Gepubliceerd: 25 januari 2011
Indiener(s): Hirsch Ballin
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32468-6.html
ID: 32468-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 januari 2011

I. Algemeen deel

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag dat de leden van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie hebben uitgebracht. Het verheugt me dat de leden van verschillende fracties positief staan tegenover het voorstel. De vragen, opmerkingen en beschouwingen over en naar aanleiding van het wetsvoorstel geven mij gelegenheid om strekking en inhoud ervan te verduidelijken.

Het doet mij genoegen dat de leden van de VVD-fractie met belangstelling hadden kennis genomen van dit wetsvoorstel. Deze leden achtten het verstandig dat de strafvorderlijke regels worden gemoderniseerd en aangepast aan de huidige praktijk. Daarbij gaven zij aan het van groot belang te vinden dat het strafdossier zo compleet mogelijk is en een goed beeld geeft van het onderzoek. Met hen deel ik de opvatting dat processtukken niet onnodig aan de verdediging moeten worden onthouden. Graag beantwoord ik in het navolgende de vragen die deze leden over het wetsvoorstel hebben gesteld en zal ik ingaan op de door hen gemaakte opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie gaven aan dat dit wetsvoorstel een onderdeel is van een reeks van wetsvoorstellen die beogen te komen tot een volledige herstructurering van het strafrechtelijk vooronderzoek. Zij vroegen mij in dit verband welke wetsvoorstellen op dit gebied nog in voorbereiding zijn en wanneer deze bij de Tweede Kamer zullen worden ingediend. Ook wilden deze leden weten of deze wetsvoorstellen in samenhang zullen worden behandeld. In reactie op deze vragen kan ik aangeven dat in het kader van de herstructurering van het vooronderzoek, naast onderhavig wetsvoorstel het wetsvoorstel inzake de versterking van de positie van rechter-commissaris (Kamerstukken II 2009/10, 32 177) van belang is. Dit laatste wetsvoorstel is thans gereed voor mondelinge behandeling. Om de samenhang tussen beide wetsvoorstellen inzichtelijk te maken, verwijs ik naar de bij deze nota gevoegde bijlage.

Deze leden merkten voorts op groot belang te hechten aan het digitaliseren van het strafdossier zodat de toegang daartoe voor zowel de verdachte als de raadsman optimaal is. Zij gaven daarbij aan dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer gewaarborgd moet zijn. In antwoord op hun vraag wat de stand van zaken betreffende de projecten Digitaal Procesdossier Loopzaken (DPL) en het Geïntegreerd Processysteem Strafrecht (GPS) is, kan ik de leden het volgende meedelen. GPS en daarmee het digitaal dossier is bij het openbaar ministerie volledig in gebruik in alle arrondissemententen voor wat betreft de afhandeling van eenvoudige strafzaken (aangeduid als standaardzaken of loopzaken). Dit betreft zo’n driekwart van alle zaken die door het openbaar ministerie wordt behandeld. De rechtspraak werkt aan een eigen voorziening voor het bekijken en bewerken van digitale dossiers die aansluit op het digitaal dossier in GPS. Deze voorziening zal volgens planning in de loop van 2011 beschikbaar komen, waarna ook binnen de rechtspraak op grote schaal met het digitale dossier kan worden gewerkt. Directe inzage in het digitaal dossier door verdachte, raadsman of slachtoffer is voorzien nadat GPS volledig is geïmplementeerd, dus ook voor de zogenaamde maatwerkzaken. Op dit moment wordt gewerkt met geprinte afschriften uit het digitaal dossier.

Met deze leden deel ik de opvatting dat het van groot belang is dat ook slachtoffers inzage hebben in het strafdossier. De rechten die het slachtoffer in dit kader toekomen zijn bij de Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (Stb. 2010, 1) nader tot uitdrukking gebracht (inwerkingtreding 1 januari 2011). De regeling die thans voor de kennisneming van de processtukken door het slachtoffer in artikel 51b Sv is opgenomen, is ruim van opzet. Ook het slachtoffer komt het recht toe om de officier van justitie te verzoeken om bepaalde stukken aan het dossier toe te voegen. Mocht de officier van justitie dit verzoek niet inwilligen of inzage in stukken weigeren, dan kan het slachtoffer daartegen bezwaar maken bij het gerecht waartoe de officier van justitie behoort. Dit wetsvoorstel legt deze rechterlijke besluitvorming in handen van de rechter-commissaris (vgl. artikel I, onderdeel F). Deze voorziening wordt nog aangevuld met de mogelijkheid van bezwaar tegen het niet verstrekken van afschriften (artikel 51b, zesde lid, Sv (nieuw)). Het inzagerecht van het slachtoffer is daarmee vergelijkbaar ruim van opzet als het recht op kennisneming van de verdachte, met dien verstande dat artikel 51b Sv uiteraard het inzagerecht van het slachtoffer koppelt aan processtukken die voor het slachtoffer van belang zijn. Met het voorgaande hoop ik de aan het woord zijnde leden antwoord te hebben gegeven op hun vraag wat de verhouding is tussen de rechten die het slachtoffer heeft met betrekking tot het dossier en de rechten die de verdachte in dit verband toekomen.

Het verheugt mij dat de leden van de fractie van de PvdA in het algemeen welwillend stonden tegenover dit wetsvoorstel. Deze leden betreurden het evenwel dat eerder niet positief is gereageerd op hun verzoek om meer samenhang in de wetsvoorstellen te brengen die gebaseerd zijn op de herstructurering van het strafrechtelijk vooronderzoek. In dat verband vroegen zij waarom is gekozen voor een trapsgewijze behandeling van de wetsvoorstellen, terwijl deze wetten op hetzelfde tijdstip in werking zullen treden. Er is gekozen voor een gefaseerde modernisering van het strafrechtelijk vooronderzoek, zo verduidelijk ik deze leden graag, omdat het gaat om een omvangrijke wetgevingsoperatie. De omvang van dit wetgevingsproject laat het eenvoudigweg niet toe, gegeven ook de andere wetgevingsprioriteiten, om alle onderwerpen die voor herziening in aanmerking komen, tegelijkertijd ter hand te nemen en in procedure te brengen. Dit laat onverlet, dat ben ik geheel met deze leden eens, dat moet worden gewaakt voor het behoud van samenhang tussen de wetsvoorstellen. Dit komt naar mijn mening vooral daarin tot uitdrukking dat de nieuwe voorstellen voortbouwen op de eerder gekozen uitgangspunten. Zo geeft bijvoorbeeld onderhavig wetsvoorstel een nadere invulling aan de versterking van de positie van de rechter-commissaris. Tegelijkertijd wordt een ander uitgangspunt van de herstructurering bevestigd, namelijk de leidende positie van de officier van justitie tijdens het opsporingsonderzoek. Dat uiteindelijk wordt voorzien in gelijktijdige inwerkingtreding hangt ook samen met de onderlinge relatie tussen de wetsvoorstellen. Het zou voor de praktijk onwerkbaar worden wanneer steeds brokjes nieuwe regels voor het opsporingsonderzoek van kracht zouden worden. In antwoord op een vervolgvraag van deze leden of er een aparte overgangswet voor alle wijzigingen komt, kan ik aangeven dat ik het bij de hiervoor beschreven aanpak niet waarschijnlijk acht dat een aparte overgangswet nodig zal zijn. Dat neemt overigens niet weg dat vrijwel zeker nog aanvullende regels van overgangsrecht zullen moeten worden ontworpen.

De aan het woord zijnde leden verwezen verder naar de memorie van toelichting waarin wordt opgemerkt dat de rechtspositie van de verdachte bij de samenstelling van de processtukken wordt versterkt. Deze leden erkenden dat enkele onderdelen ten voordeel strekken van de verdachte, waaronder de bezwaarschriftprocedure als het openbaar ministerie weigert of niet reageert op een verzoek van de verdachte om kennis te nemen van het procesdossier. Maar daar stond volgens hen tegenover dat het wetsvoorstel de mogelijkheden om stukken niet op te nemen in het dossier verruimt. In reactie hierop verduidelijk ik graag dat de regeling juist niet de bedoeling heeft om ruimere mogelijkheden te introduceren voor het niet voegen van bepaalde stukken bij de processtukken. De regeling normeert enkel de bestaande praktijk op dit punt en onderwerpt die praktijk aan een aanvullende controle die in handen wordt gelegd van de rechter-commissaris. Betrekt men hierbij de overige voorzieningen die het wetsvoorstel biedt om sneller kennis te kunnen nemen van het procesdossier en om een bijdrage te leveren aan de samenstelling daarvan, dan kan naar mijn mening de conclusie niet anders luiden dan dat dit voorstel wel degelijk een versterking van de positie van de verdediging oplevert. Ik hoop ook de leden van de PvdA-fractie met vorenstaande uiteenzetting daarvan te hebben kunnen overtuigen.

Terecht merkten de leden van deze fractie op dat onderhavig voorstel en het wetsvoorstel versterking positie van de rechter-commissaris zorgen voor een verandering van de taken van de rechter-commissaris. In dit wetsvoorstel krijgt de rechter-commissaris enkele nieuwe taken. Hij dient bijvoorbeeld te beslissen op een bezwaar tegen het niet verstrekken van afschrift van de processtukken (artikel 32, vierde lid, Sv). Verder kan de rechter-commissaris door de verdachte worden benaderd voor het stellen van een termijn als de officier van justitie in gebreke blijft bij het verlenen van inzage in de processtukken (artikel 32, tweede lid, Sv) of bij het nemen van een beslissing over het al dan niet voegen van stukken (artikel 34, derde lid, Sv). Daarnaast zal de rechter-commissaris worden belast met het verlenen van machtiging aan de officier van justitie in de gevallen, bedoeld in de artikelen 34, vierde lid, en 149b, eerste lid, Sv. Tegelijkertijd verdwijnen er ook taken voor de rechter-commissaris. Zo komt zijn verantwoordelijkheid voor de dossiervorming tijdens het gerechtelijk onderzoek te vervallen.

Het antwoord op de vraag van deze leden of er tegenstrijdige bepalingen zijn tussen dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel versterking positie rechter-commissaris luidt ontkennend. In laatstgenoemd wetsvoorstel wordt de bevoegdheidsuitoefening door de rechter-commissaris van een nieuwe grondslag voorzien. Het gaat om toezicht op de rechtmatige toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen alsmede om toezicht op de voortgang, de evenwichtigheid en de volledigheid van het onderzoek. Dit wetsvoorstel werkt deze toezichthoudende taak van de rechter-commissaris verder uit wat betreft het procesdossier. De rechter-commissaris krijgt een aanvullende rol bij het effectueren van het inzagerecht en bij de besluitvorming over het al dan niet voegen van stukken bij de processtukken en het verstrekken van afschriften. De behoefte die deze leden voelden om meer inzicht te verkrijgen in de veranderende taken van de rechter-commissaris ten gevolge van de wetsvoorstellen acht ik begrijpelijk. In de bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag heb ik daarom een overzicht opgenomen waarmee ik hoop de door deze leden gewenste duidelijkheid te kunnen verschaffen.

De leden van de PvdA-fractie verwezen voorts naar een passage in de memorie van toelichting waarin de aandacht wordt gevestigd op het Geïntegreerd Processysteem Strafrecht (GPS). Naar aanleiding daarvan vroegen zij zich af wanneer naar verwachting gewerkt zal gaan worden met een elektronisch strafdossier. In antwoord op deze vraag breng ik graag naar voren dat nu al in de rechtspraktijk pilots lopen die tot doel hebben om het uiteindelijk werken met een elektronisch strafdossier mogelijk te maken. Op dit moment kan nog geen reële inschatting worden gemaakt van het tijdsverloop dat nog nodig is om te komen tot een volledige digitalisering van de dossiervorming in strafzaken. Omdat bij de strafvorderlijke regelgeving zoveel mogelijk techniek-onafhankelijke formuleringen worden gehanteerd, zullen de wetswijzigingen die voor de digitalisering van de dossiervorming moeten worden doorgevoerd naar verwachting beperkt kunnen blijven.

Ik ben de leden van de CDA-fractie erkentelijk voor het feit dat zij het belang van dit wetsvoorstel onderschreven. Naar de mening van deze leden wordt het belang van een goede procesorde gediend als het procesdossier zorgvuldig is samengesteld en het bovendien compleet is. Alleen in dat geval kan aan een verdachte adequate rechtsbescherming worden geboden. Terecht merkten deze leden daarbij op dat ook de slachtoffers met een zorgvuldig en toegankelijk strafdossier zijn gediend. Slachtoffers hebben immers ook stukken uit het dossier nodig om hun rechten te kunnen uitoefenen.

Deze leden gaven voorts aan dat het strafprocesrecht geen statisch geheel is. Strafprocesrecht leeft; accenten verschuiven, rollen en posities wijzigen. Met deze leden deel ik de opvatting dat het raadzaam is om het Wetboek van Strafvordering daartoe aan te passen. Inderdaad mag de praktijk niet «loszingen» van de wettelijke regeling. Rechtswaarborgen kunnen daardoor in het gedrang komen. De rechtszekerheid kan worden aangetast. Het verheugt mij dat de aan het woord zijnde leden de indiening van onderhavig wetsvoorstel ondersteunen. De rol en de functie van de processtukken, dat zien zij geheel juist, is dermate belangrijk geworden dat nadere wettelijke normering noodzakelijk is. Daarin voorziet dit wetsvoorstel.

Evenals de leden van de PvdA-fractie merkten deze leden op dat in de memorie van toelichting wordt verwezen naar het wetsvoorstel versterking positie rechter-commissaris (Kamerstukken II 2009/10, 32 177). Ik kan deze leden desgevraagd bevestigen dat doel en strekking van dat wetsvoorstel door mij geheel worden onderschreven. Met hen ben ik van mening dat dit inderdaad relevant is omdat onderhavig wetsvoorstel voortbouwt op de uitgangspunten van wetsvoorstel 32 177. Het is daarom ook van belang dat de samenhang tussen de verschillende voorstellen goed wordt bewaakt. Daarvan ben ik mij ten zeerste bewust en daarin verschil ik zeker niet van mening met de leden van de verschillende fracties en de adviesorganen die hiervoor aandacht hebben gevraagd. Graag wijs ik deze leden in dit verband voorts naar de bijlage die bij deze nota is gevoegd die ten doel heeft meer inzicht te verschaffen in de samenhang tussen dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel versterking positie rechter-commissaris.

Volgens de leden van de CDA-fractie was de NOvA kritisch over het wetsvoorstel, hetgeen hen zorg inboezemde omdat het voorstel blijkbaar op weinig draagvlak van een belangrijke procespartij kon rekenen. In antwoord op hun vraag of ik deze zorg deel, stel ik graag voorop dat ik de kritische toon van het advies van de NOvA over dit wetsvoorstel betreur. Het gaat hier om een regeling die in verschillende opzichten verbeteringen in de rechtspositie van de verdachte oplevert, mede naar aanleiding van door de advocatuur eerder geuite kritiekpunten. De verdediging krijgt in de eerste plaats meer bevoegdheden die haar in staat stelt om daadwerkelijk invloed uit te oefenen op de inhoud van het procesdossier. In de tweede plaats zal de verdediging in de toekomst de rechter-commissaris om een interventie kunnen verzoeken als de officier van justitie niet of te laat reageert op verzoeken om inzage. In de derde plaats behelst het wetsvoorstel een verbetering van de rechtsbescherming. De toetsing door de rechter-commissaris van stukken waarvan het openbaar ministerie de verdachte de kennisneming nog wil onthouden, zal vollediger zijn dan thans het geval is. Op dit moment kan de raadkamer bij bezwaar tegen onthouding van de kennisneming van bepaalde processtukken deze stukken zelf ook niet inzien. De rechter-commissaris zal dat op grond van de nieuwe regeling wél kunnen. Omdat het wetsvoorstel er daarnaast níet op gericht is om het mogelijk te maken dat de verdachte in ruimere zin bepaalde stukken kunnen worden onthouden – het wetsvoorstel normeert immers alleen de reeds bestaande praktijk op dit punt en plaatst die praktijk onder rechterlijk toezicht – meen ik dat er geen reden is voor de zorgen waarover deze leden spraken. Dat neemt vanzelfsprekend niet weg dat ik graag over de exacte betekenis van dit wetsvoorstel in gesprek blijf met de NOvA, ook in evaluerende zin.

Deze leden vroegen mij in dit verband ook nog nader in te gaan op de verschillen in de bewoordingen die zijn gekozen in de memorie van toelichting met betrekking tot de versterking van de rechtspositie van de verdachte. Graag voldoe ik aan dit verzoek. Waar de memorie van toelichting op blz. 2 een korte samenvatting van het wetsvoorstel geeft, verwijst zij naar het geheel van de hierboven omschreven maatregelen die bewerkstelligen dat de verdediging meer zeggenschap krijgt bij de samenstelling van de processtukken. In reactie op de kritiek van de NOvA wordt in diezelfde memorie van toelichting op blz. 4 specifiek ingegaan op de opmerkingen die de NOvA over het wetsvoorstel heeft gemaakt. In haar advies geeft zij aan dat het wetsvoorstel het recht op de processtukken niet versterkt. Daarin heeft de NOvA gelijk. Aan de reikwijdte van het huidige (al zeer ruime) inzagerecht van de verdachte wijzigt het wetsvoorstel niets. Wel versterkt de voorgestelde regeling de mogelijkheden om dat recht (tijdig) te effectueren. Daarnaast wordt de verdediging op grond van het wetsvoorstel in de gelegenheid gesteld (en door het toekennen van een eigen bevoegdheid gestimuleerd) om eigen initiatieven te ontplooien waar het gaat om de samenstelling van het dossier. Ik meen dan ook dat er geen aanleiding is om, zoals de NOvA aangeeft, te spreken van een verslechtering van de positie van de verdachte. Met het voorgaande hoop ik ook de leden van de CDA-fractie daarvan te hebben overtuigd.

Zoals blijkt uit het regeerakkoord wil dit kabinet waar mogelijk snelrecht toepassen. Gevraagd naar de betekenis van dat voornemen voor de voorgestelde regels betreffende het proces-verbaal merk ik op dat er tussen het snelrecht en de verbaliseringsplicht in zoverre een relatie bestaat dat de toepassing van snelrecht staat of valt bij een tijdige uitwerking van relevante processen-verbaal. Dat geldt overigens ook voor de andere stukken die nodig zijn om sneller recht te doen. De opsporingsambtenaren, betrokken bij de voorbereiding van dit soort strafzaken, zullen zich hiervan zeker bewust zijn en, zo nodig, ter zake nog nadere instructies krijgen. Deze leden wezen verder op de passage in het regeerakkoord waaruit blijkt dat slachtoffers een sterkere positie krijgen. Voor het antwoord op hun vraag of ik in het licht van dit wetsvoorstel op die sterkere positie van het slachtoffer wil ingaan, veroorloof ik mij deze leden te verwijzen naar mijn hiervoor in deze nota gegeven reactie op een gelijkluidende vraag van de leden van de VVD-fractie. Uit dat antwoord blijkt dat dit wetsvoorstel, in aanvulling op de Wet ter versterking positie slachtoffer in het strafproces, de positie van het slachtoffer in relatie tot het procesdossier verder versterkt.

De leden van de SP-fractie merkten op met belangstelling kennis te hebben genomen van het wetsvoorstel en daarover nog enkele opmerkingen en vragen te hebben. Geheel terecht onderschreven zij de noodzaak van volledige en betrouwbare strafdossiers. Zij stelden dat het helaas nog te vaak voorkomt dat strafdossiers incompleet blijken te zijn. Daardoor wordt volgens hen de rechtsgang gehinderd of zelfs geschonden. Ik deel de opvatting van deze leden dat het onwenselijk is wanneer pas op de openbare terechtzitting discussies plaatsvinden over de omvang en de inhoud van het procesdossier. Alle procesdeelnemers hebben ter zake een belang om al tijdens het voorbereidend onderzoek met elkaar vast te stellen wat wel en wat niet in het dossier moet worden gevoegd. Zij wezen er terecht op dat daardoor frustraties bij al diegenen die bij strafproces betrokken zijn, kunnen worden voorkomen. Dit wetsvoorstel draagt daaraan bij. Het beoogt immers een betere normering van de mogelijkheden om tot een compleet strafdossier te komen voordat de strafzaak ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt.

Met deze leden ben ik van mening dat het achterwege laten van het opmaken van proces-verbaal nooit alleen mag worden ingegeven door redenen van economische aard. Ik kan deze leden bevestigen dat ik de opvatting deel dat de inhoud van de zaak bepalend is voor de keuze of al dan niet proces-verbaal wordt opgemaakt. Er dient, anders gezegd, in elk geval geverbaliseerd te worden wat voor een later oordelende rechter van belang is. Ook moet steeds proces-verbaal worden opgemaakt wanneer een klacht op grond van artikel 12 Sv een reële mogelijkheid is. De leden van de SP-fractie vroegen in dit verband ook of de voorgestelde formulering «onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie» niet voor meerdere uitleg vatbaar is en in de praktijk voor problemen zal zorgen. Op dit punt kan ik deze leden gerust stellen. De voorgestelde formulering is juist op voorspraak van de praktijk, het openbaar ministerie, in artikel 152 Sv (nieuw) opgenomen. Aanvankelijk was gekozen voor een functionele benadering in die zin dat werd gerefereerd aan de officier van justitie. De thans voorgestelde formulering maakt duidelijk dat niet voor iedere individuele beslissing in elke individuele zaak expliciete toestemming van de officier van justitie nodig is om het opmaken van proces-verbaal achterwege te laten. De nadere invulling van het beleid dat daarvoor door het openbaar ministerie wordt opgesteld, geschiedt door middel van beleidsregels. Vast staat dat de precieze wijze waarop aan de verbaliseringsplicht uitvoering wordt gegeven een verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie betreft. In de gevallen die niet door beleidsregels worden bestreken, is de instemming van de officier van justitie vereist alvorens tot het niet opmaken van proces-verbaal wordt overgegaan. Van het opmaken van proces-verbaal kan niet worden afgezien als sprake is van relevante bevindingen of verrichtingen voor lopende onderzoeken dan wel onderzoeken die naar aanleiding van die bevindingen of verrichtingen kunnen worden gestart.

Dat de leden van de SP-fractie het vastleggen van meer zekerheden voor de verdachte om inzage te krijgen in zijn processtukken verwelkomden, verheugt mij. Graag verduidelijk ik in dat kader dat deze zekerheden een aanvullend instrumentarium behelzen op grond waarvan het inzagerecht in bepaalde gevallen sneller kan worden geëffectueerd (door termijnstelling van de rechter-commissaris) en waardoor de onthouding van de kennisneming aan een volwaardige rechterlijke toets wordt onderworpen. Het wetsvoorstel bevat geen nadere regels over de reikwijdte van het recht op kennisneming en verschaft op dat punt derhalve geen extra zekerheden. Dat is naar mijn mening ook niet nodig omdat de mogelijkheden tot beperkingen van het bestaande recht op kennisneming in het vooronderzoek reeds gering zijn. Het huidige artikel 30 Sv biedt de verdachte immers al een in beginsel onbeperkte bevoegdheid tot kennisneming van de processtukken.

Het doet mij voorts genoegen dat de aan het woord zijnde leden de rol van de rechter-commissaris, zoals voorzien in dit wetsvoorstel, onderschreven. Zij gaven daarbij wel aan dat bij deze versterkte positie in het vooronderzoek ervoor moet worden gewaakt dat de rechter-commissaris gepaste afstand houdt van het inhoudelijke onderzoek. Dat uitgangspunt deel ik met deze leden. Het is de officier van justitie die de leiding over het opsporingsonderzoek heeft, terwijl de rechter-commissaris een aantal belangrijke toezichtstaken uitoefent. Het gaat om het realiseren van een versterking van de rechterlijke betrokkenheid bij het vooronderzoek waarbij het accent op de toezichthoudende taken komt te liggen. Deze vorm van betrokkenheid veronderstelt onpartijdig optreden dat alleen kan worden gewaarborgd als de rechter-commissaris gepaste afstand houdt van (de operationele beslissingen in het kader van) het opsporingsonderzoek.

De leden van de SGP-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij gaven aan daarover nog enige vragen te hebben die ik vanzelfsprekend in het navolgende graag beantwoord. Zo informeerden deze leden naar de uitzonderingen die tot nu toe in de jurisprudentie zijn aanvaard wat betreft de inzage in zowel papieren stukken als gegevens op andere gegevensdragers. In reactie op deze vraag verduidelijk ik graag dat deze uitzonderingen op de hoofdregel niet inhouden dat alléén de verdachte bepaalde gegevens niet mag inzien. In de voorkomende gevallen zal ook de beslissende rechter geen kennis nemen van de informatie. Het gaat bijvoorbeeld om informatie die betrekking heeft op (vermoedelijke) mededaders (HR 18 mei 1999, NJ 2000, 104 m.nt. Sch) of om stukken die inzicht geven in de wijze van opsporing (HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687). De NVvR heeft in haar advies over het wetsvoorstel nog het voorbeeld gegeven van situaties waarin bepaalde aspecten van monsterneming geheim moeten worden gehouden. Tot slot is in de memorie van toelichting nog gewezen op het arrest van Hoge Raad van 5 december 1995 (NJ 1996, 422 m.nt. Kn), waarin sprake was van het niet voegen van gegevens over de wijze van observatie en de identiteit van de observanten.

2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

Met verwijzing naar de opmerking in de memorie van toelichting dat uniformering van procesdossiers de toegankelijkheid en ontsluiting van de informatie ten goede zou komen, vroegen de leden van de VVD-fractie of deze uniformering het gevolg zal zijn van het wetsvoorstel of dat daarvoor nog andere maatregelen moeten worden getroffen. Het wetsvoorstel voorziet – zo beantwoord ik deze vraag – in een grondslag op basis waarvan bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop de procesdossiers worden samengesteld en ingericht (vgl. het voorgestelde artikel 149a, derde lid, Sv). Het voornemen bestaat om van deze mogelijkheid tot het treffen van nadere regels gebruik te maken. De praktijk laat een gevarieerd beeld zien van de inrichting van de strafdossiers. Dat komt een efficiënte werkwijze niet ten goede. In de memorie van toelichting is er al op gewezen dat het voor alle procesdeelnemers bijvoorbeeld handig zal zijn als wordt gewerkt met een inventarislijst. Daardoor wordt in één oogopslag duidelijk welke stukken zich in het dossier bevinden en welke niet. Uit de adviezen over het wetsvoorstel blijkt dat er ook duidelijke ideeën bestaan over de meest wenselijke inrichting van het procesdossier. Uiteraard zullen de adviesorganen worden betrokken bij de voorbereiding van de algemene maatregel van bestuur die hierover regels zal stellen. Voorstelbaar is dat deze maatregel enkel een raamwerk voor de inrichting van het dossier geeft. In dat geval verplicht de regeling er alleen toe dat per arrondissement afspraken worden gemaakt over de dossiervorming die worden vastgelegd in een protocol. Daarmee wordt er een einde gemaakt aan de bestaande vrijblijvendheid zonder dat alles op centraal niveau tot op het detail wordt geregeld. Met deze leden ben ik het overigens eens dat de verdere digitalisering ook zal bijdragen aan de uniformering van de inrichting van het strafdossier. Ook met die ontwikkeling zal in de algemene maatregel van bestuur rekening moeten worden gehouden.

Van de door deze leden gemaakte opmerking over de kwaliteit van de processen-verbaal heb ik goede nota genomen. Naar mijn mening zullen politie en openbaar ministerie voortdurend zorg en aandacht moeten besteden aan de kwaliteit van de processen-verbaal. Processen-verbaal vormen de hoofdmoot van het procesdossier en een belangrijke bron voor rechterlijke oordeelsvorming. Het proces-verbaal heeft een belangrijke functie als wettig bewijsmiddel en doet tegelijkertijd verslag van hetgeen tot opsporing is verricht. Het moet toegankelijk, helder en objectief zijn en ook overigens voldoen aan de eisen van de wet. In verbetering van de verslaglegging door de opsporingsambtenaar is de afgelopen jaren in het kader van het programma Versterking Opsporing en Vervolging veel geïnvesteerd. Dit heeft al tot een flinke kwaliteitsimpuls geleid. Het opmaken van proces-verbaal vormt daarnaast een belangrijk aspect in de politie-opleiding. Dat is ook volledig terecht, want het correct opmaken van een proces-verbaal blijft een kerncompetentie van de politiefunctionaris. Er is niet voor niets sprake van een directe relatie tussen het vertrouwen in de deskundigheid van de opsporingsambtenaar en de bijzondere bewijskracht die de wet aan het door hem opgemaakte proces-verbaal toekent. Dat vertrouwen mag niet worden beschaamd door steken die de politie bij het opmaken van proces-verbaal laat vallen. Voortdurend moet worden toegezien op het concreet opmaken van een proces-verbaal.

Deze leden vroegen mij voorts nader in te gaan op de opmerking in de memorie van toelichting dat het doorlopen van het logistieke proces de verklaring is voor het feit dat processen-verbaal niet onmiddellijk beschikbaar zijn na het verrichten van de desbetreffende opsporingshandeling. Graag voldoe ik aan dit verzoek. Daarbij stel ik voorop dat deze passage is aangehaald omdat zowel de NOvA als de Raad voor de rechtspraak in hun advies over het wetsvoorstel op deze organisatorische realiteit heeft gewezen. Het gaat daarbij vooral om de uitwerking in een proces-verbaal van datgene wat eerder op andere wijze over de opsporingsverrichting is vastgelegd (bijvoorbeeld in dagrapportages of aantekeningen). Als de politie midden in een onderzoek zit, dan geeft zij aan de opsporing van dader en strafbaar feit uiteraard de hoogste prioriteit. Het komt dan voor dat de administratieve verwerking van alle gegevens enige tijd op zich laat wachten. Met de aan het woord zijnde leden onderschrijf ik het uitgangspunt dat zoveel mogelijk dient te worden gestreefd naar een snelle afronding van het volledige verbaal. Tegelijkertijd acht ik het goed voorstelbaar dat er zich in de praktijk situaties voordoen die ertoe leiden dat het definitief opmaken van het proces-verbaal enige vertraging oploopt. Daartegen behoeft geen bezwaar te bestaan zolang in elk geval maar in een andere vorm van verslaglegging is voorzien die wel spoedig is gevolgd op de desbetreffende opsporingsverrichting. De betrouwbaarheid van de neerslag van hetgeen bevonden of ter opsporing is verricht, is in dat geval toereikend gewaarborgd en wordt zo snel mogelijk daarna door het opmaken van een ambtsedig proces-verbaal bevestigd. Voorts moet vertraging bij het opmaken van proces-verbaal er niet toe te leiden dat de verdachte niet effectief gebruik kan maken van zijn recht op kennisneming van de processtukken.

De NOvA heeft in haar advies over het wetsvoorstel erop gewezen dat het van belang is dat in iedere strafzaak een verslag wordt bijgehouden van alles wat aan opsporingshandelingen is verricht en voorts van wat daarbij de bevindingen zijn geweest. De leden van de VVD-fractie vroegen mij wat dat voorstel met zich mee zou brengen aan administratieve lasten. Zij merkten daarbij terecht op dat ook nu al door de politie wordt bijgehouden welke opsporingsactiviteiten worden verricht. Een exacte indicatie van de verzwaring van de administratieve lasten voor de politie die het gevolg zouden zijn van het invoeren van een verplichting om ten behoeve van elk strafdossier een chronologisch verslag op te stellen, kan ik op dit moment niet geven. Duidelijk is wel dat dit extra werkzaamheden vergt waarvan het tijdsbeslag weer afhangt van de complexiteit van het desbetreffende onderzoek. Met de NOvA en – naar ik aanneem – ook de aan het woord zijnde leden ben ik van mening dat een chronologisch verslag van een opsporingsonderzoek behulpzaam kan zijn om zichtbaar te krijgen welke stappen in een onderzoek zijn gezet. Het is evenwel de vraag of in alle gevallen behoefte bestaat aan een dergelijk verslag. Voor de eenvoudige strafzaken, waarbij bijvoorbeeld geen bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn ingezet, kan ik me voorstellen dat een extra verslagleggingverplichting een administratieve handeling oplevert die op de keper beschouwd geen duidelijke meerwaarde heeft. Dit ligt anders bij de complexere, grote strafzaken. In die zaken kan een chronologisch overzicht goede diensten bewijzen en biedt het een houvast voor een nadere ordening. Zoals in het advies van de NOvA wordt aangegeven, houdt men in de praktijk meestal ook nu al een dergelijk verslag bij. Het wetsvoorstel maakt nadere regelgeving voor de dossiervorming mogelijk in artikel 149, derde lid, Sv. Ik stel mij voor dat op die basis het opstellen van een chronologisch verslag voor in elk geval de zwaardere strafzaken wordt voorgeschreven. Aangezien het hier gaat om een werkwijze die in de praktijk ook nu al vaak wordt aangehouden, meen ik dat de hiermee gemoeide extra administratieve lasten beperkt zullen kunnen blijven.

Met de leden van de VVD-fractie ben ik het eens dat het belangrijk is dat bij elke wijziging van het Wetboek van Strafvordering wordt afgewogen welk effect de voorgestelde maatregelen hebben op de werkbelasting. Deze maatregelen moeten inderdaad in de sleutel staan van een efficiënt strafproces waarbij onnodige kosten en vertraging moeten worden voorkomen. Dit wetsvoorstel past geheel binnen deze doelstelling. Het draagt eraan bij dat het onderzoek in een strafzaak vanaf het begin zowel zorgvuldig als voortvarend plaatsvindt. Er komen betere mogelijkheden om reeds tijdens het vooronderzoek vast te stellen wat wel en wat niet in het dossier moet worden gevoegd. Daarbij wordt ook voorzien in een versterking van het rechterlijk toezicht op de inhoud van het procesdossier. De maatregelen zijn erop gericht om zoveel mogelijk te komen tot strafzaken waarbij de vraagpunten rondom de samenstelling van het procesdossier zijn afgehandeld voordat de dagvaarding ter terechtzitting is uitgebracht. Discussies over de samenstelling van de processtukken tijdens de openbare terechtzitting kunnen hierdoor worden teruggedrongen. Dat komt de proceseconomie ten goede. Om deze doelmatige procesvoering in de latere fases van het strafproces mogelijk te maken, introduceert het wetsvoorstel overigens wel een aantal nieuwe voorzieningen die gevolgen hebben voor de werklast van de rechter-commissaris. Daar staat echter tegenover dat de bezwaarschriftprocedure inzake de onthouding van processtukken bij de raadkamer komt te vervallen. Met de Raad voor de rechtspraak – die op de financiële gevolgen van het wetsvoorstel in zijn advies is ingegaan – ben ik dan ook van oordeel dat de omvang van de werklastverzwaring voor de rechter-commissaris beperkt zal zijn. Het wetsvoorstel zal voorts voor het openbaar ministerie geen noemenswaardige consequenties hebben. Het openbaar ministerie verricht nu al werkzaamheden in het kader van de samenstelling van het strafdossier. De voorgestelde regeling biedt verder, zoals hiervoor al aan de orde is gesteld, een grondslag om te voorzien in een nadere uniformering van het procesdossier wat betreft de inrichting en de samenstelling. Ook deze regels kunnen bijdragen aan een efficiëntere dossiervorming en informatieverschaffing ten behoeve van het strafproces. Alles afwegende verwacht ik dat de positieve effecten van het wetsvoorstel – een zorgvuldige en voortvarende dossiervorming in het vooronderzoek waardoor oponthoud tijdens de terechtzitting kan worden voorkomen – ruimschoots zullen opwegen tegen het feit dat de daarvoor benodigde wijzigingen gepaard gaan met een beperkte toename van de werklast voor de rechter-commissaris.

De leden van de PvdA-fractie verwezen naar het advies van de NOvA over het wetsvoorstel waarin wordt opgemerkt dat in de praktijk regelmatig processen-verbaal pas weken na het verrichten van de desbetreffende opsporingshandeling worden opgemaakt. Zij vroegen mij om een reactie. In aanvulling op hetgeen ik hierover reeds in antwoord op vragen van de VVD-fractie heb aangegeven, zou ik voorop willen stellen dat het ene proces-verbaal uiteraard het andere niet is. Bij de wat grotere onderzoeken komt het voor dat met het opmaken en inzenden van proces-verbaal wordt gewacht tot het gehele opsporingsonderzoek is afgerond. Gewoonlijk gaat het daarbij om het uiteindelijk uitwerken (in een proces-verbaal) van de verslaglegging over opsporingsverrichtingen. Zolang eerder al in andere vormen van verslaglegging is voorzien, kan ik mij voorstellen dat aan het volledig «klaarmaken» van het dossier niet meteen voorrang wordt gegeven als het opsporingsonderzoek nog volop gaande is. Dit ligt anders bij de processen-verbaal van verhoor van verdachten of getuigen. De wet zelf geeft deze stukken al een geprivilegieerde positie als het gaat om het recht op kennisneming (artikel 31 Sv). Bij deze stukken moet naar mijn mening wel zo strikt mogelijk de hand worden gehouden aan de eis dat het proces-verbaal ten spoedigste wordt opgemaakt. Heel algemene indicaties kunnen verder op dit punt niet worden gegeven. Van belang is dat in elk geval in een tussentijdse vorm van verslaglegging wordt voorzien. Voorts moet het uitstel van het opmaken van proces-verbaal er niet toe leiden dat de effectuering van het recht op kennisneming van de verdachte wordt gefrustreerd.

Deze leden vroegen of de wijze waarop aan de verbaliseringsplicht uitvoering wordt gegeven in het verleden heeft geleid tot problemen. In antwoord op deze vraag licht ik graag toe dat de inhoud en de betrouwbaarheid van het proces-verbaal geregeld onderwerp van discussie zijn in lopende strafzaken. Dat is ook verklaarbaar vanuit de centrale functie die het proces-verbaal in ons strafproces heeft verworven. Doordat verslag gedaan wordt van het opsporingsonderzoek kan worden beoordeeld of dit onderzoek volgens de rechtsregels is verlopen en of bewijs rechtmatig is verkregen. Verder kan worden nagegaan of het onderzoek volledig is geweest. Om de betrouwbaarheid van het proces-verbaal te waarborgen, bepaalt artikel 154, tweede lid, Sv dat de opsporingsambtenaar het proces-verbaal persoonlijk opmaakt, dagtekent en ondertekent. Voorts schrijft artikel 153, eerste lid, Sv voor dat het proces-verbaal op ambtseed of ambtsbelofte wordt opgemaakt. Voor de vraag welke gegevens moeten worden opgenomen in het proces-verbaal is in het bijzonder het Zwolsman-arrest van belang (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249). De Hoge Raad maakte in dit arrest duidelijk dat over het gehele opsporingsonderzoek verantwoording moet worden afgelegd. Een redelijke uitleg van de verbaliseringsplicht van artikel 152 Sv brengt volgens de Hoge Raad mee dat het opsporingsambtenaren «slechts dan vrij (staat) het opmaken van proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing.» Daarbij gaf de Hoge Raad aan dat als het opmaken van proces-verbaal achterwege blijft, moet worden «voorzien in een zodanige verslaglegging van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen dat doeltreffend kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter in het eindonderzoek tot nadere verantwoording omtrent dat gedeelte van het vooronderzoek». Er moet dus altijd sprake zijn van enige vorm van verslaglegging. Bestaand beleid waarin is vastgelegd wanneer in elk geval proces-verbaal moet worden opgemaakt, is neergelegd in een aantal aanwijzingen van het openbaar ministerie. Het betreft de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2004, 227), de Aanwijzing opmaken proces-verbaal tegen onbekende daders (Stcrt. 2005, 253) en de Aanwijzing voor de opsporing (Stcrt. 2003, 41).

De leden van de PVV-fractie merkten op dat wordt voorgesteld om in artikel 152 Sv een clausulering op te nemen die het niet opmaken van een proces-verbaal mogelijk maakt. Zij meenden dat dit een risico zou opleveren voor de verdediging van de verdachte. Graag verduidelijk ik dat dit voorstel niet is ingegeven om in het bestaande opsporingsbeleid wijzigingen aan te brengen. Beoogd wordt de wet in overeenstemming te brengen met de huidige opsporingspraktijk. De verbaliseringsplicht van artikel 152 Sv wordt ook nu al niet zo uitgelegd dat alles wat in het kader van de opsporing wordt verricht en bevonden in een proces-verbaal moet worden vastgelegd. Bovendien maakt de politie ook niet van elk (gering) strafbaar feit werk. Als het gaat om situaties die door de politie als niet ernstig genoeg worden beschouwd, kan in bepaalde gevallen ook met een waarschuwing worden volstaan (burenruzies, belediging). Niet zelden betreft het ook een kwestie van prioritering. Het bestaande wettelijk kader – dat ervan uitgaat dat opsporingsambtenaren van alle door hen opgespoorde strafbare feiten proces-verbaal opmaken – wijkt op dit moment af van deze praktijk. Uitsluitend dat gegeven vormt de achtergrond van de voorgestelde wijziging. De positie van de verdediging verandert niet. Op een vervolgvraag van deze leden in hoeveel gevallen geen proces-verbaal is opgemaakt, terwijl dit achteraf een onjuiste beslissing is gebleken, moet ik deze leden een antwoord schuldig blijven. Dergelijke gegevens worden niet geregistreerd. Het openbaar ministerie is verantwoordelijk voor een adequate naleving van de verbaliseringsplicht en heeft met het oog daarop, ik gaf dit eerder al aan, een aantal richtlijnen opgesteld.

Dit wetsvoorstel beoogt voorts de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor de samenstelling van de processtukken tijdens het vooronderzoek in een nieuw artikel 149a, eerste lid, Sv te verankeren. Die verantwoordelijkheid voor het procesdossier vloeit, zo beantwoord ik de vraag van deze leden over de verhouding tussen artikel 149a, eerste lid, Sv en de clausulering van artikel 152 Sv, voort uit de centrale positie van het openbaar ministerie in het vooronderzoek. De officier van justitie geeft leiding aan het opsporingsonderzoek en in verband daarmee zijn de opsporingsambtenaren gehouden de door hen opgemaakte processen-verbaal aan hem toe te zenden. In het verlengde hiervan ligt de verbaliseringsplicht die tot uitdrukking brengt dat in beginsel van alle opsporingsverrichtingen proces-verbaal moeten worden opgemaakt, tenzij zulks onder toezicht en verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie achterwege mag worden gelaten. De eerdergenoemde richtlijnen, die overigens te allen tijde kunnen worden aangevuld met nadere aanwijzingen en instructies, geven vervolgens meer in detail vorm aan deze verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie.

De leden van de fractie van het CDA verwijs ik graag voor mijn reactie op hun vraag over het bijhouden van een verslag over de verrichte opsporingshandelingen naar het antwoord dat die ik hiervoor heb gegeven op een gelijkluidende vraag van de leden van de VVD-fractie. Uit dat antwoord blijkt dat ik, net als deze leden, niet onwelwillend sta tegenover het voorstel dat door de NOvA is bepleit. Ik ben voornemens daaraan in die zin uitvoering te geven, dat bij algemene maatregel van bestuur in ieder geval een verslagleggingsverplichting wordt geïntroduceerd voor de zwaardere strafzaken.

Het verheugt mij dat deze leden zich kunnen vinden in het voorstel om de mogelijkheid tot het onvermeld laten van bepaalde informatie wettelijk te regelen. Inderdaad kunnen verschillende nader omschreven belangen daartoe noodzaken. Deze leden meenden dat de rechtsbescherming in dit kader gelegen zou zijn in de motiveringsplicht van het openbaar ministerie. In dat verband vroegen zij zich af of niet sprake was van een cirkelredenering. De mate waarin volgens de leden van deze fractie het onvermeld laten van informatie kan worden onderbouwd, wordt bepaald door de mogelijkheden tot openbaarmaking van gegevens zonder dat de te beschermen belangen worden geschaad. Anders dan de aan het woord zijnde leden zou ik hier niet willen spreken van een cirkelredenering. Veeleer is sprake van een belangenafweging. Daarbij zal de uitkomst van die belangenafweging dikwijls zijn dat het openbaar ministerie zich genoodzaakt ziet om de onderbouwing summier te houden van de redenen waarom bepaalde informatie onvermeld moet blijven. Het voorgestelde artikel 149, tweede lid, Sv houdt daarmee ook rekening. De officier van justitie doet van het onvermeld laten van informatie proces-verbaal opmaken waarin een motivering is opgenomen, voor zover de in artikel 187d, eerste lid, Sv vermelde belangen dat toelaten. Ik voeg aan het voorgaande graag toe dat de voorgestelde regeling vanuit een rechtsbeschermend oogpunt vooral een belangrijke verbetering ten opzichte van de huidige rechtspraktijk oplevert doordat de rechter-commissaris betrokken is bij de beoordeling of bepaalde informatie, alle belangen afwegende, onvermeld mag blijven. Bovendien worden alle procesdeelnemers geïnformeerd over het feit dat de procedure tot het onvermeld laten van bepaalde informatie is gevolgd. De vordering en de beschikking alsmede het proces-verbaal van de toepassing van artikel 149, eerste lid, Sv dienen immers bij de processtukken te worden gevoegd.

De leden van de CDA-fractie refereerden voorts aan de passage in de memorie van toelichting waarin wordt aangegeven dat in grote fraudezaken, waarbij de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevindt, het dossier vaak pas vlak voor de dagvaarding ter terechtzitting alle stukken bevat. Deze leden onderschreven de opvatting dat dit zoveel mogelijk moet worden voorkomen en vroegen mij op welke wijze tegen deze handelwijze kan worden opgetreden. Graag antwoord ik deze leden dat de constatering dat deze situaties zich nogal eens in de praktijk voordoen de reden is geweest om in dit wetsvoorstel voorzieningen op te nemen om het beschikbare instrumentarium voor de verdediging op dit punt te versterken. Ingevolge artikel 30, tweede lid, Sv (nieuw) kan de verdachte de rechter-commissaris vragen de officier van justitie een termijn te stellen binnen welke de kennisneming van de processtukken moet worden verleend. Daarbij is geregeld dat de rechter-commissaris eerst de officier van justitie hoort omdat uiteraard altijd sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden die de vertraging in de dossiervorming hebben veroorzaakt. Naast deze regeling kan worden gewezen op artikel 34, derde lid, Sv (nieuw). Ook die voorziening draagt eraan bij dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen kan worden aangespoord om voortvarendheid te betrachten bij het samenstellen van het strafdossier.

3. Relatie tot het EVRM

De leden van de VVD-fractie gaven aan enkele vragen te hebben over de gevolgen van het arrest van het EHRM inzake Salduz. Deze leden konden zich voorstellen dat het behulpzaam zou zijn als de raadsman bij dit eerste gesprek kennis kan hebben van de processtukken die op dat moment beschikbaar zijn. De raadsman kan in dat geval beter de positie van zijn cliënt inschatten en hem inhoudelijk adviseren. Ook kan de raadsman in de ogen van deze leden in situaties waarin de verdachte er, gegeven het procesdossier, beter aan doet in het eerste verhoor te bekennen, dat advies ook geven. Deze leden begrepen uit de praktijk dat zonder procesdossier een advies aan de verdachte om zich te beroepen op het zwijgrecht het meest voor de hand ligt, met alle gevolgen van dien.

Graag maak ik van de door deze leden geboden gelegenheid gebruik om mijn visie hierover nader te verduidelijken. Daarbij stel ik voorop dat ik met deze leden van oordeel ben dat de verdachte en zijn raadsman zo snel mogelijk kennis moeten kunnen nemen van beschikbare processtukken, uitzonderingen in het belang van het onderzoek daargelaten. Het wetsvoorstel gaat hier ook vanuit en biedt een aanvullend instrumentarium om een spoedige inzage in de processtukken te bewerkstelligen. Meestal zullen echter bij het eerste verhoor van de verdachte nog geen of weinig stukken beschikbaar zijn. Het onderzoek bevindt zich nog in een beginfase. Het zal dikwijls alleen om een aangifte kunnen gaan of om één of meer getuigenverklaringen. Artikel 31 Sv schrijft voor welke stukken, indien beschikbaar, de verdachte in ieder geval niet kunnen worden onthouden. Het is naar mijn mening hoe dan ook uitermate belangrijk dat de verdachte zijn recht op kennisneming van de processtukken moet kunnen effectueren zodra dergelijke stukken beschikbaar zijn. Daaraan gekoppeld is de inzage door de raadsman. Ik acht het minder aangewezen om in algemene zin een standpunt in te nemen over de gestelde gewoonte binnen de advocatuur om de verdachte te adviseren zich te beroepen op het zwijgrecht als er geen procesdossier is. Hetgeen door een raadsman in een concreet geval aan zijn cliënt wordt geadviseerd, is iets tussen hen beiden. Wat van belang is, is dat – en daar wezen de aan het woord zijnde leden ook al op – de verdachte (of zijn raadsman) zo snel mogelijk informatie over de verdenking en het strafbare feit wordt verschaft zodat hij zich adequaat kan voorbereiden op zijn verdediging.

Voorts merkten de leden van de VVD-fractie op dat zij uit de praktijk hebben vernomen dat de Salduz-jurisprudentie ook tot allerlei onwenselijke organisatorische gevolgen, zoals vertragingen en meer bureaucratie, zou hebben geleid. In reactie op hun vraag of ik mij in deze kritiek herken, breng ik graag naar voren dat de Erasmus Universiteit op dit moment onderzoek verricht naar de werking in de praktijk van de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor (2010A007) van het openbaar ministerie. Deze OM-Aanwijzing ziet enerzijds op de verwezenlijking van het recht van de aangehouden minderjarige of meerderjarige verdachte om voorafgaand aan het verhoor door de politie een raadsman te raadplegen (consultatiebijstand). Anderzijds geeft de Aanwijzing regels over de invulling van het recht op bijstand door een raadsman van een minderjarige verdachte tijdens het verhoor door de politie (verhoorbijstand). De Aanwijzing heeft onmiskenbaar consequenties voor de bedrijfsvoering van de betrokken organisaties, waaronder de Nederlandse politie. Het hiervoor genoemde onderzoek wil onder meer de effecten, en mogelijk ook onvoorziene neveneffecten, van de Aanwijzing in kaart brengen. Ik hoop dat deze leden het mij niet euvel duiden wanneer ik eerst – ter verkrijging van een volledig beeld – de bevindingen van dit onderzoek afwacht voordat ik een oordeel geef over de gevolgen van de Salduz-jurisprudentie in de praktijk.

4. Het procesdossier

4.1 Verantwoordelijkheid voor de dossiervorming, het begrip processtukken

Het viel de leden van de VVD-fractie verder op dat in de memorie van toelichting verschillende keren het begrip processtuk terugkomt en dat onduidelijk zou kunnen zijn wat nu wel of wat niet een processtuk is. Daarbij verwezen deze leden naar de opmerkingen van het openbaar ministerie die zijn verwoord in paragraaf 5.1 van de memorie van toelichting. Zij vroegen in dat verband of ik het niet raadzaam zou achten om in het Wetboek van Strafvordering expliciet op te nemen wat onder de term processtukken moet worden verstaan. Daardoor zou volgens hen duidelijk worden welke stukken of gegevens daaronder vallen. Voorts zou duidelijk worden dat ook niet gevoegde stukken in die hoedanigheid processtukken kunnen zijn. Met deze laatste toevoeging aan hun vraagstelling, te weten «en dat ook niet gevoegde stukken in die hoedanigheid processtukken kunnen zijn», raken deze leden naar mijn mening de kern van de problematiek van het nader definiëren van het begrip processtukken. Het is in wezen niet goed mogelijk om een min of meer statische definitiebepaling van het begrip processtuk in de wet op te nemen. Zo is met het enkele gegeven dat een stuk niet is gevoegd nog niet gezegd dat het stuk gegevens kan bevatten die voor de strafzaak redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Aan het al dan niet voegen zou daarom geen constitutieve betekenis moeten worden toegekend. Het gaat om de relevantie van de stukken. Het wetsvoorstel introduceert daarvoor een wettelijk criterium. Aan de hand daarvan kan worden vastgesteld of stukken tot de processtukken behoren. Dat regelt het voorgestelde artikel 149a, tweede lid, Sv. Daarmee is zeker gesteld dat ook nog niet gevoegde stukken alsnog tot de processtukken kunnen behoren.

Deze leden verzochten mij tevens om het relevantiecriterium, dat ten grondslag ligt aan de beoordeling van de vraag of informatie aan het strafdossier wordt toegevoegd, in deze nota naar aanleiding van het verslag nader uit te werken. In reactie op dit verzoek stel ik voorop dat het wetsvoorstel voor de selectie van de stukken ter voeging in het dossier beoogt aan te sluiten bij de vaste rechtspraak op dit punt. De memorie van toelichting verwijst in dat verband naar de arresten van de Hoge Raad van 4 januari 2000 (NJ 2000, 537) en 20 juni 2000 (NJ 2000, 502). Het komt mij minder gelukkig voor om via de nota naar aanleiding van het verslag in deze rechtsvorming te treden (die zich wellicht nog verder zal ontwikkelen), gesteld al dat in algemene zin aanvullende criteria zijn te geven aan de hand waarvan bepaald moet worden of stukken relevant zijn voor een strafzaak of niet. Op het niveau van de wet kan naar mijn mening worden volstaan met een omschrijving van de stukken die tot de processtukken dienen te behoren. Daarbij geldt als beoordelingsmaatstaf voor elke procesdeelnemer dat het moet gaan om stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen. Of stukken aan dit criterium voldoen, hangt uiteraard steeds af van hun concrete inhoud en betekenis voor de desbetreffende strafzaak. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting gaat het daarbij niet alleen om zowel belastende als ontlastende informatie in het kader van het bewijs van het ten laste gelegde feit. Het kan ook informatie betreffen die van belang kan zijn voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, de controle op de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek of de straftoemeting.

De aan het woord zijnde leden meenden voorts dat de belangen die er voor de officier van justitie kunnen zijn om de toevoeging van stukken aan het dossier te weigeren niet geheel overeenkomen met de tekst van artikel 187d, eerste lid, Sv. Daarbij verwezen zij naar het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de opsporing en vervolging van strafbare feiten en het belang van het onderzoek. Naar het mij voorkomt, moet hier sprake zijn van een misverstand. Het voorgestelde artikel 34, vierde lid, Sv betreft de weigering van het voegen van stukken. Daarbij zijn de weigeringsgronden, naast het gebrek aan relevantie, direct gerelateerd aan de belangen, vermeld in artikel 187d, eerste lid, Sv. De belangen waarnaar deze leden verwezen, zijn opgenomen in artikel 32, tweede lid, Sv. Die belangen gelden als grond om het verstrekken van afschrift van de processtukken te weigeren en zijn in bepaalde opzichten minder strikt. Een inbreuk op iemands persoonlijke levenssfeer kan bijvoorbeeld gemakkelijker aangenomen worden dan dat sprake is van een situatie waarin een getuige (enkel) door opneming van een gegeven in een processtuk ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd (vgl. artikel 187d, eerste lid, onder a, Sv). De weigeringsgronden van artikel 32, tweede lid, Sv zijn anders geformuleerd omdat zij alleen betrekking hebben op beperkingen die ongeoorloofde verspreiding van gevoelige processtukken willen tegengaan. De afweging die daarvoor geldt, is van een andere orde dan de belangenafweging die moet worden gemaakt indien wordt overwogen bepaalde stukken of gedeelten daarvan niet te voegen bij de processtukken. Het gaat reeds om stukken waarop, behoudens het bepaalde in artikel 30, derde lid, Sv, het recht op kennisneming van toepassing is.

De leden van de PvdA-fractie stelden ook een aantal vragen over het tijdsbestek waarbinnen proces-verbaal zou moeten worden opgemaakt. Daarbij grepen zij terug op het advies van de NOvA over het wetsvoorstel. In dat advies wordt de suggestie gedaan om in nadere regels termijnen te stellen waarbinnen een proces-verbaal moet worden opgemaakt. Voor mijn reactie op deze vragen zou ik deze leden allereerst, ter voorkoming van herhaling van standpunten, graag willen verwijzen naar mijn antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie over de verslaglegging van opsporingsactiviteiten in de praktijk. Daaruit blijkt dat opsporingsambtenaren het volledig opmaken van een proces-verbaal in sommige gevalllen enige tijd uitstellen omdat aan andere (opsporings)werkzaamheden op dat moment prioriteit moet worden gegeven. Ik acht deze werkwijze, indien dit voor de uitvoering van de opsporingstaak noodzakelijk is, verantwoord en geoorloofd onder de voorwaarde dat in elk geval wel op een andere wijze wordt voorzien in verslaglegging. Daarmee kan de betrouwbaarheid van hetgeen uiteindelijk in het proces-verbaal wordt vastgelegd, gewaarborgd blijven. Daarnaast moet ten aanzien van de processen-verbaal van verhoor van de verdachten of getuigen wel strikt de hand worden gehouden aan de eis dat het proces-verbaal ten spoedigste wordt opgemaakt. Dit volgt uit artikel 31 Sv.

Van het stellen van nadere termijnen met betrekking tot de verslaglegging ben ik geen voorstander. Ik vrees zelfs effecten die tegengesteld zijn aan hetgeen door de aan het woord zijnde leden wordt beoogd. Als de termijnen tot doel hebben te komen tot een adequate, betrouwbare verslaglegging, komt het mij voor dat daartoe geen noodzaak bestaat. In de huidige praktijk wordt al gewerkt met tussentijdse verslaglegging in dagrapporten en aantekeningen. Zorgvuldigheid en betrouwbaarheid zijn op die wijze gewaarborgd. Als het gaat om het stellen van termijnen voor het (formeel) opmaken van het proces-verbaal zodat het kan worden gevoegd met het oog op inzage, meen ik dat onderhavig wetsvoorstel de verdediging reeds een adequaat instrument in handen stelt om op dat punt «druk op ketel» te zetten. De rechter-commissaris kan immers door de verdediging worden verzocht een termijn te stellen waarbinnen de officier van justitie inzage in de processtukken moet verlenen. Het stellen van algemene termijnen voor het opmaken van proces-verbaal lijkt me ook overigens moeilijk realiseerbaar en – wanneer een tijdsduur zou zijn bepaald – onnodig belastend voor de politie-organisatie. Het gehele rechercheproces zal op het tijdig opmaken van het proces-verbaal moeten worden afgestemd, terwijl mogelijk andere urgente werkzaamheden moeten blijven liggen. De tijdsdruk die daarvan onvermijdelijk het gevolg is, biedt ook geen garantie voor volledigheid en zorgvuldigheid. Voorop zou mijns inziens moeten staan dat van elke relevante opsporingsverrichting zo snel mogelijk op enigerlei wijze verslaglegging plaatsvindt om betrouwbare verantwoording zeker te stellen. Daarnaast moet het uitwerken van die verslaglegging in een proces-verbaal uiteraard hoog op de prioriteitenlijst van de opsporingsambtenaar blijven staan, zeker ook om te voorkomen dat de effectuering van het recht op kennisneming van de verdachte onnodig wordt gefrustreerd. De in dit wetsvoorstel voorgestelde regeling die het mogelijk maakt om de rechter-commissaris daarbij een rol te laten vervullen, biedt de verdediging een adequate voorziening om ervoor te zorgen dat zij voor de voorbereiding van de zaak niet onredelijk lang moet wachten op (kennisneming van de) processen-verbaal.

Terecht stelden de leden van deze fractie dat duidelijkheid moet bestaan over het procesdossier. Onderhavig wetsvoorstel beoogt op dat punt de nodige verbeteringen te bewerkstelligen. Zo wordt voorgesteld om de verantwoordelijkheid van de officier van justitie voor de samenstelling van het procesdossier wettelijk te verankeren. Daarnaast introduceert het wetsvoorstel een omschrijving van het begrip processtukken. Deze omschrijving is opgenomen in het voorgestelde artikel 149a, tweede lid, Sv. Daaruit volgt dat als processtukken worden aangemerkt alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Een dergelijk stuk wordt, zo beantwoord ik een vraag hierover van deze leden, onderdeel van de processtukken als het bij die stukken wordt gevoegd. In het wetsvoorstel wordt de term procesdossier niet gebezigd omdat dit begrip ook verder in het wetboek niet wordt gebruikt. Het gaat om de processtukken en de stukken die als zodanig bij de processtukken worden gevoegd. In de praktijk spreekt men dan ook wel van een procesdossier. Van een procesdossier kan dus al sprake zijn als enkele processtukken zijn gevoegd. Meestal is dat het geval wanneer de eerste processen-verbaal aan de officier van justitie zijn gezonden. Een exact antwoord op een vervolgvraag van deze leden, te weten wanneer een procesdossier is afgerond, kan ik niet geven. Uitgangspunt is dat het procesdossier – het samenstel van alle gevoegde stukken – compleet is als de officier van justitie de strafzaak voor de behandeling ter terechtzitting aanhangig maakt. Maar het kan gebeuren dat tijdens de terechtzitting, bijvoorbeeld op verzoek van de rechtbank of de verdediging, nog aanvullende stukken aan het dossier worden toegevoegd. Ook in hoger beroep bestaat nog de mogelijkheid om stukken te voegen (artikel 414, eerste lid, Sv).

Ik onderschrijf het standpunt van deze leden dat de nadere normering van de regeling inzake de processtukken een essentieel onderdeel van het strafprocesrecht betreft. Om die reden is ook uiterst zorgvuldig gekeken naar de voorstellen die op dit punt door de adviesorganen naar voren zijn gebracht. Alles nogmaals afwegende meen ik echter nog steeds dat de door het wetsvoorstel gekozen formulering de meeste duidelijkheid biedt. Het daarin vervatte criterium wijst naar de toekomst; het behelst een eindperspectief. Op die manier kan het begrip processtukken vanaf het begin van het opsporingsonderzoek tot aan de behandeling ter terechtzitting als maatstaf worden gehanteerd om te beoordelen of stukken moeten worden gevoegd of niet. De gedachten van de NVvR over deze begripsomschrijving, althans zo begrijp ik haar advies, komen met dat uitgangspunt overeen. Zij stelde evenwel een (nog) ruimere formulering voor met als gevolg dat afbreuk wordt gedaan aan een zo helder mogelijk criterium voor de besluitvorming over het al dan niet voegen van stukken. Door in de omschrijving «in ieder geval» op te nemen, wordt het bijvoorbeeld lastig motiveren waarom stukken niet worden gevoegd. De NOvA bepleit om de verwijzing naar de terechtzitting te laten vervallen. Die benadering spoort niet goed met het uitgangspunt dat het criterium tijdens de gehele procesvoering als toetssteen voor de dossiervorming moet kunnen fungeren. Tegelijkertijd bergt deze benadering het risico in zich van een zekere ongerichtheid.

De leden van de SP-fractie wezen op het belang van volledige informatie over de start van een onderzoek. Zij brachten daarbij te berde dat de Raad voor de rechtspraak heeft gewezen op de praktische gevolgen van het ontbreken van deze gegevens voor de proceseconomie. Graag verduidelijk ik dat de Raad voor de rechtspraak in zijn advies vooral aandacht heeft gevraagd voor het feit dat in beginsel niet alle informatie die mogelijkerwijs relevant kan zijn voor eventuele vragen met betrekking tot de rechtmatigheid van de start van het onderzoek in aanmerking komt voor voeging bij de processtukken. De Raad wilde graag dat in de memorie van toelichting dit jurisprudentiële uitgangspunt tot uitdrukking werd gebracht, hetgeen ook is geschied. Dat ontwikkelingen in de rechtspraak van invloed zijn op de invulling van het relevantiecriterium, vormt mede de reden waarom ervan is afgezien, zo dit al op een bevredigende wijze mogelijk zou zijn, om nader te bepalen welke gegevens (in elk geval) voor een strafzaak relevant moeten worden geacht. Voorts hangt het uiteraard steeds van de concrete inhoud en betekenis voor de strafzaak af of stukken aan het relevantiecriterium voldoen, en daarom voor die zaak als processtukken moeten worden aangemerkt. Ik hoop dat deze leden op grond van het voorgaande begrip hebben voor de keuze waarom op het niveau van de wet geen verdere invulling is gegeven aan het relevantiecriterium. De beoordeling van de vraag welke stukken in een concrete zaak relevant zijn, moet aan de rechtspraktijk worden overgelaten. Daarmee heb ik in wezen ook reeds antwoord gegeven op de vervolgvraag van deze leden of opgenomen verhoren altijd aan het procesdossier moeten worden toegevoegd. Het is in zijn algemeenheid moeilijk te beoordelen of dit altijd noodzakelijk is. Maar voor zover het gaat om materiaal dat voor de bewijsvoering en de rechtmatigheidsbeoordeling relevant kan zijn, zullen de opgenomen verhoren gevoegd moeten worden.

De leden van de SP-fractie gaven verder aan het te betreuren dat er niet meer normatieve grenzen worden gesteld aan het opmaken en het voegen van stukken. Zij vroegen mij nader toe te lichten waarom de door de NOvA gedane suggestie – met betrekking tot de termijnstelling, veronderstel ik – niet is overgenomen. Voor die toelichting veroorloof ik mij deze leden kortheidshalve te verwijzen naar mijn hiervoor in deze nota gegeven antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie over hetzelfde onderwerp. Het wetsvoorstel biedt een aanvullend instrumentarium om verzoeken om kennisneming en verzoeken tot voeging van stukken kracht bij te zetten. De rechter-commissaris vervult daarbij een toezichthoudende en intermediaire rol. Dat instrumentarium is naar mijn mening geschikt en toereikend om, waar nodig, op verantwoorde wijze voortgang bij het opmaken en het voegen van stukken te bewerkstelligen. Een nadere termijnstelling is daarvoor niet nodig.

4.2 Recht op kennisneming van de processtukken

De leden van de SP-fractie onderschreven de verduidelijking van het moment waarop de verdachte de mogelijkheid toekomt om kennis te nemen van de processtukken. Graag voeg ik daar voor alle duidelijkheid aan toe dat het oorspronkelijke wetsvoorstel, zoals het aan de Raad van State ter advisering is voorgelegd, de bestaande wettelijke regeling op dit punt ongewijzigd liet. Die regeling houdt in, dat de verdachte op ieder moment in het voorbereidend onderzoek recht op inzage in de processtukken heeft, behoudens het bepaalde in artikel 30, tweede lid, Sv. Overeenkomstig het advies van de Raad van State bepaalt artikel 30, eerste lid, tweede volzin, Sv thans dat de verdachte het recht op kennisneming in elk geval toekomt vanaf het eerste verhoor. Dat komt de rechtszekerheid van de regeling ten goede.

4.3 Tijdelijke geheimhouding van processtukken

Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie de in de memorie van toelichting verwoorde mening deelden dat een onbeperkte mogelijkheid van het maken van bezwaar tegen de weigering om inzage te verlenen in stukken te belastend en niet zinvol is. Deze leden vroegen mij of het niet wenselijk is dat de officier van justitie in daarvoor in aanmerking komende gevallen een bezwaarschrift kennelijk niet ontvankelijk kan verklaren. Graag verduidelijk ik dat de voorgestelde regeling bepaalt dat een bezwaarschrift tegen de onthouding van de kennisneming moet worden ingediend bij de rechter-commissaris en niet bij de officier van justitie. Voordat bij de rechter-commissaris bezwaar kan worden gemaakt, heeft de officier van justitie de verdachte al naar aanleiding van zijn verzoek om kennisneming schriftelijk meegedeeld dat de kennisneming van bepaalde processtukken wordt onthouden. Als de rechter-commissaris op het bezwaarschrift beslist dat de officier van justitie de verdachte de kennisneming van bepaalde processtukken mag onthouden, kan de verdachte (pas) na dertig dagen wederom een bezwaarschrift indienen. Deze termijn van dertig dagen kan voor het openbaar ministerie voldoende lang zijn om nader onderzoek in relatie tot de achtergehouden informatie af te ronden. Maar het kan ook zo zijn dat nog meer tijd nodig is. Het gaat in elk geval om een termijn na verloop waarvan de verdachte de reële verwachting mag hebben dat in de situatie van de beperkte kennisneming inmiddels verandering kan zijn gekomen. Dat kan reden vormen om nogmaals om volledige kennisneming te verzoeken. Omdat de regeling veronderstelt dat gedurende de periode van tijdelijke geheimhouding van stukken een andere situatie ontstaat vanwege de voortgang in het opsporingsonderzoek, zijn verzoeken die in aanmerking zouden komen voor een kennelijk niet ontvankelijkverklaring niet goed denkbaar. Er is dan ook geen aanleiding om daarvoor een nadere voorziening te treffen. Als het openbaar ministerie oordeelt dat stukken nog steeds niet ter inzage kunnen worden gegeven, is het redelijk dat de verdediging na dertig dagen de gegrondheid van het onderzoeksbelang dat aan de onthouding ten grondslag ligt, opnieuw door de rechter-commissaris kan laten toetsen.

De aan het woord zijnde leden vroegen in dit verband ook om een analyse van de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM). Mij zijn evenwel geen specifieke uitspraken van het EHRM bekend over de wijze waarop de toetsing van beperkingen van het inzagerecht tijdens het vooronderzoek moet worden ingericht. Uit artikel 6 EVRM volgt dat het recht op verdediging de kern uitmaakt van een eerlijk proces. Artikel 6 EVRM is tot op zekere hoogte ook van toepassing op het vooronderzoek. In relatie tot de voorlopige hechtenis heeft het Hof met name in de zaken Lamy (EHRM 30 maart 1989, Series A 151, Lamy tegen België) en Schöps (EHRM 13 februari 2001, 2116/94, Schöps tegen Duitsland) overwogen dat de verdediging ook tijdens het vooronderzoek recht op inzage in de processtukken heeft. Tegelijkertijd aanvaardt het Hof dat het onderzoeksbelang grond kan vormen om de verdedigingsrechten (tijdelijk) te beperken. Dat dit wetsvoorstel die beperkingen van de verdedigingsrechten, in casu een beperking van het inzagerecht, wil compenseren door de bemoeienis van de rechter-commissaris te vergroten bij het niet verlenen van volledige inzage in de processtukken strookt naar mijn mening goed met de belangen die door artikel 6 EVRM worden beschermd.

De leden van de VVD-fractie verwezen voorts naar het advies van de NOvA waaruit blijkt dat zij niet inziet waarom de bezwaarschriftprocedure inzake de onthouding van de kennisneming van de processtukken door de rechter-commissaris moet worden overgenomen. Graag voldoe ik aan het verzoek van deze leden om een reactie te geven op de opvatting van de NOvA dat de bestaande raadkamerprocedure voldoende waarborgt dat de verdediging wordt gehoord. Uit artikel 23 Sv volgt inderdaad dat door de raadkamer het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers worden gehoord, althans hiertoe worden opgeroepen. Daarvan kan overigens worden afgezien als het belang van het onderzoek daardoor ernstig wordt geschaad (artikel 23, vijfde lid, Sv). Uit artikel 23 Sv volgt echter ook dat bij een raadkamer «onthouding stukken» dit college zelf geen kennis kan nemen van de inhoud van de stukken omdat anders verdachte of raadsman daarvan ook kennis moet kunnen nemen (vgl artikel 23, vierde lid, Sv). Gevolg is dat de verdachte door de raadkamer kan worden gehoord over het niet verlenen van inzage, terwijl verdachte noch raadkamer kennis heeft van de stukken die nog niet mogen worden ingezien. Dat maakt het horen van de verdachte weinig bevredigend en zinvol. Het gaat dan ook om een waarborg van geringe betekenis. Dit wetsvoorstel beoogt de waarborgen waarmee de bezwaarschriftprocedure wordt omkleed daarentegen wezenlijk te versterken doordat wordt voorzien in een volledige toetsing door de rechter-commissaris. De rechter-commissaris krijgt daarmee ook inzage in de stukken waarvan het openbaar ministerie de kennisneming nog tijdelijk wil onthouden. Daardoor kan een vollediger toetsing aan de onthoudingsgrond «in het belang van het onderzoek» worden gerealiseerd dan thans mogelijk is.

Dat de leden van de PvdA-fractie zich kunnen vinden in het voorstel tot overheveling van de bezwaarschriftprocedure van de raadkamer naar de rechter-commissaris verheugt mij. Ik kan hen desgevraagd bevestigen dat dit voorstel inderdaad mede is ingegeven door het feit dat de rechter-commissaris vaker direct betrokken is bij de strafzaak dan de raadkamer. Hij heeft uit dien hoofde ook meer inzicht in het strafdossier. Zoals ik zojuist heb aangegeven, geldt als een belangrijke beperking in de huidige regeling dat de raadkamer zelf de stukken niet kan inzien die het openbaar ministerie nog enige tijd geheim wil houden voor de verdediging. Dat wordt anders wanneer de toetsing in handen wordt gelegd van de rechter-commissaris.

Met deze leden ben ik van mening dat de regeling van rechtsbescherming, ook wanneer sprake is van tijdelijke onthouding van stukken, van groot belang is. Het uitgangspunt moet zijn dat alle procespartijen in gelijke mate kennis moeten kunnen nemen van de processtukken. Tegelijkertijd kan het tijdens het opsporingsonderzoek nodig zijn dat de verdachte tijdelijk nog geen inzage in bepaalde stukken wordt verleend. Dit mag alleen indien het belang van het onderzoek dit vordert. Verder geldt dat deze periode zo kort mogelijk moet zijn omdat de verdachte – de aan het woord zijnde leden wezen daar terecht op – moet kunnen beschikken over alle processtukken om zijn verdediging goed voor te bereiden. Het is evident dat de rechter kennis moet kunnen nemen van alle relevante stukken om een goed oordeel te kunnen vellen. Verder heeft uiteraard het openbaar ministerie een belangrijke verantwoordelijkheid voor de inhoud van het procesdossier waarbij het inderdaad gaat om zowel belastende als ontlastende stukken. Desgevraagd kan ik deze leden bevestigen dat de voorstellen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen ook nauw verweven zijn met het recht op een fair hearing en daarmee ook de belangen dienen die door artikel 6 EVRM worden beschermd. Het wetsvoorstel beoogt immers een versterking van de rechtspositie van de verdachte bij de samenstelling van het procesdossier. Het draagt eraan bij dat de verdachte sneller over processtukken kan beschikken zodat hij tijdig zijn verdediging kan voorbereiden. Bovendien krijgt de verdediging een algemene bevoegdheid om stukken te laten toevoegen aan het dossier. Dit is een extra «facility for the preparation of his defence». Tot slot normeert het wetsvoorstel de bestaande huidige (ongeregelde) praktijk dat in uitzonderlijke gevallen bepaalde informatie in de processtukken onvermeld wordt gelaten. Dat daarbij wordt voorzien in rechterlijk toezicht kan in het licht van artikel 6 EVRM worden beschouwd als een (compenserende) maatregel die beoogt te verzekeren dat de rechten van de verdediging in voldoende mate in acht worden genomen.

Volgens de leden van de PvdA-fractie zou uit jurisprudentie van het EHRM blijken dat onder bepaalde omstandigheden processtukken niet behoeven te worden verstrekt aan de verdediging. Deze leden veronderstelden dat het EHRM als uitgangspunt neemt dat het onthouden van de kennisneming van gegevens alleen mogelijk is als een hoger of ander doel door kennisneming wordt geschaad. Zij gaven aan zich volledig te kunnen vinden in de mogelijkheid tot afscherming als daardoor slachtoffers, getuigen en het belang van de staat bescherming genieten. Minder overtuigd bleken deze leden over afscherming in het belang van de opsporing. Graag wijs ik erop dat uit de rechtspraak van het EHRM ook volgt dat een opsporingsbelang grond kan zijn voor de geheimhouding van bepaalde gegevens (vgl. EHRM 15 juni 1992, appl.nr. 12433/86, NJ 1993, 711 (Lüdi)). De leden van de PvdA-fractie vroegen zich verder af of wellicht in artikel 187d Sv een verwijzing naar de belangen van het slachtoffer nodig zou zijn. In reactie hierop wil ik graag benadrukken dat de regeling van artikel 187d Sv het onvermeld laten van bepaalde gegevens alleen mogelijk maakt in gevallen waarin dit strikt noodzakelijk is. Dit is ook begrijpelijk tegen de achtergrond van het feit dat het (zelfs) kan gaan om gegevens die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de strafzaak tegen de verdachte. Met deze leden onderschrijf ik het grote belang dat moet worden gehecht aan de positie van het slachtoffer in het strafproces. Gegevens over danwel verwijzingen naar het slachtoffer zullen doorgaans evenwel uiterst relevant zijn om een veroordeling in een strafzaak te krijgen. Dat de rechter daarvan kan kennis nemen is daarom vooral óók in het belang van het slachtoffer. Tegelijkertijd moet dit niet ertoe leiden dat het slachtoffer door de vermelding van gegevens ernstige belemmering zal ondervinden. Dat ben ik met de aan het woord zijnde leden geheel eens. In de praktijk wordt in verband hiermee ook ingezet op een ruimere toepassing van de mogelijkheid van domiciliekeuze. Dit houdt in dat het slachtoffer of de getuige de keuze wordt geboden om een ander adres op te laten nemen dan zijn feitelijke huisadres. In plaats van het huisadres kan dan bijvoorbeeld het adres van de werkgever of van het politiebureau worden gebruikt. Dit wetsvoorstel draagt er voorts aan bij dat situaties worden voorkomen waarin het slachtoffer ernstige belemmering ondervindt door opneming van bepaalde gegevens. Het introduceert voor de officier van justitie de mogelijkheid om afschrift te weigeren van bepaalde gevoelige processtukken. Op basis van die bevoegdheid kan de officier van justitie bepalen dat de verdachte zijn dossier alleen maar mag inzien. Een dergelijk besluit van de officier van justitie kan ook heel goed gegrond zijn op de verwachting dat door het verstrekken van afschrift de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer zal (kunnen) worden geschaad.

Het doet mij genoegen dat de leden van de CDA-fractie ingenomen zijn met de voorgestelde overheveling van de bezwaarschriftprocedure van de raadkamer naar de rechter-commissaris. Ik ben het met deze leden eens dat de tijdelijke beperking van het inzagerecht raakt aan de rechtspositie van de verdachte. Het is in dat opzicht wenselijk om de reikwijdte van het rechterlijk toezicht ter zake te verbreden. Deze leden vestigden in dit verband de aandacht op het standpunt van de NOvA over dit voorstel en vroegen mij daarop nog nader in te gaan. Voor mijn reactie dienaangaande zou ik de leden van de CDA-fractie kortheidshalve willen verwijzen naar mijn antwoord dat ik hiervoor in deze nota naar aanleiding van het verslag heb gegeven op een gelijkluidende vraag van de leden van de VVD-fractie.

De steun die de leden van de SP-fractie gaven aan het voorstel om de rechter-commissaris te laten oordelen over bezwaarschriften tegen de onthouding van de kennisneming van bepaalde processtukken, verheugt mij. Een vollediger toetsing van een beperking op het inzagerecht impliceert inderdaad een zorgvuldig onderzoek waarbij gewaarborgd is dat de belangen van de verdediging in acht worden genomen. Deze leden bleken ook voorstander – althans zo begrijp ik hen – van de termijnstelling waarna opnieuw bezwaar kan worden gemaakt tegen de beperking van het inzagerecht. Met hen ben ik van mening dat deze termijnstelling ook kan worden gezien als een aansporing tot het betrachten van voortvarendheid tijdens het opsporingsonderzoek.

De leden van de SGP-fractie merkten op dat de officier van justitie tijdens het vooronderzoek de kennisneming van bepaalde processtukken aan de verdachte kan onthouden als het belang van het onderzoek dit eist. Zij constateerden dat de mogelijkheid om de verstrekking van afschrift te weigeren gekoppeld wordt aan specifieke criteria. Deze leden vroegen mij of het ontbreken van specifieke criteria betekent dat eenvoudiger kan worden geweigerd om inzage te verlenen dan dat kan worden geweigerd om afschrift te verkrijgen. Zij wilden weten hoe de criteria in artikel 30, derde lid, Sv en artikel 32, tweede lid, Sv zich tot elkaar verhouden. Graag beantwoord ik de vragen van deze leden als volgt. Op grond van artikel 30, derde lid, Sv kan de officier van justitie de kennisneming van de processtukken onthouden indien het belang van het onderzoek dit vordert. Daarvan is sprake als ernstig valt te vrezen dat de verdachte, door kennis te nemen van de inhoud van deze processtukken, de waarheidsvinding ernstig zou kunnen belemmeren. De onthoudingsgrond «in het belang van het onderzoek» richt zich dus tot de verdachte en het onderzoek in zijn strafzaak. Op grond van artikel 32, tweede lid, Sv kan de officier van justitie ter bescherming van nader in dat artikel omschreven belangen bepalen dat de verdachte geen afschrift wordt verstrekt van de stukken waarvan hem de kennisneming is toegestaan. Het gaat hier dus (ook) om een situatie die naast de situatie van beperkte kennisneming kan bestaan. De beperking met betrekking tot de verstrekking van afschrift kan alleen zien op stukken waarvan de verdachte kennis kan nemen. De onthoudingsgrond «in het belang van het onderzoek» kan slechts tijdelijk – voor de duur van het risico van het belemmeren van de waarheidsvinding – worden ingeroepen. Zodra dat risico is geweken, moet inzage worden verleend en in elk geval uiterlijk op het moment waarop de dagvaarding ter terechtzitting wordt uitgebracht (artikel 33 Sv). Het is derhalve niet zo dat de mogelijkheid om tijdelijk geen inzage te verlenen ruimer kan worden opgevat dan de mogelijkheid om de verstrekking van afschrift te weigeren. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de vervolging van andere strafbare feiten (tenzij het bijvoorbeeld de zaak tegen een medeverdachte betreft) kunnen dan ook geen dragende reden vormen om de verdachte uit hoofde van artikel 30 Sv de kennisneming van bepaalde processtukken te onthouden.

4.4 Niet gevoegde stukken

De leden van de CDA-fractie verzochten mij of ik wilde ingaan op de bezwaren die de NOvA heeft geuit over de mogelijkheid om de toevoeging van stukken aan het dossier te weigeren. Graag voldoe ik aan dit verzoek. Daarbij stel ik voorop dat als uitgangspunt dient te gelden dat het de verdediging in de ruimst mogelijke zin moet worden toegestaan om stukken aan het dossier toe te voegen. Met de aan het woord zijnde leden ben ik van mening dat op dit punt een onderscheid moet worden gemaakt tussen het regime voor het horen van getuigen en de bevoegdheid tot het voegen van stukken. Tegelijkertijd moet het wel gaan om stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de strafzaak. Indien bijvoorbeeld in een omvangrijke fraudezaak wordt verzocht om toevoeging van de volledige boekhouding van het verdachte bedrijf kan de vraag rijzen of aan dat vereiste nog wel wordt voldaan. Zoals de NOvA overigens zelf al aangeeft in haar advies zal de praktijk bij grote strafzaken dikwijls anders zijn. De verdediging krijgt toegang tot het vele materiaal dat beschikbaar is – er wordt zelfs gesproken van «datarooms»- om te beoordelen welke gegevens zij aan het dossier toegevoegd wil zien. Mocht over het al dan niet voegen van stukken bij het dossier op verzoek van de verdediging toch verschil van inzicht bestaan tussen de officier van justitie en de verdediging, dan ben ik het met deze leden eens dat het de rechter moet zijn die over het al dan niet toevoegen moet beslissen. In het wetboek ontbreekt daarvoor op dit moment een regeling die betrekking heeft op het vooronderzoek. Het wetsvoorstel beoogt daarin te voorzien. Het voorgestelde artikel 34, vierde lid, Sv schrijft namelijk voor dat de officier van justitie alleen met machtiging van de rechter-commissaris stukken die de verdediging gevoegd wil zien, buiten het dossier kan houden. Zodra de strafzaak ter terechtzitting aanhangig is, beslist de zittingsrechter over het alsnog toevoegen van stukken aan het procesdossier.

Een regeling voor de inzage van niet gevoegde stukken die door de verdediging nader moeten worden aangeduid, leek de leden van de SP-fractie noodzakelijk. Naar hun mening diende de rechter-commissaris daarbij een grote rol te spelen. Voorts achtten zij het van essentieel belang dat de zittingsrechter door middel van een proces-verbaal kennis moet kunnen nemen van hetgeen in een eerder stadium is besloten over het procesdossier. Ik veroorloof mij hieruit af te leiden dat deze leden zich in de regeling, zoals voorgesteld in de artikelen 34 en 149b Sv, kunnen vinden. Dat verheugt mij.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Onderdeel C (artikel 28 Sv).

De leden van de SGP-fractie ben ik erkentelijk voor hun opmerkzaamheid met betrekking tot de voorgestelde redactionele aanpassing van artikel 28 Sv. Zij merkten terecht op dat met de wijziging is beoogd «of met zijne raadslieden» te laten vervallen in plaats van «of zijne raadslieden». Door middel van bijgevoegde nota van wijziging wordt deze foutieve wijzigingsopdracht rechtgezet.

Onderdeel D (artikel 32 Sv)

De leden van de VVD-fractie gaven aan zich te kunnen voorstellen dat artikel 32, eerste lid, Sv in die zin wordt gewijzigd dat ook de verstrekking van afschriften langs elektronische weg tot de mogelijkheden behoort. Een dergelijke verduidelijking op het niveau van de wet is evenwel niet nodig en zou ook bij voorkeur achterwege moeten worden gelaten. Bij de strafvorderlijke wetgeving wordt ernaar gestreefd zoveel mogelijk techniek-onafhankelijke formuleringen te hanteren, zodat deze wetgeving de vereiste mate van bestendigheid blijft behouden, ook in een tijdsbestek waarin de technologische ontwikkelingen elkaar in hoog tempo opvolgen. De formulering die thans wordt voorgesteld in artikel 32, eerste lid, Sv geeft niet aan op welke wijze bij de griffie of het parket afschrift kunnen worden verkregen. Daardoor laat de wet open dat die verstrekking ook langs elektronische weg kan plaatsvinden.

De leden van de SGP-fractie vroegen zich af of bij de regeling van artikel 32 Sv, die de grondslag biedt om in bepaalde gevallen geen afschrift van processtukken te verstrekken, nog verschil wordt gemaakt tussen papieren stukken en digitale stukken. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. De weigeringsgronden die zijn opgenomen hebben betrekking op beide situaties. In de praktijk zal het wellicht voor de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan beperkingen betreffende de verstrekking van afschriften wel verschil kunnen uitmaken of een processtuk in papieren of digitale vorm beschikbaar is. Zo kan het nodig zijn dat digitale processtukken door een technische ingreep worden beveiligd tegen het maken van ongewenste kopieën van bepaalde stukken of gedeelten daarvan. Voor papieren stukken kunnen onder omstandigheden weer andere maatregelen worden getroffen om ongeoorloofde verveelvoudiging te voorkomen. Het is echter niet zo dat de aard van de bron een doorslaggevende rol speelt bij de beantwoording van de vraag of de verstrekking van afschrift moet worden geweigerd. Bepalend is de inhoud van de informatie. De afweging of de eventuele verspreiding een onevenredige inbreuk maakt op de belangen, omschreven in artikel 32, tweede lid, Sv, zo beantwoord ik een vervolgvraag van deze leden, zal bij een digitale bron niet anders zijn dan bij een papieren bron. De officier van justitie bepaalt door kennisneming van de inhoud van de desbetreffende informatie of de eerderbedoelde belangen waarop bij verdere verspreiding of openbaarmaking een inbreuk wordt gemaakt, zwaarder wegen dan het belang van de verdachte om in de ruimst mogelijke zin over de volledige inhoud van het procesdossier te mogen beschikken. Bij expliciet kinderpornografisch materiaal bijvoorbeeld is de uitkomst van die belangenafweging welhaast gegeven.

Voorts wilden deze leden weten of informatie, behalve altijd op papier (ongeacht de originele bron), ook digitaal in afschrift wordt verstrekt. Een algemeen antwoord op deze vraag valt, gegeven de vele verschillende casusposities die zich in de praktijk voordoen niet te geven. Feit is wel dat in elk geval ook digitale informatie wordt verstrekt, bijvoorbeeld op cd’s en dvd’s. Daarnaast is het heel goed mogelijk dat papieren processtukken door scantechnieken in elektronische vorm zijn omgezet. Er is geen reden om in dat geval in plaats van een digitale kopie van die stukken een papieren versie ter beschikking te stellen. Ook zijn er bepaalde processtukken, zoals videobeelden, die uit hun aard niet kunnen worden omgezet in papieren processtukken.

Refererend aan de uitzonderingen, opgenomen in artikel 32, tweede lid, Sv, veronderstelden deze leden dat, gezien het voorbeeld van kinderpornografisch materiaal, de mogelijkheid om de verstrekking van afschriften te beperken «op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend» mede omvat de situatie waarin de goede zeden zich tegen de verstrekking van afschriften verzetten. Graag verduidelijk ik dat met «zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend» de weigeringsgrond wordt bedoeld die zien op de belangen van de veiligheid van de staat of van de diplomatieke betrekkingen met het buitenland. Verspreiding (in afschrift) van kinderpornografisch materiaal zal als regel worden tegengehouden ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. Geenszins ondenkbaar is dat daarnaast het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten zich verzet tegen de verstrekking van afschrift. Het gaat immers om materiaal waarmee het strafbare feit is begaan en nog meer strafbare feiten kunnen worden begaan. Voor het stelsel van weigeringsgronden is mede uit een oogpunt van wetssystematiek aansluiting gezocht bij reeds bestaande bepalingen die dergelijke gronden kennen. Een weigeringsgrond in verband met de goede zeden is in het wetboek onbekend. Dat neemt overigens niet weg dat de gronden die thans worden voorgesteld, zouden kunnen worden beschouwd als gronden die als zodanig de goede zeden beogen te waarborgen. In die zin geven zij een nadere invulling aan het vrij ruime en onbepaalde begrip «de goede zeden».

De aan het woord zijnde leden vroegen verder of de mogelijkheid om hetzij bij het parket hetzij bij de griffie inzage te krijgen in de praktijk tot problemen leidt, bijvoorbeeld omdat de kennisneming bij de ene instantie wél en bij de andere instantie niet wordt toegestaan. Mijn antwoord op die vraag luidt dat juist op verzoek van de rechtspraktijk wordt voorzien in de mogelijkheid dat ook bij het parket kan worden verzocht om afschrift van de processtukken. Ik verwacht niet dat deze aanpassing problemen zal opleveren in de praktijk. Ook op het niveau van de wet wordt nu tot uitdrukking gebracht dat van stukken reeds afschrift kan worden verkregen als zij nog onder de zorg van het openbaar ministerie berusten. In beide gevallen, wanneer de stukken op het parket en bij de griffie zijn, is het de officier van justitie die besluit over beperkingen met betrekking tot het inzagerecht. Mocht hij van oordeel zijn dat de verdachte de kennisneming van bepaalde stukken moet worden onthouden, dan is het uiteraard van groot belang dat zowel het openbaar ministerie als de griffie zich aan de beperkte inzage houdt. Dat vereist een goede communicatie, maar dat geldt ook al voor de huidige praktijk. De wet stelt immers alleen regels over de plaats(en) voor het verkrijgen van afschriften en niet, uitgaande van het recht om zo snel mogelijk toegang te krijgen tot de processtukken, over de plaatsen waar inzage in het procesdossier kan worden gegeven.

In reactie op de vraag van deze leden wat de precieze reikwijdte van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 32 Sv zal worden, kan ik aangeven dat dit besluit in elk geval gedeeltelijk in de plaats zal komen van het bestaande Besluit orde van dienst gerechten (Stb. 2003, 434). De daarin opgenomen bepalingen met betrekking tot de verstrekking van afschriften en de wijze van kennisneming zullen worden aangevuld en zo nodig worden gemoderniseerd. Daarbij zal worden bezien of nadere regels nodig zijn voor de digitale raadpleging van de processtukken en de verstrekking van afschriften in digitale vorm. Voor een nadere begripsomschrijving in die algemene maatregel van bestuur van de bevoegdheid tot kennisneming van de processtukken, in die zin dat daaronder mede wordt verstaan het maken van aantekeningen, zie ik geen reden. Het wetsvoorstel schrapt juist deze nadere omschrijving in artikel 137 (oud) Sv, omdat in de bevoegdheid tot kennisneming het maken van aantekeningen besloten ligt. Het ligt bij die stand van zaken niet voor de hand om deze door de formele wetgever overbodig geachte explicitering vervolgens op een lager niveau opnieuw te introduceren.

Onderdeel D (artikel 33 Sv)

De leden van de SGP-fractie vroegen of de regeling van artikel 33 Sv, inhoudende dat de kennisneming van processtukken niet meer mag worden onthouden na de dagvaarding, betekent dat in dat geval ook aanspraak kan worden gemaakt op de verkrijging van (digitaal) afschrift van de processtukken, zoals kinderpornografisch materiaal of ander materiaal waarvan verspreiding of vermenigvuldiging niet gewenst is. Voor het antwoord op deze vraag vestig ik graag de aandacht op het bepaalde in artikel 32, tweede lid, Sv. Uit die bepaling blijkt dat tot aan het moment van de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting de officier van justitie de verstrekking van afschriften van de processtukken kan tegenhouden. Daarna komt deze bevoegdheid het gerecht in feitelijke aanleg toe indien alsnog gevoelige stukken worden gevoegd. De wet maakt uitdrukkelijk onderscheid tussen het kennisnemen van de processtukken en het verkrijgen van afschrift daarvan.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

Bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken (32 468); samenhang met wetsvoorstel versterking positie rechter-commissaris (32 177)

 

Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten tot versterking van de positie van de rechter-commissaris (Wet versterking positie rechter-commissaris) (32 177)

Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de herziening van de regels inzake de processtukken, de verslaglegging door de opsporingsambtenaar en enkele andere onderwerpen (herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken) (32 468)

Relevante samenhang

Algemeen

– nieuwe taak r-c: toezicht op het verloop van het opsporingsonderzoek.

– gerechtelijk vooronderzoek vervalt.

– opsporingsonderzoek o.l.v. het OM is het wettelijke kader voor het vooronderzoek.

– verankering verantwoordelijkheid OM voor de samenstelling van de processtukken tijdens het vooronderzoek.

– versterking rechtspositie verdediging inzake het procesdossier.

– verantwoordelijkheid OM procesdossier tijdens vooronderzoek volgt uit positie OM inneemt in deze fase v/h strafproces (32 468).

– leiding OM bij de opsporing is ook uitgangspunt bij de versterking positie r-c (32 177).

– versterking rechtspositie verdediging.

Relevante artikelen

   

Artt. 30–34 Sv

   

– Wetsvoorstel 32 177

(Art. I, onder B en D)

– Wetsvoorstel 32 468

(Art. I, onder D)

– door opheffing gvo vervalt duale verantwoordelijkheid voor het procesdossier tijdens vooronderzoek.

– versterking positie r-c m.b.t. tot het procesdossier:

• bij bezwaar na weigering inzage beslist r-c (art. 30 Sv)

• bij bezwaar na weigering verstrekking afschrift beslist r-c (art. 32 Sv)

• OM kan voeging op verzoek van verdachte slechts weigeren met machtiging r-c (art. 34 Sv).

– vanuit de grondgedachte van het versterken van de positie van de r-c (32 177) geeft wetsvoorstel 32 468 aan die versterking invulling v.w.b. het procesdossier.

Artt. 36a-36e Sv

   

– Wetsvoorstel 32 177

(Art. I, onder F en X)

– mini-instructie wordt verplaatst naar de artt. 181–184 Sv en uitgebreid.

– vgl. bevoegdheid bevoegdheid verdachte inzake het voegen van stukken (art. 34 Sv).

– beide voorzieningen verruimen de mogelijkheden voor de verdediging om zich adequaat voor te bereiden.

Artt. 149a-149b Sv

   

– Wetsvoorstel 32 468

(Art. I, onder J)

--

– OM verantwoordelijk voor samenstelling procesdossier.

– OM krijgt bevoegdheid om stukken niet te voegen met machtiging r-c.

– wijzigingen bevestigen posities van OM en r-c in het vooronderzoek, zoals uitgewerkt in beide wetsvoorstellen:

• OM leidt het opsporingsonderzoek.

• r-c vervult daarbij een toezichthoudende en intermediaire rol.

Art. 177a Sv

   

– Wetsvoorstel 32 177

(Art. I, onder T)

– OM waarborgt tijdige verstrekking van stukken aan r-c als het een vordering tot de r-c richt.

--

– opdracht tot informatievoorziening aan de r-c (32 177) is (tevens) essentieel voor goede taakuitoefening v/d r-c m.b.t. het procesdossier (32 468).

Art. 180 Sv

   

– Wetsvoorstel 32 177

(Art. I, onder V)

– taakopdracht r-c: toezicht op voortgang opsporingsonderzoek op verzoek van verdachte of ambtshalve.

– vgl. mogelijkheid tot termijnstelling m.b.t. het verlenen van inzage in procesdossier of het voegen van stukken (artt. 30, tweede lid, en 34, derde lid, Sv).

– vgl. bezwaarschriftprocedures van de artt. 30, vierde lid, en 32, vierde lid, Sv.

– toezicht op voortgang (32 177) geschiedt ook:

• door bevordering van tijdige inzage in processtukken (32 468).

• geschillenbeslechting over de samenstelling van het procesdossier (32 468).

Artt. 181–184 Sv

   

– Wetsvoorstel 32 177

(Art. I, onder X)

– op verzoek van verdachte, op vordering van OM of ambtshalve kan r-c in mini-instructie aanvullende onderzoekshandelingen verrichten.

– met het oog daarop krijgt r-c afschrift van de processtukken.

– vgl. de aanvullende mogelijkheden voor de verdediging om invloed uit te oefenen op de samenstelling van het procesdossier (art. 34 Sv).

– de voorzieningen tot verrichting van aanvullende onderzoekshandelingen (32 177) en om invloed uit te oefenen op de inhoud van het procesdossier (32 468) beogen beide een betere procesvoering te realiseren doordat vragen die nu doorgaans pas op de zitting aan de orde komen eerder onderzocht en beantwoord kunnen worden.

Art. 185 Sv

   

– Wetsvoorstel 32 177

(Art. I, onder Z, zoals

gewijzigd bij nota van

van wijziging)

– r-c kan regiebijeenkomst organiseren waarin hij met het OM en de verdediging de stand van zaken in het onderzoek doorneemt.

– r-c kan een termijn stellen voor het indienen van onderzoekswensen.

– zie kolom hierboven.

– vgl. termijnstelling o.g.v. de artt. 30, tweede lid, en 34, derde lid, Sv.

– zie kolom hierboven.