende trap die leidt tot verhoging van de pleegvergoeding houdt verband met de invoering van dit wetsvoorstel. Het is dus niet zo dat bureau jeugdzorg de tweede trap van verhoging van de vergoeding vasthoudt. Het extra geld is nu nog niet beschikbaar. De genoemde verhoging van € 600 betreft de eerder genoemde € 200 plus de geraamde € 400.

Genoemde leden signaleren dat de geraamde besparing € 6 miljoen per jaar bedraagt, maar dat daarbij de gevolgen voor de uitvoeringskosten niet meegenomen zijn. Zij vragen of de regering inmiddels uiteen kan zetten wat de verwachte gevolgen voor de uitvoeringskosten zijn. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen eveneens naar de hoogte van de uitvoeringskosten.

De bureaus jeugdzorg zijn nu al verplicht om gegevens uit te wisselen met het Landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen (LBIO). De bureaus jeugdzorg ontvangen onder andere hiervoor financiering via de provinciale doeluitkering jeugdzorg. Eventuele eenmalige extra transitiekosten kunnen uit een deel van de opbrengst worden gedekt, met als gevolg dat de pleegvergoeding later of tijdelijk met een lager bedrag verhoogd zal worden. Hoe hoog de transitiekosten zijn is nog niet bekend. Daar worden momenteel afspraken over gemaakt met de veldpartijen.

De uitvoeringskosten bij de Sociale verzekeringsbank zijn reeds bekend. De eenmalige kosten voor het aanpassen van het systeem bedragen € 0,5 mln. Daarnaast zijn er ook nog structurele kosten voor het verwerken van de gegevens. Deze bedragen ruim € 0,4 miljoen per jaar. De hoogte van de besparing in de uitvoeringskosten als gevolg van het wegvallen van taken bij het LBIO is nog niet bekend, hierover moet met partijen afspraken worden gemaakt. Het is wel duidelijk dat het per saldo een besparing zal opleveren.

De leden van de VVD-fractie vragen naar een overzicht van de verschillende posten die vallen onder besparingen en onder meerkosten. Daarnaast vragen zij hoe kan worden aangegeven dat de pleegvergoeding jaarlijks met € 400 kan stijgen ten opzichte van 2010, als nog geen inzicht bestaat in de gevolgen voor de uitvoeringskosten.

De verhoging van € 400 wordt bekostigd uit de budgettaire ruimte die ontstaat als gevolg van het verschil tussen de gederfde inkomsten aan ouderbijdrage (ca. € 12 miljoen) en de opbrengsten door minder uit te keren aan kinderbijslag en kindgebonden budget (samen € 18 miljoen). De uitvoeringskosten zullen per saldo in ieder geval een besparing opleveren die de verhoging van € 400 mogelijk maakt. Omdat hierover nog afspraken moeten worden gemaakt met de betrokken partijen is nog niet bekend hoe groot deze besparing precies is.

7. Administratieve lasten

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de regering het probleem van administratieve belasting van pleegzorgwerkers terug wil dringen.

In dit wetsvoorstel wordt geen specifieke regeling getroffen voor het terugdringen van de administratieve lasten, maar bij het opstellen van dit wetsvoorstel is getracht de administratieve belasting voor alle partijen zo gering mogelijk te houden. Verder loopt er het actieplan Regeldruk AanPak (RAP), waarmee voor de brede jeugdzorgketen de bij professionals en cliënten ervaren regeldruk wordt teruggedrongen.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel 28a

De leden van de SP-fractie vragen welk leeftijdsverschil tussen pleegouders en pleegkinderen in de praktijk zal worden gehanteerd en waarom dit niet in de wet is opgenomen.

Dit is niet in de wet te regelen omdat het niet wenselijk is hier algemene regels voor te geven. Het uitgangspunt bij pleegzorg is dat de plaatsing tijdelijk is en het kind, zodra dat mogelijk is, weer naar huis gaat. Die tijdelijkheid brengt met zich dat de leeftijd van pleegouders slechts één factor is aan de hand waarvan bepaald wordt bij welke pleegouders het kind het beste kan worden ondergebracht. De andere factoren, zoals bijvoorbeeld het feit dat de betreffende pleegouder afkomstig is uit de sociale omgeving van het kind, kunnen daarbij zwaarder wegen. De matching van pleegkinderen en pleegouders vergt specifieke deskundigheid en is afhankelijk van het kind en van de mogelijkheden van de pleegouders. Het is de verantwoordelijkheid en de professionaliteit van de pleegzorgaanbieder om per geval te beoordelen welk leeftijdsverschil noodzakelijk is.

Genoemde leden vinden goed dat zorgvuldig wordt beoordeeld of de pleegouder(s) geschikt is/zijn, maar zij hebben behoefte aan enige toelichting. Zij vragen of de door de raad voor de kinderbescherming afgegeven verklaring van geen bezwaar nu een «zwaardere» of «lichtere» toets is dan de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) en wat de verschillen zijn.

Bij de beoordeling voor een Verklaring van geen bezwaar wordt er een uitgebreider beeld gevormd van een aspirant-pleegouder dan bij een Verklaring omtrent het gedrag (VOG). De Verklaring van geen bezwaar is een zwaardere toets. Zo is er bij een Verklaring van geen bezwaar een onbeperkte terugkijktermijn in het Justitieel Documentatieregister voor alle zaken en worden alle inwonende personen vanaf 12 jaar in samenhang beoordeeld.

Artikel 28d

De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat met betrekking tot de informatievoorziening over jeugdigen aan pleegouders er voldoende waarborgen worden geboden om misbruik van deze informatie door pleegouders te voorkomen. Zij vragen wat die waarborgen zijn en waar deze waarborgen beschreven staan.

De formulering van de regeling met betrekking tot de informatievoorziening aan pleegouders is zo gekozen, dat alleen die inlichtingen omtrent de jeugdige mogen worden verstrekt die de persoon van een jeugdige of diens verzorging en opvoeding betreffen en die voor de pleegouders noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun taak. In de memorie van toelichting wordt dit verder ingekaderd.

Artikel III

De leden van de SP-fractie vragen vanaf wanneer het recht op kinderbijslag herleeft indien het kind op de eerste dag van het kwartaal bij een pleegouder of in een accommodatie van een zorgaanbieder verblijft, waardoor geen recht op kinderbijslag bestaat, maar vanaf dag 2 weer bij de ouders verblijft. Zij vragen of dit niet tot financiële problemen kan leiden in bepaalde situaties en hoe dit wordt voorkomen.

Het recht op kinderbijslag herleeft weer als op de peildatum aan de voorwaarden voor de kinderbijslag wordt voldaan. Dat betekent dat het recht op kinderbijslag weer herleeft vanaf de eerste dag van het volgende kwartaal. Mensen kunnen hiervan zowel voor- als nadeel ondervinden. Het voordeel ontstaat wanneer een kind op de tweede dag van een kwartaal uit huis wordt geplaatst. Een nadelig effect ontstaat wanneer een kind op de tweede dag van een kwartaal weer bij de ouders verblijft. Dat geldt trouwens niet alleen voor de situaties waar dit wetsvoorstel betrekking op heeft, maar bijvoorbeeld ook wanneer een kind wordt geboren.

Artikel VII

De leden van de SP-fractie constateren dat de overgangsbepaling ertoe leidt dat reeds vastgestelde ouderbijdragen geïnd zullen blijven worden. Zij vragen zich af of steeds wanneer iemand ouderbijdrage verschuldigd is daar kinderbijslag tegenover staat, en of spiegelbeeldig steeds wanneer de ouderbijdrage niet langer verschuldigd is geen kinderbijslag zal worden ontvangen.

De overgangsbepaling gaat over de verschuldigde ouderbijdragen die betrekking hebben op de periode voordat het wetsvoorstel in werking is getreden. Als het wetsvoorstel bijvoorbeeld op 1 januari 2012 in werking treedt, dan zijn nog niet alle ouderbijdragen die betrekking hebben op de periode voor 1 januari 2012 geïnd. Om er voor te zorgen dat deze bedragen nog wel geïnd kunnen worden, is deze overgangsbepaling opgenomen. Voor de periode waarvoor ouders deze ouderbijdrage nog moeten betalen, bestaat nog de huidige regelgeving omtrent de kinderbijslag. Immers op dat moment is dit wetsvoorstel nog niet in werking getreden. Er is hier geen overgangsrecht voor nodig omdat de ingangsdatum geldt voor ieder uit huis geplaatst kind. Voor de periode dat de ouderbijdrage nog verschuldigd is, gelden de huidige voorwaarden voor het recht op kinderbijslag. Op het moment dat het wetsvoorstel in werking treedt, hoeft er geen ouderbijdrage meer betaald te worden en vervalt het recht op kinderbijslag.

De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

M. L. L. E. Veldhuijzen van Zanten-Hyllner