Gepubliceerd: 20 oktober 2010
Indiener(s): Khadija Arib (PvdA)
Onderwerpen: burgerlijk recht recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32458-5.html
ID: 32458-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 20 oktober 2010

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

Blz.

   

1.

Algemeen

1

2.

De tweede richtlijn

2

   

ARTIKELEN

4

1. Algemeen

De leden van de VVD fractie hebben met instemming kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hebben daarover enige vragen en opmerkingen.

Deze leden zijn in algemene zin van oordeel dat het een goede zaak is als er ook in Europa wordt gewerkt aan terugdringing van administratieve lasten en het vereenvoudigen van procedures, met name als het gaat om procedures en voorschriften die het (Europese) vestigingsklimaat voor ondernemingen negatief kunnen beïnvloeden. Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel wordt dan ook onderschreven. Zij hebben de overtuiging dat deze wetgeving in combinatie met de Invoeringswet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (Kamerstuk 32 426) en de Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek (BW) en enkele andere wetten in verband met lastenverlichting voor burgers en het bedrijfsleven (Kamerstuk 32 038) een positief effect hebben op het Nederlandse vestigingsklimaat.

De leden van de VVD-fractie merken wel op dat fusie en splitsing geen dagelijks voorkomende juridische fenomenen zijn. Het effect van de voorgestelde vereenvoudigingen zal daarmee beperkt zijn. Kan de regering aangeven welke besparingen zij op basis van dit wetsvoorstel verwacht te kunnen realiseren voor de Nederlandse ondernemingen? Deze leden vragen daarom ook welke vereenvoudigingen, met name in Europa, nog in portefeuille zijn en welke inspanningen de regering zich zal getroosten om ook op het gebied van Europese regelgeving tot verdere lastenverlichting te komen.

Deze leden hebben kennisgenomen van de schriftelijke reactie van VNO-NCW op het wetsvoorstel, gedateerd 11 oktober 2010. Zij vragen de regering in te gaan op de door deze organisatie gestelde vragen en opmerkingen.

De aan het woord zijnde leden vragen of artikel 2:204a BW niet alsnog zou moeten worden aangepast om de verschillen tussen de naamloze vennootschap (NV) en de besloten vennootschap (BV) op te heffen.

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij vinden het een goed voorstel om de administratieve lasten van de ondernemer te verminderen en zijn van mening dat de vermindering van de administratieve lasten een wezenlijke bijdrage kan leveren aan het vergroten van de concurrentie binnen de EU.

Voornoemde leden merken op dat het wetsvoorstel voor alle rechtspersonen geldt waar titel 7 van boek 2 BW op van toepassing is. Volgens artikel 2:308, eerste lid, BW is het wetsvoorstel ook van toepassing op de stichting. De stichting heeft echter geen ledenstructuur, geen in aandelen verdeeld maatschappelijk kapitaal en derhalve geen aandeelhouders. Deze leden vragen hoe dit zich verhoudt tot de regeling die wordt voorgesteld om af te zien van bepaalde verslaggeving- en documentatieverplichtingen. Daarbij is voorwaarde dat alle aandeelhouders of leden van de fuserende, dan wel splitsende rechtspersonen instemmen met de fusie of splitsing.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven de doelstelling van de richtlijn, namelijk de beperking van de administratieve lasten van vennootschappen tot het minimum dat noodzakelijk is om de belangen van andere belanghebbenden te beschermen. Uit contacten met VNO-NCW hebben deze leden begrepen dat er bij deze organisatie een aantal vragen over het wetsvoorstel leeft. Vandaar dat zij een aantal vragen en opmerkingen plaatsen.

De leden van de SP-fractie hebben met afkeuring kennisgenomen van het wetsvoorstel. In hun ogen worden onder het mom van een verlichting van de administratieve lasten maatregelen doorgevoerd die het principe ondermijnen dat het recht ertoe dient om rechtsgelijkheid te bevorderen. Daarnaast vermindert het wetsvoorstel de transparantie voor belanghebbenden bij fusies en splitsingen en zijn de wijzigingen ten onrechte gestoeld op het idee dat alle belangrijke omstandigheden gevat kunnen worden in financiële criteria. Ten slotte constateren deze leden dat de administratieve lasten voor de fuserende/splitsende ondernemingen eventueel verlicht kunnen worden, maar dat hiertegenover verhoogde informatiekosten staan van andere stakeholders.

2. De tweede richtlijn

De leden van de VVD-fractie vragen of de toevoeging aan artikel 10 van de Richtlijn 77/91/EEG (hierna: de tweede richtlijn) niet toch uitdrukkelijk zou moeten worden geïmplementeerd.

Voorts vragen deze leden of de verplichting een deskundige aan te laten wijzen door de voorzitter van de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam zoals bedoeld in de artt. 2:328 lid 3 en 2:334aa, vierde lid BW, niet kan vervallen. Ziet deze bepaling op het dilemma dat kan ontstaan als de voorgestelde accountant tevens de jaarrekening controleert? Daarnaast vragen deze leden of het denkbaar is dat de regeling wordt omgedraaid zodanig dat de besturen van beide vennootschappen gezamenlijk een accountant kunnen aanwijzen en de rechter op verzoek van een gerede partij (lees: aandeelhouder) een onafhankelijke deskundige kan benoemen. Hierbij kan gedacht worden aan een bepaling dat deze gerede partij een bepaald minimum belang (indien hij aandeelhouder is) moet vertegenwoordigen en dat het verzoek binnen een bepaalde korte tijd na deponering gedaan moet zijn. Kan de regering aangeven of dit voorstel het fusie- of splitsingsproces niet onnodig vertraagt? Is het denkbaar dat de gang naar de rechter in ieder geval vervalt als alle aandelen in één hand zijn? Hoe kijkt de regering tegen al deze onderwerpen aan?

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de toevoeging aan artikel 10 van de tweede richtlijn niet uitdrukkelijk hoeft te worden geïmplementeerd, omdat artikel 2: 94a, derde lid, sub b, BW een algemene vrijstelling kent van de verplichting een deskundigenrapport op te maken als er al een verslag van een onafhankelijk persoon is over de waardering van de inbreng en dit niet ouder is dan zes maanden. Het betreft hier de mogelijkheid om af te zien van het opmaken van een beschrijving en deskundigenrapport bij inbreng anders dan in geld bij de oprichting van een nieuwe vennootschap via fusie of splitsing. Deze leden vragen of er niet een verschil is tussen de algemene bepaling van artikel 2: 94a BW en de bepaling in de richtlijn. Het artikel in het BW bepaalt dat de verklaring niet ouder mag zijn dan zes maanden, zonder de mogelijkheid van verlenging, terwijl de richtlijn voor het geval van fusies en splitsingen een dergelijke beperking in tijd niet kent en de zes maandentermijn van de artt. 2:318, eerste lid, BW en 2:334n, eerste lid, BW wel kan worden verlengd, namelijk in geval van gedaan verzet. Is dit dus niet een vereiste, zo vragen voornoemde leden.

Als de leden van de CDA-fractie het goed zien, voorziet het wetsvoorstel niet in aanpassing van artikel 2:204a BW zoals dat nu luidt respectievelijk zoals dat na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (Kamerstuk 31 058) zal gaan luiden. Dit heeft volgens deze leden tot gevolg dat, indien het onderhavige wetsvoorstel eerder dan wetsvoorstel 31 058 in werking treedt, er voor de BV een strenger regime gaat gelden dan voor de NV. Immers bij de NV worden de aanpassingen die de richtlijn aanbrengt in de tweede richtlijn wel verwerkt en bij de BV niet. Dit lijkt volgens deze leden merkwaardiger nu de tweede richtlijn in het geheel niet op de BV van toepassing is. Ook in de omgekeerde situatie, namelijk dat wetsvoorstel 31 058 eerder in werking treedt dan het onderhavige wetsvoorstel, gaat volgens deze leden voor de BV een strenger regime gelden dan voor de NV, aangezien de BV volgens de bij wetsvoorstel 31 058 gewijzigde artikelen 2:204a BW en 2:204b BW niet kan afzien van het opmaken van een beschrijving. De NV kan dat volgens het onderhavige wetsvoorstel wel. Ziet de regering dit ook zo? Zo ja, welke gevolgen verbindt zij hieraan?

De aan het woord zijnde leden merken voorts op dat het gewijzigde artikel 10 van de tweede richtlijn tevens bepaalt dat de verschillende verslagen die door deskundigen moeten worden gemaakt in geval van fusies of splitsingen door dezelfde deskundige kunnen worden opgesteld. Implementatie daarvan is volgens de regering niet nodig omdat niets in de Nederlandse wetgeving daaraan in de weg staat en dit dus al mogelijk is. Deze leden vragen of ook hier in één opzicht sprake is van een verschil tussen de Nederlandse situatie en de richtlijn, aangezien krachtens artikel 2: 328, derde lid, BW en 2:334aa, vierde lid, BW voor fusies respectievelijk splitsingen inderdaad met één deskundige kan worden volstaan, maar uitsluitend na goedkeuring van de aanwijzing van die persoon op eenparig verzoek van de fuserende NV’s door de voorzitter van de ondernemingskamer van het gerechtshof in Amsterdam. Volgens deze leden stelt de Nederlandse wet dus een aanvullende eis, hetgeen een kostenverhogend karakter met zich meebrengt. Betekent dit niet dat de Nederlandse wet strikter is dan de richtlijn en dat derhalve de artikelen 2: 328, derde lid, BW en 2: 334aa, derde lid, BW alsnog dienen te worden aangepast?

ARTIKELEN

ARTIKEL I

Onderdeel A en B

De leden van de VVD-fractie vragen waarom bij de artt. 2:313, vierde lid, BW en 2:315, derde lid, BW de toevoegingen «alle» en «waaraan stemrecht is verbonden» niet zijn opgenomen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de artt. 2:313, vierde lid, BW en 2:315, derde lid, BW ter implementatie dienen van artikel 2 onderdeel 4, vierde lid van de richtlijn. Daarin is opgenomen dat de verslaggevingsverplichting en de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen niet zijn vereist als «alle» aandeelhouders en houders van andere effecten «waaraan stemrecht is verbonden» hiermee hebben ingestemd. De voorgestelde nieuwe leden van artikel 2:313 BW en 2:315 BW bevatten volgens deze leden echter niet de in de vorige volzin tussen aanhalingstekens geplaatste tekstgedeelten. Zou de tekst van genoemde artikelleden niet alsnog moeten worden aangepast?

De leden van de SP-fractie constateren dat in dit onderdeel wordt voorgesteld om een aantal verplichtingen bij fusies en/of splitsingen tot het verstrekken van inlichtingen of verslaglegging te laten vervallen indien de algemene vergadering van aandeelhouders daar unaniem mee instemt. Het gaat onder andere om de verplichting om verslag te doen van de verwachte gevolgen van fusie uit juridisch, economisch en sociaal oogpunt, de verplichting om bij een splitsing een tussentijdse jaarrekening/vermogensrekening op te stellen, of het laten doen van een accountantsonderzoek. Zij verwijzen in dit verband ook naar onderdeel I (artikel 2:334hh, tweede lid, BW). Deze leden stellen vast dat met deze mogelijkheden de transparantie bij fusies/splitsingen vermindert indien dat in het belang is van de aandeelhouders. Heeft de wetgever er rekening mee gehouden dat er bij fusies/splitsingen meer belanghebbende partijen zijn dan de aandeelhouders? Stel dat de aandeelhouders hiermee instemmen, welke gevolgen heeft dit voor de informatiepositie van bijvoorbeeld de werknemersvertegenwoordiging, de Raad van Commissarissen en andere stakeholders en bijvoorbeeld non-gouvermentele organisaties?

De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat lidstaten de mogelijkheid hebben om deze versoepeling van de transparantieverplichting te implementeren. Er is dus geen verplichting tot implementatie. Waarom heeft de regering ervoor gekozen om deze mogelijkheid wel te implementeren? Verder vragen voornoemde leden in hoeverre de winst aan administratieve lasten voor de fuserende/splitsende partijen teniet wordt gedaan doordat andere stakeholders deze informatie zelf moeten gaan verzamelen. Waarom wordt hier in de memorie van toelichting geen aandacht aan besteed? Kan de regering op dit punt ingaan?

Onderdeel B

De leden van de SP-fractie merken op dat het hier gaat het om rapportageverplichtingen indien zich belangrijke wijzigingen voordoen nadat het fusievoorstel/splitsingsvoorstel is ingediend. Zij verwijzen in dit verband ook naar onderdeel F (artikel 2:334i BW). Er wordt voorgesteld om de belangrijke wijzigingen te beperken tot wijzigingen in «activa en passiva». In het oorspronkelijke artikel was sprake van het bredere wijzigingen in «omstandigheden». Kan de regering aangeven welke praktische implicaties dit heeft? Zijn er geen omstandigheden denkbaar die een belangrijke wijziging vormen voor het behalen van de doelstellingen die veel bedrijven hebben op de terreinen people, planet en profit en die niet zijn te vatten in een wijziging van activa en passiva? Waarom wordt ervoor gekozen om de rapportageverplichtingen voor deze belangrijke wijzigingen te laten vallen?

De aan het woord zijnde leden merken op dat in de memorie van toelichting staat dat deze wijziging is opgenomen op advies van de Commissie vennootschapsrecht. Dat impliceert dat er geen verplichting is tot implementatie vanwege een Europese richtlijn. Kan het regering aangeven of dit klopt?

Verder vragen deze leden in hoeverre de winst aan administratieve lasten voor de fuserende partijen teniet wordt gedaan doordat de andere stakeholders deze informatie zelf moeten gaan verzamelen. Waarom wordt hier in de memorie van toelichting geen aandacht aan besteed? Kan de regering hierop ingaan?

Onderdeel C

De leden van de VVD-fractie vragen waarom er wordt afgeweken van de formulering van de richtlijn bij het voorgestelde artikel 2:316,tweede lid, BW. Voorts vragen zij waarom de volgens de richtlijn cumulatief bedoelde criteria (art. 2:316, tweede lid, BW) niet cumulatief zijn verwerkt. Ten slotte vragen voornoemde leden waarom de volgorde van de richtlijn voor deze criteria niet is overgenomen in artikel 2:316, tweede lid, BW.

Bij de leden van de PVV-fractie heerst enige vrees ten aanzien van de positie van de schuldeiser bij voldoening van zijn vordering. De huidige regeling bevat in tegenstelling tot de richtlijn geen nadere bepalingen omtrent bewijslast. Er wordt dan ook in art. 2:316, tweede lid, BW voorgesteld om aan de betreffende bepalingen toe te voegen dat de rechtbank het verzoek van een schuldeiser afwijst, indien de schuldeiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de fusie/splitsing leidt tot twijfel of voldoende waarborgen zijn verkregen of dat de vermogenstoestand van de verkrijgende rechtspersoon na de fusie/splitsing minder waarborg zal bieden dat de vordering zal worden voldaan. De bewijslast wordt derhalve bij de schuldeiser gelegd. Door deze leden wordt de zorg uitgesproken dat het lastig te bewijzen is of er reden tot twijfel is en of er voldoende waarborgen zijn ter voldoening van de vordering. Graag vernemen zij een reactie van de regering op dit punt van zorg.

De leden van de CDA-fractie merken op dat onderdeel C ter implementatie dient van artikel 2 onderdeel 6, tweede alinea van de Richtlijn. Het betreft hier het recht van schuldeisers op passende waarborgen als de financiële toestand van de fuserende rechtspersonen die bescherming nodig maakt. Meer specifiek wordt in de richtlijn bepaald dat een schuldeiser die een verzoek indient bij de rechtbank om adequate waarborgen te verkrijgen, op geloofwaardige wijze moet kunnen aantonen dat de voldoening van zijn vordering als gevolg van de fusie in het gedrang is en dat van de vennootschap geen adequate waarborgen zijn verkregen. Het is deze leden niet duidelijk waarom van de formulering in de richtlijnbepaling wordt afgeweken. In plaats van dat de schuldeiser op geloofwaardige wijze moet kunnen aantonen dat er sprake is van onvoldoende waarborgen, wordt de formulering gehanteerd dat de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de fusie leidt tot twijfel of sprake is van voldoende waarborgen. Los van het feit dat er van uit bewijsrechtelijk oogpunt een verschil zou kunnen bestaan, lijkt de gehanteerde formulering volgens voornoemde leden ook nodeloos ingewikkeld. Graag vernemen zij de reactie van de regering hierop.

De leden van de CDA-fractie brengen de volgende bepaling uit de richtlijn in herinnering: «(...) mits zij op geloofwaardige wijze kunnen aantonen dat de voldoening van hun vorderingen als gevolg van de fusie in het gedrang is, en dat van de vennootschap geen adequate waarborgen zijn verkregen». Het voorgestelde lid van artikel 2:316 BW luidt: «(...) niet aannemelijk heeft gemaakt dat de fusie leidt tot twijfel of voldoende waarborgen zijn verkregen of dat de vermogenstoestand van de verkrijgen de rechtspersoon na de fusie minder waarborg zal bieden dat de vordering zal worden voldaan.» Moeten de woorden «of dat» in artikel 2:316 BW niet worden vervangen door «en/of»? Als dat niet het geval is, dan is er volgens deze leden geen sprake van cumulatieve vereisten zoals in de richtlijn. Ziet de regering dit ook zo?

Ten slotte vragen deze leden of de volgorde van de richtlijnbepaling, namelijk eerst het aantonen dat de voldoening in het gedrang is en vervolgens dat geen adequate waarborgen zijn verkregen, niet logischer is dan de omgekeerde volgorde die in het voorgestelde 2:316, tweede lid, BW is gekozen.

De leden van de SP-fractie menen dat artikel 2:316 BW de rechtspositie van een schuldeisende partij bij een fusie of splitsing ondermijnt. Zij verwijzen in dit verband ook naar onderdeel G (artikel 2:334l BW). Kan de regering uitsluiten dat hier geen misbruik mogelijk is door met allerlei schimmige fusie- en splitsingsprocedures schuldeisers te confronteren met een niet te ontwarren kluwe van eigendomsstructuren, waardoor schuldeisers belemmerd worden in het opeisen van hun vorderingen? Geeft deze omkering van de bewijslast niet juist de malafide ondernemingen extra instrumenten in handen om het schuldeisers moeilijker te maken hun vordering te innen?

Verder vragen deze leden in hoeverre de winst aan administratieve lasten voor de fuserende/splitsende partijen hier opweegt tegen de administratieve rompslomp die wordt veroorzaakt bij schuldeisers als die minder mogelijkheden hebben om via de rechter af te dwingen dat de fuserende/splitsende partijen openheid geven over de invorderingskansen. Waarom wordt in de memorie van toelichting geen aandacht besteed aan het effect op de administratieve lasten van de schuldeisende partij? Kan de regering hierop ingaan?

Onderdeel D

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de uitzondering van artikel 2:333, vierde lid, BW alleen geldt voor vennootschappen. Dit is temeer van belang nu artikel 2:333c, tweede lid, BW bepaalt dat artikel 2:333, vierde lid, BW ook van toepassing is op grensoverschrijdende fusies. Wordt er alsnog een soortgelijke regeling voor splitsingen opgenomen of geldt het al daarvoor?

De leden van de CDA-fractie merken op dat met verwijzing naar artikelonderdeel 5, sub a, Richtlijn 78/855/EEG betreffende fusies van naamloze vennootschappen (de derde richtlijn), aan artikel 2:333 BW een vierde lid wordt toegevoegd, waardoor er in geval van een fusie geen jaarrekening of tussentijdse vermogensopstelling hoeft te worden opgesteld indien de vennootschap een halfjaarlijks verslag als bedoeld in de Wet financieel toezicht (Wft) opstelt. Kan worden aangegeven waarom deze uitzondering uitsluitend geldt voor vennootschappen? Is het niet zo dat de verplichting tot het opstellen van een halfjaarlijks verslag, ongeacht de rechtsvorm, geldt voor iedere uitgevende instelling waarvan effecten zijn toegelaten tot een gereglementeerde markt met Nederland als lidstaat van herkomst (artikel 5:25d lid 1 Wft in samenhang met artikel 5:25b lid 1 Wft)? Aangezien onder «effecten» onder andere ook obligaties zijn begrepen (artikel 1 Wft) en verenigingen, coöperatieve verenigingen, onderlinge waarborgmaatschappijen en stichtingen, ook beursgenoteerde obligaties kunnen hebben uitstaan, vragen de leden van de CDA-fractie of deze uitzondering dus ook voor deze rechtspersonen van toepassing zou moeten zijn.

Volgens voornoemde leden kent artikel 3 ,onderdeel 5, sub a, Richtlijn 82/891/EEG betreffende splitsingen van naamloze vennootschappen (de zesde richtlijn) eenzelfde bepaling voor gevallen van splitsing. Die bepaling wordt niet geïmplementeerd aangezien in boek 2 geen vergelijkbare bepaling wordt opgenomen als in artikel 2: 333 BW voor fusies is gedaan. Deze leden vragen of dit alsnog gedaan zou moeten worden.

De leden van de SP-fractie vragen of de wijziging van artikel 2:331 BW gevolgen zal hebben voor de informatie- en rechtspositie van ook andere stakeholders dan die van de aandeelhouders. Zij verwijzen in dit verband ook naar onderdeel H (artikel 2:334ff BW). Kan de regering ingaan op de eventuele veranderingen in informatie- en rechtspositie van stakeholders die als gevolg van deze wijzigingsvoorstellen optreden?

Onderdeel E

De leden van de SP-fractie merken op dat artikel 2:333 BW veronderstelt dat er zich geen belangrijke wijzigingen voordoen die zijn weerslag hebben in de jaarrekening en/of vermogensopstelling binnen een termijn van een half jaar na het vorige verslag. Zij verwijzen in dit verband ook naar onderdeel I (artikel 2:334hh, derde lid, BW). Deze veronderstelling lijkt deze leden niet realistisch. Waarom wordt er hiervan uitgegaan?

Verder vragen de aan het woord zijnde leden in hoeverre de winst aan administratieve lasten voor de fuserende partijen teniet wordt gedaan doordat de andere stakeholders deze informatie zelf moeten gaan verzamelen. Waarom wordt hier in de memorie van toelichting geen aandacht aan besteed? Kan de regering hierop ingaan?

De fungerend voorzitter van de commissie,

Arib

Adjunct-griffier van de commissie,

Van Doorn