Ontvangen 3 november 2010
Algemeen
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de fracties van VVD, PvdA, PVV, CDA en ChristenUnie. Met instemming heb ik geconstateerd dat alle fracties het belang van consumentenbescherming bij timesharing, vakantieproducten van lange duur, bijstand bij verhandelen en uitwisseling onderschrijven. Graag ga ik, mede namens de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, op de gestelde vragen in. Bij de beantwoording zijn de vragen die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, gezamenlijk beantwoord. Daarbij is zoveel mogelijk de volgorde aangehouden van het verslag van Uw Kamer.
De leden van de VVD-fractie constateren dat momenteel veel producten worden verkocht die niet onder de richtlijn vallen, zoals timeshare in hotels. De leden van de VVD-fractie vragen hoe hiermee omgegaan wordt.
De «oude» richtlijn timeshare kent inderdaad een beperkte reikwijdte.1 Zo moet de timeshare betrekking hebben op tot bewoning bestemd onroerend goed om onder de oude richtlijn te vallen. Het is, zoals de leden van de VVD-fractie terecht opmerken, niet geheel zeker of alle hotels onder deze omschrijving vallen, bijvoorbeeld daar waar het gaat om zogenaamde «hotelschepen». De nieuwe richtlijn brengt hier een fundamentele verandering in. Hiermee wordt het begrip «overnachtingsaccommodatie» in de begripsomschrijving van timeshareovereenkomst geïntroduceerd (artikel 2 lid 1, onderdeel a, richtlijn). Dit betekent dat timesharing van appartementen, hotels, boten en dergelijke onder het toepassingsbereik van de nieuwe richtlijn valt en de consument ook in deze situatie voortaan goed beschermd wordt.
De leden van de CDA-fractie vragen of onder hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting de paragrafen 3 en 4 zijn weggevallen of dat hier abusievelijk een foutieve nummering is aangehouden.
Dit betreft een misslag die is ontstaan bij het drukken van het kamerstuk. Voor de duidelijkheid wordt hier de juiste indeling gegeven. Hoofdstuk 4 «Wijze van implementatie» is onderverdeeld in de paragrafen 1 «Methode van implementatie» en 2 «De overige bepalingen van de richtlijn die geen implementatie behoeven». Hoofdstuk 5 betreft «Handhaving», gevolgd door hoofdstuk 6 «Gevolgen voor het bedrijfsleven».
De leden van de VVD-fractie vragen op welke punten dit wetsvoorstel afwijkt van de richtlijn en wat hiervan de motivering is.
Het wetsvoorstel wijkt niet af van de richtlijn. De richtlijn is in al haar onderdelen bindend, waardoor het lidstaten niet is toegestaan om van de richtlijn af te wijken (artikel 288 Verdrag betreffende werking van de Europese Unie «VWEU»). Het wetsvoorstel bevat volgens het geldende beleid geen «nationale koppen» (zie ook Aanwijzing 337a van de Aanwijzingen voor de regelgeving). De richtlijn biedt wel de mogelijkheid om aanvullende taaleisen te stellen aan de overeenkomst (artikel 5 lid 1 richtlijn). Het kabinet heeft geen aanleiding gezien om van deze optie gebruik te maken. Anders zou het bedrijfsleven namelijk geconfronteerd worden met toenemende nalevingskosten, terwijl daar slechts een beperkte verhoging van het niveau van consumentenbescherming tegenover staat.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de stand van zaken is met betrekking tot de implementatie van de richtlijn in andere landen, zoals Spanje, Italië, Engeland en Ierland. Indien de richtlijn nog niet geïmplementeerd is, vragen zij wanneer dit het geval zal zijn en wat hiervan de gevolgen zijn voor de rechtsbescherming.
De lidstaten moeten uiterlijk op 23 februari 2011 de richtlijn in hun nationale recht hebben omgezet (artikel 16 van de richtlijn). Vóór deze datum worden consumenten beschermd door de «oude» richtlijn timeshare uit 1994. Dit betekent dat als de betreffende overeenkomst onder die richtlijn valt, consumenten ten minste recht hebben op informatie over de overeenkomst, een herroepingstermijn van minimaal 10 dagen hebben en dat zij geen bedragen vooruit hoeven te betalen. Op dit moment is Frankrijk de enige lidstaat die de nieuwe richtlijn heeft geïmplementeerd. Het ministerie van consumentenzaken in het Verenigd Koninkrijk heeft in juli 2010 een wetsvoorstel in consultatie gedaan. Een eerste ontwerp voor de implementatie van de richtlijn in Ierland en Spanje is momenteel nog in voorbereiding. In Italië is in juni 2010 de verzamelwet «Legge comunitaria 2009» goedgekeurd, waarmee onder meer voor de uitvoering van de richtlijn timeshare uitvoeringsregelgeving kan worden vastgesteld. Deze regels zijn nog niet vastgesteld.
De leden van de PvdA-fractie vragen of er voornemens bestaan om, voor zover de richtlijn dat toelaat, met verdergaande regelgeving komen, en of het vervangen van de bewoordingen «kopen en verkopen» uit de richtlijn door de woorden «over te nemen of over te dragen» hiervan een voorbeeld is.
Hoewel het de lidstaten is toegestaan om aspecten van timesharing, vakantieproducten van lange duur, uitwisseling en doorverkoop te regelen, voor zover de richtlijn hieromtrent niets heeft geregeld, zijn er op dit moment geen voornemens om verdergaande maatregelen te treffen. Daarvoor bestaat ook geen aanleiding, gelet op het hoge niveau van bescherming dat de richtlijn biedt. Het voorbeeld dat de leden aanhalen is dan ook niet zozeer een verdergaande maatregel, als wel een aanpassing van de begripsomschrijving van de overeenkomst van bijstand bij verhandelen aan de systematiek van het Burgerlijk Wetboek. Er is hier niet beoogd om inhoudelijk af te wijken van de richtlijn. Dat zou ook niet toegestaan zijn, gelet op het bindende karakter ervan (artikel 288 VWEU).
De leden van de PvdA-fractie vragen of Nederland mag kiezen voor een langere herroepingsperiode dan veertien kalenderdagen en, zo ja, of de consument hiermee niet beter wordt beschermd.
De richtlijn gaat uit van volledige harmonisatie en is op een beperkte uitzondering na, in alle onderdelen bindend. Nederland mag daarom voor overeenkomsten die onder de richtlijn vallen geen langere herroepingstermijn vaststellen.
Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie hoe lidstaten als Spanje, Italië, Engeland en Ierland gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid om regels te stellen ten aanzien van timeshares, vakantieproducten van lange duur, uitwisseling en doorverkoop.
De richtlijn harmoniseert vele aspecten van de timeshare en de vakantieproducten van lange duur. Voor zover de richtlijn geen bepalingen geeft, blijven lidstaten bevoegd om zelfstandig nadere regels te stellen. Een voorbeeld hiervan is de bevoegdheid van lidstaten om het aangaan van een timeshareovereenkomst te verbieden zolang de consument de bijbehorende kredietovereenkomst niet heeft ondertekend (overweging 3 van de richtlijn). Vaak gaat het hier om specifieke bepalingen die nauw samenhangen met de wijze van implementatie en de inrichting van het nationale recht. Gelet op dit verband en het feit dat nog geen van de genoemde landen de richtlijn heeft geïmplementeerd, is nu nog geen beeld te geven van de regelgeving op deze aspecten. Nadat de nationale implementatiebepalingen zijn vastgesteld, worden deze gepubliceerd op de website van de Europese Commissie.2
De leden van de PVV-fractie merken op dat zij zich ernstig zorgen maken over het uitgangspunt van volledige harmonisatie, omdat hiermee de mogelijkheid ontbreekt om consumenten in de toekomst verdergaande bescherming te bieden en vragen om een reactie.
De markt in timeshares, vakantieproducten van lange duur en daaraan gerelateerde diensten is bij uitstek grensoverschrijdend. De Nederlandse timeshare markt is daarentegen beperkt. Er zijn Nederlanders die in het buitenland een timeshare bezitten of met de handelspraktijken van timesharing te maken krijgen. Omdat de Nederlandse wetgeving hen daar slechts beperkt kan beschermen, zijn Europese regels op dit gebied noodzakelijk. Door deze richtlijn, die uitgaat van een hoog niveau van consumentenbescherming, wordt de Nederlandse consument in de hele interne markt goed beschermd.3 Doordat de richtlijn is gebaseerd op volledige harmonisatie kunnen bedrijven bovendien aanzienlijk besparen in hun kosten. Zij kunnen immers in alle lidstaten volgens dezelfde regels hun product of dienst aanbieden. De richtlijn zal in 2014 worden geëvalueerd en dan kan worden bezien of verdergaande consumentenbescherming op Europees niveau noodzakelijk is.
De leden van de VVD fractie vragen of het onderzoek naar de ervaringen van de Consumentenautoriteit met het handhavingsysteem van de Wet handhaving consumentenbescherming («Whc») al heeft plaatsgevonden en wat hiervan de uitkomsten zijn. Voor het geval het onderzoek nog gaande is, vragen zij of niet op de uitkomsten hiervan moet worden gewacht.
Er zijn twee evaluaties voorzien voor de Whc. De eerste betreft een tussentijdse evaluatie van onder meer de ervaringen van de Consumentenautoriteit met het duale stelsel van handhaving. Bij brief van 1 juni 2010 (Kamerstukken II 27 879, nr. 33) heeft de Minister van Economische Zaken uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten hiervan. Naar aanleiding van het onderzoek heeft de Minister van Economische zaken geconcludeerd dat de ervaringen met het duale stelsel in 2011 meer uitgekristalliseerd zullen zijn. In 2011 zal de wettelijke evaluatie van de Wet handhaving consumentenbescherming plaatsvinden. Dan zal kunnen worden beoordeeld of en in hoeverre wijziging van het duale stelsel van handhaving nodig is. Gelet op de uiterste implementatiedatum van de richtlijn (23 februari 2011) is het niet mogelijk om de uitkomsten van deze tweede evaluatie af te wachten.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de mogelijkheden van de Consumentenautoriteit zijn om collectieve overtredingen in het buitenland aan te pakken.
De Consumentenautoriteit is in het geval van grensoverschrijdende overtredingen in twee gevallen bevoegd om op te treden. Ten eerste als het gaat om een Nederlands bedrijf dat over de grens consumenten benadeelt en ten tweede als zich bewijsmiddelen of vermogensbestanddelen met betrekking tot de overtreding in Nederland bevinden. Dit volgt uit Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming, PbEG L 364/1 (hierna: Verordening 2006/2004). Op grond van deze verordening werken de lidstaten samen bij de aanpak van bedrijven die grensoverschrijdend opereren en daarbij het in die verordening genoemde consumentenrecht schenden. Onderdeel van de samenwerking is het doen van verzoeken aan andere lidstaten tot handhaving of tot het verschaffen van inlichtingen (artikel 8 Verordening 2006/2004). Dit betekent dat als een handelaar in timeshares een overtreding in Italië begaat waarbij een collectief consumentenbelang in het geding is, de Nederlandse Consumentenautoriteit de Italiaanse Consumentenautoriteit om bijstand kan vragen. Voor zover Nederlandse consumenten bij timesharing problemen hebben met in andere Europese landen gevestigde buitenlandse aanbieders, heeft de Consumentenautoriteit via het Europese informatie-uitwisselingssysteem in de praktijk al verzoeken tot handhaving aan de buitenlandse consumentenautoriteiten gericht. In een geval van een in Spanje gevestigde aanbieder van timeshareovereenkomsten heeft de Spaanse autoriteit naar aanleiding van een verzoek van de Consumentenautoriteit opgetreden en is men in een vergelijkbare andere zaak nog bezig.
Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of in landen als Spanje, Italië, Engeland en Ierland, ook een autoriteit bestaat die bij collectieve overtredingen een dwangsom of bestuurlijke boete kan opleggen en wie zich met klachten tot deze buitenlandse autoriteiten kunnen wenden.
De hierboven genoemde Verordening 2006/2004 schrijft een netwerk van publieke handhavingsinstanties in de interne markt voor met als doel de consument te beschermen tegen grensoverschrijdende inbreuken met collectief karakter op het Europese – en in de lidstaten geïmplementeerde – consumentenrecht. Elke lidstaat heeft dus een autoriteit die zich bezig houdt met handhaving van het consumentenrecht. Artikel 4 lid 6 van Verordening 2006/2004 geeft een lijst van minimale maatregelen die elke consumentenautoriteit van een lidstaat moet kunnen treffen. Een van de bevoegdheden correspondeert met de Nederlandse last onder dwangsom (onderdeel g). De bestuurlijke boete wordt niet als verplichte bevoegdheid genoemd. Het zal van het betreffende nationale recht afhangen of de consumentenautoriteit van die lidstaat de bevoegdheid heeft een (bestuurlijke) boete op te leggen. Nederlandse consumenten kunnen bij overtredingen in het buitenland een beroep doen op die buitenlandse consumentenautoriteit. Ook kunnen zij een klacht indienen bij de Nederlandse consumentenautoriteit. Deze zal zonodig contact opnemen met de betrokken buitenlandse autoriteiten. Consumenten kunnen hiernaast ook vragen stellen en klachten indienen bij het Europees Consumenten Centrum, dat in elke lidstaat een vestiging heeft.4 Dit centrum zal door bemiddeling proberen het geschil tussen de buitenlandse ondernemer en de Nederlandse consument op te lossen. Waar nodig kan het Europees Consumenten Centrum de consument ook helpen met het uitzoeken van de procedures in het andere land. Op deze manier krijgt de consument praktische bijstand als hij problemen ondervindt met producten en diensten in het buitenland.
De leden van de CDA-fractie vragen of er ook voorbeelden zijn van gevallen waarin de Autoriteit Financiële Markten («AFM») is aangewezen als bevoegde handhavende instantie.
De bepalingen die de AFM handhaaft zijn neergelegd in onderdeel d van de bijlage bij de Wet handhaving consumentenbescherming. Het gaat hier om artikel 8.6 Whc (dat verwijst naar de artikelen 50b en 50c), voor zover betrekking hebbend op een financiële dienst of activiteit. Een voorbeeld van een dergelijke financiële dienst is het geval dat een handelaar een timeshare aanbiedt als beleggingsobject (artikel 1.1, onderdeel e, Whc en artikel 1:1 Wet financieel toezicht). In dit geval zal sprake kunnen zijn van overtreding van het in artikel 50b lid 6 opgenomen verbod om een overeenkomst betreffende gebruik in deeltijd als investering aan te bieden en kan de AFM handhavend optreden. Ook is de AFM bevoegd op te treden als in casu blijkt dat de handelaar niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichtingen die betrekking hebben op een financiële dienst (artikel 50b).
De leden van de CDA-fractie vragen om nader in te gaan op de systematiek van de Wet handhaving consumentenbescherming, in het bijzonder het uitgangspunt om open normen civielrechtelijk en gesloten normen bestuursrechtelijk te handhaven en de rol van de Consumentenautoriteit bij overtredingen met een collectief karakter. Voorts vragen zij wanneer in 2013 de wet geëvalueerd wordt.
De Consumentenautoriteit is sinds de inwerkingtreding van de Wet handhaving consumentenbescherming de toezichthouder voor delen van het consumentenrecht. De Consumentenautoriteit treedt alleen dan op wanneer collectieve belangen van consumenten in het geding zijn. Dit betekent dat de Consumentenautoriteit zich niet mengt in een individueel geschil tussen een consument en een ondernemer. Wel kan een klacht voldoende aanleiding zijn om een onderzoekstraject te starten als deze klacht aanleiding geeft te veronderstellen dat collectieve belangen van consumenten in het geding zijn. In de Wet handhaving consumentenbescherming wordt een onderscheid gemaakt tussen, enerzijds, normen die in beginsel voldoende concreet zijn en een voldoende duidelijk gebod respectievelijk verbod bevatten en, anderzijds, meer open normen waarvan de uitleg in beginsel is voorbehouden aan de burgerlijke rechter (Kamerstukken 2005–2006, 30 411, nr. 17 en 18). In het eerste geval zijn de bepalingen in onderdeel a en in het tweede geval in onderdeel b van de bijlage bij de Whc opgenomen en wordt er respectievelijk civielrechtelijk of bestuursrechtelijk gehandhaafd. Deze tweedeling van instrumenten, civielrechtelijk enerzijds en bestuursrechtelijk anderzijds, wordt het duale stelsel van handhaving genoemd. In het eerste geval wordt een verzoekschriftprocedure bij het Gerechtshof Den Haag gevolgd. In het tweede geval wordt in het algemeen een rapport opgemaakt door de Afdeling Toezicht en een eventuele sanctiemaat voorgesteld door de Juridische Dienst. Op basis van dit rapport wordt vervolgens een besluit genomen door de Consumentenautoriteit waarbij zij één of meerdere van de tot haar ter beschikking gestelde handhavingsbevoegdheden kan inzetten, zoals het opleggen van een boete of een last onder dwangsom. Op basis van dit uitgangspunt zijn bij de Wet handhaving consumentenbescherming enkele bepalingen van de timeshare-regeling, zoals de informatieverplichtingen en de eisen aan de overeenkomst, aangemerkt als voldoende concrete normen, die bestuursrechtelijk kunnen worden gehandhaafd. De overige bepalingen kunnen door de Consumentenautoriteit civielrechtelijk worden gehandhaafd, bijvoorbeeld als een handelaar ten onrechte de consument een beroep op zijn herroepingsrecht weigert. Het duale systeem van de Wet handhaving consumentenbescherming is onlangs tussentijds geëvalueerd. Hiernaast volgt in 2011 – de memorie van toelichting vermeldt abusievelijk 2013 – een algehele wettelijke evaluatie die naar verwachting in de zomer van 2011 aan Uw Kamer wordt aangeboden.
De leden van de CDA-fractie vragen of er nog een verschil in gevolg is voor de consument tussen de aanpak via de Wet handhaving consumentenbescherming en het nu voorgestelde artikel 50b lid 7 en waarin dit verschil precies is gelegen.
De Whc berust op twee pijlers: publieke handhaving door de Consumentenautoriteit via het bestuursrecht of privaatrecht en private handhaving door de consument en eventuele belanghebbendenorganisaties via een collectieve actie op grond van artikelen 3:305a of 3:305d BW. Er zit geen verschil in de wijze waarop de Consumentenautoriteit zal handhaven. Als de consument besluit om een procedure tegen de handelaar te beginnen, komt artikel 50b lid 7 hem op twee punten tegemoet in de bewijslast. Ten eerste moet niet de consument, maar de handelaar bewijzen dat hij volledige en juiste informatie heeft verstrekt. Als de onrechtmatigheid van de gedraging vaststaat, is het bovendien aan de handelaar om te bewijzen dat de onrechtmatigheid niet aan zijn schuld is te wijten of op andere grond voor zijn rekening komt. (6:193 en 6:193j BW). Deze regeling geldt overigens ook voor een collectieve actie van een belanghebbende organisatie op grond van de artikelen 3:305a en 3:305d BW.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen of er een schatting kan worden gemaakt van de nalevingskosten die uit het voorstel voortvloeien.
Op grond van de mij beschikbare informatie kan ik in het algemeen constateren dat de nalevingskosten voor bedrijven in vergelijking met de situatie onder de oude richtlijn beperkt toenemen. De feitelijke toename van nalevingskosten is verwaarloosbaar. Hierbij baseer ik mij op onderzoek van de Consumentenautoriteit in 2009 naar de zogeheten verkoopdemonstraties. In dat kader is ook timesharing meegenomen. Timesharing komt in Nederland tot dusverre niet of nauwelijks voor. Dat blijkt zowel uit het gering aantal signalen dat binnenkomt bij het informatieloket dat bij de Consumentenautoriteit is ondergebracht, als uit het feit dat voor zover is waargenomen slechts één Nederlandse aanbieder actief is geweest. Hierbij heeft de Consumentenautoriteit geen bijzonderheden vastgesteld.
De leden van de PVV-fractie maken zich zorgen over de oplopende kosten voor het bedrijfsleven en de dreigende overspoeling van consumenten met informatie en vragen om een reactie.
De richtlijn voorziet weliswaar in meer informatieverplichtingen, maar de nalevingskosten worden beperkt door het verplichte gebruik van standaardinformatieformulieren. Doordat de richtlijn uitgaat van volledige harmonisatie, kan de handelaar in de hele interne markt gebruik maken van dezelfde standaardinformatieformulieren. Deze formulieren beperken zich bovendien tot de meest essentiële informatie. Per product of dienst wordt telkens een daarop toegespitst formulier gebruikt, waarop dezelfde soort informatie moet worden gegeven, zoals over de ligging, prijs, aanvullende diensten. Dit maakt het voor de consument eenvoudiger om van de belangrijkste aspecten van de timeshareovereenkomst op de hoogte te raken en om aanbiedingen te vergelijken. Hier komt nog bij dat de consument na het lezen van de informatie veertien kalenderdagen de tijd heeft om de overeenkomst te herroepen.
Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel b
Artikel 50a (begrippen)
Onderdelen a en b (handelaar en consument)
De leden van de CDA-fractie constateren dat bijvoorbeeld een autohandelaar die incidenteel een timeshare aanbiedt niet onder het begrip «handelaar» valt. Zij vragen wat hiervan het gevolg is en onder welke regels deze situatie valt.
De richtlijn is van toepassing op overeenkomsten tussen handelaren en consumenten (artikel 1 lid 2 van de richtlijn). Als een autohandelaar incidenteel een timeshare aanbiedt, is er sprake van handelen dat niet als beroepsactiviteit plaatsvindt en is die autodealer voor de toepassing van de richtlijn geen professionele handelaar in timeshares (zie ook HvJ 20 januari 2005 C-464/01, Jur. 2005, p. I-439, Gruber/Bay Wa AG). Dit betekent dat het gaat om een overeenkomst die tussen twee particulieren is gesloten. Het is niet de bedoeling geweest om hierop de regels van titel 1A van toepassing te verklaren. Dit zal door middel van een bij nota van wijziging in te voegen lid 4 in artikel 50i worden verduidelijkt. Het algemene gedeelte van het Burgerlijk Wetboek is wel van toepassing. Dit houdt in dat, afhankelijk van de inhoud van de overeenkomst, de bepalingen van koop (titel 1 van Boek 7) of huur (titel 4 van Boek 7) van toepassing zijn.
De leden van de CDA-fractie vragen om een voorbeeld van de situatie dat een consument met een tussenpersoon handelt die een ontoereikende volmacht heeft.
Ook een tussenpersoon valt onder de in de richtlijn gebruikte definitie van handelaar. Voor zover de richtlijn geen regeling biedt, regelt titel 3 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de rechtsgevolgen van vertegenwoordiging, met inbegrip van de vertegenwoordiging zonder volmacht. Bijvoorbeeld: een consument wordt op een beurs benaderd door persoon X die hem een timeshare aanbiedt en zich voordoet als vertegenwoordiger van bedrijf Y, zónder dat bedrijf Y hiertoe volmacht heeft verleend. De consument sluit, in de veronderstelling dat hij met een vertegenwoordiger van bedrijf Y handelt, vervolgens een overeenkomst van timeshare met de tussenpersoon X. Bedrijf Y is dan niet door de overeenkomst gebonden, tenzij dat bedrijf op grond van een verklaring of gedraging de schijn heeft gewekt dat de tussenpersoon X bevoegd was op te treden. In het gegeven voorbeeld kan de consument zich niet wenden tot bedrijf Y om uitvoering van de overeenkomst af te dwingen. De consument kan wel van tussenpersoon X op grond van artikel 3:70 BW schadevergoeding vorderen.
Onderdeel c (overeenkomst betreffende gebruik in deeltijd)
De leden van de CDA-fractie vragen waaronder timeshareovereenkomsten met een looptijd van minder dan een jaar vallen.
Een overeenkomst van timeshare die korter duurt dan een jaar, valt niet onder de begripsomschrijving van artikel 7:50a, onderdeel c. De bepalingen van titel 1A gelden dan niet. Dit betekent dat de tussen de consument en de handelaar gesloten overeenkomst, afhankelijk van de inhoud, onder de bepalingen van de koop- of huurovereenkomst valt. Zo wordt de consument bij een koopovereenkomst beschermd door de artikelen 7:17–7:19 BW, bijvoorbeeld door de tijdelijke omkering van de bewijslast in geval de koop niet aan de overeenkomst beantwoordt. Bij huur is de verhuurder onder meer verplicht om op verzoek van de huurder gebreken te verhelpen (artikel 7:206 BW).
De leden van de CDA-fractie vragen of de nieuwe richtlijn terugwerkende kracht heeft voor timeshareovereenkomsten van 35 maanden, met daarin opgenomen een stilzwijgende verlenging en onder welk regime deze overeenkomsten vallen.
Volgens de richtlijn (artikel 16) passen de lidstaten vanaf 23 februari 2011 de bepalingen van de richtlijn toe. Veel bepalingen lenen zich niet goed voor toepassing op lopende overeenkomsten. Het gaat hier met name om de bepalingen die de handelaar verplichten tot het verstrekken van precontractuele informatie. Daarom is gekozen voor eerbiedigende werking van titel 1A ten aanzien van deze overeenkomsten. Dit betekent niet dat de consument geen bescherming heeft. Hij kan bijvoorbeeld een beroep doen op de regeling van de algemene voorwaarden. In dit geval is er, afhankelijk van de overige omstandigheden, sprake van een onredelijk bezwarend beding, dat door de consument kan worden vernietigd (6:233 en 6:236, onderdeel j, BW). De Nederlandse consument is hiermee ook in het gegeven voorbeeld goed beschermd.
De leden van de CDA-fractie vragen wat het betekent dat het boeken van een vakantiehuisje voor meerdere gebruiksperiodes «op zichzelf» niet zal leiden tot een timeshareovereenkomst.
Dit voorbeeld verduidelijkt het verschil tussen een timeshareovereenkomst en een gewone huurovereenkomst, zoals ook in overweging 6 van de richtlijn is aangegeven. Slechts als een overeenkomst voldoet aan de begripsomschrijving van overeenkomst betreffende gebruik in deeltijd (artikel 50a, onderdeel c) is titel 1A van toepassing. Wanneer een consument per 30 maart 2011 een huisje in een vakantiepark huurt en dit ook alvast voor het jaar erop doet, dan is er volgens overweging 6 geen sprake van een timeshareovereenkomst. Het betreft hier namelijk niet meer dan twee keer een «afzonderlijke reservering». Als de consument met de exploitant van het vakantiepark echter een tweejarige overeenkomst sluit, waarin hij elk jaar in een nog te bepalen week gebruik mag maken van een vakantiehuisje, dan zal deze situatie waarschijnlijk wel onder de omschrijving van een overeenkomst van gebruik in deeltijd vallen. Overigens is het uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie om uit te leggen wat precies onder het begrip «overeenkomst betreffende gebruik in deeltijd» valt.
Onderdeel e (overeenkomst van bijstand bij verhandelen)
De leden van de VVD-fractie stellen voor om bij de begripsomschrijving van overeenkomst van bijstand bij verhandelen de woorden «kopen en verkopen en/of overnemen of overdragen» te gebruiken, zodat zowel de gekochte als overgedragen timeshare en daarop gelijkende transacties eronder vallen en vragen de regering hier nader op in te gaan.
Terecht vragen deze leden aandacht voor de verschillende manieren waarop een consument in het bezit kan komen van een timeshare. Met de huidige begripsomschrijving is beoogd om alle soorten transacties te ondervangen. Graag voeg ik daar wat betreft de koop van timeshares het volgende aan toe. De woorden «over te dragen» verwijzen naar een essentieel onderdeel voor de uitvoering van de koopovereenkomst, namelijk dat de verkoper verplicht is de verkochte zaak met toebehoren in eigendom over te dragen en af te leveren (artikel 7:1 BW en nader uitgewerkt in artikel 7:9 BW). Als bijvoorbeeld een handelaar bijstand biedt bij de verkoop van een timesharerecht, betekent dit dat die bijstand erop is gericht om een koopovereenkomst tot stand te brengen, waarbij de verkoper het betreffende recht aan de koper zal moeten overdragen (artikelen 7:9 en 7:47 BW). Hiermee komt naar mijn mening voldoende tot uitdrukking dat ook deze situatie onder de begripsomschrijving van de overeenkomst van bijstand bij verhandelen valt.
Artikel 50b (precontractuele informatieverplichtingen en reclamebeperkingen)
De leden van de fractie van de PvdA vragen of het niet-naleven van de verplichtingen van artikel 50b ook kan leiden tot nietigheid of vernietigbaarheid van de overeenkomst. Als dit niet mogelijk is, vragen zij waarom en of het niet wenselijk is om dit alsnog mogelijk te maken.
Het uitgangspunt van de richtlijn is om de consument in staat te stellen een weloverwogen beslissing te nemen over het aangaan van een timeshareovereenkomst. Hierbij is goede informatievoorziening essentieel. De richtlijn voorziet bij schending van de informatieverplichtingen in de sanctie van verlenging van de herroepingstermijn voor de consument. Voorts bepaalt het voorgestelde artikel 50b lid 7 dat een handelaar een oneerlijke handelspraktijk verricht en hierdoor onrechtmatig jegens een consument handelt als hij onjuiste of onvolledige informatie geeft of de reclamebeperkingen overtreedt. Hiernaast is het, als de omstandigheden van het geval hiertoe aanleiding geven, ook nog mogelijk dat de consument met een beroep op een wilsgebrek, zoals de dwaling van artikel 6:228 BW, de overeenkomst kan vernietigen. In een nietigheid van rechtswege is niet voorzien, omdat dit in voorkomende gevallen zijn doel voorbij kan schieten, doordat de nietigheid tegenover iedereen werkt. Een consument wordt dan de keus ontnomen om de overeenkomst in stand te laten. Ik ben van mening dat de consument aldus voldoende rechtsmiddelen heeft om bij overtreding van artikel 50b tegen de handelaar op te treden.
Voorts vragen diezelfde leden of er andere verplichtingen van de handelaar zijn die bij niet-naleving kunnen leiden tot nietigheid van de overeenkomst dan wel een grondslag voor vernietiging kunnen opleveren.
Titel 1A bestaat op grond van artikel 50i lid 2 BW uit dwingend recht. Als de handelaar in strijd met een van de bepalingen van deze titel een rechtshandeling verricht, is deze nietig of vernietigbaar op grond van artikel 3:40 lid 2 BW. Heeft bijvoorbeeld een handelaar een beding in de timeshareovereenkomst opgenomen dat het herroepingsrecht uitsluit, dan kan de consument dit beding op grond van artikel 3:40 lid 2 BW vernietigen. Bij een overeenkomst betreffende een vakantieproduct van lange duur wordt een verplichte gespreide betalingsregeling voorgeschreven. Als de handelaar in strijd hiermee een andere betalingsregeling in de overeenkomst heeft opgenomen, dan kan de consument deze regeling vernietigen, opnieuw op grond van artikel 3:40 lid 2 BW. Tot slot moet de overeenkomst van timeshare schriftelijk, op een duurzame gegevensdrager, worden aangegaan en door partijen worden ondertekend. Dit betreft een dwingend vormvoorschrift. Voldoet de overeenkomst hier niet aan, dan is deze op grond van artikel 3:39 BW nietig.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat het gevolg is van het niet nakomen van de verplichting van de handelaar om in de precontractuele fase een herroepingsformulier te overhandigen.
De handelaar is in de precontractuele fase niet verplicht om een herroepingsformulier te overhandigen. Wel is hij verplicht om een ingevuld informatieformulier te verschaffen, waarin het herroepingsrecht wordt genoemd. De handelaar is pas bij het sluiten van de overeenkomst verplicht om de consument een standaardformulier voor herroeping te geven. Ontbreekt dit formulier, dan wordt de herroepingstermijn verlengd met maximaal een jaar (artikel 50d lid 3). Hiernaast kan de consument ook een beroep doen op de algemene bescherming die het Burgerlijk Wetboek biedt. Zo verbiedt de afdeling oneerlijke handelspraktijken misleidende informatie. Er is onder andere sprake van misleidende informatie als de handelaar essentiële informatie weglaat, bijvoorbeeld door het bestaan van het herroepingsrecht te verzwijgen (artikel 6:193e, onderdeel e BW). Voorts biedt artikel 3:296 BW de consument de mogelijkheid om nakoming van de informatieverplichtingen te vorderen en kan in voorkomende gevallen een schadevergoedingsactie worden gestart wegens niet-nakomen van een uit de wet voortvloeiende verbintenis (afdeling 9 van titel 1 van Boek 6 BW). Tot slot kan de consumentenautoriteit, bij een overtreding met een collectief karakter, handhavend optreden door middel van het opleggen van een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom.
De leden van de CDA-fractie vragen of er een maximum bedrag aan kosten is dat voor een offerte met daarin standaardinformatie mag worden berekend.
Uit het beginsel van contractsvrijheid vloeit voort dat het de handelaar en de consument in principe vrij staat om voor een offerte zelf een prijs overeen te komen die zij als redelijk ervaren. Slechts als er sprake is van zulke bedragen dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, is dit beding op grond van artikel 6:2 BW niet van toepassing. Het is hierbij aan de rechter om op grond van de concrete omstandigheden van het geval een uitspraak te doen.
De leden van de CDA-fractie vragen of het niet wenselijk is om nadere voorwaarden te stellen aan de plaats waar de consument informatie van de handelaar kan krijgen. Zij geven als voorbeeld een handelaar die als plaats een ontoegankelijk fabrieksterrein aanhoudt.
Zoals eerder aangegeven kent de richtlijn het uitgangspunt van volledige harmonisatie en is het lidstaten niet toegestaan om binnen het toepassingsbereik van de richtlijn afwijkende regels in te voeren of te handhaven. Deze door de aan het woord zijnde leden bepleite aanvullende verplichting op het gebied van informatieverstrekking of reclame, valt binnen het gebied dat de richtlijn beoogt te harmoniseren en is daarom niet mogelijk.
De leden van de CDA-fractie vragen of consumenten op basis van artikel 6:162 BW of een ander artikel schadevergoeding kunnen vorderen.
Op grond van artikel 50b lid 7 is er bij overtreding van een van de genoemde verplichtingen sprake van een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 6:193b BW. De afdeling oneerlijke handelspraktijken is een species van de onrechtmatige daad, die zijn grondslag in artikel 6:162 BW vindt. Staat de onrechtmatigheid vast, dan kan de consument inderdaad op grond van dit artikel vervolgens schadevergoeding vorderen. Voorts kan de consument op grond van artikel 6:74 BW een schadevergoedingsactie wegens het niet-nakomen van een verbintenis vorderen van de handelaar, nadat de consument hem in gebreke heeft gesteld of de handelaar van rechtswege in verzuim is geraakt (artikelen 6:81–6:87 BW).
De leden van de CDA-fractie verzoeken om een nadere toelichting op het systeem dat open geformuleerde normen privaatrechtelijk en gesloten normen bestuursrechtelijk worden gehandhaafd.
In de paragraaf over «Handhaving» ben ik ingegaan op de algemene systematiek van de handhaving op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming. Graag voeg ik over de «open» en «gesloten» normen daar nog het volgende aan toe. Bij de tweede nota van wijziging van het toenmalige wetsvoorstel voor de Wet handhaving consumentenbescherming (Kamerstukken II 2005–2006, 30 411, nr. 18) is aangegeven dat bepalingen die een voldoende nauwkeurig, duidelijk en ondubbelzinnig geformuleerd verbod of gebod bevatten in aanmerking komen voor bestuursrechtelijke handhaving. Een voorbeeld van een voldoende duidelijke en nauwkeurige verplichting betreft de vraag of de handelaar aan de consument de verplicht voorgeschreven standaardinformatie heeft gegeven (artikel 50b). De uitleg van de meer materiële normen van het Burgerlijk Wetboek is in beginsel voorbehouden aan de burgerlijke rechter. Een voorbeeld hiervan is een geschil over de vraag of de consument tijdig en op juiste wijze de overeenkomst heeft herroepen (artikel 50d lid 4).
Artikel 50c (inhoud en vorm van de overeenkomst)
De leden van de CDA-fractie vragen waarom het verzuim om de volgens artikel 50c lid 3 vereiste gegevens te verstrekken niet leidt tot nietigheid van de overeenkomst op grond van artikel 3:39 BW.
Op grond van artikel 3:39 BW zijn rechtshandelingen die niet in de voorgeschreven vorm zijn verricht nietig, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Een vormvoorschrift is bijvoorbeeld opgenomen in artikel 50c lid 1, namelijk dat de overeenkomst schriftelijk, op een duurzame gegevensdrager, wordt aangegaan en dat partijen de overeenkomst ondertekenen. Artikel 50c lid 3 stelt geen vormvoorschriften, maar bepaalde inhoudelijke eisen aan de overeenkomst, namelijk dat daarin de identiteit en verblijfplaats van partijen en de datum en plaats van sluiting van de overeenkomst is opgenomen. Hierop is artikel 3:39 BW niet van toepassing en is er daarom ook geen sprake van nietigheid van de overeenkomst.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe gewaarborgd wordt dat de consument de gevolgen kan overzien als partijen in de uiteindelijke overeenkomst iets anders overeenkomen dan aan informatie in de precontractuele fase is verstrekt.
Het wetsvoorstel voorziet in waarborgen voor de beschreven situatie. Allereerst geldt dat de handelaar en de consument de wijzigingen «uitdrukkelijk» moeten overeenkomen. Stilzwijgende aanvaarding door de consument van de wijzigingen wordt hiermee uitgesloten. Bovendien moet de handelaar in geval van tussentijdse wijzigingen uitdrukkelijk apart aan de consument mededelen op een duurzame gegevensdrager die voor de consument gemakkelijk toegankelijk is, bijvoorbeeld op papier (artikel 50c lid 5 BW). Voorts worden de tussentijds overeengekomen wijzigingen uitdrukkelijk in de overeenkomst vermeld (50c lid 5 BW). Na het sluiten van de overeenkomst heeft de consument voorts een herroepingstermijn van 14 kalenderdagen. Met deze waarborgen is de consument, ook in het geval van tussentijds gewijzigde informatie, voldoende beschermd.
Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie naar de bewijslastverdeling en de gevolgen als de consument de passages over het herroepingsrecht en het verbod op vooruitbetaling niet ondertekent.
Artikel 50c lid 7 stelt twee eisen die met elkaar samenhangen. Ten eerste moet de handelaar de consument wijzen op het bestaan en de duur van het herroepingsrecht en het verbod op vooruitbetaling (artikel 50c lid 7, eerste volzin). De tweede eis betreft de ondertekening van de betreffende bepalingen door de consument (artikel 50c lid 7, tweede volzin). Allereerst versterkt de eis van ondertekening de positie van de consument, doordat hij de bepalingen van het herroepingsrecht en het verbod van vooruitbetaling nog eens apart onder ogen krijgt en moet accorderen. Voorts is ook de handelaar gebaat bij de ondertekening. Hierdoor verbetert zijn bewijsrechtelijke positie in een procedure tussen hem en de consument over de vraag of hij de consument op de betreffende bepalingen heeft gewezen. Uit het Nederlandse bewijsrecht volgt namelijk dat als de consument voldoende gemotiveerd stelt dat hij niet is gewezen op het herroepingsrecht en het verbod op vooruitbetalen, het aan de handelaar is om te bewijzen dat aan die verplichting is voldaan (artikel 150 Rv). De handelaar kan door het overleggen van de overeenkomst, met daarin de ondertekende bepalingen, gemakkelijker stellen en bewijzen dat de consument de aparte bepalingen heeft gezien en vervolgens heeft geaccordeerd. Het uiteindelijke oordeel of een handelaar in zijn bewijs is geslaagd, is voorbehouden aan de rechter. Het niet voldoen aan de verplichting om de bepalingen door de consument te laten ondertekenen, kan aanleiding geven voor de Consumentenautoriteit om tegen de handelaar op te treden, door bijvoorbeeld het opleggen van een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete (artikel 8.6 Whc). Voorts kan de consument op grond van artikel 6:162 BW een vordering tot schadevergoeding tegen de handelaar instellen.
Artikel 50d (duur en uitoefening van het herroepingsrecht)
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het verschil in tijd (3 maanden versus 1 jaar) met betrekking tot de verlenging van de herroepingstermijn te verklaren is.
Artikel 50d voorziet in verlenging van de termijn met maximaal drie maanden als de verplichte precontractuele standaardinformatie niet is gegeven en verlenging met hoogstens een jaar als het herroepingsformulier ontbreekt. De achterliggende gedachte is dat het verzuim om het herroepingsformulier te overhandigen, gelet op de gevolgen, dermate ernstig is, dat niet met een verlenging van de herroepingstermijn met drie maanden kan worden volstaan. Daarom is de termijn verlengd naar een jaar.
De leden van de CDA-fractie lezen dat in casu de verzendtheorie wordt gehanteerd die in het Europese privaatrecht geldt en vragen hoe bewezen wordt dat de verklaring de ontvanger heeft bereikt.
De richtlijn verplicht de consument er alleen toe om binnen de termijn een verklaring te verzenden aan de handelaar; de ontvangst van de verklaring door de handelaar hoeft hij niet te bewijzen. In Nederland geldt in beginsel dat degene die een mededeling moet doen (hier: de consument), moet bewijzen dat hij deze mededeling (de herroeping) heeft gedaan. Het staat de consument op grond vrij om de middelen te kiezen waarmee de verzending bewezen kan worden. (artikel 152 Rv). Voor de hand liggende bewijsmiddelen zijn getuigen of het verzend- dan wel ontvangstbewijs in geval de consument zijn brief aangetekend heeft verzonden. Ook een brief waarin de handelaar de herroeping bevestigt kan als bewijs dienen. Het is dan aan de rechter om in een concreet geval te beoordelen of de consument in zijn bewijsopdracht is geslaagd.
Artikel 50e (gevolgen van de herroeping)
De leden van de CDA-fractie constateren dat onder de reikwijdte van artikel 50e in voorkomende gevallen ook een vordering tot schadevergoeding is begrepen en vragen hoe wordt voorkomen dat de consument extra (onnodige) kosten of schade veroorzaakt. Ook vragen zij of er een redelijkheidslimiet op deze kosten zit.
Volgens de richtlijn mogen de consument geen kosten worden gerekend, ongeacht de lengte van de herroepingstermijn (artikel 8 en overweging 12). Het doel van deze bepaling is onder meer om te voorkomen dat de consument vanwege eventuele kosten geen gebruik besluit te maken van zijn herroepingsrecht (HvJ 15 april 2010, zaak C-511/08, Handelsgesellschaft Heinrich Heine/Verbraucherzentrale Nordrhein-Westfalen, n.n.g., r.o. 58). Mocht de consument misbruik maken van zijn herroepingsrecht of heeft hij onredelijke extra kosten voor de handelaar veroorzaakt, dan is het onder omstandigheden voorstelbaar dat hij verplicht is de handelaar een (schade)vergoeding te betalen (zie HvJ 3 september 2009, zaak C-489/07, Pia Messner/Firma Stefan Krüger, Jur. I 2009, p. 07 315, r.o. 19–24). Uiteindelijk is het aan de rechter om op grond van de concrete omstandigheden van het geval hierover een uitspraak te doen.
Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie wat de meerwaarde is van artikel 15 van Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad, PbEU L 133/66, («richtlijn consumentenkrediet»).
Artikel 15 van de richtlijn consumentenkrediet voorziet in drie gevallen in automatische ontbinding van de kredietovereenkomst wanneer de consument zijn herroepingsrecht uitoefent. Twee hiervan zijn ook in de richtlijn timeshare opgenomen, namelijk wanneer een krediet voor de financiering van de timeshare door een derde op grond van een regeling met de handelaar of door de handelaar zelf is aangeboden (artikel 11 lid 2 richtlijn). Het derde geval van automatische ontbinding van de kredietovereenkomst betreft de situatie dat de consument een timeshareovereenkomst aangaat en tegelijk een krediet bij een derde afsluit, zonder dat deze is gebaseerd op een regeling tussen die derde en de handelaar, en de consument vervolgens de timeshareovereenkomst herroept. Wel moet die kredietovereenkomst uitsluitend worden gebruikt om de timeshareovereenkomst te financieren én moet de timeshare uitdrukkelijk in die kredietovereenkomst worden genoemd (artikel 3, onderdeel n, en artikel 15, richtlijn consumentenkrediet). In deze omstandigheden biedt de richtlijn consumentenkrediet bij de ontbinding van consumentenkredieten aanvullende bescherming ten opzichte van de richtlijn timeshare.
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat een derde die zekerheid wil hebben over het verstrijken van de herroepingstermijn, zal moeten nagaan of de handelaar aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan en vragen of de positie van de derde niet op enigerlei wijze in het wetsvoorstel zou moeten worden versterkt.
Bij de mogelijke ontbinding van de overeenkomsten waarbij derde partijen betrokken zijn moet een onderscheid gemaakt worden tussen de positie van de derde die bij de oorspronkelijke timeshareovereenkomst is betrokken en de derde die nadien een belang krijgt bij deze overeenkomst. Waar het gaat om aanvullende overeenkomsten en de kredietovereenkomst zullen deze diensten worden verleend door de handelaar zelf of door een derde op grond van een overeenkomst tussen een derde en de handelaar (artikel 50e lid 2, onderdelen b en c). De derde is dus betrokken bij aanvang van de overeenkomst en zal zich, afhankelijk van de inhoud van de overeenkomst en de overige omstandigheden, jegens de handelaar kunnen beroepen op wanprestatie. Dit kan leiden tot schadevergoeding. Ook kan die derde in de overeenkomst met de handelaar een boetebeding opnemen om zich bij herroeping schadeloos te laten stellen.
De situatie van de derde die niet betrokken is bij het sluiten van de timeshareovereenkomst, doordat hij pas nadien een uitwisselingsovereenkomst met de consument sluit, ligt genuanceerder. Deze derde raakt pas later betrokken bij de timeshareovereenkomst en zal doorgaans zelf geen overeenkomst met de handelaar hebben. Niettemin zie ik ook in deze situatie geen aanleiding om de positie van de derde te versterken. Ook hier betreft het immers een professionele partij, van wie verwacht mag worden dat deze zich vergewist van de onaantastbaarheid van de oorspronkelijke overeenkomst en daar op enigerlei wijze rekening mee houdt, bijvoorbeeld door een verklaring van de consument te vragen dat de verplichte informatie is verstrekt of dit zelf aan de hand van de overeenkomst en de bijbehorende stukken na te gaan.
Artikel 50i (algemene bepalingen van de titel over termijnen, het dwingendrechtelijke karakter en het internationaal privaatrecht)
De leden van de PvdA-fractie vragen om concrete voorbeelden hoe de bescherming werkt van Nederlanders die tijdens hun vakantie in een ander EU-land te maken krijgen met handelaren.
Het eerste voorbeeld betreft een Nederlandse consument die in Spanje op vakantie is. Hij krijgt daar te maken met een in Spanje gevestigde handelaar, die hem een aanbod doet tot het aangaan van een timeshare van een vakantiehuisje. De consument gaat de overeenkomst aan, maar krijgt op enig moment een conflict met de handelaar en wil een procedure tegen hem starten om de overeenkomst te ontbinden. Het toepasselijk recht wordt in het geval van een vordering op grond van een overeenkomst bepaald via de Verordening Rome I (Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst). Het recht van de woonplaats van de consument, Nederlands recht, geldt als de handelaar een commerciële activiteit heeft gericht op Nederland (artikel 6 Verordening Rome I). Wat precies onder «gerichte activiteit» moet worden verstaan, ligt op dit moment voor bij het Hof van Justitie van Europese Unie (zaken Alpenhof (C-144/09) en Pammer (C-585/09). Is er geen sprake van een «gerichte activiteit» dan zal, behoudens rechtskeuze, het recht van het land waar het onroerend goed gelegen is van toepassing zijn. Dit levert dus de toepasselijkheid van Spaans recht op, waarin ook de richtlijn is geïmplementeerd (artikel 4 lid 1, onderdeel c, Verordening Rome I). Ook als een rechtskeuze is gemaakt voor het recht van een niet-EU lidstaat is de richtlijn toepasselijk. De richtlijn maakt het in dit geval onmogelijk voor de handelaar om door middel van een rechtskeuze de bepalingen van de richtlijn te omzeilen, omdat er sprake is van een in Spanje gelegen onroerend goed (artikel 12 lid 2, eerste onderdeel van de richtlijn).
Het tweede voorbeeld betreft een Nederlandse consument die op vakantie in Turkije en met een aldaar gevestigde handelaar een overeenkomst betreffende een vakantieproduct van lange duur sluit. De consument meent dat de handelaar zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet nakomt en schort de betaling op. In reactie dagvaardt de handelaar uit Turkije de consument voor de Nederlandse rechter om betaling af te dwingen. Verordening Rome I leidt in dit geval, behoudens rechtskeuze, tot de toepasselijkheid van Turks recht (artikel 4 lid 1, onderdeel c, Verordening Rome I). Niettemin zal de Nederlandse rechter op grond van artikel 50i lid 3 de bepalingen van titel 1A toepassen als de Turkse handelaar zijn activiteiten op enige Europese of EER-lidstaat richt (zie artikel 12 lid 2, tweede onderdeel van de richtlijn). In deze situatie biedt de richtlijn de consument aanvullende bescherming ten opzichte van Verordening Rome I.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten