Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van internationale misdrijven te verruimen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Aan artikel 4a van het Wetboek van Strafrecht wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. De Nederlandse strafwet is voorts toepasselijk op ieder tegen wie de strafvervolging door Nederland is overgenomen van een krachtens verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie ingesteld internationaal gerecht.
Na artikel 552ii van het Wetboek van Strafvordering worden de volgende artikelen ingevoegd, luidende:
De officier van justitie die rechtstreeks van een internationaal gerecht een verzoek ontvangt tot het instellen van een strafvervolging, zendt dat verzoek met de daarbij gevoegde stukken aan de Minister van Justitie.
Alvorens zijn beslissing omtrent het verzoek tot overname van strafvervolging te nemen, kan de Minister van Justitie het internationaal gerecht waarvan het verzoek is uitgegaan in de gelegenheid stellen tot het verschaffen van nadere inlichtingen binnen een door hem te stellen termijn, indien daaraan met het oog op de beslissing omtrent het verzoek behoefte bestaat.
De Minister van Justitie wijst een verzoek van een internationaal gerecht tot het instellen van een strafvervolging aanstonds af, indien onmiddellijk kan worden vastgesteld dat het feit waarvoor strafvervolging wordt verzocht:
1°. naar Nederlands recht niet stafbaar is;
2°. het recht tot strafvordering wegens het feit waarvoor de strafvervolging wordt verzocht naar Nederlands recht of dat van het internationaal gerecht waarvan het verzoek is uitgegaan door verjaring is vervallen;
3°. strafvervolging in Nederland in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
Buiten de in artikel 552iic bedoelde gevallen, zendt de Minister van Justitie het verzoek tot het instellen van een strafvervolging met de daarbij gevoegde stukken voor advies aan de officier van justitie bij het landelijk parket.
De artikelen 552dd, 552ee, 552gg, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing bij de overname van strafvervolging van een internationaal gerecht.
1. Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het advies van de officier van justitie neemt de Minister van Justitie een beslissing, waarbij het verzoek tot het instellen van een strafvervolging wordt ingewilligd dan wel afgewezen.
2. De Minister wijst een verzoek in elk geval af, indien een van de in artikel 552iic genoemde gronden blijkt te bestaan.
3. De Minister wijst voorts een verzoek af, indien tegen degene op wie het betrekking heeft naar het oordeel van het openbaar ministerie in Nederland geen strafvervolging kan plaats hebben wegens het ten laste gelegde feit.
De Wet internationale misdrijven wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 1 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Met een in deze wet omschreven misdrijf wordt gelijkgesteld een misdrijf, omschreven in een der artikelen 131 tot en met 134, 140, 189, 416 tot en met 417bis en 420bis tot en met 420quater van het Wetboek van Strafrecht, indien het strafbare feit waarvan in die artikelen gesproken wordt, betrekking heeft op een misdrijf als omschreven in de artikelen 3 tot en met 8 van deze wet.
B
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid vervalt.
2. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
C
In artikel 9, eerste en tweede lid, wordt telkens na «§ 2» ingevoegd: en in artikel 1, vierde lid,.
D
Aan artikel 21 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Artikel 2 is van toepassing op feiten, strafbaar gesteld in artikel 3, die hebben plaatsgevonden op of na 24 oktober 1970.
De Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven wordt als volgt gewijzigd:
A
De artikelen 1 tot en met 7 komen te luiden:
1. Deze wet is mede van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
2. Onverminderd het bepaalde in met andere staten gesloten verdragen, kunnen personen aan een andere staat worden overgeleverd ter zake van één der misdrijven, omschreven in de Wet internationale misdrijven, indien:
1°. het feit een schending oplevert van één van de volgende verdragen:
a. het op 9 december 1948 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (Trb. 1960, 32);
b. het op 10 december 1984 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Trb. 1985, 69);
c. het op 10 december 2006 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning (Trb. 2008, 173); dan wel indien:
2°. het feit een schending oplevert van één der navolgende verdragen:
a. het op 12 augustus 1949 te Genève tot stand gekomen Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de strijdkrachten te velde (Trb. 1951, 72);
b. het op 12 augustus 1949 te Genève tot stand gekomen Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten ter zee (Trb. 1951, 73);
c. het op 12 augustus 1949 te Genève tot stand gekomen Verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen (Trb. 1951, 74);
d. het op 12 augustus 1949 te Genève tot stand gekomen Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd (Trb. 1951, 75);
e. het op 8 juni 1977 te Bern tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van de slachtoffers van internationale gewapende conflicten (Protocol I) (Trb. 1980, 87);
f. het op 8 juni 1977 te Bern tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van de slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten (Protocol II) (Trb. 1980, 88); of
g. het op 26 maart 1999 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Tweede Protocol bij het Haagse Verdrag van 1954 inzake de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend conflict van 26 maart 1999 (Trb. 1999, 107).
De overlevering aan een andere staat kan slechts geschieden, indien deze partij is bij het geschonden verdrag.
1. Personen van wie de overlevering overeenkomstig artikel 1 door een andere staat wordt verzocht, kunnen, voor zover zij zich niet reeds in verzekerde bewaring bevinden, worden aangehouden.
2. Het bevel van aanhouding moet hun binnen tweemaal vierentwintig uren worden betekend.
3. De op en bij hen zijnde voorwerpen kunnen worden in beslag genomen.
4. Binnen vierentwintig uren na de aanhouding wordt daarvan kennis gegeven aan de officier van justitie bij het arrondissementsparket bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
5. Het vierde lid blijft buiten toepassing indien de aanhouding in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft plaatsgevonden. In dat geval wordt de officier van justitie bij het arrondissementsparket bij de rechtbank te Amsterdam binnen vierentwintig uren na de aanhouding daarvan kennis gegeven.
1. Alvorens over een verzoek tot overlevering te beslissen, wordt het advies ingewonnen van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
2. De rechtbank beslist bij zijn advies, welke van de in beslag genomen voorwerpen, in geval van overlevering, aan de opgeëiste persoon zullen worden teruggegeven, en welke, als stukken van overtuiging, zullen worden afgegeven.
3. Overlevering vindt in geen geval plaats, indien de rechtbank adviseert de overlevering niet toe te staan.
4. Voor de toepassing van de voorgaande leden treedt de rechtbank te Amsterdam in de plaats van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, indien dat gerecht bevoegd is tot kennisneming van het misdrijf, ter zake waarvan de overlevering is aangevraagd.
1. De minister van Justitie kan toestemming verlenen tot het over Nederlands grondgebied vervoeren van een persoon wiens overlevering ter zake van één van de in artikel 1 genoemde misdrijven door een andere staat aan een derde staat is toegestaan.
2. Indien het vervoer plaatsvindt ten behoeve van overlevering aan een derde staat, geldt de voorwaarde dat de toestemming alleen kan worden gegeven indien die derde staat partij is bij het geschonden verdrag.
3. Onder Nederlands grondgebied wordt mede verstaan het grondgebied van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De artikelen 4, 5, 8 tot en met 10, 12 tot en met 47 en 51 tot en met 60 van de Uitleveringswet zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de voorlopige aanhouding ook kan worden bevolen in gevallen waarin de mogelijkheid daartoe niet bij verdrag is voorzien.
1. De aanvraag tot overlevering betreffende een persoon die zich bevindt in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba die voor het tijdstip van transitie, bedoeld in artikel 1, onder a, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is ingediend en waarover op dat tijdstip nog niet is beslist, wordt behandeld door het vanaf dat tijdstip bevoegde orgaan en afgehandeld met inachtneming van de bepalingen van deze wet.
2. De persoon, bedoeld in het eerste lid, die voor het tijdstip van transitie, bedoeld in artikel 1, onder a, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, met het oog op overlevering gedetineerd is, wordt beschouwd als iemand die krachtens deze wet in bewaring wordt gehouden of in verzekering is gesteld.
B
Artikel 8a vervalt.
De Uitleveringswet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 51a, tweede lid, vervalt het zesde gedachtestreepje.
B
Artikel 61, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a vervalt.
2. Onderdelen b en c worden verletterd tot a en b.
Indien het bij koninklijke boodschap van 9 november 2009 ingediende voorstel van wet tot uitvoering van het op 20 december 2006 te New York tot stand gekomen Internationale Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijningen (Trb. 2008, 173) (Kamerstukken II 2009/10, 32 208) tot wet is of wordt verheven en artikel II van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan artikel V, onderdeel A, van deze wet, komt artikel V, onderdeel A, van deze wet als volgt te luiden:
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De minister van Justitie,