Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat met de eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba is overeengekomen dat zij een staatsrechtelijke positie krijgen binnen het Nederlandse staatsbestel en het in verband hiermee wenselijk is wetten en de Nederlands-Antilliaanse regelingen, die ingevolge de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba als wet van toepassing blijven in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, die nog niet zijn meegenomen in de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, noch in het voorstel voor de Tweede Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba – A (Kamerstukken II, 2009/10, 32 368, nr. 2), aan te passen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 10.2 wordt ingevoegd artikel 10.2a, luidende:
De Wet College voor examens wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 7.4.11 van de Wet educatie en beroepsonderwijs» vervangen door: bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs BES, artikel 7.4.11 van de Wet educatie en beroepsonderwijs en artikel 7.4.13 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES.
2. In het derde lid wordt na «en de daarop berustende bepalingen» ingevoegd: en de staatsexamens, bedoeld in artikel 116 van de Wet voortgezet onderwijs BES en de daarop berustende bepalingen.
3. In het vierde lid wordt na «en de op het vijfde lid van dat artikel berustende bepalingen» ingevoegd: en de college-examens van de staatsexamens, bedoeld in artikel 116, eerste lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES en de op het vijfde lid van dat artikel berustende bepalingen.
4. In het vijfde lid wordt na «en de op het vijfde lid van dat artikel berustende bepalingen» ingevoegd: de staatsexamens, bedoeld in artikel 116, tweede lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES en de op het vijfde lid van dat artikel berustende bepalingen.
B
In artikel 3 wordt «bedoeld in artikel 7.4.3a van de Wet educatie en beroepsonderwijs» vervangen door: bedoeld in artikel 7.4.3a van de Wet educatie en beroepsonderwijs en artikel 7.4.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES.
B
Na artikel 10.4 wordt ingevoegd artikel 10.4a, luidende:
De Wet studiefinanciering 2000 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2.7a, onderdeel b, wordt aan het slot toegevoegd: of op grond van de Wet studiefinanciering BES is toegekend voor het volgen van beroepsonderwijs aan een opleiding niveau 3 of 4.
B
Artikel 2.13, eerste lid, onderdeel b, komt als volgt te luiden:
b. indien er 10 jaren verstreken zijn met ingang van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs, op grond van deze wet of op grond van de Wet studiefinanciering BES,.
C
Na artikel 6.5 wordt ingevoegd artikel 6.5a, luidende:
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de samenloop van de verplichting tot terugbetaling uit hoofde van deze wet en de Wet studiefinanciering BES met dien verstande dat de verplichting tot terugbetaling de laagst vastgestelde draagkracht van de debiteur niet mag overschrijden.
C
Artikel 10.5 komt als volgt te luiden:
De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 1.1 wordt onder vervanging van de punt aan het einde van onderdeel Aa door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:
bb. openbaar lichaam BES: openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.
B
Na artikel 1.1 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
C
In artikel 6.2, eerste lid, wordt «welke gemeente» vervangen door: welke gemeente of welk openbaar lichaam BES.
D
In artikel 6.13, vierde lid, komt onderdeel l als volgt te luiden:
l. de gemeente, de gemeenten, het openbaar lichaam BES of de openbare lichamen BES waar de opleiding is gevestigd;
E
Artikel 7.17 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «de gemeente» ingevoegd: of het openbaar lichaam BES.
2. In het tweede lid wordt na «gemeenten» ingevoegd: of een of meer openbare lichamen BES.
F
Artikel 7.17a komt als volgt te luiden:
1. Onze minister kan besluiten dat een opleiding die in twee of meer gemeenten, in twee of meer openbare lichamen BES of in een of meer gemeenten en een of meer openbare lichamen BES is gevestigd, niet langer in een bij zijn besluit genoemde gemeente of openbaar lichaam BES is gevestigd, indien de verzorging van de opleiding in die gemeente of dat openbaar lichaam BES, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs, in redelijkheid niet of niet meer doelmatig kan worden geacht.
2. Bij zijn besluit bepaalt Onze minister tevens het tijdstip met ingang waarvan de opleiding niet langer in de gemeente of het openbaar lichaam BES, bedoeld in het eerste lid, is gevestigd.
G
Artikel 7.24 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Onverminderd het derde lid geldt voor de inschrijving voor een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs als opleidingseis het bezit van:
a. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 7 van de Wet op het voortgezet onderwijs, of
b. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 7 van de Wet op het voortgezet onderwijs BES.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Onverminderd het derde lid geldt voor de inschrijving voor een opleiding in het hoger beroepsonderwijs als vooropleidingseis het bezit van:
a. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 7 van de Wet op het voortgezet onderwijs,
b. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 7 van de Wet op het voortgezet onderwijs BES,
c. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs,
d. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs BES,
e. het diploma van een middenkaderopleiding of van een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder d, onderscheidenlijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of
f. het diploma van de bij ministeriële regeling aangewezen vakopleidingen, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
H
Artikel 7.25, eerste lid, komt te luiden:
1. Bij ministeriële regeling wordt het profiel of worden de profielen, bedoeld in artikel 12 van de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 38 van de Wet op het voortgezet onderwijs BES aangewezen waarop de hierna te noemen diploma’s betrekking moeten hebben om te kunnen worden ingeschreven voor een bepaalde opleiding of een groep van opleidingen:
a. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 7 van de Wet op het voortgezet onderwijs,
b. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 7 van de Wet op het voortgezet onderwijs BES,
c. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs, of
d. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs BES.
I
Artikel 7.26, eerste lid komt te luiden:
1. Indien de uitoefening van het beroep of de beroepen waarop een opleiding voorbereidt, dan wel de organisatie en de inrichting van het onderwijs, specifieke eisen stelt ten aanzien van kennis of vaardigheden die niet of niet in voldoende mate onderdeel zijn van het voortgezet onderwijs, bedoeld in de wet op het voortgezet onderwijs en in de wet op het voortgezet onderwijs BES, of van het beroepsonderwijs, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs,onderscheidenlijk specifieke eisen stelt ten aanzien van de eigenschappen van de student, kunnen bij ministeriële regeling in verband daarmee eisen worden gesteld in aanvulling op de eisen, bedoeld in artikel 7.24. Dit lid is niet van toepassing op opleidingen op het gebied van de kunst en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst.
J
In artikel 7.57b, vijfde lid, wordt «studenten uit de Nederlandse Antillen en Aruba» vervangen door: studenten uit Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de openbare lichamen BES.
K
In artikel 7a.1, onderdeel b, wordt «artikel 162i van de Wet op de expertisecentra of artikel 118o van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: artikel 148 van de Wet op het primair onderwijs BES, artikel 162i van de Wet op de expertisecentra, artikel 118o van de Wet op het voortgezet onderwijs of artikel 203 van de Wet op het voortgezet onderwijs BES.
L
In artikel 7a.2 wordt «artikel 162j van de Wet op de expertisecentra of artikel 118p van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door: artikel 149 van de Wet op het primair onderwijs BES, artikel 162j van de Wet op de expertisecentra, artikel 118p van de Wet op het voortgezet onderwijs of artikel 204 van de Wet op het voortgezet onderwijs BES.
D
Artikel 10.9 komt als volgt te luiden:
De Leerplichtwet BES komt als volgt te luiden:
Deze wet verstaat onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
b. school:
1°. een openbare of een uit openbare kas bekostigde bijzondere basisschool of school of inrichting voor voortgezet onderwijs;
2°. een ingevolge artikel 112 van de Wet voortgezet onderwijs BES aangewezen bijzondere school voor voortgezet onderwijs;
3°. een andere school die wat de inrichting van het onderwijs betreft, overeenkomt met de criteria, bedoeld in artikel 3, en wat de bevoegdheden van leraren betreft, overeenkomt met een of meer van de onder 1 bedoelde scholen;
4°. een andere krachtens artikel 2, eerste lid, onder a, voor de toepassing van deze wet als school aangewezen onderwijsinstelling;
c. instelling:
1°. een instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES;
2°. een andere krachtens artikel 2, eerste lid, onder b, voor de toepassing van deze wet als instelling aangewezen cursus of instelling, waar onderwijs of vorming wordt gegeven;
d. hoofd:
1°. hij die met de leiding van de school is belast;
2°. hij die met de leiding van de instelling is belast;
e. ambtenaar: de ambtenaar, bedoeld in artikel 28;
f. startkwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid onder b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 13 onderscheidenlijk artikel 14 van de Wet voortgezet onderwijs BES;
g. openbaar lichaam: het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
h. inspectie: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht;
i. persoonsgebonden nummer BES: het nummer waaronder de jongere bij de burgerlijke stand van het openbaar lichaam is ingeschreven dan wel het door Onze Minister uitgegeven onderwijsnummer.
1. Bij ministeriële regeling dan wel bij beschikking van Onze Minister kunnen:
a. onderwijsinstellingen dan wel groepen daarvan worden aangewezen als school bedoeld in artikel 1, onderdeel b subonderdeel 4, en
b. cursussen of instellingen waar onderwijs of vorming wordt gegeven dan wel groepen daarvan worden aangewezen als instelling bedoeld in artikel 1, onderdeel c, subonderdeel 2.
Aan de aanwijzing kunnen voorwaarden worden verbonden.
2. Onze Minister kan de aanwijzing intrekken indien het hoofd of het personeel van de school of instelling niet binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking verleent die Onze Minister redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. Indien het hoofd of het personeel van de school of instelling uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen zij het verlenen van medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit.
1. Onverminderd titel I van de Wet primair onderwijs BES en titel I van de Wet voortgezet onderwijs BES, moet een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3,
a. wat de inrichting van het basisonderwijs betreft, voldoen aan de criteria, bedoeld in de artikelen 10, eerste, tweede, derde, vijfde, zesde lid onderdeel a, zevende en achtste lid, 11, 12 en 13, eerste volzin, van de Wet primair onderwijs BES, en tevens heeft de school een schoolplan dat ten minste een beschrijving bevat van het beleid inzake het onderwijs, bedoeld in artikel 10, derde lid, van genoemde wet;
b. wat de inrichting van het voortgezet onderwijs betreft, voldoen aan de criteria, bedoeld in de artikelen 8 en 47, eerste volzin, van de Wet voortgezet onderwijs BES, en tevens heeft de school een schoolplan dat ten minste een beschrijving bevat van het beleid inzake het onderwijs, bedoeld in artikel 42 van genoemde wet en besteedt het onderwijs binnen de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs aantoonbaar aandacht aan de kerndoelen, bedoeld in artikel 34 van genoemde wet, en aansluitend aan de kerndoelen als onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, stelt het onderwijs de leerlingen aantoonbaar in staat om hun onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau dat van de leerling verwacht mag worden.
2. Het bestuurscollege volgt bij zijn oordeel of een onderwijsvoorziening een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, een door de inspectie ter zake gegeven advies.
3. Indien Onze Minister naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 14 van de Wet op het onderwijstoezicht, aan het bestuurscollege van het openbaar lichaam waarin de school is gevestigd adviseert dat de school niet langer voldoet aan de criteria die gelden voor een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, dan volgt het bestuurscollege dit advies en oordeelt dat de school niet langer een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3.
4. Indien het advies, bedoeld in het derde lid, daartoe aanleiding geeft, stelt het bestuurscollege de ouders van de leerlingen van de onderwijsvoorziening binnen 7 dagen schriftelijk op de hoogte van het feit dat de onderwijsvoorziening niet langer een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, of verzekert het er zich van dat de onderwijsvoorziening de ouders daarvan op de hoogte heeft gesteld.
Indien een leerplichtige jongere of een jongere die kwalificatieplichtig is meerderjarig is, rusten de verplichtingen en bevoegdheden die in deze wet zijn toebedeeld aan de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen op de jongere zelf.
1. Indien de kwaliteit van het niet uit ’s Rijks kas bekostigde onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet, kan Onze Minister op verzoek van het hoofd van een school of instelling of uit eigener beweging in overeenstemming met het hoofd maatregelen treffen.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het hoofd van een school of instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de school of instelling ter beschikking worden gesteld.
1. Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Bij de inschrijving wordt een van overheidswege verstrekt document of een bewijs van uitschrijving van een andere school overgelegd waarop de gegevens van de jongere betreffende zijn geslachtsnaam, voorletters, geboortedatum, geslacht en persoonsgebonden nummer BES zijn vermeld. Indien de in de eerste volzin bedoelde personen bij de inschrijving aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen persoonsgebonden nummer BES van de jongere kunnen overleggen, leggen zij het persoonsgebonden nummer BES van de jongere over aan de school zodra zij daarvan kennis hebben gekregen.
2. De in het eerste lid bedoelde verplichtingen gelden niet voor zover de daarin bedoelde personen kunnen aantonen dat zij daarvoor niet verantwoordelijk kunnen worden geacht.
3. De jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt, is verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet de school waaraan hij als leerling staat ingeschreven, geregeld te bezoeken, onverminderd het bepaalde in het eerste lid.
1. De verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school staat ingeschreven, begint op de eerste schooldag van de maand volgende op die waarin de jongere de leeftijd van vier jaar bereikt, en eindigt:
a. aan het einde van het schooljaar na afloop waarvan de jongere ten minste twaalf volledige schooljaren een of meer scholen heeft bezocht;
b. aan het einde van het schooljaar waarin de jongere de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt.
2. Een jongere die een basisschool in minder dan acht schooljaren heeft doorlopen, wordt voor de toepassing van het eerste lid onder a geacht reeds acht schooljaren een school te hebben bezocht.
1. Indien het een jongere betreft die ten minste de leeftijd van 14 jaar heeft bereikt en waarvan naar het oordeel van het bestuurscollege is komen vast te staan, dat hij niet geschikt is volledig onderwijs aan een school te volgen, kan het bestuurscollege van het openbaar lichaam waar de jongere als ingezetene is ingeschreven, op verzoek van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen, in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school, toestaan dat gedurende een bepaald schooljaar, voor zover nodig, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 33, 35 en 36 van de Wet voortgezet onderwijs BES de jongere aan de school een programma volgt, dat naast algemeen vormend onderwijs en op het beroep gericht onderwijs tevens praktijktijd bevat, bestaande uit arbeid van lichte aard, te verrichten naast en in de samenhang met het onderwijs.
2. Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een plan van aanpak dat voorziet in een begeleidingsprogramma ten behoeve van de jongere dat is opgesteld door de school en dat ten minste bevat een beschrijving van de onderwijsdoelen en van de praktijktijd.
3. Alvorens het bestuurscollege besluit op het verzoek, bedoeld in het eerste lid, hoort het bestuurscollege in elk geval:
a. degene die het verzoek heeft ingediend en de jongere zelf, en
b. het hoofd van de school waar de jongere staat ingeschreven.
4. Het bestuurscollege besluit binnen 4 weken na ontvangst van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, en zendt binnen 2 weken na het nemen van het besluit daarvan afschrift aan de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen.
5. Indien de jongere nog steeds niet geschikt is volledig onderwijs als bedoeld in het eerste lid aan een school te volgen, kunnen de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen het bestuurscollege ten minste acht weken voor het verstrijken van de periode waarvoor toestemming is verleend, verzoeken de toestemming voor het daaropvolgend schooljaar te verlengen. Het verzoek gaat vergezeld van een verklaring van het hoofd van de school waar de jongere staat ingeschreven, waarin een overzicht is gegeven van de wijze waarop uitvoering is gegeven aan het programma en waaruit blijkt dat een terugkeer van de jongere naar het onderwijs, bedoeld in de artikelen 33 tot en met 36 van de Wet voortgezet onderwijs BES, te ontraden is, alsmede dat voortzetting van het programma bijdraagt aan de ontwikkeling van de jongere. Het tweede en derde lid zijn van toepassing.
6. Een jongere die wegens gedragsproblemen de veiligheid van medeleerlingen en personeel negatief beïnvloedt en die een grens heeft overschreden of dreigt te overschrijden en daardoor tijdelijk niet meer is te handhaven binnen de school, kan door het bestuurscollege van het openbaar lichaam waar de jongere als ingezetene is ingeschreven, op verzoek van het bevoegd gezag van een school en na overleg met de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen, opgedragen worden een niet vrijblijvend traject te volgen buiten de school. Dit traject wordt gevolgd binnen een afgebakende periode van enkele maanden, waarin de jongere gemotiveerd wordt om zijn schoolloopbaan te vervolgen. Dit traject wordt gevolgd in een daartoe door Onze Minister aangewezen organisatie.
1. Op verzoek van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen kan het bestuurscollege van het openbaar lichaam waar de jongere als ingezetene is ingeschreven, toestaan dat de inschrijving van de jongere aan een school voor het laatste schooljaar, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a of b, wordt vervangen door de inschrijving als leerling van een instelling als bedoeld in paragraaf 3.
2. Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van plan van aanpak dat voorziet in een begeleidingsprogramma ten behoeve van de jongere dat is opgesteld door de instelling waar de jongere ingeschreven wenst te worden. Het begeleidingsprogramma bevat ten minste een beschrijving van de onderwijs- en vormingsdoelen, waaronder algemeen vormend onderwijs en op het beroep gericht onderwijs, alsmede de wijze waarop arbeid van lichte aard zal worden verricht, naast het volgen van onderwijs aan een instelling als bedoeld in paragraaf 3 doch niet in samenhang met het onderwijs. Indien het betreft een jongere, die ten tijde van de indiening van het verzoek een programma als bedoeld in artikel 8, eerste lid, volgt, gaat het verzoek tevens vergezeld van een verklaring van het hoofd van de school waar de jongere staat ingeschreven, waarin een overzicht is gegeven van de wijze waarop uitvoering is gegeven aan het programma en waaruit blijkt dat een terugkeer van de jongere naar het onderwijs, bedoeld in de artikelen 33 tot en met 36 van de Wet voortgezet onderwijs BES, dan wel een voortgezette toepassing van artikel 8, eerste lid, te ontraden is.
3. Alvorens het bestuurscollege besluit op het verzoek, bedoeld in het eerste lid, hoort het bestuurscollege in elk geval:
a. degene die het verzoek heeft ingediend en de jongere zelf;
b. het hoofd van de school waar de jongere het laatst stond ingeschreven en het hoofd van de instelling waar de jongere ingeschreven wenst te worden, en
c. de instellingen van maatschappelijke zorg die reeds bij de begeleiding van de jongere betrokken zijn.
4. Het bestuurscollege besluit binnen 4 weken na ontvangst van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, en zendt binnen 2 weken na het nemen van het besluit daarvan afschrift aan de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen.
1. De verplichting om te zorgen, dat een jongere de school waar hij als leerling staat ingeschreven, geregeld bezoekt, begint op de dag waarop hij na inschrijving op die school kan plaats nemen en eindigt tegelijk met de verplichting om te zorgen dat hij als leerling van een school staat ingeschreven.
2. Het schoolbezoek vindt geregeld plaats zolang geen les of praktijktijd wordt verzuimd.
1. De in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen zijn verplicht te zorgen dat de jongere overeenkomstig de bepalingen van deze paragraaf staat ingeschreven als leerling of deelnemer bij een school of instelling die volledig onderwijs dan wel een bij de wet geregelde combinatie van leren en werken verzorgt en dat hij deze school of instelling na inschrijving geregeld bezoekt, als:
a. ten aanzien van de jongere de leerplicht, bedoeld in paragraaf 2, is geëindigd, en
b. de jongere geen startkwalificatie heeft behaald.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet ten aanzien van jongeren die in het bezit zijn van een getuigschrift of een schooldiploma praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 73 van de Wet voortgezet onderwijs BES.
3. Artikel 6, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid.
4. Als de inschrijving, bedoeld in het eerste lid, plaats vindt aan een andere school of instelling dan daarvoor door de jongere werd bezocht, wordt bij de inschrijving een van overheidswege verstrekt document of een bewijs van uitschrijving van een andere school of instelling overgelegd waarop de gegevens van de jongere betreffende zijn geslachtsnaam, voorletters, geboortedatum, geslacht en persoonsgebonden nummer BES zijn vermeld. Als de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen bij de inschrijving aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen persoonsgebonden nummer BES van de jongere kunnen overleggen, leggen zij het persoonsgebonden nummer BES van de jongere over aan de school zodra zij daarvan kennis hebben verkregen.
De verplichting, bedoeld in artikel 11, eerste lid, vangt aan direct na het einde van de leerplicht, bedoeld in paragraaf 2, en eindigt zodra de jongere de leeftijd van 18 jaar bereikt of een startkwalificatie heeft behaald.
1. De jongere die als leerling of deelnemer van een school of instelling staat ingeschreven op grond van artikel 11, eerste lid, is verplicht het volledige onderwijsprogramma respectievelijk het volledige programma van de combinatie leren en werken te volgen dat door die school of instelling wordt aangeboden.
2. De jongere voldoet aan de verplichting, bedoeld in artikel 11, eerste lid, om de school of instelling na inschrijving geregeld te bezoeken, zolang hij geen les of praktijktijd verzuimt anders dan op een van de gronden, bedoeld in artikel 20.
De in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
a. de jongere op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt is om tot een school onderscheidenlijk een instelling te worden toegelaten;
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning – of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen de openbare lichamen – gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;
c. de jongere als leerling van een inrichting van onderwijs buiten een van de openbare lichamen staat ingeschreven en deze inrichting geregeld bezoekt.
1. De in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan het bestuurscollege van het openbaar lichaam waar de jongere als ingezetene is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
2. Deze kennisgeving moet worden ingediend:
a. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en
b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli.
3. Het tweede lid onder b is niet van toepassing, indien uit de in artikel 16 bedoelde verklaring blijkt, dat de jongere nooit geschikt zal zijn een school onderscheidenlijk een instelling te bezoeken.
Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 14, onderdeel a, kan slechts worden gedaan, indien bij de kennisgeving een verklaring van een door het bestuurscollege van het openbaar lichaam, waar de jongere als ingezetene is ingeschreven, aangewezen arts – niet zijnde de behandelende arts – of van een door het bestuurscollege aangewezen academisch gevormde of daarmede bij ministeriële regeling gelijkgestelde pedagoog of psycholoog is overgelegd, waaruit blijkt, dat deze de jongere niet geschikt acht om tot een school onderscheidenlijk een instelling te worden toegelaten. Deze verklaring mag niet ouder zijn dan drie maanden.
1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 14, onderdeel b, kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning – of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen de openbare lichamen – gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.
Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 14, onderdeel c, kan slechts worden gedaan, indien bij de kennisgeving een verklaring is overgelegd van het hoofd van de inrichting van onderwijs waaruit blijkt, dat de jongere als leerling van deze inrichting staat ingeschreven en haar geregeld bezoekt.
Op verzoek van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen wordt een jongere binnen de in artikel 7, eerste lid, en artikel 12 omschreven tijdvakken door het hoofd slechts van de lijst der leerlingen of deelnemers afgevoerd
a. wegens inschrijving van de jongere op een andere school of instelling;
b. wegens vrijstelling op een der gronden, genoemd in artikel 14, nadat aan het hoofd gebleken is, dat aan de artikelen 15 tot en met 18 is voldaan;
c. wegens de vrijstelling, bedoeld in artikel 27.
De in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting te zorgen dat de jongere de school waarop hij staat ingeschreven, geregeld bezoekt, en de leerplichtige jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt alsmede de jongere die kwalificatieplichtig is, zijn vrijgesteld van de verplichting de school of de instelling geregeld te bezoeken, indien
a. de school onderscheidenlijk de instelling is gesloten of het onderwijs is geschorst;
b. bij of op grond van algemeen verbindende voorschriften het bezoeken van de school onderscheidenlijk de instelling is verboden;
c. de jongere bij wijze van tuchtmaatregel tijdelijk de toegang tot de school onderscheidenlijk de instelling is ontzegd;
d. de jongere wegens ziekte verhinderd is de school onderscheidenlijk de instelling te bezoeken;
e. de jongere wegens vervulling van plichten voortvloeiend uit godsdienst of levensovertuiging verhinderd is de school onderscheidenlijk de instelling te bezoeken;
f. de jongere vanwege de specifieke aard van het beroep van een van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen slechts buiten de schoolvakanties met hen op vakantie kan gaan;
g. de jongere door andere gewichtige omstandigheden verhinderd is de school onderscheidenlijk de instelling te bezoeken.
1. De in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen zijn met betrekking tot de jongere die nog niet de leeftijd van zes jaar heeft bereikt, voor ten hoogste 5 uren per week vrijgesteld van de verplichting om te zorgen dat deze de school waarop hij staat ingeschreven, geregeld bezoekt. Van een beroep op deze vrijstelling wordt mededeling gedaan aan het hoofd.
2. Naast de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, kan het hoofd op verzoek van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen ten behoeve van de jongere bedoeld in het eerste lid, tot ten hoogste 5 uren per week vrijstelling verlenen van de verplichting om te zorgen dat deze de school waarop hij staat ingeschreven, geregeld bezoekt.
Een beroep op vrijstelling wegens ziekte van de jongere kan slechts worden gedaan, indien daarvan binnen twee dagen na het ontstaan van de verhindering aan het hoofd kennis is gegeven, zo mogelijk met opgave van de aard van de ziekte.
Een beroep op vrijstelling wegens vervulling van plichten voortvloeiend uit godsdienst of levensovertuiging kan slechts worden gedaan indien daarvan uiterlijk twee dagen vóór de verhindering aan het hoofd kennis is gegeven.
1. Een beroep op vrijstelling wegens vakantie van de jongere, bedoeld in artikel 20, onder f, kan slechts worden gedaan indien het hoofd op verzoek van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen verlof heeft verleend dat de jongere voor de duur van het verlof de school onderscheidenlijk de instelling niet bezoekt.
2. Verlof als bedoeld in het eerste lid kan door het hoofd slechts eenmaal voor ten hoogste tien dagen per schooljaar worden verleend en kan geen betrekking hebben op de eerste twee lesweken van het schooljaar. Het verlof, bedoeld in de eerste volzin, kan aan de jongere die kwalificatieplichtig is slechts worden verleend tot een evenredig deel van het aantal dagen dat hij op grond van artikel 13 verplicht is onderwijs te volgen.
Een beroep op vrijstelling wegens ziekte van de jongere, wegens vervulling van plichten voortvloeiend uit godsdienst of levensovertuiging wordt gedaan door middel van kennisgeving aan het hoofd door de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen, tenzij de leerplichtige jongere of de jongere die kwalificatieplichtig is niet meer woonachtig is bij deze personen, in welk geval de kennisgeving wordt gedaan door de jongere zelf.
1. Een beroep op vrijstelling wegens andere gewichtige omstandigheden als bedoeld in artikel 20 onder g kan slechts worden gedaan, indien het hoofd op verzoek van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen verlof heeft verleend, dat de jongere de school onderscheidenlijk de instelling tijdelijk niet bezoekt.
2. Indien geen verlof is gevraagd, kan het hoofd alsnog verlof verlenen, indien hem binnen twee dagen na het ontstaan van de verhindering de redenen daarvan worden medegedeeld.
3. Het hoofd kan ten aanzien van dezelfde jongere wegens de in het eerste lid bedoelde omstandigheden voor ten hoogste tien dagen per schooljaar verlof als bedoeld in dat lid verlenen. Indien het verlof ten aanzien van dezelfde jongere wordt gevraagd voor meer dan tien dagen per schooljaar, besluit de ambtenaar van het openbaar lichaam waar de jongere woonachtig is, het hoofd gehoord. Het verlof, bedoeld in de eerste volzin, kan aan de jongere die kwalificatieplichtig is slechts worden verleend tot een evenredig deel van het aantal dagen dat hij op grond van artikel 13 verplicht is onderwijs te volgen.
In andere gevallen dan genoemd in artikel 14 kan het bestuurscollege op grond van bijzondere omstandigheden vrijstelling verlenen van de in artikel 11 opgelegde verplichtingen, indien wordt aangetoond, dat de jongere op andere wijze voldoende onderwijs geniet.
1. Het toezicht op de naleving van deze wet is opgedragen aan het bestuurscollege. Het wijst daartoe een of meer ambtenaren aan.
2. Alvorens hun ambt te aanvaarden, leggen deze ambtenaren in handen van de gezaghebber de eed of de belofte af, waarvan het formulier bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.
3. Deze ambtenaren zijn bevoegd hun taak uit te oefenen ten aanzien van leerlingen die in een van de openbare lichamen woon- of verblijfplaats hebben.
4. Het bestuurscollege stelt een instructie vast voor deze ambtenaren, die ten minste bevat:
a. de wijze waarop de ambtenaren aan de in de artikelen 26, derde lid, 34 en 35 bedoelde taken uitvoering geven;
b. de wijze waarop de gevallen van schoolverzuim die ter kennis van het openbaar lichaam worden gebracht, worden behandeld;
c. de wijze waarop de ambtenaren bij de uitvoering van hun taken overleg plegen en samenwerken met hun ambtgenoten;
d. de aanwijzing van de diensten en instellingen waarmee de ambtenaren bij de uitvoering van hun taken dienen samen te werken.
5. Deze ambtenaren zijn belast met de opsporing van de bij deze wet strafbaar gestelde feiten, onverminderd artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering BES.
1. Ambtenaren als bedoeld in artikel 28, tonen bij de uitvoering van hun taak op verzoek van belanghebbenden hun legitimatiebewijs. Deze ambtenaren hebben toegang tot scholen en tot andere plaatsen, niet zijnde woningen, voor zover dat redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van hun taak, en kunnen zich indien nodig met behulp van de ambtenaren, genoemd in artikel 36, toegang verschaffen. Deze ambtenaren kunnen zich doen vergezellen van door hen aangewezen personen.
2. Een ieder is verplicht deze ambtenaren medewerking te verlenen door hun aanwijzingen te volgen, de door hen gevraagde inlichtingen volledig en naar waarheid te verstrekken en de benodigde bijstand te verstrekken, een en ander voor zover die medewerking redelijkerwijs nodig is bij de uitvoering van hun toezichthoudende taak.
Gemeenschappelijke regelingen op de openbare lichamen betreffende het toezicht op de naleving van deze wet, alsmede wijziging of intrekking daarvan, worden mede ter kennis gebracht van Onze Minister en van de openbare lichamen die bij de regeling zijn aangesloten.
1. De hoofden geven aan het bestuurscollege binnen zeven dagen kennis van de in- en afschrijving van leerlingen ten aanzien van wie deze wet van toepassing is. Een beslissing tot verwijdering van een leerling wordt terstond gemeld.
2. Indien de jongere geen volledig onderwijsprogramma volgt, geeft het hoofd van een instelling aan het bestuurscollege bericht van het programma van de combinatie leren en werken, bedoeld in artikel 13, eerste lid, dat door de jongere wordt gevolgd.
3. De hoofden geven aan het bestuurscollege en aan de ambtenaar alle inlichtingen die deze in verband met de uitvoering van deze wet verlangen.
4. In de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, en in de mededeling, bedoeld in het tweede lid, vermeldt het hoofd zo mogelijk het persoonsgebonden nummer BES van de jongere.
Het bestuurscollege controleert of de jongeren die als ingezetene zijn ingeschreven en nog leerplichtig of kwalificatieplichtig zijn, overeenkomstig de bepalingen van deze wet als leerling of deelnemer staan ingeschreven.
1. Indien een ingeschreven leerling van een school ten aanzien van wie deze wet van toepassing is zonder geldige reden les- of praktijktijd heeft verzuimd en dit verzuim gedurende een periode van vier opeenvolgende lesweken meer dan zestien uren les- of praktijktijd bedraagt, geeft het hoofd van de school hiervan onverwijld kennis aan het bestuurscollege van het openbaar lichaam waar de leerling woon- of verblijfplaats heeft.
2. Indien een ingeschreven leerling van een instelling ten aanzien van wie deze wet van toepassing is zonder geldige reden gedurende een periode van vier opeenvolgende lesweken in totaal zestien uren van de lestijd heeft verzuimd, geeft het hoofd van de instelling hiervan onverwijld kennis aan het bestuurscollege van het openbaar lichaam waar de leerling woon- of verblijfplaats heeft.
3. In de kennisgeving, bedoeld in het eerste en tweede lid, vermeldt het hoofd zo mogelijk het persoonsgebonden nummer BES van de jongere.
1. Indien blijkt, dat een leerplichtige of kwalificatieplichtige jongere niet als leerling of deelnemer staat ingeschreven, zonder dat een grond voor vrijstelling aanwezig is, of indien een kennisgeving is ontvangen als bedoeld in artikel 33 stelt de ambtenaar vanwege het bestuurscollege een onderzoek in. Hij hoort de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen en tracht hen ertoe te bewegen hun verplichtingen na te komen.
2. Blijkt aan de ambtenaar dat de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen weigeren de jongere als leerling van een school onderscheidenlijk als deelnemer bij een instelling te laten inschrijven, zonder dat zij op grond van artikel 14 of 27 van deze verplichting zijn vrijgesteld, of dat zij niet zorgen, dat de leerplichtige jongere de school of de jongere die kwalificatieplichtig is de school of instelling geregeld bezoekt, zonder dat zij op grond van artikel 20 van deze verplichting zijn vrijgesteld, dan zendt hij proces-verbaal van zijn bevindingen aan de officier van justitie.
3. Blijkt aan de ambtenaar, dat de leerplichtige jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt of de jongere die kwalificatieplichtig is het onderwijs aan de school of aan de instelling niet geregeld volgt zonder dat de jongere op grond van artikel 20 van deze verplichting is vrijgesteld, dan hoort hij de jongere en tracht hem ertoe te bewegen zijn verplichtingen na te komen. Indien blijkt dat de leerplichtige jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt, of de jongere die kwalificatieplichtig is, weigert deze verplichtingen na te komen, zendt de ambtenaar proces-verbaal van zijn bevindingen aan de officier van justitie.
4. Indien een onderwijsvoorziening niet langer een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, onderzoekt de ambtenaar binnen vier weken nadat de ouders hiervan op de hoogte zijn gesteld, of de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen de jongere bij een school hebben ingeschreven dan wel of een grond voor vrijstelling aanwezig is. Indien geen sprake is van een inschrijving bij een school dan wel een vrijstelling als bedoeld in artikel 14 of 27, wijst hij onverwijld de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen op de verplichting, bedoeld in dat artikel. Indien de jongere niet binnen vier weken nadat de ambtenaar de in de vorige volzin bedoelde personen op hun verplichting heeft gewezen op een school staat ingeschreven en geen sprake is van een vrijstelling als bedoeld in artikel 14 of 27, zendt de ambtenaar proces-verbaal van zijn bevindingen aan de officier van justitie.
5. Indien de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen reeds eerder zijn veroordeeld wegens het niet nakomen van de verplichtingen, opgelegd in artikel 6, eerste lid, of artikel 11, zendt de ambtenaar een afschrift van het proces-verbaal aan de raad voor de kinderbescherming.
Indien aan het hoofd of aan de ambtenaar blijkt, dat een jongere in strijd met de ter zake geldende voorschriften arbeid verricht, geven zij hiervan terstond kennis aan een daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar.
Ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, zijn bevoegd een jongere die zij onder schooltijd op een voor het publiek toegankelijke plaats aantreffen, te brengen naar het hoofd van de school waarop de jongere als leerling staat ingeschreven.
1. Het bestuurscollege brengt jaarlijks vóór 1 oktober verslag uit aan de eilandsraad over het in het laatst afgesloten school- of cursusjaar in het openbaar lichaam gevoerde beleid inzake de handhaving van de leerplicht en de kwalificatieplicht en de resultaten daarvan.
2. Het bestuurscollege doet jaarlijks een opgave aan Onze Minister van de omvang en behandeling van het aan hem gemelde schoolverzuim in het openbaar lichaam.
3. Het hoofd doet jaarlijks een opgave aan Onze Minister van de omvang van het schoolverzuim aan zijn school of instelling.
1. De in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen die de in artikel 6, eerste lid, of artikel 11 opgelegde verplichtingen niet nakomen, worden gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
2. De leerplichtige jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt of de jongere die kwalificatieplichtig is, die de verplichting tot geregeld volgen van het onderwijs niet nakomt, wordt gestraft met een hoofdstraf als genoemd in artikel 79h, eerste lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafrecht BES, met dien verstande dat de geldboete een geldboete van de tweede categorie is.
Met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft het hoofd dat:
a. in strijd handelt met artikel 24, tweede lid, of artikel 26, derde lid, eerste volzin,
b. niet voldoet aan een der verplichtingen, opgelegd in de artikelen 31 of 33, of
c. bij de uitvoering van deze wet onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekt.
1. Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven voor de uitvoering van deze wet en worden de modellen vastgesteld van de kennisgevingen en mededelingen, bedoeld in de artikelen 15, 31, 33 en 37, tweede en derde lid. Bij deze regeling kan tevens worden bepaald dat de in artikel 37, tweede of derde lid, bedoelde opgave niet wordt gedaan aan Onze Minister maar aan het Centraal Bureau voor de Statistiek.
2. De formulieren van de kennisgevingen en mededelingen, bedoeld in de artikelen 15, 31en 33 zijn voor de belanghebbenden kosteloos op het bestuurskantoor van het openbaar lichaam verkrijgbaar. De formulieren voor de opgaven van gegevens ten behoeve van statistisch onderzoek als bedoeld in artikel 38, tweede en derde lid, worden door het Rijk verstrekt.
1. Ontheffingen en vrijstellingen die krachtens de Leerplichtlandsverordening of krachtens de Leerplichtwet BES zoals die wet op het tijdstip van de transitie, bedoeld in artikel 1, onder a, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is komen te luiden, zijn verleend, worden geacht te zijn verleend krachtens deze wet voor de resterende duur waarvoor zij werden verleend.
2. Verzoeken die op grond van artikel 4 van de Leerplichtlandsverordening zoals luidend op de dag voorafgaande aan de transitie, of op grond van artikel 4 van de Leerplichtwet BES, zoals dat artikel op het tijdstip van de transitie is komen te luiden, zijn gedaan en waarop op die dag nog niet is beslist, worden afgehandeld met inachtneming van de regels die bij of krachtens de Leerplichtlandsverordening zijn gesteld.
Een school die op de dag voorafgaande aan de transitie, bedoeld in artikel 1, onder a, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, was aangemerkt als een niet bekostigde school, wordt met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit artikel aangemerkt als een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3.
E
Artikel 10.10 komt als volgt te luiden:
De Mediawet BES komt als volgt te luiden:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Commissariaat: Commissariaat voor de Media, genoemd in artikel 7.1, eerste lid, van de Mediawet 2008;
omroepdienst: dienst die betrekking heeft op het verzorgen van programma-aanbod dat op basis van een chronologisch schema dat is vastgesteld door de verzorger die redactioneel verantwoordelijk is voor het programma-aanbod door middel van uitzending langs radio-elektronische weg wordt verspreid voor gelijktijdige ontvangst door het algemene publiek of een deel daarvan;
omroepinstelling: privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid of natuurlijke persoon die een omroepdienst verzorgt;
Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
politieke partij: vereniging waarvan de aanduiding op grond van artikel G 1, G 3, Q 6 of Ya 48 van de Kieswet is geregistreerd in het register van aanduidingen voor de verkiezing van leden van de Tweede Kamer, Eerste Kamer of eilandsraad;
programma: elektronisch product met beeld- of geluidsinhoud dat duidelijk afgebakend is en als zodanig herkenbaar onder een afzonderlijke titel via een omroepdienst wordt verspreid;
programma-aanbod: geheel van programma’s inclusief elektronische producten met beeld- of geluidsinhoud tussen de programma’s, dat wordt verspreid via een omroepdienst;
radio-omroep: omroepdienst die betrekking heeft op radioprogramma-aanbod;
radioprogramma: programma met uitsluitend geluidsinhoud;
reclameboodschap: uiting in welke vorm dan ook waarmee onmiskenbaar wordt beoogd het publiek te bewegen tot het kopen van een bepaald product of het gebruik maken van een bepaalde dienst, dan wel gunstig te stemmen ten aanzien van een bepaald bedrijf, een bedrijfstak of een bepaalde instelling teneinde de verkoop van producten of de afname van diensten te bevorderen;
sluikreclame: het anders dan op grond van deze wet als reclameboodschap vermelden of tonen van namen, (beeld)merken, producten, diensten of activiteiten van personen, bedrijven of instellingen als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daarmee wordt beoogd of mede wordt beoogd reclame te maken, met dien verstande dat het oogmerk in elk geval aanwezig is als de vertoning of vermelding tegen betaling of soortgelijke vergoeding geschiedt;
sponsoren: het verstrekken van financiële of andere bijdragen door een onderneming of een natuurlijke persoon die zich gewoonlijk niet bezighoudt met omroepactiviteiten of met de vervaardiging van audiovisuele producties, ten behoeve van de totstandkoming of aankoop van programma-aanbod, teneinde verspreiding daarvan te bevorderen of mogelijk te maken;
teletekst: televisieprogramma dat uitsluitend bestaat uit stilstaande tekstbeelden die door de kijker in een door hem bepaalde volgorde en op een door hem bepaald tijdstip kunnen worden geraadpleegd;
televisieomroep: omroepdienst die betrekking heeft op televisieprogramma-aanbod;
televisieprogramma: programma met beeldinhoud, al dan niet mede met geluidsinhoud.
2. Onder reclameboodschap als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstaan het oproepen tot steun aan of het gunstig stemmen ten aanzien van instellingen met een wetenschappelijk, cultureel, godsdienstig, levensbeschouwelijk, politiek of liefdadig karakter, voor zover dat geen betrekking heeft op het kopen van een bepaald product of het gebruiken van een bepaalde dienst die in de handel verkrijgbaar is.
Het verzorgen van een omroepdienst in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba is alleen toegestaan met toestemming van het Commissariaat.
1. Een toestemming als bedoeld in artikel 2 wordt op aanvraag verleend en geldt voor tien jaar.
2. Een toestemming wordt slechts verleend aan een aanvrager aan wie een machtiging als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen BES is verleend.
3. Een toestemming is niet overdraagbaar en vervalt van rechtswege na afloop van de toestemmingsperiode.
4. In de toestemming wordt aangegeven op welk openbaar lichaam of openbare lichamen deze betrekking heeft en of deze betrekking heeft op radio-omroep of televisieomroep. Op grond van een toestemming voor televisie-omroep is het tevens toegestaan teletekst te verzorgen.
5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de indiening van en de besluitvorming op een aanvraag.
1. Het Commissariaat kan een aanvraag als bedoeld in artikel 3, eerste lid, afwijzen indien:
a. de gegevens die door de aanvrager bij de aanvraag zijn ingediend onjuist of onvolledig zijn; of
b. redelijkerwijs te verwachten is dat de aanvrager zich niet zal houden aan het bepaalde bij of krachtens deze wet.
2. Het Commissariaat kan een toestemming intrekken indien de omroepinstelling:
a. daarom verzoekt;
b. bij de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens blijkt te hebben verstrekt; of
c. overigens niet voldoet aan het bepaalde bij of krachtens deze wet.
1. Een omroepinstelling bepaalt, onverminderd het bepaalde bij of krachtens deze wet, vorm en inhoud van het door haar verzorgde programma-aanbod en is daar verantwoordelijk voor.
2. Een omroepinstelling brengt in overeenstemming met de werknemers die zijn belast met de verzorging en samenstelling van het programma-aanbod een redactiestatuut tot stand waarin de journalistieke rechten en plichten van deze werknemers zijn geregeld.
Een omroepinstelling verspreidt geen programma-aanbod dat de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen ernstige schade kan toebrengen.
1. De door een omroepinstelling verzorgde reclameboodschappen zijn als zodanig herkenbaar en door akoestische, visuele of ruimtelijke middelen duidelijk onderscheiden van de overige inhoud van het programma-aanbod.
2. In het programma-aanbod zijn subliminale technieken en sluikreclame niet toegestaan.
3. Het programma-aanbod bestaat voor ten hoogste twaalf minuten per uur uit reclameboodschappen.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot beperking van reclameboodschappen voor:
a. sterke drank als bedoeld in de in de aanhef bedoelde algemene maatregel van bestuur; en
b. tabaksprodukten als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet beperking tabaksgebruik BES.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het opnemen van reclameboodschappen in programma’s.
1. Programma-aanbod wordt alleen gesponsord als in het redactiestatuut, bedoeld in artikel 5, tweede lid, waarborgen zijn opgenomen voor de redactionele onafhankelijkheid van de werknemers die belast zijn met de verzorging en samenstelling van het programma-aanbod ten opzichte van de sponsors.
2. Programma-aanbod bestaande uit nieuws, actualiteiten of politieke informatie wordt niet gesponsord.
3. Bij gesponsord programma-aanbod wordt ter informatie van het publiek duidelijk vermeld dat en door wie het is gesponsord.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot sponsorvermelding bij gesponsord programma-aanbod.
Een omroepinstelling stelt overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de artikelen 10 tot en met 13,zendtijd ter beschikking.
1. Het Commissariaat wijst jaarlijks op aanvraag van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, een aantal uren zendtijd op de omroepdiensten toe ten behoeve van overheidsvoorlichting. Het Commissariaat wijst de dagen en tijdstippen aan waarop de toegewezen uren beschikbaar worden gesteld.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het totaal aan ter beschikking te stellen uren per omroepdienst en de indiening van en de besluitvorming op een aanvraag.
3. De toegewezen uren zijn beschikbaar voor Onze Ministers voor gebruik door overheidsinstellingen of personen die door hen zijn aangewezen. De gebruiker van de toegewezen uren betaalt een bij ministeriële regeling te regelen redelijke vergoeding aan de omroepinstelling die de uren zendtijd ter beschikking stelt.
4. De toegewezen uren worden geheel gebruikt en alleen voor overheidsvoorlichting.
1. Het Commissariaat wijst jaarlijks op aanvraag een aantal uren zendtijd op de omroepdiensten toe aan een politieke partij die bij de laatst gehouden verkiezing van de leden van de Tweede of Eerste Kamer der Staten-Generaal of een eilandsraad één of meer zetels heeft verworven.
2. Het Commissariaat wijst een aantal uren op de omroepdiensten toe aan:
a. politieke partijen die deelnemen aan de verkiezing van leden van de eilandsraad van het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
b. politieke partijen die in alle kieskringen aan de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal deelnemen; en
c. politieke partijen die in Nederland aan de verkiezing van de leden van het Europese Parlement deelnemen.
3. Het Commissariaat wijst de dagen en tijdstippen aan waarop de toegewezen uren, bedoeld in het eerste en tweede lid, beschikbaar worden gesteld. De uren, bedoeld in het tweede lid, zijn beschikbaar in een door het Commissariaat te bepalen periode die onmiddellijk voorafgaat aan de dag die in Nederland respectievelijk het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba voor de desbetreffende verkiezing is vastgesteld.
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het totaal aan ter beschikking te stellen uren per omroepdienst en de indiening van en de besluitvorming op een aanvraag.
5. Een politieke partij gebruikt haar zendtijd geheel en alleen voor programma-aanbod op politiek terrein.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan het Commissariaat op aanvraag zendtijd op de omroepdiensten kan toewijzen aan ideële maatschappelijke organisaties, waaronder kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden, op voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, na overleg met Onze Minister, regels gesteld op grond waarvan in geval van buitengewone omstandigheden zendtijd en de daarbij behorende faciliteiten zoals studio’s ter beschikking worden gesteld aan de bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aangewezen autoriteiten of personen.
2. Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, is bevoegd in de algemene noodtoestand, na overleg met Onze Minister, regels te stellen over de inhoud van radio- en televisieprogramma’s en het toezicht daarop, waarbij kan worden afgeweken van het bepaalde in de artikelen 14 en 15.
Een omroepinstelling, een politieke partij en de overheid bewaren opnamen van het door hen verzorgde programma-aanbod gedurende een maand na de uitzending en stellen deze desgevraagd al dan niet in kopie binnen 24 uur ter beschikking aan het Commissariaat.
1. Het Commissariaat is belast met de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
2. Bij overtreding van artikel 2 en de artikelen 5 tot en met 14 kan het Commissariaat aan de overtreder per overtreding een bestuurlijke geldboete opleggen van de vierde categorie.
1. Met het toezicht op de naleving zijn belast de leden van het Commissariaat en de bij besluit van het Commissariaat aangewezen medewerkers van het Commissariaat. Onze Minister kan daarnaast bij besluit andere personen aanwijzen die belast zijn met het toezicht ten behoeve van de bestuursrechtelijke handhaving door het Commissariaat. Van een besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
2. De leden van het Commissariaat en de krachtens het eerste lid aangewezen personen zijn voor zover dit redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van hun taak, bevoegd:
a. alle inlichtingen te vorderen;
b. inzage te verlangen van alle boeken, bescheiden en andere informatiedragers en daarvan kopieën te nemen of deze daartoe tijdelijk mee te nemen;
c. goederen aan opneming en onderzoek te onderwerpen en deze daartoe tijdelijk mee te nemen; en
d. alle plaatsen te betreden, met uitzondering van woningen, tenzij de bewoner hiertoe uitdrukkelijk toestemming heeft verleend, vergezeld van door hen aangewezen personen.
3. Zo nodig wordt de toegang tot een plaats als bedoeld in het tweede lid, onder d, verschaft met behulp van de sterke arm.
4. Een ieder is verplicht aan de leden van het Commissariaat en de krachtens het eerste lid aangewezen personen alle medewerking te verlenen die op grond van het tweede lid wordt gevorderd.
1. Een vergunning die is verleend op grond van artikel 2 van de Televisie-landsverordening of op grond van de Mediawet BES zoals die wet op het tijdstip van de transitie, bedoeld in artikel 1, onder a, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is komen te luiden, wordt met ingang van dat tijdstip aangemerkt als een toestemming op grond van deze wet en geldt tot het einde van de periode die bij de vergunningverlening is bepaald.
2. Een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie machtiging is verleend als bedoeld in artikel 15 van de Landsverordening op de telecommunicatie-voorzieningen, op grond van welke machtiging deze radioprogramma’s verspreidt, wordt met ingang van het tijdstip van de transitie geacht toestemming verleend te zijn op grond van deze wet tot het einde van de periode die bij verlening van de machtiging is bepaald met een maximum van tien jaar vanaf het tijdstip van de transitie.
3. Op lopende bezwaar- en beroepsprocedures die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel zijn ingesteld en gericht zijn tegen besluiten die zijn genomen op grond van de Televisie-landsverordening of op grond van de Mediawet BES zoals die wet op het tijdstip van de transitie luidde, blijven de bepalingen van de Televisie-landsverordening van toepassing.
F
De Monumentenwet BES wordt als volgt gewijzigd:
A
Voor artikel 1 wordt ingevoegd: Hoofdstuk 1. Begripsbepaling.
B
In artikel 1 worden, onder vervanging aan het slot van onderdeel f van de punt door een puntkomma, na onderdeel f zeven nieuwe onderdelen ingevoegd, luidende:
g. «maritiem archeologisch erfgoed»: alle onder water gelegen, vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn vanwege hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde alsmede de terreinen welke van belang zijn vanwege de daar aanwezige voornoemde zaken;
h. «schip»: een schip als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet maritiem beheer BES;
i. «binnenwateren»: de binnenwateren, bedoeld in artikel 1, onderdeel k, van de Wet maritiem beheer BES;
j. «rede»: de rede, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Wet maritiem beheer BES;
k. «territoriale zee»: de territoriale zee, bedoeld in artikel 1, onderdeel m, van de Wet maritiem beheer BES;
l. «aansluitende zone»: de aansluitende zone, bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Wet maritiem beheer BES;
m. «exclusieve economische zone»: de exclusieve economische zone, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Wet maritiem beheer BES.
D
Na artikel 9 wordt ingevoegd:
1. Er is een Meldpunt maritiem archeologisch erfgoed. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wijst een instelling aan waar het meldpunt wordt ondergebracht.
2. Maritiem archeologisch erfgoed dat is gelegen in de binnenwateren, de territoriale zee of de aansluitende zone van het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius, onderscheidenlijk Saba, wordt opgenomen in een openbare lijst die wordt aangehouden en beheerd door het Meldpunt maritiem archeologisch erfgoed, onder vermelding van ten minste de nauwkeurige plaats, de aard en de voornaamste kenmerken van het betrokken erfgoed.
3. Een ieder die een zaak in een gebied als bedoeld in het tweede lid aantreft waarvan hij weet of redelijkerwijze kan vermoeden dat het maritiem archeologisch erfgoed betreft, meldt dit onverwijld bij het Meldpunt maritiem archeologisch erfgoed.
4. Het is verboden zonder of in afwijking van een daartoe strekkende ontheffing van het bestuurscollege maritiem archeologisch erfgoed of onderdelen hiervan dat zich bevindt in de binnenwateren of de territoriale zee, op te graven, te verwijderen, te verplaatsen, te beschadigen of anderszins te verstoren.
5. Het opgraven, verwijderen, verplaatsen, beschadigen of anderszins te verstoren van maritiem archeologisch erfgoed of onderdelen hiervan dat zich bevindt in de aansluitende zone, wordt aangemerkt als een verboden handeling als bedoeld in het vierde lid.
6. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan, het Meldpunt maritiem archeologisch erfgoed gehoord, een ontheffing verlenen van een verbod als bedoeld in het vijfde lid.
7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van dit artikel.
1. Bij de monumenteneilandsverordening worden nadere regels gesteld met betrekking tot de zorg voor het maritiem archeologisch erfgoed dat zich bevindt in de binnenwateren van het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius, onderscheidenlijk Saba en de territoriale zee rondom een openbaar lichaam.
2. De monumenteneilandsverordening bevat in elk geval regels ten aanzien van:
a. de wijze waarop een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, vierde lid, wordt aangevraagd, ter inzage wordt gelegd en wordt beoordeeld;
b. de advisering door deskundigen ten aanzien van een aanvraag en de eisen die aan deze aanvraag worden gesteld;
c. de voorwaarden waaronder een ontheffing wordt verleend en de hieraan te verbinden beperkingen en voorschriften, met inachtneming van de internationale normen voor omgang met maritiem archeologisch erfgoed;
d. de opstelling en uitvoering van een beheersplan.
F
In artikel 10, eerste lid, wordt «artikelen 5 en 7» vervangen door: artikelen 5, 7, 9a en 9b.
G
Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «van deze wet» vervangen door «van hoofdstuk 2» en wordt «in deze wet» vervangen door: in dat hoofdstuk.
2. In het tweede lid wordt «bij deze wet» vervangen door: in het eerste lid.
H
Na artikel 12 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Hij die handelt in strijd met de voorschriften gegeven bij of krachtens artikel 9a, zesde lid, of artikel 9b, tweede lid, onderdeel c, begaat een overtreding en wordt gestraft met geldboete van ten hoogste de vijfde categorie.
1. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een verbod gegeven in artikel 9a, vierde en vijfde lid, begaat een misdrijf en wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of geldboete van ten hoogste de zesde categorie dan wel met beide straffen.
2. Handelen als bedoeld in het eerste lid, voor zover niet opzettelijk begaan, is een overtreding en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of met geldboete van de vijfde categorie dan wel met beide straffen.
3. Bij herhaling van een overtreding als bedoel in het eerste lid kan de geldboete worden verhoogd tot ten hoogste de keren van herhalen te vermenigvuldigen met ten hoogste het bedrag van een geldboete van de derde categorie.
I
Na artikel 13 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. De met het toezicht belaste personen, bedoeld in artikel 51 van de Wet maritiem beheer BES, zijn bevoegd schepen aan of vast te houden, indien het vermoeden bestaat dat er in strijd is of wordt gehandeld met het bepaalde in artikel 9a, vierde, vijfde of zesde lid.
2. De artikelen 52 en 56 tot en met 61 van de Wet maritiem beheer BES zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De met het toezicht belaste personen, bedoeld in artikel 51 van de Wet maritiem beheer BES, zijn bevoegd tot het stilleggen van werkzaamheden in de binnenwateren, de reden, de territoriale zee of de exclusieve economische zone waarbij er in strijd wordt gehandeld met het bepaalde in artikel 9a, vierde en vijfde lid, en met het bepaalde krachtens artikel 9b, eerste lid.
2. De artikelen 52, 63, eerste, tweede en derde lid, 64, 65 en 66 van de Wet maritiem beheer BES zijn van overeenkomstige toepassing.
G
Artikel 10.12 komt als volgt te luiden:
De Wet educatie en beroepsonderwijs BES komt als volgt te luiden:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
beroepsbegeleidende leerweg: de leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onder b;
beroepsonderwijs: onderwijs als bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid;
beroepsopleidende leerweg: de leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onder a;
beroepsopleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid;
beroepspraktijkvorming: het onderricht in de praktijk van het beroep, bedoeld in artikel 7.2.7, eerste lid;
bevoegd gezag:
1. wat een openbare instelling betreft: het bestuurscollege, voor zover de eilandsraad niet anders bepaalt, en, indien de eilandsraad dit wenselijk oordeelt, met inachtneming van door hem te stellen regelen, dan wel het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan;
2. wat een bijzondere instelling betreft: de natuurlijke persoon of het bestuur;
3. wat een exameninstelling als bedoeld in artikel 1.6.1 betreft: het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling uitgaat;
bijzondere instelling: een instelling in stand gehouden door een natuurlijke persoon of een privaatrechtelijke rechtspersoon;
Centraal register: het Centraal register beroepsopleidingen BES, bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid;
deelkwalificatie: een deelkwalificatie als bedoeld in artikel 7.2.3;
deelnemer: een deelnemer als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid, eerste volzin;
deeltijdse beroepsopleiding: een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.6, vijfde lid;
deskundige: een deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2, van het Burgerlijk Wetboek BES;
educatie:onderwijs als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid;
eindtermen: de eindtermen, bedoeld in artikel 7.1.3;
exameninstelling: een instelling als bedoeld in artikel 1.6.1;
examinering: het nemen van beslissingen over inhoud en niveau van examens van een beroepsopleiding in relatie tot de eindtermen, procedures en voorwaarden waaronder examens worden afgenomen, alsmede het vaststellen van de uitslag van examens;
expertisecentrum onderwijszorg: de rechtspersoon, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid;
inspectie: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht;
instelling: een organisatorische eenheid die opleidingen educatie of opleidingen beroepsonderwijs verzorgt;
leerlingen: leerlingen als bedoeld in de WPO BES en WVO BES;
leerweg: een leerweg als bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid;
onderwijs: educatie en beroepsonderwijs;
Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
openbaar lichaam: het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
openbare instelling: een instelling in stand gehouden door een openbaar lichaam;
opleiding educatie: een opleiding als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid;
persoonsgebonden nummer BES: het administratienummer van de deelnemer, dan wel het door Onze Minister uitgegeven onderwijsnummer, bedoeld in artikel 8.1.3, vierde lid;
raad: Raad onderwijs arbeidsmarkt als bedoeld in artikel 1.5.1, eerste lid;
studiejaar: het tijdvak dat aanvangt op 1 augustus en eindigt op 31 juli vanhet daarop volgend jaar;
voltijdse beroepsopleiding: een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.6, derde lid;
volwassene: een in Nederland woonachtige van 18 jaren of ouder.
1. De bepalingen vastgesteld bij of krachtens de artikelen 1.3.2, 1.3.3, 1.3.5, 2.5.1, 2.5.2, 4.1.3, 4.2.1 tot en met 4.2.5, 6.1.1, hoofdstuk 7, 8.1.1, 8.1.3, 8.1.4, tweede lid, 8.1.5 eerste tot en met derde lid, 8.1.6 tot en met 8.2.1, 8.4.1 en 8.4.2 zijn regels voor openbare instellingen voor beroepsonderwijs.
2. De bepalingen vastgesteld bij of krachtens de artikelen 1.3.2, 1.3.5, 2.5.1, 2.5.2, 4.1.3, 4.2.1 tot en met 4.2.5, 6.1.1, hoofdstuk 7, 8.1.1, 8.1.3, 8.1.4, eerste lid, 8.1.5 tot en met 8.2.1, 8.4.1 en 8.4.2 zijn voorwaarden voor bekostiging van beroepsopleidingen aan bijzondere instellingen.
1. Educatie is gericht op de bevordering van de persoonlijke ontplooiing ten dienste van het maatschappelijk functioneren van volwassenen door de ontwikkeling van kennis, inzicht, vaardigheden en houdingen op een wijze die aansluit bij hun behoeften, mogelijkheden en ervaringen alsmede bij maatschappelijke behoeften. Waar mogelijk sluit de educatie aan op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs. Educatie omvat niet activiteiten op het niveau van het hoger onderwijs.
2. Beroepsonderwijs is gericht op de theoretische en praktische voorbereiding voor de uitoefening van beroepen waarvoor een beroepskwalificerende opleiding is vereist of dienstig kan zijn. Het beroepsonderwijs bevordert tevens de algemene vorming en de persoonlijke ontplooiing van de deelnemers en draagt bij tot het maatschappelijk functioneren. Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend beroepsonderwijs en het algemeen voortgezet onderwijs. Beroepsonderwijs omvat niet het hoger onderwijs.
Bij de uitvoering van hun taak dragen de instellingen, onverminderd het bij of krachtens deze wet bepaalde, mede zorg voor:
a. de toegankelijkheid van het onderwijs, in het bijzonder voor kansarme groepen,
b. het aanbieden van doelmatige leerwegen, in het bijzonder door het zorg dragen voor een zorgvuldige afstemming tussen opleidingen educatie en beroepsopleidingen,
c. het bieden van mogelijkheden voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding, en
d. de afstemming op de ontwikkelingen in de samenleving op nationaal en internationaal gebied in het algemeen en ten aanzien van de arbeidsmarkt in het bijzonder.
1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het onderwijs van voldoende kwaliteit is. Een instelling verricht geen nevenwerkzaamheden die de beroepsopleiding of de opleiding educatie schaden.
2. Het bevoegd gezag richt een stelsel van kwaliteitszorg voor de instelling in en draagt er in dat verband zorg voor dat, zo veel mogelijk in samenwerking met andere instellingen, wordt voorzien in een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs, waaronder maatregelen en instrumenten om te waarborgen dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de in de eerste volzin van dit lid bedoelde beoordeling geschiedt met betrokkenheid van onafhankelijke belanghebbenden en deskundigen, niet zijnde de deskundigen, bedoeld in artikel 1.1.1. De uitkomsten van de beoordeling zijn openbaar.
3. Het bevoegd gezag maakt regelmatig, en voor zover het de examens betreft jaarlijks, een verslag openbaar omtrent:
a. de beoordeling, bedoeld in het tweede lid,
b. de uitkomsten van die beoordeling, en
c. het voorgenomen beleid in het licht van die uitkomsten.
1. Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de deelnemers met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving en de Caribische regio en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.
2. Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging.
1. Een instelling kan in stand gehouden worden door:
a. een natuurlijke persoon, of
b. een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid.
2. Een rechtspersoon die een instelling in stand kan houden kan zijn:
a. een openbaar lichaam of een door een openbaar lichaam ingestelde openbare rechtspersoon, dan wel
b. een privaatrechtelijke rechtspersoon.
1. Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn instelling met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in het Tweede Boek, titel XIV, van het Wetboek van Strafrecht BES jegens een minderjarige deelnemer van de instelling, treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.
2. Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige deelnemer van de instelling, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering BES, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken deelnemer, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de instelling met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte.
3. Indien een personeelslid bekend is geworden dat een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige deelnemer van de instelling, stelt het personeelslid het bevoegd gezag daarvan onverwijld in kennis.
1. Onze Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag een beroepsopleiding erkennen.
2. Erkenning houdt in dat aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van die opleiding een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.8 is verbonden.
3. Voorwaarde voor erkenning is dat de desbetreffende instelling voor die opleiding in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van:
a. de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.2,
b. het onderwijs en de examens, bedoeld in hoofdstuk 7,
c. de rechtsbescherming van de deelnemers, bedoeld in hoofdstuk 7, titel 5,
d. de onderwijsovereenkomst, bedoeld in artikel 8.1.5, eerste tot en met derde lid,
e. de vooropleidingseisen, bedoeld in artikel 8.2.1,
f. de eisen, bedoeld in de artikelen 4.2.1 tot en met 4.2.4, en
g. het toezicht door de inspectie.
4. De aanvraag om erkenning gaat in elk geval vergezeld van een beschrijving van het stelsel van kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.2, tweede lid alsmede het ontwerp van de in artikel 7.4.9 bedoelde onderwijs- en examenregeling van de opleiding.
5. De aanvraag om erkenning wordt ingediend bij Onze Minister. Indien de gegevens bij de aanvraag onjuist of niet volledig zijn, stelt Onze Minister binnen twee weken na indiening van de aanvraag de aanvrager in de gelegenheid om binnen een door Onze Minister te bepalen termijn alsnog te voorzien in de vereiste gegevens.
6. Onze Minister beslist binnen zes maanden na de aanvraag om erkenning. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
7. Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister op diens verzoek de nodige inlichtingen omtrent de instelling. Het bevoegd gezag doet Onze Minister en, indien het betreft op grond van artikel 2.1.1 bekostigde opleidingen, de desbetreffende eilandsraad jaarlijks vóór 1 februari een verslag toekomen omtrent de werkzaamheden van de instelling voor zover betrekking hebbend op opleidingen. Het verslag bevat tevens het aantal deelnemers per opleiding en het aantal uitgereikte certificaten en diploma's, bedoeld in artikel 7.4.8.
8. Een aanvraag om erkenning geldt mede als aanmelding voor registratie in het Centraal register.
1. Onze Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag een opleiding educatie erkennen.
2. Erkenning houdt in dat de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van die opleiding een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.8 is verbonden.
3. Voorwaarde voor erkenning is dat de instelling voor die opleiding in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van:
a. de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.2,
b. het onderwijs en de examens, bedoeld in hoofdstuk 7,
c. de rechtsbescherming van de deelnemers, bedoeld in hoofdstuk 7, titel 5,
d. de onderwijsovereenkomst, bedoeld in artikel 8.1.5, eerste tot en met derde lid, en
e. het toezicht door de inspectie.
4. De aanvraag om erkenning gaat in elk geval vergezeld van een beschrijving van het stelsel van kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.2, tweede lid alsmede het ontwerp van de in artikel 7.4.9 bedoelde onderwijs- en examenregeling van de opleiding.
5. Onze Minister beslist binnen 3 maanden na de aanvraag.
6. Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister op diens verzoek de nodige inlichtingen omtrent de instelling.
1. Onze Minister stelt voor een openbaar lichaam of voor een combinatie van openbare lichamen een Raad onderwijs arbeidsmarkt in.
2. De raad is een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid.
3. De raad heeft een bestuur bestaande uit vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties, uit vertegenwoordigers van werknemersorganisaties en uit vertegenwoordigers van de instellingen.
4. Onze Minister kan de raad subsidiëren op een bij ministeriële regeling te bepalen wijze.
5. Voor zover toepassing van het vierde lid zijn titel 4.1 en 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies van toepassing.
1. De raad adviseert Onze Minister over de doelmatigheid van de beroepsopleidingen die de instellingen voornemens zijn te verzorgen of reeds verzorgen, gelet op de arbeidsmarktrelevantie van die opleidingen.
2. De raad draagt bij aan een doelmatige en doelgerichte inzet van overheidsmiddelen door het doen van voorstellen, welke beroepsopleidingen voor bekostiging uit ’s Rijks kas in aanmerking komen.
3. De raad doet in voorkomende gevallen voorstellen aan Onze Minister inzake het ontwikkelen van beroepsopleidingen dan wel delen van beroepsopleidingen die relevant zijn voor de regionale arbeidsmarkt.
4. De raad draagt bij aan de bevordering van de kwaliteit van de plaatsen waar de beroepspraktijkvorming wordt verzorgd.
5. De raad draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat er een toereikend aantal bedrijven en organisaties van voldoende kwaliteit beschikbaar zijn die de beroepspraktijkvorming voor de opleidingen verzorgen. De raad is voorts belast met een regelmatige beoordeling van die bedrijven en organisaties.
1. Onze Minister besluit op aanvraag van het bevoegd gezag van een exameninstelling, dat de exameninstelling het recht heeft tot examinering van een beroepsopleiding in opdracht van een instelling, indien die exameninstelling in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald over:
a. de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.2 voor zover het betreft de examinering,
b. de examens, en
c. de rechtsbescherming van de deelnemers, bedoeld in hoofdstuk 7, titel 5.
2. Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
1. Onze Minister kan, de eilandsraad gehoord, op aanvraag van het bevoegd gezag besluiten dat een beroepsopleiding ten aanzien waarvan het bevoegd gezag een erkenning heeft verkregen op grond van artikel 1.4.1, voor bekostiging in aanmerking komt. Bij inwilliging van de aanvraag ontstaat de aanspraak op bekostiging met ingang van het studiejaar daaropvolgend.
2. Bekostiging van een opleiding vindt slechts plaats indien:
a. de opleiding wordt aangeboden door een instelling in stand gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die niet het maken van winst tot oogmerk heeft,
b. de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen dat toelaten,
c. er maatschappelijke behoefte aan de opleiding bestaat,
d. er arbeidsmarktperspectieven zijn voor afgestudeerden, alsmede
e. de inhoud van de opleiding bijdraagt aan een duurzame en brede beroepskwalificatie.
1. De aanspraak op bekostiging voor een beroepsopleiding eindigt van rechtswege met ingang van het tijdstip waarop de erkenning ten aanzien van die opleiding is ingetrokken.
2. Onze Minister kan, de eilandsraad gehoord, besluiten dat een beroepsopleiding, verzorgd door een instelling, niet meer voor bekostiging in aanmerking komt, indien niet langer sprake is van voldoende behoefte aan die opleiding. De wijze waarop wordt vastgesteld dat niet langer sprake is van voldoende behoefte, wordt geregeld bij ministeriële regeling met dien verstande dat daartoe in elk geval arbeidsmarktonderzoek wordt gerekend.
3. Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid bepaalt Onze Minister het tijdstip waarop de aanspraak op bekostiging voor een bepaalde beroepsopleiding ontnomen wordt zodanig dat de ingeschreven deelnemers de opleiding waarvoor zij zijn ingeschreven, aan dezelfde of aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien.
1. De rijksbijdrage voor de beroepsopleidingen waarop de in artikel 2.1.1 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per instelling berekend.
2. De in het eerste lid bedoelde rijksbijdrage heeft in ieder geval betrekking op kosten van:
a. personeel wegens voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens de Wet materieel ambtenarenrecht BES,
b. onderhoud en vervanging van inventaris,
c. onderhoud van gebouwen en terreinen,
d. energie,
e. administratie, beheer en bestuur,
f. schoonmaken,
g. heffingen
h. inkoop van diensten,
i. huur van gebouwen en terreinen,
j. investeringen in gebouwen en terreinen,
k. loopbaanoriëntatie en -begeleiding,
l. gehandicapte deelnemers,
m. eerste inrichting, en
n. zorg voor deelnemers met specifieke onderwijsbehoefte te verlenen door de instelling.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot dit artikel.
1. De in artikel 2.2.1 bedoelde berekeningswijze bevat voor elke instelling en elke opleiding een gelijkelijk geldende maatstaf.
2. De maatstaf voorziet in bekostiging aan de hand van de instroom van deelnemers.
3. Voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten als bedoeld in artikel 7.2.2, vierde lid, voor zover betrekking hebbend op beroepsopleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a en b, wordt een afzonderlijk bedrag berekend, aan de hand van de instroom van deelnemers.
4. Voor de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, geldt inschrijving van een deelnemer voor twee of meer voltijdse dan wel twee of meer deeltijdse beroepsopleidingen in enig studiejaar als inschrijving voor één voltijdse respectievelijk één deeltijdse beroepsopleiding. Inschrijving van een deelnemer voor zowel voltijdse als deeltijdse beroepsopleidingen in enig studiejaar geldt voor de toepassing van die maatstaf als inschrijving voor een voltijdse opleiding.
5. Bij de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, blijven buiten beschouwing deelnemers aan een deeltijdse opleiding waarvoor het bevoegd gezag een in instellingstijd verzorgd onderwijsprogramma, met inbegrip van de beroepspraktijkvorming, heeft ingericht dat minder dan 300 uren per volledig studiejaar omvat.
6. In de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, kan onderscheid worden gemaakt naar groepen van deelnemers en naar opleidingen. De maatstaf, bedoeld in tweede lid, kan verschillend worden vastgesteld voor opleidingen die worden verzorgd door een instelling die deel uitmaakt van een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 123 van de Wet voortgezet onderwijs BES.
1. Onze Minister kan volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften aan de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.2.2, een bedrag toevoegen in verband met een onevenredig grote toename van het aantal deelnemers ten opzichte van het voorafgaande jaar.
2. Onze Minister kan, al dan niet onder door hem op te leggen verplichtingen, volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften ten behoeve van de ontwikkeling van het bestel van het beroepsonderwijs op de onderscheiden openbare lichamen een bedrag toevoegen aan de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.2.2.
3. Onze Minister kan een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.
1. Op de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.2.1 kan volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels een bedrag in mindering worden gebracht in verband met de kosten waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat is benoemd met voorbijgaan van:
a. personeel dat een gelijksoortige functie uitoefent aan een instelling van het bevoegd gezag, of
b. personeel dat een gelijksoortige functie heeft uitgeoefend aan een instelling van het bevoegd gezag, en
1°. in het genot is van wachtgeld, of
2°. van een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van het bevoegd gezag.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt, indien het betreft openbaar onderwijs, onder «instelling van het bevoegd gezag» verstaan elke binnen het desbetreffende openbaar lichaam gelegen instelling.
1. Onze Minister maakt aan elke instelling jaarlijks in september bekend welke rijksbijdrage voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend.
2. De rijksbijdrage wordt betaald volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.
3. Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop door Onze Minister een voorschot betaald. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de uitvoering van deze paragraaf. Deze voorschriften hebben in elk geval betrekking op aard, inrichting en wijze van verstrekking van gegevens met betrekking tot de deelnemers.
5. De in het vierde lid bedoelde gegevens die op enigerlei wijze een rol spelen in de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.2.2, gaan vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door het bevoegd gezag aangewezen deskundige. Deze gegevens en de verklaring worden ingediend voor een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip.
1. Het bevoegd gezag van een instelling voor beroepsonderwijs stelt jaarlijks een jaarrekening vast over het afgelopen jaar.
2. In de jaarrekening legt het bevoegd gezag verantwoording af over het financiële beheer van de instelling voor zover het betreft de ingevolge deze wet uit 's Rijks kas ontvangen middelen. Uit de jaarrekening dient te blijken dat sprake is van een rechtmatige en doelmatige aanwending van de rijksbijdrage. Van niet doelmatige aanwending van de rijksbijdrage is in ieder geval sprake voor zover bedragen daaruit worden aangewend voor het op enigerlei wijze compenseren van de examendeelnemers voor examengeld. Bij ministeriële regeling kunnen met het oog op de verantwoording van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de aanwending van de rijksbijdrage nadere voorschriften worden gegeven voor de inrichting van de jaarrekening.
3. Het resultaat van het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft wordt verrekend met de algemene reserve van de instelling.
4. Het bevoegd gezag dient de jaarrekening voor 1 juli van het jaar volgend op het boekjaar bij Onze Minister in. De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door het bevoegd gezag aangewezen deskundige. Bij de aanwijzing van de deskundige bedingt het bevoegd gezag dat aan Onze Minister op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controlerapporten van de deskundige.
5. Het bevoegd gezag maakt de jaarrekening, vergezeld van de verklaring, bedoeld in het vierde lid, openbaar.
6. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het ten behoeve van Onze Minister beschikt over een overzichtelijke informatieverzameling van de financiële gegevens die op enigerlei wijze van belang zijn voor de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.2.2.
7. Het bevoegd gezag houdt per begrotingsjaar nauwkeurig boek van baten en lasten en draagt er zorg voor dat de baten en lasten nauwkeurig en herkenbaar zijn verwerkt in de in het zesde lid bedoelde informatieverzameling.
8. Het bevoegd gezag bewaart de informatieverzameling en de desbetreffende boeken en bescheiden, bedoeld in het zesde en zevende lid, gedurende een periode van zeven jaren.
9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens en de wijze van ordening daarvan.
1. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarverslag over het afgelopen jaar vast en maakt het openbaar. Het jaarverslag bevat ten minste het verslag, bedoeld in artikel 1.3.2, derde lid, voor zover dat in het desbetreffende jaar is uitgebracht, dan wel de hoofdpunten van laatstgenoemd verslag, alsmede de hoofdpunten van de bevindingen van de inspectie met betrekking tot de examens.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de inrichting van het jaarverslag.
1. De instellingen dragen er zorg voor dat zij beschikken over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het beroepsonderwijs en verlenen desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de in het eerste lid bedoelde gegevens.
3. Bij de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens voorschriften vastgesteld over de wijze van ordening van de informatie en over de kengetallen waarover informatie beschikbaar is of wordt verstrekt, en kan worden bepaald dat Onze Minister een bijdrage in de kosten voor het verzamelen of verstrekken van deze gegevens is verschuldigd. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan deze bijdrage worden vastgesteld.
1. Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer BES van een deelnemer aan een beroepsopleiding gebruiken in het verkeer met de deelnemer op wie het nummer betrekking heeft, of, indien de deelnemer minderjarig is, met de ouders, voogden of verzorgers van deze deelnemer.
2. Het bevoegd gezag verstrekt het persoonsgebonden nummer BES van iedere deelnemer aan een beroepsopleiding aan Onze Minister, tezamen met de volgende gegevens van de deelnemer:
a. geslacht, geboortedatum en postcode van de woonplaats,
b. de datum van inschrijving of einde inschrijving,
c. de kwalificatie,
d. de leerweg,
e. het al dan niet hebben van een handicap of chronische ziekte die extra ondersteuning vraagt van de instelling,
f. de hoogste vooropleiding,
g. het uitstroomniveau of het behaalde diploma en de datum waarop het diploma is behaald,
h. de omvang van beroepspraktijkvorming, de datum van begin en einde daarvan, de afsluitdatum van de beroepspraktijkvormingsovereenkomst en het betrokken bedrijf dat of de betrokken organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt,
i. het registratienummer van de instelling,
j. het volgen van de opleiding in voltijd of deeltijd,
k. indien van toepassing het zijn van examendeelnemer,
l. het al dan niet voor bekostiging in aanmerking komen van de deelnemer, en
m. indien van toepassing de reden van uitstroom.
3. Bij ministeriële regeling kan een nadere specificatie worden gegeven van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid, en kan worden bepaald welke van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid, niet langer behoeven te worden verstrekt. Bij ministeriële regeling kunnen voorts regels worden gesteld omtrent de tijdstippen en de wijze van verstrekking van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid.
4. Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer BES van een deelnemer aan een beroepsopleiding, al dan niet tezamen met een of meer van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid, gebruiken in het verkeer met Onze Minister ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van de instelling.
5. Het bevoegd gezag en het hoofd, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Leerplichtwet BES, gebruiken het persoonsgebonden nummer BES van een deelnemer aan een beroepsopleiding in contacten met een openbaar lichaam in het kader van de Leerplichtwet BES, tezamen met de gegevens die noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving van die wet door het openbaar lichaam.
6. Het bevoegd gezag gebruikt bij de opgave aan het bestuurscollege, bedoeld in artikel 8.1.8, eerste lid, het persoonsgebonden nummer BES van de betrokkene.
7. Indien de gegevens over de nationaliteit van de leerling niet zijn opgenomen in de basisadministratie bedoeld in artikel 1 van de Wet basisadministraties persoonsgegevens BES worden deze gegevens door het bevoegd gezag verstrekt aan Onze Minister.
8. Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer BES van een deelnemer aan een beroepsopleiding in het contact met een andere instelling of een school of instelling voor ander onderwijs ten behoeve van de in- en uitschrijving van die deelnemer.
1. Onze Minister neemt de door het bevoegd gezag verstrekte persoonsgebonden nummers BES en andere gegevens, bedoeld in artikel 2.3.4, tweede en zevende lid, op in het basisregister onderwijs nadat hij deze gegevens heeft getoetst op juistheid en volledigheid. Onze Minister verstrekt de gegevens, inclusief de gegevens, bedoeld in artikel 24c, eerste lid onderdeel g, van de Wet op het onderwijstoezicht, zoals hij voornemens is die gegevens in het basisregister onderwijs op te nemen, aan het bevoegd gezag. Onverminderd artikel 2.3.6, tweede lid, kan Onze Minister de door het bevoegd gezag verstrekte gegevens uitsluitend met instemming van het bevoegd gezag wijzigen.
2. Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister alle inlichtingen die hij nodig acht voor de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid. Het bevoegd gezag werkt eraan mee dat de in het basisregister onderwijs opgenomen gegevens juist en volledig zijn.
3. Indien Onze Minister naar aanleiding van de toetsing, bedoeld in het eerste lid, redenen heeft om aan te nemen dat een bevoegd gezag in strijd handelt of heeft gehandeld met het bepaalde bij of krachtens deze wet en een onderzoek daarnaar door de inspectie nodig acht, verstrekt Onze Minister ten behoeve van dit onderzoek de persoonsgebonden nummers BES en andere gegevens van deelnemers aan een beroepsopleiding aan de inspectie. De inspectie meldt de uitkomst van het onderzoek aan Onze Minister.
1. Gegevens inzake beroepsonderwijs uit het basisregister onderwijs kunnen worden gebruikt door:
a. Onze Minister voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de bekostiging van instellingen en de begrotings- en beleidsvoorbereiding, en
b. de inspectie voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van het toezicht op het onderwijs.
2. Voor zover de door het bevoegd gezag op grond van artikel 2.3.4 verstrekte gegevens naar het oordeel van Onze Minister onjuist of onvolledig zijn, kan Onze Minister ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van deze gegevens afwijken, in welk geval de door Onze Minister vastgestelde gewijzigde gegevens worden opgenomen in het basisregister onderwijs, nadat het desbetreffende besluit tot vaststelling van de bekostiging onherroepelijk is geworden.
3. Het gebruik, bedoeld in het eerste lid, ziet uitsluitend op gegevens die niet herleid of herleidbaar zijn tot individuele deelnemers aan een beroepsopleiding, onverminderd artikel 2.3.5, derde lid.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitvoering van het eerste en derde lid, in ieder geval omtrent de inhoud en de samenstelling van de desbetreffende gegevens, de wijze waarop de gegevens uit het basisregister onderwijs worden verstrekt, de tijdstippen waarop de gegevens worden verstrekt en de perioden waarop de gegevens betrekking hebben.
5. In afwijking van het derde lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden Onze Minister gegevens als bedoeld in artikel 2.3.4, tweede lid, kan gebruiken tezamen met het persoonsgebonden nummer van een deelnemer aan een beroepsopleiding ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van een instelling, alsmede welke gegevens dit gebruik kan betreffen.
Onverminderd het overigens bij of krachtens de wet bepaalde omtrent het gebruik van het persoonsgebonden nummer BES door het openbaar lichaam, gebruikt het openbaar lichaam het persoonsgebonden nummer BES van een deelnemer aan een beroepsopleiding of een voortijdige schoolverlater als bedoeld in artikel 8.3.1 uitsluitend ten behoeve van:
a. een registratie van leerplichtige jongeren in het belang van het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet BES,
b. de registratie van gegevens van voortijdige schoolverlaters, bedoeld in artikel 8.3.2, tweede lid, eerste volzin,
c. het systeem van doorverwijzing van voortijdige schoolverlaters naar onderwijs of arbeidsmarkt, bedoeld in artikel 8.3.2, tweede lid, tweede en derde volzin, en
d. de verwerking van de gegevens, bedoeld in 24f, derde en vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht, bij de registraties, bedoeld in onderdeel a, en het systeem van doorverwijzing, bedoeld in onderdeel b.
Onze Minister kan naast het deskundigenonderzoek, bedoeld in artikel 2.3.1, vierde lid, een onderzoek instellen of doen instellen naar de jaarrekening en naar de gegevens, bedoeld in artikel 2.3.3, naar de rechtmatigheid van de bestedingen en naar de doelmatigheid van het beheer van de instelling. Het bevoegd gezag verstrekt aan degene die door Onze Minister met het onderzoek is belast alle inlichtingen die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt en geeft desgevraagd inzage in informatie, boeken en bescheiden.
De deskundige die door Onze Minister is belast met het onderzoek van de ministeriële jaarrekening, heeft met het oog op het verrichten van dat onderzoek toegang tot elke instelling. Aan de deskundige wordt desgevraagd inzage in de informatie en in de boeken en bescheiden gegeven en worden alle inlichtingen verstrekt die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de controle van de boekhouding, de jaarrekening en de administratie van de instellingen.
1. Indien de vaststelling van de rijksbegroting daartoe noopt, kan Onze Minister tot acht weken na die vaststelling correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen acht weken na de vaststelling van de rijksbegroting een correctie als bedoeld in de eerste volzin bekend. Onze Minister verrekent de correctie met de rijksbijdrage voor het desbetreffende jaar of betaalt uit in dat jaar.
2. Indien uit de jaarrekening, uit de verklaring van de deskundige, bedoeld in artikel 2.3.1, vierde lid, uit de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.8, of uit de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.9 blijkt dat de rijksbijdrage op onjuiste gronden is vastgesteld dan wel de besteding daarvan niet rechtmatig of niet doelmatig was, kan Onze Minister binnen een jaar na ontvangst van de jaarrekening correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen een jaar na ontvangst van de jaarrekening een correctie als bedoeld in de eerste volzin bekend. Onze Minister verrekent de correctie met de rijksbijdrage voor het eerstvolgende jaar of betaalt uit in dat jaar.
3. Onverminderd het eerste en tweede lid is Onze Minister bevoegd tot verrekening van vorderingen krachtens deze wet van of op het bevoegd gezag met vorderingen krachtens een andere wet.
Onze Minister kan volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften aan andere rechtspersonen dan die waarvan de instellingen uitgaan, een bijdrage toekennen ter bevordering van de verwezenlijking van de in artikel 1.2.1 bedoelde doelstellingen van de educatie en het beroepsonderwijs dan wel ten behoeve van de afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Voor zover toepassing van de eerste volzin het verstrekken van subsidie betreft, zijn titel 4.1 en 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies van toepassing.
1. Bij de opheffing van een openbare instelling en bij de beëindiging van de bekostiging van een bijzondere instelling draagt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk na de opheffing dan wel na de beëindiging van de bekostiging, zorg voor de vaststelling van een eindafrekening. De eindafrekening wordt aan Onze Minister gezonden en gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid van een door het bevoegd gezag aangewezen deskundige.
2. Tenzij met Onze Minister een andere regeling wordt getroffen, is het bevoegd gezag aan het Rijk een bedrag verschuldigd, indien de eindafrekening een batig saldo bevat. Het bedrag wordt door Onze Minister vastgesteld en mag niet hoger zijn dan het saldo van de eindafrekening. Bij de vaststelling van het bedrag wordt rekening gehouden met door het bevoegd gezag uit de eigen middelen aan investeringen bestede gelden.
3. Indien de in het eerste lid bedoelde opheffing dan wel beëindiging van de bekostiging zich voordoet, maakt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk aan Onze Minister bekend welke maatregelen het heeft genomen teneinde te waarborgen dat de aan die instelling ingeschreven deelnemers het onderwijs aan een andere instelling kunnen voltooien.
1. Het bevoegd gezag van een instelling waar een deelnemer met een specifieke onderwijsbehoefte is ingeschreven, stelt in overeenstemming met de deelnemer of indien de deelnemer minderjarig is met de deelnemer en de ouders, voogden of verzorgers van de deelnemer voor elk studiejaar een handelingsplan op. Indien de inschrijving van de in de eerste volzin bedoelde deelnemer plaatsvindt op of na 1 augustus wordt het handelingsplan zo spoedig mogelijk doch uiterlijk een maand na die inschrijving opgesteld.
2. Het bevoegd gezag evalueert jaarlijks het handelingsplan met de deelnemer of indien de deelnemer minderjarig is met de deelnemer en de ouders, voogden of verzorgers van de deelnemer.
1. Het bevoegd gezag is voor elk van zijn instellingen aangesloten bij een samenwerkingsverband met, voor zover aanwezig in het openbaar lichaam:
a. een of meer instellingen,
b. een of meer scholen voor primair onderwijs,
c. een of meer scholen voor voortgezet onderwijs, en
d. een expertisecentrum onderwijszorg.
2. In afwijking van het eerste lid kan een samenwerkingsverband bestaan uit de betrokkene, bedoeld in onderdelen a, b of c die gezamenlijk een expertisecentrum onderwijszorg in stand houden.
3. Het samenwerkingsverband stelt zich ten doel een samenhangend geheel van zorgvoorzieningen binnen en tussen instellingen en in samenwerking met de betrokkenen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met d, te realiseren en wel zodanig dat zoveel mogelijk deelnemers en leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken.
4. Per openbaar lichaam is er één samenwerkingsverband.
5. Indien een bevoegd gezag wenst deel te nemen aan het samenwerkingsverband, wordt deze deelname door de bevoegde gezagsorganen van het samenwerkingsverband niet geweigerd.
6. Bij of krachtens ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze waarop een geschil tussen de organisaties, bedoeld in het eerste lid, over aangelegenheden die het samenwerkingsverband aangaan, wordt beslecht.
1. Het bevoegd gezag stelt samen met de bevoegde gezagsorganen die samenwerken in een samenwerkingsverband en met het expertisecentrum onderwijszorg indien artikel 3.2 eerste lid, van toepassing is, jaarlijks voor 1 mei een gezamenlijk eilandelijk zorgplan vast voor het daaropvolgende studiejaar.
2. Het eilandelijk zorgplan bevat in elk geval een beschrijving van:
a. de wijze waarop wordt voldaan aan artikel 3.2, eerste lid,
b. de wijze, waarop de bekostiging voor de zorgvoorzieningen, bedoeld in artikel 2.2.1, tweede lid, onderdeel n wordt ingezet,
c. de wijze waarop de subsidie voor de taken, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, en voor zover van toepassing het zevende lid van dat artikel, wordt ingezet,
d. de beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten ten aanzien van de onderwijskundige opvang van de deelnemers en de leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte,
e. de procedures voor de handelingsgerichte diagnose van deelnemers en leerlingen, en
f. de wijze waarop aan de ouders informatie wordt verstrekt over de zorgvoorzieningen.
3. Het eilandelijk zorgplan wordt voor 15 mei voorafgaand aan het studiejaar waarop het betrekking heeft, toegezonden aan de inspectie.
1. Onze Minister kan op verzoek een rechtspersoon aanwijzen die naar zijn oordeel in staat is deskundige ondersteuning te bieden aan deelnemers met een specifieke onderwijsbehoefte waarin de instelling redelijkerwijs niet kan voorzien en waaronder in elk geval de volgende taken worden verstaan:
a. het verzorgen van onderwijsondersteunende activiteiten aan deelnemers met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke, geestelijke of meervoudige handicap of stoornis,
b. het verzorgen van ambulante begeleiding ten behoeve van deelnemers met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke, geestelijke of meervoudige handicap of stoornis,
c. het verrichten van handelingsgerichte diagnostiek ten behoeve van de deelnemers op verzoek van het bevoegd gezag, het samenwerkingsverband of de ouders, of
d. het op verzoek van een bevoegd gezag, het samenwerkingsverband of de ouders van deelnemers adviseren en collegiaal consulteren.
2. De rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de toepassing van deze wet aangeduid als een expertisecentrum onderwijszorg.
3. Een deelnemer die binnen een locatie van het expertisecentrum onderwijszorg wordt begeleid, blijft ingeschreven bij de instelling. Het bevoegd gezag van deze instelling blijft verantwoordelijk voor de deelnemer tijdens het verblijf binnen het expertisecentrum onderwijszorg. Onder deze verantwoordelijkheid valt in elk geval de zorg voor het geven van adequaat onderwijs door een docent die daartoe bevoegd is op grond van artikel 4.2.1.
4. Het bevoegd gezag vergoedt voor het begeleiden van zijn deelnemer, bedoeld in het derde lid, naar redelijkheid en indien dit naar oordeel van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 3.2, nodig is, de kosten die worden gemaakt door:
a. het expertisecentrum onderwijszorg, en
b. een ander bevoegd gezag van een instelling of school als bedoeld in de Wet primair onderwijs BES of de Wet voortgezet onderwijs BES.
5. Per openbaar lichaam is er één expertisecentrum onderwijszorg.
6. Het expertisecentrum onderwijszorg treft een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen en beslissingen van het bestuur van dit centrum of het personeel, waaronder discriminatie, dan wel het nalaten van gedragingen en het niet nemen van beslissingen door het bestuur of het personeel voor zover het betreft zijn onderscheidenlijk hun werkzaamheden in het kader van het onderwijsproces of de deskundige ondersteuning, bedoeld in het eerste lid.
7. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de taken van het expertisecentrum onderwijszorg.
1. Onze Minister kan aan het expertisecentrum onderwijszorg subsidie verstrekken.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gegeven over het verstrekken van subsidie aan het expertisecentrum onderwijszorg voor de taken, bedoeld in 3.4, eerste lid.
3. De titels 4.1 en 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies zijn van toepassing op de subsidie.
1. Met het toezicht op de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, en voor zover van toepassing het zevende lid van dat artikel, zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.
2. De artikelen 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister is bevoegd tot het treffen van noodzakelijke voorzieningen indien het expertisecentrum onderwijszorg naar het oordeel van Onze Minister zijn taken ernstig verwaarloost.
2. De voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, worden niet eerder getroffen dan nadat het expertisecentrum onderwijszorg in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen redelijke termijn alsnog zijn taken naar behoren uit te voeren.
1. De onderwijsgevenden aan een instelling dragen de titel van docent.
2. Aan een instelling zijn één of meer directeuren verbonden.
3. Het bevoegd gezag benoemt één of meer van de docenten om een directeur bij te staan en bij afwezigheid te vervangen. Deze dragen de titel van adjunct-directeur.
4. Het bevoegd gezag kan overig personeel aanwijzen, dat tot taak
heeft, het onderwijs te ondersteunen.
Het bevoegd gezag benoemt, schorst en ontslaat de directeuren, de adjunct- directeuren, de docenten en het overige personeel.
Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van het personeel van de instelling. Zoveel mogelijk tegelijk met die vaststelling bepaalt het bevoegd gezag functies en taken van het personeel van de instelling, met inachtneming van de daaromtrent bij eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, te geven nadere voorschriften.
De Wet materieel ambtenarenrecht BES en de daarop berustende regelingen zijn voor het personeel van een instelling voor bijzonder onderwijs van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de Wet materieel ambtenarenrecht BES is niet van toepassing op het personeel.
1. In afwijking van artikel 17, onderdeel b, van de Wet materieel ambtenarenrecht BES wordt voor het personeel van een instelling bij eilandsbesluit een regeling vastgesteld voor de salarissen en toelagen.
2. Het bestuurscollege stelt de regeling, bedoeld in het eerste lid, dan wel een wijziging daarvan, niet vast dan nadat daarover op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de betreffende bevoegde gezagsorganen van de instellingen en met de onderwijsvakbond of, bij het ontbreken daarvan, met een representatief te achten vertegenwoordiging van het personeel.
1. In afwijking van artikel 11 van de Wet materieel ambtenarenrecht BES is ieder personeelslid van een bijzondere instelling in het bezit van een door het bevoegd gezag en hemzelf getekende akte van benoeming.
2. De akte van benoeming bevat ten minste bepalingen van gelijke inhoud als de bepalingen die zijn vastgesteld in artikel 11 van de Wet materieel ambtenarenrecht BES.
De Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is, in afwijking van artikel 4.1.2, eerste lid, bevoegd de disciplinaire straf of de schorsing op te leggen dan wel het ontslag te verlenen, indien het een directeur, een adjunct-directeur, of een ander lid van het onderwijzend personeel van een openbare instelling betreft en deze tevens lid is van de eilandsraad van het openbaar lichaam die de school in stand houdt.
1. Docenten worden door het bevoegd gezag benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming.
2. Tot docent aan een instelling kan slechts worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming degene die:
a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden, en
b. voldoet aan de bekwaamheidseisen, bedoeld in artikel 4.2.3, eerste lid, blijkend uit het bezit van:
1°. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een aan een hogeschool verbonden opleiding gericht op het beroep van leraar in het voortgezet onderwijs,
2°. een getuigschrift als bedoeld in artikel 175 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs van een met goed gevolg afgelegd staatsexamen, voor zover overeenkomend met een getuigschrift als bedoeld onder 1°,
3°. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een universitaire lerarenopleiding,
4°. een getuigschrift of diploma van een opleiding die vóór 1 augustus 1991 was gericht op het beroep van leraar in het voortgezet onderwijs,
5°. een ten aanzien van het door hem te geven onderwijs verleende erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties,
6°. een gelijkwaardig buitenlands getuigschrift of diploma, behaald in een land dat niet behoort tot de Lid-Staten van de EU, dan wel een gelijkwaardig diploma of getuigschrift behaald in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba, of
c. in het bezit is van een door het bevoegd gezag afgegeven geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 4.2.5, en
d. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het geven van onderwijs.
3. In geval van een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 4.2.5 vindt de benoeming of tewerkstelling zonder benoeming voor zover betrokkene niet in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 7a.4 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek plaats voor een periode van ten hoogste twee aaneengesloten studiejaren. Het bevoegd gezag kan deze benoemingsperiode, al dan niet onder door dat gezag te stellen voorwaarden, verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag daarvoor redenen aanwezig acht. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin.
4. Het bevoegd gezag kan ten aanzien van een docent voor een periode van ten hoogste twee jaar afwijken van de eisen, bedoeld in het tweede lid, onder b en c. Het bevoegd gezag kan de in de eerste volzin bedoelde termijn verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag dat noodzakelijk oordeelt vanwege de kwaliteit en de voortgang van het onderwijs aan de school. In dat geval verklaren het bevoegd gezag en de betrokkene in ieder geval schriftelijk dat betrokkene verplicht is zich in te spannen om binnen de verlengingsperiode alsnog te voldoen aan de eisen, bedoeld in het tweede lid, onder b. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin.
5. Het bevoegd gezag kan afwijken van het tweede lid, onder b en c, ten aanzien van degene die gelet op specifieke kennis en bekwaamheden, samenhangend met ervaringen en werkzaamheden in andere sectoren van de samenleving en het bedrijfsleven, naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende bekwaam is om onder verantwoordelijkheid van een daartoe door het bevoegd gezag aan te wijzen docent voor een beperkte betrekkingsomvang te worden belast met het uitsluitend verzorgen van onderwijsonderdelen waar die specifieke kennis en bekwaamheden in het bijzonder betrekking op hebben. De betrekkingsomvang is voor het totaal van de in de eerste volzin bedoelde te verzorgen onderwijsonderdelen ten hoogste een aantal van gemiddeld 4 klokuren per week op jaarbasis.
1. Onderwijsondersteunende werkzaamheden waarvoor op grond van artikel 4.2.3, tweede lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, mogen slechts worden verricht door degene die:
a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven ingevolge de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden, en
b. in het bezit is van een bij ministeriële regeling aangewezen getuigschrift waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de in artikel 4.2.3, tweede lid, bedoelde bekwaamheidseisen, voor zover vastgesteld, of
c. in het bezit is van een ten aanzien van de door hem te verrichten werkzaamheden, al dan niet bedoeld in artikel 4.2.3, tweede lid artikel, verleende erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, of
d. volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven regels zijn bekwaamheid heeft aangetoond, en
e. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het verrichten van die werkzaamheden.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een onderwijsondersteunende functionaris voor zover deze is belast met werkzaamheden in verband met contractactiviteiten.
3. Ten aanzien van studenten aan een opleiding als bedoeld in artikel 7.7, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 die in het kader van die opleiding onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten waarvoor op grond van artikel 4.2.3, tweede lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, kan voor de duur van die werkzaamheden worden afgeweken van het eerste lid, onder b tot en met d.
4. Het bevoegd gezag kan voor een periode van ten hoogste twee jaar afwijken van de eisen, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met d. Het bevoegd gezag kan deze periode met ten hoogste de helft verlengen indien bijzondere omstandigheden daartoe naar zijn oordeel aanleiding geven. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen vastgesteld voor de uitoefening van het docentschap.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bekwaamheidseisen worden vastgesteld voor bij die maatregel aan te wijzen onderwijsondersteunende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces.
3. De in het eerste lid bedoelde bekwaamheidseisen zijn gericht op het handelen in het onderwijsleerproces, het algemeen professioneel handelen en het werken binnen een onderwijsorganisatie. Zij omvatten in elk geval eisen ten aanzien van:
a. pedagogisch-didactische kennis, inzicht en vaardigheden, en
b. vakbekwaamheid.
4. Onze Minister stelt een beroepsorganisatie die hij vanuit het oogpunt van beroepskwaliteit representatief acht voor onderwijspersoneel als bedoeld in deze wet, in de gelegenheid hem een voorstel te doen voor de in het eerste en tweede lid bedoelde bekwaamheidseisen. Onze Minister stelt deze organisatie vervolgens in elk geval eenmaal in de zes jaar in de gelegenheid, hem een voorstel te doen over ongewijzigde handhaving of wijziging van de bekwaamheidseisen voor zover vastgesteld. Uit een voorstel als bedoeld in de eerste of tweede volzin blijkt tevens, in hoeverre dat voorstel mede steun geniet van een vertegenwoordiging van bevoegde gezagsorganen, van ouders en van deelnemers.
Het bevoegd gezag beschikt ten aanzien van elk personeelslid dat een functie of werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, over geordende gegevens met betrekking tot de bekwaamheid en het onderhouden van de bekwaamheid. Ten behoeve van de onderlinge vergelijkbaarheid en herkenbaarheid van de gegevens kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld over de inrichting en wijze van ordening van deze gegevens.
1. Aan degene die niet in het bezit is van een in artikel 4.2.1, tweede lid, onder b, genoemd getuigschrift of diploma respectievelijk genoemde erkenning van beroepskwalificaties wordt door het bevoegd gezag dat voornemens is betrokkene te benoemen een geschiktheidsverklaring afgegeven, indien de betrokkene naar het oordeel van het bevoegd gezag:
a. vakinhoudelijk bekwaam is en geschikt is voor het beroep van docent, en
b. voldoet aan de in artikel 4.2.3, derde lid, onder a genoemde eisen, blijkend uit het bezit van een getuigschrift als bedoeld in artikel 7a.4 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of
c. in staat is verantwoord les te geven en binnen twee jaar na benoeming of tewerkstelling zonder benoeming tot docent te voldoen aan de in artikel 4.2.3, derde lid, onder a, genoemde eisen.
2. Het bevoegd gezag geeft de in het eerste lid bedoelde verklaring slechts af, indien:
a. betrokkene in het bezit is van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs of in het hoger beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, niet zijnde een getuigschrift als bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid, onderdeel b 1° tot en met 4°,
b. betrokkene in het bezit is van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties,
c. betrokkene in het bezit is van een buitenlands getuigschrift of diploma dat gelijkwaardig is aan een onder a bedoeld getuigschrift of een onder b bedoelde erkenning van beroepskwalificaties, of
d. betrokkene ten minste drie jaren ervaring heeft in de praktijk van het beroep waarop het desbetreffende onderwijs is gericht en naar het oordeel van het bevoegd gezag door een combinatie van opleiding en ervaring geacht wordt te beschikken over een kwalificatieniveau dat vergelijkbaar is met het onder a tot en met c bedoelde kwalificatieniveau, en
e. de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of beroepservaring van betrokkene, in onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van het bevoegd gezag van voldoende belang zijn in verhouding tot de beoogde werkzaamheden aan de instelling.
3. Indien betrokkene niet in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 7a.4 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, stelt het bevoegd gezag vast, welke scholing en begeleiding voor betrokkene noodzakelijk zijn om binnen twee jaar na benoeming of tewerkstelling zonder benoeming te kunnen voldoen aan de in artikel 4.2.3, derde lid onder a, genoemde bekwaamheidseisen ten aanzien van pedagogisch-didactische kennis, inzicht en vaardigheden.
Tot lid van het personeel, anders dan bedoeld in de artikelen 4.2.1 en 4.2.2, kan slechts worden benoemd degene die in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden.
1. Het bevoegd gezag stelt een representatief te achten vertegenwoordiging van ouders, leerlingen en personeel ten minste twee maal per jaar in de gelegenheid de algemene gang van zaken in de instelling met hem te bespreken.
2. Het bevoegd gezag en de vertegenwoordigers van ouders, leerlingen en personeel komen bijeen indien daarom onder opgave van redenen door het bevoegd gezag, de vertegenwoordigers van ouders of de vertegenwoordigers van personeel wordt verzocht. De besprekingen kunnen namens het bevoegd gezag worden gevoerd.
3. Indien een beroepsopleiding wordt verzorgd aan een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 123 van de Wet voortgezet onderwijs BES, is artikel 18 van die wet van toepassing.
1. Het Centraal register is een systematisch geordende verzameling gegevens met betrekking tot de erkende beroepsopleidingen. Onze Minister is belast met de aanleg, het beheer en de bekendmaking van het register en met het verstrekken van informatie uit het register. De bekendmaking en het verstrekken van informatie kunnen digitaal plaatsvinden.
2. Het Centraal register bevat de volgende gegevens:
a. de naam en de code van de beroepsopleidingen,
b. de naam van de instelling die de beroepsopleiding verzorgt, alsmede in welke leerweg of leerwegen de opleiding wordt verzorgd,
c. of het een bekostigde beroepsopleiding betreft,
d. de studieduur,
e. de naam van de beroepsopleiding ten aanzien waarvan bij een instelling het recht op examinering is ontnomen en de ingangsdatum daarvan,
f. de namen van de exameninstellingen, die het recht hebben op examinering van de betreffende beroepsopleiding, voorzover het recht op examinering niet is ontnomen.
1. De erkenning van een beroepsopleiding vervalt indien een instelling blijk geeft de erkende beroepsopleiding niet meer te verzorgen of indien een instelling gedurende vier jaar een erkende opleiding niet heeft verzorgd.
2. Onze Minister kan, ten aanzien van een beroepsopleiding die de instelling verzorgt, de in artikel 1.4.1 bedoelde erkenning intrekken, indien:
a. gebleken is dat de kwaliteit van die opleiding onvoldoende is, of
b. niet of niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid.
3. Een beschikking op grond van het tweede lid houdt in dat ten aanzien van het desbetreffende onderwijs:
a. de aanspraak op bekostiging, bedoeld in artikel 2.1.1, voor zover van toepassing, vervalt,
b. aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.8 meer is verbonden, en
c. de registratie in het Centraal register wordt beëindigd.
4. Onze Minister maakt de ontneming van rechten, bedoeld in dit artikel, openbaar.
1. De erkenning van een opleiding educatie vervalt indien een instelling blijk geeft de erkende opleiding educatie niet meer te verzorgen of indien een instelling gedurende vier jaar een erkende opleiding niet heeft verzorgd.
2. Onze Minister kan, ten aanzien van een opleiding educatie die de instelling verzorgt, de in artikel 1.4.2 bedoelde erkenning intrekken, indien:
a. gebleken is dat de kwaliteit van die opleiding onvoldoende is, of
b. niet of niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 1.4.2, eerste lid.
3. Een beschikking op grond van het tweede lid houdt in dat ten aanzien van het desbetreffende onderwijs aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.8 meer is verbonden.
4. Onze Minister maakt de ontneming van rechten, bedoeld in dit artikel, openbaar.
1. Voordat Onze Minister een beschikking treft op grond van artikel 6.2.1, tweede lid, onderdeel a, respectievelijk 6.2.2, tweede lid, onderdeel a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding. Onze Minister geeft eerst toepassing aan artikel 6.2.1, tweede lid, onderdeel a, respectievelijk 6.2.2, tweede lid, onderdeel a, nadat:
a. de waarschuwing ten minste een jaar verstreken is, en
b. Onze Minister aan de hand van een nader onderzoek tot het oordeel is gekomen dat niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de waarschuwing.
2. Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.2.1, tweede, onderdeel b, respectievelijk 6.2.2, tweede lid, onderdeel b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven, bedraagt ten minste drie maanden.
3. Onze Minister maakt de waarschuwingen, bedoeld in dit artikel, openbaar.
1. Onze Minister kan aan een instelling het recht op examinering van een beroepsopleiding ontnemen, indien de kwaliteit van de examens van die opleiding niet voldoet aan de standaarden, bedoeld in artikel 7.4.5. Bij de ontneming van het recht wordt bepaald met ingang van welk tijdstip dit geschiedt. De ontneming wordt in het Centraal register bekendgemaakt.
2. Voordat Onze Minister een besluit als bedoeld in het eerste lid neemt, geeft hij het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen over de kwaliteit van de examinering onder bepaling van de termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven. Onze Minister maakt de waarschuwing openbaar.
3. Het bevoegd gezag kan niet eerder dan na verloop van drie studiejaren na de ontneming, bedoeld in het eerste lid, het recht opnieuw verkrijgen. Artikel 1.6.1 is van overeenkomstige toepassing.
1. In de gevallen, bedoeld in artikel 6.2.1, tweede lid, onder a en b, artikel 6.2.2, tweede lid, onderdeel a en b, en artikel 6.2.4, eerste lid kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige, niet zijnde de deskundige als bedoeld in artikel 1.1.1. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.
3. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en verantwoording voor maatregelen, voor zover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.
1. Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands.
2. In afwijking van het eerste lid wordt het onderwijs gegeven en worden de examens afgenomen voor zover het betreft de assistentopleiding op Bonaire, ter keuze van het bevoegd gezag in het Nederlands of in het Papiaments en voor zover het betreft de assistentopleiding op Sint Eustatius en Saba, ter keuze van het bevoegd gezag, in het Nederlands of in het Engels. Bij het bepalen van zijn keuze betrekt het bevoegd gezag ten minste in zijn overwegingen:
a. de dominante taal op een eilandgebied,
b. de gehanteerde instructietaal in de vooropleiding,
c. de aard van de doelgroep en de mate aan kennis van de dominante taal of van de geëigende instructietaal op een eilandgebied bij deze doelgroep,
d. de instructietaal van vervolgopleidingen, en
e. de beschikbaarheid van lesmateriaal in de desbetreffende instructietaal.
1. De instelling biedt het onderwijs aan in de vorm van opleidingen. Voor zover het een beroepsopleiding betreft, wordt deze opleiding door de instelling in het maatschappelijk verkeer aangeduid met de naam waaronder deze opleiding is vermeld in het Centraal register.
2. Een opleiding is een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van eindtermen dan wel gericht op het behalen van een diploma, gelijkwaardig aan een diploma van scholen, bedoeld in de artikelen 13 tot en met 15 van de Wet voortgezet onderwijs BES, of onderdelen van een dergelijk diploma.
3. Elke opleiding wordt afgesloten met een examen. Elke onderwijseenheid die, onderscheidenlijk elk samenstel van onderwijseenheden dat leidt tot een deelkwalificatie als bedoeld in artikel 7.2.3 wordt afgesloten met een toets.
Eindtermen zijn als zodanig omschreven kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden en in voorkomende gevallen beroepshoudingen, waarover degene die de opleiding voltooit, met het oog op het maatschappelijk en beroepsmatig functioneren dient te beschikken, en die in voorkomende gevallen betekenis hebben voor de doorstroming naar vervolgonderwijs.
1. De volgende beroepsopleidingen worden onderscheiden:
a. de assistentopleiding,
b. de basisberoepsopleiding,
c. de vakopleiding,
d. de middenkaderopleiding, en
e. de specialistenopleiding.
2. De in het eerste lid bedoelde opleidingen bestaan uit:
a. een beroepsopleidende leerweg, omvattend een praktijkdeel van ten minste 20% en minder dan 60% van de studieduur, of
b. een beroepsbegeleidende leerweg, omvattend een praktijkdeel van 60% of meer van de studieduur.
3. De assistentopleidingen richten zich op de kwalificatie voor het eerste niveau van beroepsuitoefening. De basisberoepsopleidingen richten zich op het tweede, de vakopleidingen op het derde en de middenkader- en specialistenopleidingen op het vierde en hoogste niveau van beroepsuitoefening.
4. Aan de in het eerste lid bedoelde opleidingen kunnen ten behoeve van individuele deelnemers voorbereidende en ondersteunende activiteiten worden toegevoegd ter bevordering van het kunnen instromen in en met gunstig gevolg voltooien van de opleiding. Deze activiteiten maken geen deel uit van de opleiding. Voorbereidende en ondersteunende activiteiten zijn bestemd voor deelnemers wier vooropleiding naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende uitzicht biedt op verwezenlijking van de eindtermen van de opleiding binnen redelijke tijd.
Eindtermen voor beroepsopleidingen zijn onderverdeeld in deelkwalificaties. Een deelkwalificatie is een combinatie van eindtermen, vastgesteld voor een bepaalde beroepsopleiding, die in het licht van de uitoefening van het beroep waarop de opleiding is gericht een zelfstandige betekenis hebben.
Onze Minister stelt vast welke opleidingen uit de kwalificatiestructuur voor het beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 7.2.4, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, verzorgd kunnen worden.
Indien voor een beroep bij of krachtens een wet, verdrag of bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, vereisten zijn vastgesteld over de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden of beroepshoudingen waarover degenen die een opleiding gericht op dat beroep voltooien, moeten beschikken, of over de examinering bij de desbetreffende beroepsopleiding:
a. neemt Onze Minister deze vereisten in acht bij de vaststelling van de eindtermen en bij de vaststelling van de standaarden, bedoeld in artikel 7.4.5, en
b. draagt de instelling er bij het aanbieden van een beroepsopleiding zorg voor dat degenen die deze opleiding volgen, ten minste in de gelegenheid zijn aan die vereisten te voldoen, en dat bij de examinering, zo nodig in afwijking van titel 4 van dit hoofdstuk, aan die vereisten wordt voldaan.
1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de opleidingen zodanig zijn ingericht dat de deelnemers de eindtermen binnen de vastgestelde studieduur kunnen bereiken.
2. Beroepsopleidingen zijn voltijds of deeltijds dan wel zowel voltijds als deeltijds ingericht.
3. Voltijdse beroepsopleidingen zijn opleidingen in de beroepsopleidende leerweg waarvan elk volledig studiejaar een studielast van 1600 uren of meer heeft, en waarvoor het bevoegd gezag voor de deelnemer in instellingstijd een onderwijsprogramma verzorgt dat ten minste 850 uren per volledig studiejaar omvat. Indien de door Onze Minister vastgestelde studielast ertoe leidt dat in het laatste studiejaar de duur van de opleiding gerekend vanaf 1 september en naar boven afgerond op hele maanden minder is dan 10 maanden, dan wordt de norm van 850 uren in dat jaar evenredig verlaagd.
4. Het in instellingstijd verzorgde onderwijsprogramma, bedoeld in het derde lid, omvat alle onderwijsactiviteiten, gericht op het bereiken van de onderwijs- en vormingsdoelen van de opleiding, waaraan door de deelnemer wordt deelgenomen onder verantwoordelijkheid en toezicht van het bevoegd gezag.
5. Beroepsopleidingen die niet zijn ingericht volgens het derde lid, zijn deeltijdse beroepsopleidingen.
1. Van elke opleiding maakt onderricht in de praktijk van het beroep deel uit.
2. De beroepspraktijkvorming wordt verzorgd op grondslag van een overeenkomst inzake de beroepspraktijkvorming, gesloten door de in artikel 7.2.8 genoemde partijen. De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van partijen en omvat met inachtneming van het dienaangaande bij of krachtens deze wet bepaalde, ten minste bepalingen over:
a. de aanvangsdatum en einddatum van de beroepspraktijkvorming, alsmede het aantal te volgen praktijkuren per jaar,
b. de begeleiding van de deelnemer,
c. dat deel van de eindtermen dat de deelnemer tijdens de beroepspraktijkvorming dient te realiseren en de beoordeling daarvan, en
d. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden.
3. Het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt, draagt zorg voor de begeleiding van de deelnemers binnen het bedrijf. Het bevoegd gezag beoordeelt of de deelnemer het in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde deel van de eindtermen heeft gerealiseerd. Het bevoegd gezag betrekt bij die beoordeling het oordeel van het bedrijf onderscheidenlijk de organisatie, met inachtneming van de desbetreffende in de onderwijs- en examenregeling op te nemen regels.
1. Het bevoegd gezag draagt zorg voor de totstandkoming van de in artikel 7.2.7 bedoelde overeenkomst. De overeenkomst wordt gesloten door de instelling, de deelnemer en het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt. De overeenkomst wordt voor zover het de beroepsbegeleidende leerweg betreft, mede ondertekend door de raad, die daarmee verklaart:
a. dat het een bedrijf of organisatie betreft met een gunstige beoordeling als bedoeld in artikel 7.2.9, en
b. dat de gronden voor deze gunstige beoordeling nog steeds aanwezig zijn.
2. Indien het bevoegd gezag en de raad na het sluiten van de in artikel 7.2.7 bedoelde overeenkomst vaststellen dat de praktijkplaats niet of niet volledig beschikbaar is, de begeleiding tekortschiet of ontbreekt, het bedrijf of de organisatie niet langer beschikt over een gunstige beoordeling als bedoeld in het eerste lid, of sprake is van andere omstandigheden die maken dat de beroepspraktijkvorming niet naar behoren zal kunnen plaatsvinden, bevordert het bevoegd gezag, na overleg met de raad, dat een toereikende vervangende voorziening beschikbaar wordt gesteld.
1. De raad richt een stelsel van kwaliteitszorg voor de beroepspraktijkvorming in en zorgt ervoor dat bedrijven en organisaties die de beroepspraktijkvorming verzorgen eenmaal per vier jaar worden beoordeeld aan de hand van de in dit stelsel ontwikkelde criteria. Indien daartoe door bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat kan controle frequenter plaatsvinden.
2. De raad maakt de in het eerste lid bedoelde criteria bekend. Van deze bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.
3. De raad draagt zorg voor openbaarmaking van een overzicht van bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling op grond van het eerste lid.
4. Tot het verzorgen van de beroepspraktijkvorming voor een opleiding of groep van opleidingen zijn uitsluitend bevoegd de bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling op grond van het eerste lid.
1. De volgende opleidingen educatie worden onderscheiden:
a. opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, gericht op het behalen van een diploma, bedoeld in de artikelen 13 tot en met 15 van de Wet voortgezet onderwijs BES, of onderdelen van dat diploma,
b. opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren,
c. opleidingen Nederlands als vreemde taal, en
d. opleidingen gericht op sociale redzaamheid.
2. De opleidingen, bedoeld in het eerste lid, onder b, sluiten aan bij de basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de opleidingen, bedoeld in het eerste lid, onder c.
1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke opleidingen in elk geval behoren tot de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b, c en d, en kunnen daarvoor eindtermen worden vastgesteld.
2. Het bevoegd gezag stelt eindtermen vast voor de overige opleidingen educatie, met uitzondering van de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid onder a.
1. Opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs omvatten het onderwijs dat noodzakelijk is voor het behalen van het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, dan wel voor het behalen van onderdelen van het diploma.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de voor het behalen van elk der in het eerste lid genoemde diploma's of onderdelen daarvan noodzakelijke vakken en andere programma-onderdelen, en omtrent de cursusduur.
3. Wanneer de herkomst van de deelnemers daartoe noodzaakt, kan onderwijs worden gegeven in de taal van het land van oorsprong van die deelnemers.
4. Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs kan Onze Minister toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens dit artikel. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Deze paragraaf is van toepassing op beroepsopleidingen en opleidingen educatie, met uitzondering van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en opleidingen Nederlands als vreemde taal.
1. Het bevoegd gezag geeft de deelnemers de gelegenheid een examen af te leggen.
2. Het examen omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht, de vaardigheden en, in voorkomende gevallen, de beroepshoudingen die de examinandus zich bij voltooiing van de opleiding moet hebben eigen gemaakt, alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek aan de hand van de eindtermen.
3. Het examen bestaat uit afzonderlijke onderdelen. Het examen van een beroepsopleiding is met gunstig gevolg afgelegd indien alle toetsen van die opleiding met gunstig gevolg zijn afgelegd, onverminderd artikel 7.4.3, eerste lid.
1. Het examen van een beroepsopleiding is niet met gunstig gevolg afgelegd dan na een gunstige beoordeling als bedoeld in artikel 7.2.7, derde lid.
2. Het examen van een opleiding bestaat uit onderdelen die overeenkomen met de deelkwalificaties.
3. Deelnemers die in het bezit zijn van een certificaat van een andere instelling zijn vrijgesteld van het daarmee overeenkomende examenonderdeel.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen onderdelen van een beroepsopleiding worden aangewezen waarvan de examinering geschiedt volgens bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften.
Bij ministeriële regeling worden standaarden voor de kwaliteit van de examens van de beroepsopleidingen vastgesteld die betrekking hebben op:
a. de inhoud en het niveau van de examens, in relatie tot de eindtermen, bedoeld in artikel 7.2.3, en
b. de procedures rond de examens en de voorwaarden waaronder examens worden afgenomen.
1. Het bevoegd gezag kan de examinering van een beroepsopleiding overdragen aan een andere instelling of aan een exameninstelling als bedoeld in artikel 1.6.1, voor zover deze het recht op examinering van die beroepsopleiding hebben.
2. Indien ten aanzien van een beroepsopleiding toepassing is gegeven aan artikel 6.2.4, eerste lid, dan wel 6.2.5, eerste lid, is het bevoegd gezag voor die beroepsopleiding gehouden toepassing te geven aan het eerste lid.
3. Het bevoegd gezag kan de examinering van examendeelnemers die op grond van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 8.4.2 een assistentopleiding volgen, onder zijn verantwoordelijkheid laten uitvoeren door het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs.
1. Het bevoegd gezag van een instelling of exameninstelling stelt, al dan niet in samenwerking met een of meer bevoegde gezagsorganen van andere instellingen, een examencommissie in ten behoeve van de organisatie en het afnemen van de examens voor elke door de instelling verzorgde opleiding of voor groepen van opleidingen.
2. Het bevoegd gezag benoemt de leden van de examencommissie.
1. Ten bewijze dat een toets of examenonderdeel met goed gevolg is afgelegd, reikt de examencommissie een bewijsstuk uit. Indien het examenonderdeel een deelkwalificatie betreft, reikt de examencommissie een certificaat uit.
2. Ten bewijze dat een examen met goed gevolg is afgelegd, reikt de examencommissie een diploma uit. Het examen van beroepsopleidingen is eerst dan met goed gevolg afgesloten wanneer zowel de beroepspraktijkvorming als het overige deel van het onderricht met goed gevolg zijn afgesloten.
3. De bewijsstukken, bedoeld in het eerste lid, vermelden de naam van de instelling waaraan de deelnemer is ingeschreven, voorzover zij betrekking hebben op een beroepsopleiding.
4. De diploma's en certificaten worden ingericht volgens door Onze Minister vastgestelde modellen.
1. Het bevoegd gezag stelt voor elke door de instelling verzorgde opleiding of opleiding educatie een onderwijs- en examenregeling vast. De onderwijs- en examenregeling wordt vastgesteld vóór 1 mei voorafgaand aan het studiejaar en omvat, voor zover van toepassing, ten minste:
a. de onderwijs- en vormingsdoelen, daaronder begrepen de eindtermen,
b. de onderwijseenheden die deel uitmaken van de opleiding,
c. de inhoud en inrichting van de opleiding, daaronder begrepen de onderscheiding van de opleiding in leerwegen als bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, en de inhoud en inrichting van de beroepspraktijkvorming,
d. de inhoud en, in voorkomende gevallen, de indeling in onderdelen van het examen,
e. de studieduur van de opleiding en van de daarvan deel uitmakende onderwijseenheden en deelkwalificaties,
f. in voorkomende gevallen de volgorde waarin, de tijdvakken waarbinnen en het aantal malen per studiejaar dat gelegenheid wordt geboden tot het afleggen van de toetsen, het examen of onderdelen daarvan,
g. de wijze waarop de toetsen en het examen of onderdelen daarvan worden afgenomen,
h. de wijze waarop het bevoegd gezag zijn aandeel in het eilandelijk zorgplan, bedoeld in artikel 3.3, vorm geeft,
i. waar nodig, dat het met goed gevolg afleggen van een of meer toetsen of examenonderdelen voorwaarde is voor het afleggen van andere toetsen of onderdelen,
j. de wijze waarop en de termijn waarbinnen de deelnemer inzage verkrijgt in zijn beoordeelde schriftelijk werk,
k. de termijn waarbinnen de uitslag van een toets, examenonderdeel en examen bekend wordt gemaakt, en
l. de van toepassing zijnde instructietaal.
2. De examencommissie stelt, met inachtneming van de onderwijs- en examenregeling, regels vast met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens het afnemen van de toetsen, het examen of de examenonderdelen. Zij kan aan examinatoren richtlijnen en aanwijzingen geven met betrekking tot de beoordeling en met betrekking tot de vaststelling van de uitslag.
Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat de instelling beschikt over een deelnemersstatuut waarin de rechten en plichten van de deelnemers zijn opgenomen.
Het bevoegd gezag maakt voor de aanvang van het studiejaar een studiegids openbaar. De studiegids maakt het de aanstaande deelnemer mogelijk, zich een goed beeld te vormen van de inhoud en inrichting van het onderwijs en de examens aan de instelling en omvat in elk geval de onderwijs- en examenregeling van de onderscheiden beroepsopleidingen en opleidingen educatie.
Deze paragraaf is van toepassing op opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en de opleidingen Nederlands als vreemde taal.
1. Aan de deelnemers wordt gelegenheid gegeven een examen af te leggen.
2. Artikel 7.4.7 is van overeenkomstige toepassing.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de examens van de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en Nederlands als vreemde taal, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder c. Bij deze algemene maatregel van bestuur kunnen tevens voorschriften worden gegeven omtrent de examenprogramma's en de verdeling daarvan in onderdelen.
4. Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een instelling kan Onze Minister toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens het tweede en derde lid. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
5. Artikel 7.4.8 is van toepassing, met dien verstande dat degene die een onderdeel van het examen Nederlands als vreemde taal met goed gevolg heeft afgelegd een certificaat ontvangt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald onder welke voorwaarden het bezit van certificaten aanspraak geeft op een diploma.
1. Het bevoegd gezag van een instelling of exameninstelling stelt, al dan niet in samenwerking met een of meer andere bevoegde gezagsorganen van andere instellingen of exameninstellingen een commissie van beroep voor de examens in dan wel sluit zich bij een dergelijke commissie aan. Beslissingen van de examencommissie of van de examinatoren kunnen worden onderworpen aan het oordeel van een commissie van beroep voor de examens.
2. De leden van de beroepscommissie maken geen deel uit van het bevoegd gezag, van de inspectie of van de examencommissie noch mogen zij examinator zijn.
3. De commissie van beroep voor de examens oordeelt over beslissingen van de examencommissie of van de examinatoren.
4. De commissie stelt een onderzoek in alvorens te beslissen. Zij stelt bij haar beslissing zo nodig vast op welke wijze de kandidaat alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld het examen geheel of gedeeltelijk af te leggen.
5. De commissie maakt haar beslissing bekend aan de kandidaat, aan de ouders, voogden of verzorgers van de kandidaat indien deze minderjarig is, aan het bevoegd gezag, aan het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt, en aan de inspectie.
6. Indien de commissie het beroep gegrond acht, vernietigt zij de beslissing geheel of gedeeltelijk. De commissie is niet bevoegd in de plaats van de geheel of gedeeltelijk vernietigde beslissing een nieuwe beslissing te nemen. De examencommissie of de examinator van wie de beslissing is vernietigd, voorziet voor zover nodig opnieuw in de zaak met inachtneming van de uitspraak van de commissie van beroep voor de examens. De commissie kan daarvoor in haar uitspraak een termijn stellen.
1. Het bevoegd gezag is verplicht, studenten die zijn ingeschreven voor een opleiding voor het beroep van leraar waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, of die anderszins studeren voor een bewijs van voldoende pedagogische bekwaamheid, en die in opleiding zijn voor een functie in het onderwijs, gelegenheid te bieden de als onderdeel van hun opleiding vereiste ervaring in de instelling te verkrijgen.
2. De in het eerste lid bedoelde verplichting omvat 5% van het in het desbetreffende studiejaar door de instelling in totaal te verzorgen beroepsonderwijs en educatie. Het bevoegd gezag kan een hoger percentage vaststellen mits dat in overeenstemming is met de goede gang van zaken binnen de instelling.
3. Onze Minister kan het bevoegd gezag op grond van bijzondere omstandigheden gehele of gedeeltelijke ontheffing van de in het eerste lid bedoelde verplichting verlenen. De ontheffing geldt voor een studiejaar.
1. Een ieder die gebruik wenst te maken van onderwijsvoorzieningen en examenvoorzieningen, dient zich door het bevoegd gezag als deelnemer te laten inschrijven. Een ieder die uitsluitend wenst te worden toegelaten tot examenvoorzieningen, dient zich door het bevoegd gezag als examendeelnemer te laten inschrijven. Voor de inschrijving als examendeelnemer is aan het bevoegd gezag een door dat gezag te bepalen vergoeding verschuldigd. Indien het een meerderjarige examendeelnemer betreft die het examengeld niet zelf voldoet, wordt niet overgegaan tot inschrijving dan nadat de deelnemer schriftelijk heeft verklaard dat hij ermee instemt dat een in die verklaring vermelde derde namens hem het examengeld voldoet.
2. De inschrijving voor een opleiding of een onderdeel van een opleiding staat uitsluitend open voor degene waarvan de ouders, voogden of verzorgers aantonen, dan wel, indien hij meerderjarig en handelingsbekwaam is, degene die aantoont dat hij:
a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld,
b. vreemdeling is en jonger is dan 18 jaar op de eerste dag waarop de opleiding of het onderdeel van de opleiding begint waarvoor voor de eerste maal inschrijving wordt gewenst,
c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste dag waarop de opleiding of het onderdeel van de opleiding begint waarvoor voor de eerste maal inschrijving wordt gewenst en op die dag rechtmatig verblijft houdt in de zin van de artikelen 3, 5a of 6 van de Wet toelating en uitzetting BES, of
d. vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden genoemd onder b of c, en eerder in overeenstemming met een van die onderdelen is ingeschreven voor een opleiding of het onderdeel van de opleiding van een instelling, welke opleiding of welk onderdeel van de opleiding nog steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid.
3. Indien na de inschrijving voor de opleiding of een onderdeel van de opleiding blijkt dat deze op welke grond dan ook niet in overeenstemming met het tweede lid heeft plaatsgevonden, wordt de onderwijsovereenkomst, bedoeld in artikel 8.1.5, met onmiddellijke ingang ontbonden.
4. De inschrijving geschiedt voor een opleiding, dan wel een onderdeel daarvan. Indien het verzoek om inschrijving betrekking heeft op een beroepsopleiding, wordt daarbij aangegeven op welke leerweg het verzoek van toepassing is. Tevens wordt bij de inschrijving vastgelegd of sprake is van inschrijving voor een voltijds of deeltijds opleidingstraject.
5. De inschrijving staat uitsluitend open voor degenen ten aanzien van wie het bevoegd gezag beslist dat zij tot de instelling worden toegelaten, onverminderd de vierde volzin van het eerste lid en het zevende. Het bevoegd gezag kan het nemen van de beslissing over de toelating opdragen aan een door hem in te stellen toelatingscommissie. Het bevoegd gezag regelt de bevoegdheden en de werkzaamheden van de toelatingscommissie.
6. De toelating tot beroepsopleidingen staat voor zover het de beroepsbegeleidende leerweg betreft, uitsluitend open voor degenen voor wie de leerplicht, bedoeld in paragraaf 2 van de Leerplichtwet BES, is geëindigd.
7. In afwijking van het vijfde lid en met inachtneming van artikel 8.2.1 en het krachtens artikel 8.2.2 bepaalde doch onverminderd de vierde volzin van het eerste lid staat de inschrijving voor een assistentopleiding of basisberoepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid open voor een ieder, met dien verstande dat het bevoegd gezag van een bijzondere instelling kan aangeven dat degenen die wensen te worden ingeschreven, geacht worden de grondslag en de doelstellingen van de instelling te respecteren. De inschrijving kan worden geweigerd dan wel ingetrokken indien de betrokkene de grondslag en de doelstellingen van de instelling niet respecteert. De inschrijving aan een bijzondere instelling kan eveneens worden geweigerd dan wel ingetrokken indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkene van die inschrijving en de daaraan verbonden rechten misbruik zal maken door in ernstige mate afbreuk te doen aan de eigen aard van die instelling, dan wel indien is gebleken dat de betrokkene van die inschrijving en de daaraan verbonden rechten een dergelijk misbruik heeft gemaakt. De weigering dan wel intrekking van de inschrijving geschiedt schriftelijk en is met redenen omkleed. De inschrijving kan niet worden ingetrokken op grond van de tweede volzin indien voor betrokkene geen gelegenheid bestaat de opleiding aan een andere instelling te volgen.
8. De toelating tot opleidingen educatie staat uitsluitend open voor volwassenen.
1. Het bevoegd gezag kan in afwijking van artikel 8.1.1, in gevallen als geregeld in en met inachtneming van artikel 62 van de Wet voortgezet onderwijs BES ook tot onderwijs- en examenvoorzieningen van de instelling toelaten zij die niet als deelnemer of examendeelnemer aan de instelling worden ingeschreven maar zijn ingeschreven als leerling aan een school voor voortgezet onderwijs.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld over de verantwoording van de bedragen die het bevoegd gezag met toepassing van artikel 172, zevende lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES heeft ontvangen.
3. Indien het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs ter uitvoering van artikel 62, eerste en tweede lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES leerlingen in het kader van het onderwijs waarvoor zij aan die school zijn ingeschreven, ook onderwijs wil kunnen laten volgen dat een instelling van datzelfde bevoegd gezag verzorgt, regelt het bevoegd gezag op overeenkomstige wijze de onderwerpen van het derde lid, aanhef en onder a tot en met e, van dat artikel.
1. De inschrijving bij een instelling, bedoeld in artikel 8.1.1, vindt slechts plaats nadat door de deelnemer of, indien deze minderjarig is, door de ouders, voogden of verzorgers de gegevens betreffende de geslachtsnaam, de voorletters, de geboortedatum, het geslacht en het persoonsgebonden nummer BES van de deelnemer zijn overgelegd. Indien door de deelnemer of, indien deze minderjarig is, door de ouders, voogden of verzorgers aannemelijk wordt gemaakt dat geen persoonsgebonden nummer BES van de deelnemer kan worden overgelegd, vindt de inschrijving plaats met inachtneming van het derde lid.
2. De in het eerste lid bedoelde gegevens worden overgelegd door middel van een van overheidswege verstrekt document dan wel een door een andere school of een school of instelling voor ander onderwijs verstrekt bewijs van uitschrijving, waarin de desbetreffende gegevens zijn opgenomen.
3. Indien door de deelnemer of, indien deze minderjarig is, door de ouders, voogden of verzorgers aannemelijk wordt gemaakt dat geen persoonsgebonden nummer BES van de leerling kan worden overgelegd, meldt het bevoegd gezag binnen twee weken na het besluit tot inschrijving aan Onze Minister de beschikbare gegevens van de deelnemer, bedoeld in het eerste lid, alsmede zijn adres en woonplaats.
4. Onze Minister verstrekt binnen acht weken na ontvangst van de melding, bedoeld in het derde lid, aan het bevoegd gezag het persoonsgebonden nummer BES, dan wel, indien is gebleken dat hem een dergelijk nummer niet is verstrekt, het onderwijsnummer van de deelnemer. Het onderwijsnummer is een door Onze Minister uitgegeven en aan de deelnemer toegekend persoonsgebonden nummer BES.
5. Het bevoegd gezag neemt de in het eerste en vierde lid bedoelde gegevens op in de administratie van de instelling.
6. Indien aan een deelnemer een onderwijsnummer is toegekend en het bevoegd gezag daarna de beschikking krijgt over het administratienummer van de deelnemer, neemt het bevoegd gezag dit administratienummer terstond als persoonsgebonden nummer BES op in de administratie van de instelling in de plaats van het onderwijsnummer. Het bevoegd gezag meldt deze wijziging binnen twee weken aan Onze Minister onder opgave van het persoonsgebonden nummer BES en het onderwijsnummer van de deelnemer.
1. Indien binnen redelijke afstand van de woning van de deelnemer niet de gelegenheid bestaat tot het volgen van het onderwijs aan een openbare instelling, mag aan deze deelnemer de toelating tot een bijzondere instelling niet worden geweigerd op grond van godsdienst of levensbeschouwing.
2. Openbare instellingen zijn toegankelijk voor deelnemers zonder onderscheid naar godsdienst of levensbeschouwing.
1. Aan de inschrijving ligt een overeenkomst tussen het bevoegd gezag en de deelnemer ten grondslag.
2. De overeenkomst wordt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgesteld model, schriftelijk aangegaan. De overeenkomst wordt gesloten voor de duur van de opleiding dan wel voor het deel van de opleiding waarop de inschrijving betrekking heeft.
3. De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van partijen, daaronder begrepen die, welke voortvloeien uit de wet, en omvat ten minste bepalingen over:
a. de inhoud en inrichting van de opleiding, waaronder voor een beroepsopleiding begrepen het voltijdse of deeltijdse karakter en de leerweg, alsmede de examenvoorzieningen,
b. de tijdvakken waarbinnen en, voor zover mogelijk, de locaties waar het onderwijs verzorgd wordt, en
c. de wijze waarop partijen uit de overeenkomst voortkomende prestaties gestalte zullen geven.
4. Indien tot een bijzondere instelling andere deelnemers worden toegelaten dan voor wie de instelling in verband met de richting in stand wordt gehouden, kunnen deze deelnemers niet worden verplicht tot het volgen van onderwijs dat in verband met die richting door de instelling wordt verzorgd.
5. Definitieve verwijdering van een deelnemer waarop de Leerplichtwet BES van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere instelling, bereid is de deelnemer toe te laten.
6. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op examendeelnemers als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid.
De inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van geldelijke bijdrage.
1. Het bevoegd gezag stelt van iedere aan de instelling ingeschreven deelnemer die valt onder de werking van de Wet studiefinanciering BES vast, of deze deelnemer gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. In afwijking van de vorige volzin kan Onze Minister bepalen dat voor soorten van onderwijs als bedoeld in deze wet, de in die volzin bedoelde vaststelling wordt gedaan indien een ingeschreven deelnemer in een of meer vakken niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Onder afwezigheid met geldige reden wordt verstaan afwezigheid wegens ziekte van de deelnemer, welke ziekte uitsluitend kan worden aangetoond door middel van een gedagtekende verklaring van een arts, en afwezigheid wegens bijzondere familie-omstandigheden.
2. Het bevoegd gezag meldt uiterlijk op de derde werkdag na afloop van een periode van afwezigheid van 5 weken aan de deelnemer dat daarvan in de administratie van de instelling aantekening is gemaakt en verzoekt de deelnemer om opgaaf van de reden van de afwezigheid.
3. Uiterlijk op de vijfde werkdag na de periode van 8 weken stelt het bevoegd gezag vast:
a. of de reden die de deelnemer binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken gaf voor zijn afwezigheid, een geldige is, of
b. dat de deelnemer binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken geen reden heeft opgegeven voor zijn afwezigheid.
4. Het bevoegd gezag stelt tevens uiterlijk op de vijfde werkdag na afloop van de periode van 8 weken vast of de deelnemer voor het einde van die periode weer aan het onderwijs is gaan deelnemen.
5. Het bevoegd gezag meldt uiterlijk de vijfde werkdag na afloop van een periode van 8 weken aan Onze Minister de deelnemer die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder opgave van geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Tevens meldt het indien die deelnemer voor het einde van de periode van 8 weken weer aan het onderwijs is gaan deelnemen de datum ervan.
6. De periode van 5 weken en de periode van 8 weken worden verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd. Zij wordt geacht niet te zijn onderbroken door deze vakantieweken.
7. Het bevoegd gezag stuurt gelijktijdig met de mededelingen, bedoeld in het vijfde lid, een afschrift van de gegevens die over de betrokken deelnemer aan Onze Minister zijn verstrekt aan deze betrokkene. Het bevoegd gezag geeft daarbij tevens aan dat afwezigheid als bedoeld in het eerste lid, gevolgen heeft voor de studiefinanciering van betrokkene op grond van de Wet studiefinanciering BES, alsmede welke beroepsgang voor betrokkene tegen de mededeling, bedoeld in het vijfde lid, open staat.
8. Indien het bevoegd gezag van een bijzondere instelling aan Onze Minister de in het vijfde lid bedoelde mededeling heeft gedaan, kan de deelnemer binnen 6 weken na ontvangst van de gegevens, bedoeld in het zevende lid, bij het bevoegd gezag schriftelijk bedenkingen uiten tegen die mededeling.
9. Onder «deelnemer» als bedoeld in het vijfde en zevende lid wordt verstaan de deelnemer die een assistentopleiding of een basisberoepsopleiding volgt als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a of b.
1. Het bevoegd gezag doet onverwijld opgave aan het bestuurscollege van het openbaar lichaam waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft van de gegevens van degene:
a. op wie de Leerplichtwet BES niet meer van toepassing is en die de leeftijd van 23 jaren nog niet heeft bereikt,
b. die niet in het bezit is van een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, dan wel een diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of hoger algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 13 onderscheidenlijk 14 van de Wet voortgezet onderwijs BES, en
c. die:
1° het onderwijs aan de instelling gedurende een aaneengesloten periode van ten minste een maand of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt, of
2° bij de instelling wordt in- of uitgeschreven of van de instelling wordt verwijderd.
2. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van het eerste lid.
3. Bij de verwerking van gegevens, bedoeld in dit artikel, wordt het persoonsgebonden nummer BES van de betrokkene gebruikt.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van de verstrekking van gegevens op grond van het eerste lid en wordt een nadere specificatie gegeven van de gegevens die op grond van het eerste lid worden verstrekt.
5. De gegevens die worden verstrekt op grond van het eerste lid kunnen persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens BES omvatten, met uitzondering van gegevens over ras, politieke gezindheid, seksueel leven of het lidmaatschap van een vakvereniging, voor zover deze persoonsgegevens noodzakelijk zijn met het oog op de informatieverstrekking over de achtergronden van het verzuim.
1. Vereiste voor inschrijving voor een vakopleiding en een middenkaderopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is met inachtneming van het bepaalde krachtens artikel 8.2.2 het bezit van:
a. een diploma lager beroepsonderwijs, een diploma voorbereidend beroepsonderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de kaderberoepsgerichte leerweg,
b. een diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de theoretische leerweg,
c. een diploma mavo-vbo, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de gemengde leerweg,
d. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen, of
e. een ander bij ministeriële regeling aangewezen diploma of bewijsstuk.
2. Vereiste voor inschrijving voor een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is het bezit van een diploma vakopleiding voor eenzelfde beroep of beroepencategorie.
3. Indien een assistentopleiding en een basisberoepsopleiding voorbereiden op eenzelfde beroep of beroepencategorie, is, met inachtneming van het bepaalde krachtens artikel 8.2.2, voor de inschrijving voor de basisberoepsopleiding vereist het bezit van:
a. een diploma lager beroepsonderwijs, een diploma voorbereidend beroepsonderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de basisberoepsgerichte leerweg of de kaderberoepsgerichte leerweg,
b. een diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de theoretische leerweg,
c. een diploma mavo-vbo, of een diploma voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de gemengde leerweg,
d. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen, of
e. een ander bij ministeriële regeling aangewezen diploma of bewijsstuk.
Indien een assistentopleiding en een basisberoepsopleiding niet voorbereiden op eenzelfde beroep of beroepencategorie, geldt, in afwijking van artikel 8.2.2, eerste lid, voor inschrijving voor een in de eerste volzin bedoelde basisberoepsopleiding geen vooropleidingseis.
4. Voor de inschrijving voor een assistentopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, en voor de inschrijving voor een opleiding educatie, gelden geen vooropleidingseisen.
5. Het bevoegd gezag kan in bijzondere gevallen afwijken van het eerste tot en met derde lid, indien de deelnemer naar verwachting het onderwijs in de desbetreffende beroepsopleiding met voldoende resultaat zal kunnen volgen.
6. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op examendeelnemers als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid.
1. Op voorstel van organisaties in het voortgezet onderwijs, vertegenwoordigers van de instellingen, en de raad worden bij ministeriële regeling aangewezen de sectoren, bedoeld in de artikelen 16, 18 en 29 van de Wet voortgezet onderwijs BES, waarop het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, het diploma voorbereidend beroepsonderwijs, het diploma mavo-vbo en de diploma's voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs betrekking moeten hebben, alsmede vakken en andere programma-onderdelen die deel moeten hebben uitgemaakt van het examen ter verkrijging van een van deze diploma's, om te kunnen worden ingeschreven voor een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e.
2. In de ministeriële regeling kan onderscheid worden gemaakt naar groepen van deelnemers, dan wel kan worden bepaald dat de regeling niet van toepassing is op groepen van deelnemers.
1. Onder een voortijdige schoolverlater in de zin van deze titel wordt verstaan degene op wie artikel 8.1.8, eerste lid onder a en b, van toepassing is en
a. die het onderwijs aan de instelling waaraan hij is ingeschreven gedurende een aaneengesloten periode van ten minste een maand of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt, of
b. die niet meer aan een instelling is ingeschreven en evenmin is ingeschreven aan een school als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs BES.
2. Voor zover nodig in afwijking van het eerste lid wordt onder een voortijdig schoolverlater niet verstaan degene die in het bezit is van een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid onderdeel a, dan wel een getuigschrift van het praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 31 van de Wet voortgezet onderwijs BES en werkzaam is op grond van een aanstelling of arbeidsovereenkomst.
1. Het bevoegd gezag meldt onverwijld voortijdige schoolverlaters aan het bestuurscollege, voor zover het bevoegd gezag dat niet op grond van artikel 8.1.8 heeft gedaan.
2. Het bestuurscollege draagt ten behoeve van doorverwijzing naar onderwijs of arbeidsmarkt zorg voor registratie van de gegevens die het bevoegd gezag ingevolge het eerste lid of artikel 8.1.8 heeft gemeld, of waarover het bestuurscollege op grond van artikel 24f, derde en vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht beschikt. Het systeem heeft mede betrekking op de gegevens waarover het openbaar lichaam beschikt in het kader van de uitvoering van de Leerplichtwet BES.
3. Voor de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taken werken de bestuurscolleges van de openbare lichamen samen. Zij maken tevens afspraken met instellingen, scholen als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs BES en organisaties die zijn betrokken bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.
4. De bestuurscolleges wijzen uit hun midden een contacteiland aan. Deze aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister. Het bestuurscollege van het contacteiland vervult coördinerende taken met het oog op het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten. In dat verband:
a. maakt het bestuurscollege afspraken met de in het derde lid bedoelde instellingen, scholen, en organisaties over de inzet en verantwoordelijkheid bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten, en
b. organiseert en coördineert het bestuurscollege de in het tweede lid bedoelde melding, registratie en doorverwijzing.
5. Indien bestuurscolleges een ander contacteiland aanwijzen, draagt het bestuurscollege van het vorige contacteiland alle bescheiden die betrekking hebben op de uitvoering van dit artikel over aan het bestuurscollege van het opvolgende contacteiland. De wijziging van de aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister.
6. Ter tegemoetkoming in de kosten van uitvoering van het eerste tot en met derde lid kent Onze Minister binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen jaarlijks uiterlijk in september ten behoeve van de activiteiten van de bestuurscolleges aan het contacteiland een bijzondere uitkering als bedoeld in artikel 91 van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toe. Deze uitkering heeft betrekking op het daarop volgende kalenderjaar. Het contacteiland draagt er zorg voor dat de bestuurscolleges gebruik kunnen maken van de instrumenten die met behulp van deze uitkering zijn verwezenlijkt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven voor de berekening en betaling van de uitkering.
7. Het bevoegd gezag geeft aan de door het bestuurscollege aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage en verstrekt de gevraagde inlichtingen die van belang zijn voor het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.
8. De eilandsraden stellen streefcijfers vast voor de in die openbare lichamen te behalen resultaten. Het bestuurscollege van het contacteiland stelt mede namens de andere openbare lichamen jaarlijks een effectrapportage vast waarin zowel de streefcijfers als de bereikte resultaten zijn aangegeven en waarin afwijkingen worden toegelicht.
9. Indien het bestuurscollege van het contacteiland het bepaalde bij of krachtens het eerste tot en met achtste lid niet nakomt, kan Onze Minister de uitkering geheel of gedeeltelijk inhouden of opschorten. Onze Minister gaat niet over tot gehele of gedeeltelijke inhouding dan na overleg met het bestuurscollege van het contacteiland. Onze Minister kan de uitkering wederom toekennen indien de reden voor inhouding of opschorting is vervallen.
10. Onze Minister kan de in het zesde lid bedoelde uitkering geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien niet uit de informatie, verstrekt krachtens artikel 214 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming met dit artikel.
1. Het bestuurscollege van het contacteiland zendt de in artikel 8.3.2, achtste lid, bedoelde effectrapportage aan Onze Minister.
2. De bestuurscolleges zijn gehouden aan de door Onze Minister aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het voortijdig schoolverlaten door niet-leerplichtigen.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent het tijdstip van indiening en de inrichting van de effectrapportage en inzake de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het tweede lid.
1. Leer-werktrajecten als bedoeld in artikel 19 van de Wet voortgezet onderwijs BES worden verzorgd op grondslag van een samenwerkingsovereenkomst tussen het bevoegd gezag van een instelling en het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs BES.
2. Een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid, voldoet aan artikel 25 van de Wet voortgezet onderwijs BES.
1. De assistentopleiding, bedoeld in artikel 26 van de Wet voortgezet onderwijs BES, wordt verzorgd op grondslag van een samenwerkingsovereenkomst tussen het bevoegd gezag van een instelling en het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs BES.
2. Een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid, voldoet aan artikel 27 van de Wet voortgezet onderwijs BES.
1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES kan een belanghebbende beroep instellen bij het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba tegen een besluit van Onze Minister jegens een bepaalde instelling op grond van de in het tweede lid genoemde artikelen. De artikelen 54 en 55 van de Wet administratieve rechtspraak BES zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Het eerste lid heeft betrekking op de artikelen:
a. 1.6.1,
b. 2.2.3, eerste en derde lid,
c. 2.3.11,
d. 6.2.1 tot en met 6.2.5,
e. 6.3.1, en
f. 10.2.
Indien de uitspraak op een beroep als bedoeld in artikel 9.1 strekt tot examinering als bedoeld in artikel 1.6.1, of registratie in het Centraal register, treden de gevolgen daarvan in met ingang van het studiejaar dat aanvangt in het jaar waarin de uitspraak is gedaan.
1. Indien sprake is van wanbeheer van een of meer bestuurders of toezichthouders kan Onze Minister de rechtspersoon die de school in stand houdt een aanwijzing geven. Een aanwijzing omvat een of meer maatregelen en is evenredig aan het doel waarvoor zij wordt gegeven.
2. Onze Minister is bevoegd de aanwijzing te geven tot en met een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
3. Onder wanbeheer wordt uitsluitend verstaan:
a. financieel wanbeleid,
b. ongerechtvaardigde verrijking, al dan niet beoogd, van de rechtspersoon die de school in stand houdt, zichzelf dan wel een derde, of
c. onrechtmatig handelen, waaronder wordt verstaan het in de hoedanigheid van bestuurder of toezichthouder handelen in strijd met wettelijke bepalingen of de kennelijke geest van wettelijke bepalingen waarmee financieel voordeel wordt behaald ten gunste van de rechtspersoon die de school in stand houdt, zichzelf of een derde.
4. In de aanwijzing geeft Onze Minister met redenen omkleed aan op welke punten sprake is van wanbeheer alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.
5. Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen het bevoegd gezag aan de aanwijzing moet voldoen.
6. Alvorens een aanwijzing te geven, stelt Onze Minister de rechtspersoon vier weken in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.
1. Indien het bevoegd gezag in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, kan Onze Minister bepalen dat de rijksbijdrage, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien het bevoegd gezag of het personeel van een school de inspectie bij de uitoefening van zijn bevoegdheden niet alle medewerking heeft verleend die de inspectie redelijkerwijs kan vorderen binnen een door hem gestelde redelijke termijn. Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voorvloeit.
3. Onze Minister kan de rijksbijdrage wederom toekennen, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen.
1. Het is anderen dan de instellingen die daartoe ingevolge deze wet gerechtigd zijn, verboden onderwijs aan te bieden of te verzorgen, dan wel examinering te verzorgen, onder de naam van een in het Centraal register opgenomen opleiding.
2. Degene die in strijd handelt met het eerste lid, wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie.
3. Het in het eerste lid strafbaar gestelde feit is een overtreding.
1. De opleidingen die in het schooljaar 2008–2009 werden erkend en bekostigd als secundair beroepsonderwijs in de zin van de Landsverordening secundair beroepsonderwijs en educatie, worden met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, aangemerkt als erkende en bekostigde opleidingen voor beroepsonderwijs.
2. De niet bekostigde opleidingen die op de dag voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, op grond van artikel 53, eerste lid, van de Landsverordening voortgezet onderwijs of van de Wet voortgezet onderwijs BES zoals die wet op het tijdstip van de transitie, bedoeld in artikel 1, onder a, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is komen te luiden, zijn aangewezen als middelbaar beroepsonderwijs, worden aangemerkt als erkende niet bekostigde opleidingen voor beroepsonderwijs.
Onverminderd artikel 4.2.1, eerste lid, onderdelen a en d, kunnen in afwijking van artikel 4.2.1, eerste lid onderdeel b, docenten worden benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming die op de dag voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, bevoegd waren tot het geven van onderwijs op grond van de Landsverordening secundair beroepsonderwijs en educatie of van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES zoals die wet op het tijdstip van de transitie, bedoeld in artikel 1, onder a, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is komen te luiden.
Onverminderd artikel 4.2.1, eerste lid, onderdelen, a en d, mag in afwijking van artikel 4.2.1, eerste lid, onderdeel b, gedurende een periode van vijf jaar na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel beroepsonderwijs en educatie gegeven worden door degenen die op die dag secundair beroepsonderwijs en educatie gaven op een van de instellingen in de openbare lichamen zonder daartoe bevoegd te zijn.
Onverminderd artikel 4.2.1, eerste lid, onderdelen a en d, kunnen in afwijking van artikel 4.2.1, eerste lid onderdeel b, degenen die geen getuigschrift bezitten als bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid onderdeel b, ten eerste, maar voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, een opleiding begonnen zijn die leidt tot een bewijs van bekwaamheid tot het geven van onderwijs als bedoeld in de Landsverordening secundair beroepsonderwijs en educatie, gedurende een periode van vijf jaar na dat tijdstip na het behalen van dit bewijs van bekwaamheid worden benoemd dan wel tewerkgesteld worden zonder benoeming tot docent in het beroepsonderwijs en educatie.
Een beslissing als bedoeld in artikel 7.6.1, derde lid, van een bevoegd gezag van een openbare school geldt als een beschikking als bedoeld in artikel 3 van de Wet administratieve rechtspraak BES.
Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip luiden de artikelen 8.3.2 en 8.3.3 als volgt:
1. Het bevoegd gezag meldt onverwijld voortijdige schoolverlaters aan het bestuurscollege, voor zover het bevoegd gezag dat niet op grond van artikel 9.1.7 heeft gedaan.
2. Het bestuurscollege draagt ten behoeve van doorverwijzing naar onderwijs of arbeidsmarkt zorg voor registratie van de gegevens die het bevoegd gezag ingevolge het eerste lid of artikel 9.1.7 heeft gemeld, of waarover het bestuurscollege op grond van artikel 24f, derde en vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht beschikt. Het systeem heeft mede betrekking op de gegevens waarover het openbaar lichaam beschikt in het kader van de uitvoering van de Leerplichtwet BES.
3. Het bestuurscollege maakt afspraken met instellingen, scholen als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs BES en organisaties die zijn betrokken bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.
4. Ter tegemoetkoming in de kosten van uitvoering van het tweede en derde lid kent Onze Minister binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen jaarlijks uiterlijk in september ten behoeve van de activiteiten het bestuurscollege een bijzondere uitkering als bedoeld in artikel 91 van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toe. Deze uitkering heeft betrekking op het daarop volgende kalenderjaar. Bij ministeriële regeling worden regels gegeven voor de berekening en betaling van de uitkering.
5. Het bevoegd gezag geeft aan de door het bestuurscollege aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage en verstrekt de gevraagde inlichtingen die van belang zijn voor het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.
6. De eilandsraad stelt streefcijfers vast voor de te behalen resultaten. Het bestuurscollege stelt jaarlijks een effectrapportage vast waarin zowel de streefcijfers als de bereikte resultaten zijn aangegeven en waarin afwijkingen worden toegelicht.
7. Indien het bestuurscollege het bepaalde bij of krachtens het eerste tot en met zesde lid niet nakomt, kan Onze Minister de uitkering geheel of gedeeltelijk inhouden of opschorten. Onze Minister gaat niet over tot gehele of gedeeltelijke inhouding dan na overleg met het bestuurscollege. Onze Minister kan de uitkering wederom toekennen indien de reden voor inhouding of opschorting is vervallen.
8. Onze Minister kan de in het vierde lid bedoelde uitkering geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien niet uit de informatie, verstrekt krachtens artikel 214 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming met dit artikel.
1. Het bestuurscollege zendt de in artikel 8.3.2, zesde lid, bedoelde effectrapportage aan Onze Minister.
2. Het bestuurscollege is gehouden aan de door Onze Minister aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het voortijdig schoolverlaten door niet-leerplichtigen.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent het tijdstip van indiening en de inrichting van de effectrapportage en inzake de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het tweede lid.
H
Artikel 10.13 komt als volgt te luiden:
De Wet primair onderwijs BES komt als volgt te luiden:
In deze wet wordt verstaan onder:
basisregister onderwijs: een basisregister onderwijs als bedoeld in artikel 24b van de Wet op het onderwijstoezicht;
bevoegd gezag: voor wat betreft
a. een openbare school:
1°. het bestuurscollege van het betreffende openbaar lichaam, voor zover de eilandsraad niet anders bepaalt, en, indien de eilandsraad dit besluit, met inachtneming van door hem te stellen regelen;
2°. de openbare rechtspersoon, bedoeld in artikel 53; dan wel
3°. de stichting, bedoeld in artikel 54;
b. een bijzondere school: de rechtspersoon, bedoeld in artikel 60;
bijzondere school: een door een natuurlijk persoon of een privaatrechtelijke rechtspersoon, niet zijnde een stichting als bedoeld in artikel 54, in stand gehouden school;
deelnemers: deelnemers als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES;
expertisecentrum onderwijszorg: de rechtspersoon, bedoeld in artikel 28, eerste lid;
inspectie of inspecteur: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht, voor zover belast met taken op het gebied van het basisonderwijs;
Onderwijsraad: de Onderwijsraad, bedoeld in de Wet op de Onderwijsraad;
Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
openbaar lichaam: het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
openbare rechtspersoon: een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld als bedoeld in artikel 53;
openbare school:
a. een door een openbaar lichaam, al dan niet tezamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid in stand gehouden school;
b. een door een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 53 in stand gehouden school; dan wel
c. een door een stichting als bedoeld in artikel 54 in stand gehouden school;
ouders: ouders, voogden of verzorgers;
personeel:
a. de benoemde directeur, het personeel benoemd in een functie voor het geven van onderwijs, het personeel benoemd in een andere functie dan het geven van onderwijs, of het personeel dat is benoemd voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van meer dan een school, waaronder begrepen de leden van het bestuur van die scholen die zijn benoemd door een raad van toezicht als bedoeld in artikel 25, derde lid, voor zover die leden mede zijn benoemd op basis van een arbeidsovereenkomst of een schriftelijke aanstelling;
b. het onder a bedoelde personeel dat zonder benoeming is tewerkgesteld, tenzij het betreft de toepassing van de artikelen 37, 39, 40, 58, 64 en 111, voor zover niet anders is bepaald, en de toepassing van daarmee verband houdende wettelijke bepalingen;
persoonsgebonden nummer BES: het administratienummer van de leerling, dan wel het door Onze Minister uitgegeven onderwijsnummer, bedoeld in artikel 46, vierde lid;
Rijksvertegenwoordiger: Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
school: een school waar basisonderwijs wordt gegeven;
school voor voortgezet onderwijs: een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs BES;
schooljaar: het tijdvak van 1 augustus tot en met 31 juli daaraanvolgend.
Het basisonderwijs is het onderwijs bestemd voor kinderen vanaf de leeftijd van omstreeks 4 jaar. Het legt mede de grondslag voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs.
1. Schoolonderwijs mag, onverminderd het derde lid, slechts worden gegeven door degene die:
a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan zes maanden,
b. in het bezit is van:
1°. een getuigschrift, afgegeven krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, waaruit blijkt dat ten aanzien van dat onderwijs of ten aanzien van een of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen daartoe behorende onderwijsactiviteiten als bedoeld in de artikelen 11 of 12 is voldaan aan de bekwaamheidseisen die zijn vastgesteld krachtens artikel 35, eerste lid, van deze wet, of krachtens artikel 86, eerste lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES,
2°. een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, verleend ten aanzien van het onderwijs dat betrokkene zal geven, of
3°. een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 137, en
c. niet krachtens rechterlijke uitspraak van het geven van onderwijs is uitgesloten.
2. Het onderwijs in de onderwijsactiviteit zintuiglijke en lichamelijke oefening in het derde tot en met achtste schooljaar kan in afwijking van het eerste lid, onderdeel b. 1°, behalve door degene die beschikt over een in dat onderdeel b. 1° bedoeld getuigschrift waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen voor het geven van lichamelijke opvoeding in het voortgezet onderwijs, uitsluitend worden gegeven door degene die:
a. beschikt over een in dat onderdeel b. 1° bedoeld getuigschrift waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen die zijn vastgesteld krachtens artikel 35, eerste lid, en
b. in het bezit is van een bij ministeriële regeling aangewezen getuigschrift dat specifiek is gericht op de bekwaamheid tot het geven van dat onderwijs, of onderwijs volgt ter verkrijging van een dergelijk getuigschrift, in welk laatste geval betrokkene het onderwijs in deze onderwijsactiviteit mag geven gedurende ten hoogste twee aaneengesloten schooljaren, gerekend vanaf het moment waarop betrokkene het onderwijs ter verkrijging van dit getuigschrift voor de eerste maal volgt.
3. Onze Minister kan aan personen die in het bezit zijn van een buiten Nederland behaald bewijsstuk waarmee de bekwaamheid wordt aangetoond, de bevoegdheid tot het geven van schoolonderwijs verlenen. Hij kan daarbij voorwaarden en beperkingen stellen.
4. Ten aanzien van studenten die een duale opleiding volgen als bedoeld in artikel 7.7 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek leidend tot een getuigschrift als bedoeld in het eerste lid, onder b.1°, en aan die opleiding ten minste 180 studiepunten hebben behaald, kan worden afgeweken van de eisen in het eerste lid onder b, met dien verstande dat het tijdelijk dienstverband van de student een periode beslaat die overeenkomt met een volledig dienstverband van vijf maanden. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van studenten die ten minste 166 doch nog geen 180 studiepunten hebben behaald, indien door de desbetreffende hogeschool wordt verklaard dat de student beschikt over met 180 studiepunten vergelijkbare en tevens voor het dienstverband relevante kennis, inzicht en vaardigheden. De toepassing van de vorige volzin vervalt ten aanzien van die student die niet binnen vier weken na aanvang van het dienstverband over 180 studiepunten beschikt. De in artikel 7.7, vijfde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bedoelde overeenkomst vermeldt tevens de leraar onder wiens verantwoordelijkheid de betrokken student werkzaamheden van onderwijskundige aard verricht.
1. Onderwijsondersteunende werkzaamheden als bedoeld in artikel 35, derde lid, mogen slechts worden verricht door degene die:
a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven ingevolge de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan zes maanden, en
b. in het bezit is van een getuigschrift afgegeven krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet educatie en beroepsonderwijs of de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, waaruit blijkt dat is voldaan aan de in artikel 35, derde lid, bedoelde bekwaamheidseisen,
c. het bezit is van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, verleend ten aanzien van de door hem te verrichten werkzaamheden, of
d. volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven regels zijn bekwaamheid heeft aangetoond, en
e. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het verrichten van deze werkzaamheden.
2. De onderwijsondersteunende functionaris die niet voldoet aan de eisen van het eerste lid, onder b, c of d, mag voor zover het werkzaamheden betreft waarvoor op grond van artikel 35, derde lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, niettemin met die werkzaamheden worden belast, voor een periode van ten hoogste twee jaren. Aan de eerste volzin wordt uitsluitend toepassing gegeven indien het bevoegd gezag en betrokkene in ieder geval schriftelijk hebben verklaard dat betrokkene verplicht is zich in te spannen om binnen twee jaren alsnog te voldoen aan de bekwaamheidseisen voor die werkzaamheden. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de eerste volzin.
3. Ten aanzien van studenten aan een opleiding als bedoeld in artikel 7.7, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs en deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES die in het kader van die opleiding onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten waarvoor op grond van artikel 35, derde lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, kan voor de duur van die werkzaamheden worden afgeweken van het eerste lid, onder b tot en met d.
1. Bij eilandsverordening worden regels gegeven met betrekking tot het verstrekken van voeding en kleding aan alsmede het mogelijk maken van vervoer naar en van school voor leerlingen die zonder deze voorzieningen redelijkerwijs niet in staat zouden zijn de school geregeld te bezoeken als bedoeld in de artikelen 6 en 7 van de Leerplichtwet BES.
2. De eilandsverordening maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs.
3. De eilandsverordening eerbiedigt de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders berustende keuze van een school.
4. De eilandsverordening voorziet erin dat het vervoer kan plaatsvinden op een wijze die voor de leerling passend is.
5. De eilandsverordening kan bepalen dat het openbaar lichaam, in plaats van bekostiging in geld te geven, het verstrekken van voeding of kleding of het vervoer verzorgt of doet verzorgen.
6. De eilandsverordening kan bepalen dat het bestuurscollege in bijzondere gevallen de bevoegdheid heeft ten gunste van de ouders van de inhoud van de eilandsverordening af te wijken.
7. De eilandsverordening bepaalt dat voor leerlingen die wegens hun lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege een zodanige handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken, een adequate voorziening wordt getroffen.
1. Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in het Tweede Boek, titel XIV, van het Wetboek van Strafrecht BES jegens een leerling van de school, treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.
2. Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een leerling van de school, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 1 juncto artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering BES, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken leerling, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de school met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte.
3. Indien een personeelslid op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van de school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een leerling van de school, stelt het personeelslid het bevoegd gezag daarvan onverwijld in kennis.
Het bevoegd gezag van een bijzondere school geeft binnen vier weken na de oprichting van de school onder overlegging van de statuten van de rechtspersoon, die de school in stand houdt, en van de reglementen, van die oprichting kennis aan Onze Minister. Indien de statuten of reglementen worden gewijzigd of ingetrokken, wordt eveneens binnen vier weken van de wijziging of van de intrekking van de statuten of reglementen aan Onze Minister kennis gegeven.
Ten laste van een andere openbare kas dan van Rijk en openbaar lichaam worden geen scholen in stand gehouden, noch uitgaven voor een school gedaan. Openbare lichamen doen geen uitgaven voor een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dan krachtens de wet.
1. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen. Het wordt afgestemd op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen.
2. Het onderwijs richt zich in elk geval op de emotionele en de verstandelijke ontwikkeling, en op het ontwikkelen van creativiteit, op het verwerven van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden.
3. Het onderwijs:
a. heeft tot doel de algemene vorming van de leerlingen, gezien in relatie tot Nederland en de Caribische regio in het bijzonder,
b. gaat er mede van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving,
c. is mede gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie,
d. is er mede op gericht dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.
4. De scholen voorzien in een leerlingvolgsysteem waarin in elk geval de vorderingen van de leerling op de basisvaardigheden worden bijgehouden.
5. Ten aanzien van leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte, is het onderwijs gericht op individuele begeleiding die is afgestemd op de behoeften van de leerling.
6. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat:
a. de leerlingen in beginsel binnen een tijdvak van 8 aaneensluitende schooljaren de school kunnen doorlopen;
b. de leerlingen in 8 schooljaren ten minste 7520 uren onderwijs ontvangen, met dien verstande dat de leerlingen in de eerste 4 schooljaren ten minste 3520 uren onderwijs en in de laatste 4 schooljaren ten minste 3760 uren onderwijs ontvangen, en aan de leerlingen in de laatste 6 schooljaren ten hoogste 7 weken van het schooljaar 4 dagen per week onderwijs wordt gegeven, die evenwichtig zijn verdeeld over het schooljaar, bij een schoolweek van in beginsel niet minder dan 5 dagen onderwijs, en
c. de onderwijsactiviteiten evenwichtig over de dag worden verdeeld.
7. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat leerlingen die in verband met ziekte thuis verblijven dan wel zijn opgenomen in een ziekenhuis, op adequate wijze voldoende onderwijs kunnen genieten.
8. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat daarbij op structurele en herkenbare wijze aandacht wordt besteed aan het bestrijden van achterstanden in het bijzonder van taalachterstanden.
1. Het onderwijs in het openbaar lichaam Bonaire omvat, waar mogelijk in samenhang:
a. zintuiglijke en lichamelijke oefening;
b. Nederlandse taal;
c. Papiaments;
d. Engelse taal;
e. rekenen en wiskunde;
f. enkele kennisgebieden;
g. expressie-activiteiten;
h. bevordering van sociale redzaamheid, waaronder gedrag in het verkeer;
i. bevordering van gezond gedrag.
2. Bij de kennisgebieden wordt in elk geval aandacht besteed aan:
a. aardrijkskunde;
b. geschiedenis;
c. de natuur, waaronder biologie;
d. maatschappelijke verhoudingen, waaronder staatsinrichting;
e. geestelijke stromingen.
3. Het onderwijs kan naast de onderwijsactiviteiten, genoemd in het eerste en tweede lid, tevens de Spaanse taal omvatten.
4. Ten aanzien van de onderwijsactiviteiten, genoemd in het eerste en tweede lid, worden bij algemene maatregel van bestuur kerndoelen vastgesteld.
5. Voor de school geldt de eis dat zij tenminste de kerndoelen bij haar onderwijsactiviteiten als aan het eind van het basisonderwijs te bereiken doelstellingen hanteert. Kerndoelen geven een beschrijving van kwaliteiten van leerlingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden. Indien de eerste volzin niet kan worden toegepast voor een leerling met een specifieke onderwijsbehoefte, wordt in het handelingsplan, bedoeld in artikel 45, aangegeven wat daarvan de reden is en welke vervangende onderwijsdoelen worden gehanteerd.
6. Indien een bevoegd gezag van een bijzondere school dringend bedenkingen heeft tegen de krachtens het vierde lid vastgestelde kerndoelen, kan het bevoegd gezag eigen kerndoelen voor de school vaststellen. Deze kerndoelen zijn van gelijk niveau als de kerndoelen, bedoeld in het vierde lid. Het bevoegd gezag zendt de vastgestelde kerndoelen aan de inspecteur.
7. Het onderwijs wordt gegeven in het Nederlands en in het Papiaments.
8. Onze Minister kan in bijzondere gevallen op verzoek van het bevoegd gezag toestaan dat wordt afgeweken van de voorschriften in het eerste en tweede lid. De toestemming wordt verleend voor een bepaald tijdvak; zij kan voorwaarden bevatten.
1. Het onderwijs in de openbare lichamen Sint Eustatius en Saba omvat, waar mogelijk in samenhang:
a. zintuiglijke en lichamelijke oefening;
b. Nederlandse taal;
c. Engelse taal;
d. rekenen en wiskunde;
e. enkele kennisgebieden;
f. expressie-activiteiten;
g. bevordering van sociale redzaamheid, waaronder gedrag in het verkeer;
h. bevordering van gezond gedrag.
2. Bij de kennisgebieden wordt in elk geval aandacht besteed aan:
a. aardrijkskunde;
b. geschiedenis;
c. de natuur, waaronder biologie;
d. maatschappelijke verhoudingen, waaronder staatsinrichting;
e. geestelijke stromingen.
3. Het onderwijs kan naast de onderwijsactiviteiten, genoemd in het eerste en tweede lid, tevens de Spaanse taal omvatten.
4. Ten aanzien van de onderwijsactiviteiten, genoemd in het eerste en tweede lid, worden bij algemene maatregel van bestuur kerndoelen vastgesteld.
5. Voor de school geldt de eis dat zij tenminste de kerndoelen bij haar onderwijsactiviteiten als aan het eind van het basisonderwijs te bereiken doelstellingen hanteert. Kerndoelen geven een beschrijving van kwaliteiten van leerlingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden. Indien de eerste volzin niet kan worden toegepast voor een leerling met een specifieke onderwijsbehoefte, wordt in het handelingsplan, bedoeld in artikel 45, aangegeven wat daarvan de reden is en welke vervangende onderwijsdoelen worden gehanteerd.
6. Indien een bevoegd gezag van een bijzondere school dringend bedenkingen heeft tegen de krachtens het vierde lid vastgestelde kerndoelen, kan het bevoegd gezag eigen kerndoelen voor de school vaststellen. Deze kerndoelen zijn van gelijk niveau als de kerndoelen, bedoeld in het vierde lid. Het bevoegd gezag zendt de vastgestelde kerndoelen aan de inspecteur.
7. Het onderwijs wordt gegeven in het Nederlands en in het Engels.
8. Onze Minister kan in bijzondere gevallen op verzoek van het bevoegd gezag toestaan dat wordt afgeweken van de voorschriften in het eerste en tweede lid. De toestemming wordt verleend voor een bepaald tijdvak; zij kan voorwaarden bevatten.
Het bevoegd gezag draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs op de school. Onder zorg dragen voor de kwaliteit van het onderwijs wordt in elk geval verstaan: het uitvoeren van het in het schoolplan, bedoeld in artikel 15, beschreven beleid op een zodanige wijze dat de wettelijke opdrachten voor het onderwijs en de door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs, worden gerealiseerd.
Het bevoegd gezag rapporteert over de vorderingen van de leerlingen aan hun ouders.
1. Het schoolplan bevat een beschrijving van het beleid met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs dat binnen de school wordt gevoerd, en omvat in elk geval het onderwijskundig beleid, het personeelsbeleid en het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Het schoolplan omvat mede het beleid ten aanzien van de aanvaarding van materiële bijdragen of geldelijke bijdragen, niet zijnde ouderbijdragen of op de onderwijswetgeving gebaseerde bijdragen, indien het bevoegd gezag daarbij verplichtingen op zich neemt waarmee de leerlingen binnen de schooltijden en tijdens de activiteiten die worden georganiseerd onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, alsmede tijdens het overblijven, zullen worden geconfronteerd. Het schoolplan kan op een of meer scholen voor basisonderwijs en een of meer scholen voor ander onderwijs van hetzelfde bevoegd gezag betrekking hebben.
2. Het onderwijskundig beleid omvat in elk geval de uitwerking van de wettelijke opdrachten voor het onderwijs en van de door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs in een onderwijsprogramma. Daarbij worden tevens betrokken de voorzieningen die zijn getroffen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften.
3. Het personeelsbeleid, voor zover dat in het schoolplan tot uitdrukking wordt gebracht, omvat in elk geval maatregelen met betrekking tot het personeel die bijdragen aan de ontwikkeling en de uitvoering van het onderwijskundig beleid.
4. Het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs omvat in elk geval:
a. de wijze waarop het bevoegd gezag bewaakt dat die kwaliteit wordt gerealiseerd,
b. de wijze waarop het bevoegd gezag vaststelt welke maatregelen ter verbetering van de kwaliteit nodig zijn,
c. maatregelen en instrumenten om te waarborgen dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt, en
d. de wijze waarop het bevoegd gezag de uitwerking van het eilandelijk zorgplan, bedoeld in artikel 27, vorm geeft.
1. De schoolgids bevat voor ouders en leerlingen informatie over de werkwijze van de school en bevat in elk geval informatie over:
a. de doelen van het onderwijs en de resultaten die met het onderwijsleerproces worden bereikt, met dien verstande dat bij algemene maatregel van bestuur voorschriften kunnen worden gegeven met betrekking tot de wijze waarop:
1°. de resultaten worden beschreven die met het onderwijsleerproces worden bereikt, en
2°. de context wordt vermeld waarin de onder 1° bedoelde resultaten dienen te worden geplaatst.
b. de wijze waarop aan de zorg voor het jonge kind wordt vormgegeven,
c. de wijze waarop aan de zorg voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften wordt vormgegeven,
d. de wijze waarop de verplichte onderwijstijd wordt benut,
e. de geldelijke bijdrage, bedoeld in artikel 44, eerste lid, waarbij een ontwerp van een overeenkomst voor een dergelijke bijdrage, die voldoet aan de eisen die in artikel 44, tweede lid, zijn geformuleerd, in de schoolgids wordt opgenomen,
f. de rechten en plichten van de ouders, de leerlingen en het bevoegd gezag, waaronder de informatie over de klachtenregeling, bedoeld in artikel 17, en de gronden voor vrijstelling van het onderwijs, bedoeld in artikel 47, tweede lid,
g. de wijze waarop het bevoegd gezag omgaat met de in artikel 15, eerste lid, omschreven bijdragen,
h. de door de school gehanteerde instructietaal of instructietalen,
i. het beleid met betrekking tot de veiligheid, en
j. de wijze waarop de voorzieningen, bedoeld in artikel 50, worden georganiseerd.
2. Het bevoegd gezag reikt de schoolgids uit aan de ouders bij de inschrijving en jaarlijks na de vaststelling van de schoolgids.
1. Ouders en personeelsleden kunnen bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, een klacht indienen over gedragingen en beslissingen van het bevoegd gezag of het personeel, waaronder discriminatie, dan wel het nalaten van gedragingen en het niet nemen van beslissingen door het bevoegd gezag of het personeel.
2. Het bevoegd gezag treft een regeling voor de behandeling van klachten. Deze regeling vermeldt in ieder geval:
a. de instelling van een klachtencommissie, die klachten behandelt,
b. de wijze waarop de klachtencommissie haar werkzaamheden verricht,
c. de termijn waarbinnen de klager een klacht kan indienen en
d. de termijn waarbinnen mededeling plaatsvindt van het oordeel, bedoeld in het zesde lid, en hoe bij noodzakelijke afwijking van deze termijn wordt gehandeld.
3. Deze regeling strekt ter vervanging van klachtenregelingen op grond van andere voorschriften dan dit artikel en strekt niet ter vervanging van een andere voorziening die op grond van een wettelijke regeling, niet zijnde een klachtenregeling, voor de klager openstaat of heeft opengestaan.
4. Deze regeling:
a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die geen deel uitmaakt van het bevoegd gezag en niet werkzaam is voor of bij het bevoegd gezag en
b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft.
5. De klager en degene over wie is geklaagd dan wel de instantie waarover is geklaagd krijgen de gelegenheid:
a. hun zienswijze mondeling of schriftelijk toe te lichten, en
b. zich bij de behandeling van de klacht te laten bijstaan.
6. De klachtencommissie vormt zich een oordeel over de gegrondheid van de klacht en deelt dit oordeel, al dan niet vergezeld van aanbevelingen, schriftelijk mede aan de klager, degene over wie is geklaagd dan wel de instantie waarover is geklaagd en het bevoegd gezag.
7. Het bevoegd gezag deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, binnen 4 weken na ontvangst van het in het zesde lid bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mede of hij het oordeel over de gegrondheid van de klacht deelt en of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin bedoelde termijn, doet het bevoegd gezag daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie onder vermelding van de termijn waarbinnen het bevoegd gezag zijn standpunt bekend zal maken.
8. Degene die betrokken is bij de uitvoering van dit artikel en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijze moet vermoeden, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
9. Gegevens die betrekking hebben op een klacht worden bewaard op een plaats die uitsluitend toegankelijk is voor de leden van de klachtencommissie en het bevoegd gezag.
1. Aan een school is een medezeggenschapsraad verbonden.
2. De medezeggenschapsraad van een school bestaat uit ten minste 4 leden.
3. De medezeggenschapsraad van een school bestaat uit
a. leden die uit en door het personeel worden gekozen, en
b. leden die uit en door de ouders worden gekozen.
4. De aantallen leden, bedoeld in het derde lid, onderdeel a en onderdeel b, zijn aan elkaar gelijk.
5. Indien het bevoegd gezag personeel heeft benoemd of te werk gesteld zonder benoeming dat werkzaamheden verricht ten behoeve van meer dan een school, kan een medezeggenschapsraad worden ingesteld die bestaat uit leden die uit en door dat personeel worden gekozen. De medezeggenschapsraad bestaat in dat geval uit ten minste 2 leden.
6. Geen lid van de medezeggenschapsraad kunnen zijn degenen die deel uitmaken van het bevoegd gezag.
7. Een personeelslid dat is opgedragen om namens het bevoegd gezag op te treden in besprekingen met de medezeggenschapsraad kan niet tevens lid zijn van de medezeggenschapsraad.
8. Kandidaten voor de verkiezing van het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door het personeel wordt gekozen, kunnen worden gesteld door personeelsleden en door organisaties van personeel. Kandidaten voor de verkiezing van het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door de ouders wordt gekozen, kunnen worden gesteld door ouders en door organisaties van ouders.
9. De verkiezing van de leden van de medezeggenschapsraad geschiedt bij geheime schriftelijke stemming.
10. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven over de periode waarin de verkiezing van de leden van de medezeggenschapsraad plaatsvindt.
11. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor, dat de leden van de medezeggenschapsraad niet uit hoofde van hun lidmaatschap van de raad worden benadeeld in hun positie met betrekking tot de school. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van kandidaatleden en voormalige leden.
12. De beëindiging anders dan op eigen verzoek van de betrekking van een lid van het personeel mag geen verband houden met de kandidaatstelling voor het lidmaatschap, het lidmaatschap of het voormalig lidmaatschap van de betrokkene van de medezeggenschapsraad. Een beëindiging van de betrekking in strijd met dit lid is nietig.
13. De medezeggenschapsraad kiest uit hun midden een voorzitter en een of meer plaatsvervangende voorzitters. De voorzitter, of bij diens verhindering een plaatsvervangende voorzitter, vertegenwoordigt de raad in rechte.
1. Het bevoegd gezag stelt de medezeggenschapsraad, bedoeld in artikel 18, ten minste twee maal per jaar in de gelegenheid de algemene gang van zaken in de school met hem te bespreken.
2. Het bevoegd gezag en de medezeggenschapsraad komen bijeen indien daarom onder opgave van redenen door het bevoegd gezag, de vertegenwoordigers van ouders of de vertegenwoordigers van personeel wordt verzocht. De besprekingen kunnen namens het bevoegd gezag worden gevoerd.
1. Indien een leerling gedurende een deel van de week onderwijs ontvangt op een andere school of wordt begeleid bij het expertisecentrum onderwijszorg, telt de tijd gedurende welke de leerling dit onderwijs ontvangt mee voor het aantal uren onderwijs dat de leerling ten minste moet ontvangen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen begin en eind van vakanties worden vastgesteld die niet voor alle scholen gelijk behoeven te zijn.
1. Het bevoegd gezag stelt ten minste eenmaal in de 4 jaar het schoolplan vast.
2. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks de schoolgids vast ten behoeve van het eerstvolgende schooljaar.
3. Het bevoegd gezag zendt het schoolplan dan wel de wijzigingen daarvan en de schoolgids onmiddellijk na de vaststelling aan de inspecteur.
1. De instandhouding van een of meer openbare en een of meer bijzondere scholen kan worden opgedragen of overgedragen aan een stichting die met dit doel wordt onderscheidenlijk is opgericht. De besluitvorming van de zijde van het eiland vindt plaats door de eilandsraad.
2. Het statutaire doel van de stichting is in elk geval het geven van openbaar onderwijs en onderwijs van een of meer richtingen in afzonderlijke scholen voor openbaar onderscheidenlijk bijzonder onderwijs.
3. De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag uit.
4. Het personeel dat werkzaam is aan de openbare school en niet zonder benoeming is tewerkgesteld, wordt benoemd krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
5. De statuten voorzien in ieder geval in een regeling omtrent:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de stichting,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en jaarrekening na overleg met de eilandsraad van het eiland waarin de openbare school is gelegen,
e. de wijze waarop de eilandsraad van het eiland waarin de openbare school is gelegen, toezicht op het bestuur van de openbare school uitoefent,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden,
g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en
h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.
6. De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na goedkeuring van de eilandsraad van het eiland waarin de openbare school is gelegen. Goedkeuring kan slechts worden onthouden indien overheersende invloed van de overheid in het bestuur niet is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.
7. Het bestuur brengt jaarlijks aan de eilandsraad van het eiland waarin de openbare school is gelegen, verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt bekendgemaakt.
8. De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.
9. In geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet, voor zover het openbaar onderwijs betreft, neemt de eilandsraad van het eiland waarin de openbare school is gelegen, de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen voor zover het openbaar onderwijs betreft.
1. Het bevoegd gezag draagt mede in verband met de verplichting, bedoeld in artikel 13, zorg voor een goed bestuurde school met een scheiding tussen de functies van bestuur en het toezicht daarop, en met een rechtmatig bestuur en beheer.
2. De benoeming in de functies van het toezicht op het bestuur, bedoeld in het eerste lid, geschiedt op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen.
1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de functies van bestuur en intern toezicht op het bestuur in functionele of organieke zin zijn gescheiden.
2. Een intern toezichthouder of een lid van het interne toezichthoudend orgaan functioneert onafhankelijk van het bestuur.
1. De interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan houdt toezicht op de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden door het bestuur en staat het bestuur met raad terzijde. De toezichthouder of het toezichthoudend orgaan is ten minste belast met:
a. het goedkeuren van de begroting en het jaarverslag en, indien van toepassing, het strategisch meerjarenplan van de school;
b. het toezien op de naleving door het bestuur van wettelijke verplichtingen, de code voor goed bestuur, bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, en de afwijkingen van die code;
c. het toezien op de rechtmatige verwerving en de doelmatige en rechtmatige bestemming en aanwending van de middelen van de school verkregen op grond van deze wet;
d. het aanwijzen van een deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES die verslag uitbrengt aan de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan, en
e. het jaarlijks afleggen van verantwoording over de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld onder a tot en met d, in het jaarverslag.
2. De taken en bevoegdheden van de interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan zijn zodanig dat hij een deugdelijk en onafhankelijk intern toezicht kan uitoefenen. Indien sprake is van meer dan een toezichthouder of van een toezichthoudend orgaan is de eerste volzin van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de combinatie van de toezichthouders of de samenstelling van het toezichthoudend orgaan.
3. Indien het intern toezicht wordt uitgeoefend door een raad van toezicht, zijn het eerste lid en het tweede lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de raad van toezicht. Een raad van toezicht is tevens belast met het benoemen, schorsen en ontslaan van de leden van het bestuur, alsmede de toepassing van de artikelen 31, vijfde lid, 37, 39, 40, 64, de Wet materieel ambtenarenrecht BES en de daarmee verband houdende wettelijke bepalingen op leden van het bestuur die mede tot het personeel behoren.
1. Het bevoegd gezag is voor elk van zijn scholen aangesloten bij een samenwerkingsverband met, voor zover aanwezig in het openbaar lichaam:
a. een of meer scholen,
b. een of meer scholen voor voortgezet onderwijs,
c. een of meer instellingen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, en
d. een expertisecentrum onderwijszorg.
2. In afwijking van het eerste lid kan een samenwerkingsverband bestaan uit de betrokkenen, bedoeld in de onderdelen a, b of c, die gezamenlijk een expertisecentrum onderwijszorg in stand houden.
3. Het samenwerkingsverband stelt zich ten doel een samenhangend geheel van zorgvoorzieningen binnen en tussen scholen en in samenwerking met de betrokkenen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met d, te realiseren en wel zodanig dat zoveel mogelijk leerlingen en deelnemers een ononderbroken onderwijsloopbaan kunnen doormaken.
4. Per openbaar lichaam is er één samenwerkingsverband.
5. Indien een bevoegd gezag wenst deel te nemen aan het samenwerkingsverband, wordt deze deelname door de bevoegde gezagsorganen van het samenwerkingsverband niet geweigerd.
6. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze waarop een geschil tussen de organisaties, bedoeld in het eerste lid, over aangelegenheden die het samenwerkingsverband aangaan, wordt beslecht.
1. Het bevoegd gezag stelt samen met de bevoegde gezagsorganen die samenwerken in een samenwerkingsverband en met het expertisecentrum onderwijszorg indien artikel 26, eerste lid, van toepassing is, jaarlijks voor 1 mei een gezamenlijk eilandelijk zorgplan vast voor het daaropvolgende schooljaar.
2. Het eilandelijk zorgplan bevat in elk geval een beschrijving van:
a. de wijze waarop wordt voldaan aan artikel 26, eerste lid,
b. de wijze, waarop de bekostiging voor de zorgvoorzieningen, bedoeld in artikel 68, wordt ingezet,
c. de wijze waarop de subsidie voor de taken, bedoeld in artikel 28, eerste lid, en voor zover van toepassing het zevende lid van dat artikel, wordt ingezet,
d. de beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten ten aanzien van de onderwijskundige opvang van de leerlingen en deelnemers met een specifieke onderwijsbehoefte,
e. de procedures voor de handelingsgerichte diagnose van leerlingen en deelnemers, en
f. de wijze waarop aan de ouders informatie wordt verstrekt over de zorgvoorzieningen.
3. Het eilandelijk zorgplan wordt voor 15 mei voorafgaand aan het schooljaar waarop het betrekking heeft, toegezonden aan de inspectie.
1. Onze Minister kan op verzoek een rechtspersoon aanwijzen die naar zijn oordeel in staat is deskundige ondersteuning te bieden aan leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte waarin binnen de school redelijkerwijs niet kan worden voorzien en waaronder in elk geval de volgende taken worden verstaan:
a. het verzorgen van onderwijsondersteunende activiteiten aan leerlingen met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke, geestelijke of meervoudige handicap of stoornis,
b. het verzorgen van ambulante begeleiding ten behoeve van leerlingen met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke, geestelijke of meervoudige handicap of stoornis,
c. het verrichten van handelingsgerichte diagnostiek ten behoeve van de leerlingen op verzoek van het bevoegd gezag, het samenwerkingsverband of de ouders, of
d. het op verzoek van een bevoegd gezag, het samenwerkingsverband of de ouders van leerlingen adviseren en collegiaal consulteren.
2. De rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de toepassing van deze wet aangeduid als expertisecentrum onderwijszorg.
3. Een leerling die binnen een locatie van het expertisecentrum onderwijszorg wordt begeleid, blijft ingeschreven bij de school. Het bevoegd gezag van deze school blijft verantwoordelijk voor de leerling tijdens het verblijf binnen het expertisecentrum onderwijszorg. Onder deze verantwoordelijkheid valt in elk geval de zorg voor het geven van adequaat onderwijs door een leraar die daartoe bevoegd is op grond van artikel 3.
4. Met inachtneming van artikel 119 vergoedt het bevoegd gezag voor het begeleiden van zijn leerling, bedoeld in het derde lid, naar redelijkheid en indien dit naar het oordeel van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 26, nodig is, de kosten die worden gemaakt door:
a. het expertisecentrum onderwijszorg, en
b. een ander bevoegd gezag van een school of instelling als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdelen a tot en met c.
5. Per openbaar lichaam is er één expertisecentrum onderwijszorg.
6. Het expertisecentrum onderwijszorg treft een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen en beslissingen van het bestuur van dit centrum of het personeel, waaronder discriminatie, dan wel het nalaten van gedragingen en het niet nemen van beslissingen door het bestuur of het personeel voor zover het betreft zijn onderscheidenlijk hun werkzaamheden in het kader van het onderwijsproces of de deskundige ondersteuning, bedoeld in het eerste lid. Artikel 17 is van overeenkomstige toepassing.
7. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de taken van het expertisecentrum onderwijszorg.
1. Met het toezicht op de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 28, eerste lid, en voor zover van toepassing het zevende lid van dat artikel, zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.
2. De artikelen 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister is bevoegd tot het treffen van noodzakelijke voorzieningen indien het expertisecentrum onderwijszorg naar het oordeel van Onze Minister zijn taken ernstig verwaarloost.
2. De voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, worden niet eerder getroffen dan nadat het expertisecentrum onderwijszorg in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen redelijke termijn alsnog zijn taken naar behoren uit te voeren.
1. Aan elke school zijn 1 of 2 directeuren verbonden, bij wie onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag de onderwijskundige, organisatorische en huishoudelijke leiding berust. De functie van directeur kan minder dan een volledige formatieplaats omvatten. De directeur van een school kan tevens met de leiding worden belast van een andere school waar de functie van directeur vacant is. De directeur van een school kan tevens directeur zijn van een andere school.
2. Aan een school zijn een of meer leraren verbonden.
3. Een of meer leraren kunnen tevens tot adjunct-directeur worden benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming. Indien geen adjunct-directeur wordt benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming en aan de school slechts 1 directeur is verbonden, wijst het bevoegd gezag een leraar aan als plaatsvervanger van de directeur.
4. Voor zover het betreft de functie van directeur en adjunct-directeur, wordt in geval van samenvoeging van scholen de overblijvende school gelijkgesteld met een nieuwe school. De directeur, onderscheidenlijk de adjunct-directeur of adjunct-directeuren, kan slechts een van de directeuren onderscheidenlijk kunnen slechts een of meer van de adjunct-directeuren van de samen te voegen scholen zijn, tenzij geen van de betrokkenen de desbetreffende functie wenst te aanvaarden.
5. Het bevoegd gezag kan tevens personeel, dat werkzaamheden verricht ten behoeve van meer dan een school, benoemen of tewerkstellen zonder benoeming waaronder begrepen leden van het bestuur van die scholen voor zover het intern toezicht wordt uitgeoefend door een raad van toezicht als bedoeld in artikel 25, derde lid.
6. Aan een school kan onderwijsondersteunend personeel zijn verbonden.
7. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke rechtspositionele gevolgen zijn verbonden aan functies die zowel onderwijsgevende als onderwijsondersteunende taken omvatten.
8. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van de verschillende categorieën personeel van de school. Indien toepassing is gegeven aan het vijfde lid, stelt het bevoegd gezag tevens jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van dat personeel. Zoveel mogelijk tegelijk met de vaststelling van het in de eerste en tweede volzin bedoelde beleid met betrekking tot de formatie, bepaalt het bevoegd gezag functies en taken van het personeel van de school, met inachtneming van de daaromtrent bij algemene maatregel van bestuur te geven nadere voorschriften, en in voorkomend geval functies en taken van het in het vijfde lid bedoelde personeel.
1. Het bestuur kan hem bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden overdragen aan de directeur van de school of indien toepassing is gegeven aan artikel 31, vijfde lid, het in dat artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast met managementtaken met betrekking tot de scholen.
2. De directeur van de school of indien toepassing is gegeven aan artikel 31, vijfde lid, het in dat artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast met managementtaken met betrekking tot de scholen, kan hem bij wettelijk voorschrift opgedragen, of door het bevoegd gezag overgedragen, taken en bevoegdheden overdragen aan elkaar of aan de adjunct-directeur.
1. Het bevoegd gezag stelt na overleg met de directeur en indien toepassing is gegeven aan artikel 31, vijfde lid, met het in dat artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast met managementtaken met betrekking tot de scholen, een managementstatuut vast. In het managementstatuut is ten minste een regeling opgenomen betreffende de bevoegdheden van de directeur en indien toepassing is gegeven aan artikel 31, vijfde lid, tevens van de bevoegdheden van het in dat artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast met managementtaken met betrekking tot de scholen en met betrekking tot de toedeling, bestemming en aanwending van de bekostiging.
2. Het managementstatuut bevat tevens de aanduiding van de andere aan het bevoegd gezag bij wettelijk voorschrift toegekende taken en bevoegdheden waarvan het bevoegd gezag heeft bepaald dat de directeur van de school of indien toepassing is gegeven aan artikel 31, vijfde lid, het in dat artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast met managementtaken met betrekking tot de scholen, deze in naam van het bevoegd gezag kan uitoefenen. Het managementstatuut bevat voorts instructies ten aanzien van deze taken en bevoegdheden.
3. In het managementstatuut worden tevens vastgelegd:
a. de taken en bevoegdheden die het bestuur overdraagt aan de directeur van de school of indien toepassing is gegeven aan artikel 31, vijfde lid, het in dat artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast met managementtaken met betrekking tot de scholen, indien toepassing is gegeven aan artikel 32, eerste lid;
b. de taken en bevoegdheden die het bestuur, de directeur van de school of indien toepassing is gegeven aan artikel 31, vijfde lid, het in dat artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast met managementtaken met betrekking tot de scholen overdraagt aan de adjunct-directeur, indien toepassing is gegeven aan artikel 32, tweede lid; en
c. de richtlijnen voor de uitoefening van de overgedragen taken en bevoegdheden.
4. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het managementstatuut in het gebouw van de school ter inzage beschikbaar is op een voor een ieder toegankelijke plaats. Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van het managementstatuut, alsmede elke wijziging daarvan, zo spoedig mogelijk na de vaststelling ter kennisneming aan de inspectie.
1. Directeuren, adjunct-directeuren en leraren worden door het bevoegd gezag benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming.
2. Tot directeur of adjunct-directeur kan slechts worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming degene die:
a. in het bezit is van:
1°. een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden,
2°. een getuigschrift, afgegeven krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, en
b. voor zover tot de functie werkzaamheden behoren waarvoor op grond van artikel 35, tweede lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, in het bezit is van:
1°. een getuigschrift, afgegeven krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt dat aan die eisen is voldaan, of
2°. een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, verleend ten aanzien van de in artikel 35, tweede lid, bedoelde werkzaamheden die betrokkene zal verrichten, of
3°. een bewijsstuk dat hij volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven regels zijn bekwaamheid heeft aangetoond, en
c. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het verrichten van de werkzaamheden waarop de benoeming of de tewerkstelling zonder benoeming is gericht.
3. De directeur of adjunct-directeur die niet voldoet aan de eisen van het tweede lid, onder b, mag voor zover het werkzaamheden betreft waarvoor op grond van artikel 35, tweede lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, niettemin met die werkzaamheden worden belast, voor een periode van ten hoogste twee jaren.
4. De directeur of adjunct-directeur die op grond van artikel 3 bevoegd is tot het geven van onderwijs of die op grond van artikel 4 bevoegd is tot het verrichten van de daar bedoelde onderwijsondersteunende werkzaamheden, kan tevens worden belast met het geven van onderwijs respectievelijk met het verrichten van die onderwijsondersteunende werkzaamheden.
5. Om te kunnen worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming tot leraar dient betrokkene te voldoen aan artikel 3, eerste lid, of op grond van het derde lid van dat artikel bevoegd te zijn tot het geven van onderwijs.
6. De onderwijsondersteunend functionaris die wordt belast met werkzaamheden waarvoor op grond van artikel 35, derde lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, dient te voldoen aan artikel 4, eerste lid, onverminderd het tweede en derde lid van dat artikel.
7. De onderwijsondersteunend functionaris die wordt belast met andere werkzaamheden dan die waarvoor op grond van artikel 35, derde lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, dient:
a. in het bezit te zijn van de verklaring, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, en
b. te voldoen aan de overige vereisten voor de te vervullen functie.
8. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven omtrent de vereisten, bedoeld in het zevende lid, onder b.
9. Indien betrokkene in het bezit is van een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 137 vindt de benoeming of tewerkstelling zonder benoeming plaats voor een periode van ten hoogste twee aaneengesloten schooljaren. Het bevoegd gezag kan deze benoemingsperiode, al dan niet onder door dat gezag te stellen voorwaarden, verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag daarvoor redenen aanwezig acht. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin. Het bevoegd gezag dat betrokkene voor de eerste maal na afgifte van de geschiktheidsverklaring benoemt of tewerkstelt zonder benoeming, tekent het feit en de datum van benoeming of tewerkstelling zonder benoeming aan op die verklaring.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen vastgesteld voor leraren.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bekwaamheidseisen worden vastgesteld voor werkzaamheden van leidinggevende aard die nauw verband houden met het pedagogisch-didactische klimaat op de school of die onderwijskundige leiding omvatten, en kunnen ook voor andere werkzaamheden van leidinggevende aard bekwaamheidseisen worden vastgesteld.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bekwaamheidseisen worden vastgesteld voor bij die maatregel aan te wijzen onderwijsondersteunende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces.
4. De in het eerste lid bedoelde bekwaamheidseisen zijn gericht op het handelen in het onderwijsleerproces, het algemeen professioneel handelen en het werken binnen een onderwijsorganisatie. Zij omvatten in elk geval eisen ten aanzien van:
a. pedagogisch-didactische kennis, inzicht en vaardigheden, en
b. vakbekwaamheid.
5. Onze Minister stelt een beroepsorganisatie die hij vanuit het oogpunt van beroepskwaliteit representatief acht voor onderwijspersoneel als bedoeld in deze wet, in de gelegenheid hem een voorstel te doen voor de in het eerste, tweede of derde lid voorgeschreven bekwaamheidseisen en kan een representatief geachte beroepsorganisatie in de gelegenheid stellen hem een voorstel te doen voor bekwaamheidseisen die op grond van het tweede lid kunnen worden vastgesteld. Onze Minister stelt deze organisatie vervolgens in elk geval eenmaal in de zes jaar in de gelegenheid, hem een voorstel te doen over ongewijzigde handhaving of wijziging van de bekwaamheidseisen voor zover vastgesteld. Uit een voorstel als bedoeld in de eerste of tweede volzin blijkt tevens, in hoeverre dat voorstel mede steun geniet van een vertegenwoordiging van bevoegde gezagsorganen en ouders van de leerlingen.
Het bevoegd gezag beschikt ten aanzien van elk personeelslid dat een functie of werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, over geordende gegevens met betrekking tot de bekwaamheid en het onderhouden van de bekwaamheid. Ten behoeve van de onderlinge vergelijkbaarheid en herkenbaarheid van de gegevens kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld over de inrichting en wijze van ordening van deze gegevens.
De Wet materieel ambtenarenrecht BES en de daarop berustende regelingen zijn voor het personeel van een school voor bijzonder onderwijs van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de Wet materieel ambtenarenrecht BES is niet van toepassing op het personeel.
Het bevoegd gezag benoemt, schorst en ontslaat het personeel. Van een benoeming in vaste dienst en in tijdelijke dienst voor langer dan een half jaar, alsmede van een ontslag uit een zodanige betrekking, doet het bevoegd gezag terstond mededeling aan de inspecteur.
1. Het bevoegd gezag benoemt de directeur en de adjunct-directeur, de leraren en het onderwijsondersteunend personeel in algemene dienst van het bevoegd gezag.
2. Onder benoeming in algemene dienst van het bevoegd gezag wordt verstaan een benoeming ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan door het bevoegd gezag in stand gehouden scholen.
1. Het bevoegd gezag is verplicht aan studenten die in opleiding zijn voor een functie in het basisonderwijs of in het voortgezet onderwijs, gelegenheid te bieden de als onderdeel van hun opleiding vereiste ervaring in de school te verkrijgen.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, betreft:
a. studenten die op een school voor de opleiding van onderwijzend personeel zijn ingeschreven of anderszins studeren om aan de bekwaamheidseisen te voldoen;
b. in een schooljaar gelijktijdig niet meer studenten als bedoeld onder a, dan de helft van het aantal groepsleraren in dat jaar.
3. Een bevoegd gezag kan een student de verdere toegang tot de school ontzeggen indien deze in de school in strijd handelt met de grondslag en doelstellingen van de school. Van een beslissing tot ontzegging van de toegang tot de school wordt mededeling gedaan door toezending of uitreiking van een afschrift aan het bevoegd gezag van de betrokken opleidingsinstelling dan wel aan de betrokken staatsexamencommissie, en aan de inspectie.
4. De directeur regelt, onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, de werkzaamheden in verband met de begeleiding door het onderwijzend personeel van de studenten in de school in overeenstemming met dit personeel, alsmede in overeenstemming met de betrokken opleidingsinstellingen, dan wel, indien het betreft studenten die zich voorbereiden op het afleggen van een staatsexamen om te voldoen aan de bekwaamheidseisen, in overeenstemming met de betrokken staatsexamencommissie.
5. Onze Minister kan het bevoegd gezag op grond van bijzondere omstandigheden gehele of gedeeltelijke ontheffing van de verplichting verlenen. De ontheffing geldt voor een schooljaar.
6. De scholen waarop studenten als bedoeld in het eerste lid zijn toegelaten, zijn toegankelijk voor de inspectie belast met het toezicht op de opleidingsinstellingen, voor de directeuren en de door deze aan te wijzen leraren van die opleidingsinstellingen, alsmede voor de leden van de betrokken staatsexamencommissies, een en ander voor zover zulks voor de uitoefening van het toezicht op de praktische vorming, onderscheidenlijk de begeleiding van de praktische vorming van de in de school aanwezige studenten noodzakelijk is.
1. Degene die beschikt over een in artikel 137 bedoelde geschiktheidsverklaring, het bevoegd gezag dat betrokkene benoemt of tewerkstelt zonder benoeming, en het bestuur van een instelling die werkzaamheden uitvoert als bedoeld in artikel 142, eerste lid onder a, sluiten een overeenkomst die hun wederzijdse rechten en plichten omvat met betrekking tot het uitvoeren van de noodzakelijk geachte scholing en begeleiding, met inachtneming van de beoordeling, bedoeld in artikel 138, tweede lid, onder c. Indien na het sluiten van de overeenkomst blijkt dat de scholing of begeleiding niet volgens de overeenkomst kan worden uitgevoerd, treft het bevoegd gezag tijdig een toereikende vervangende voorziening.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven voor de uitvoering van het eerste lid, waaronder in elk geval voorschriften ter waarborging van de kwaliteit van het daarin bepaalde.
3. Tevens worden bij algemene maatregel van bestuur bijzondere zonodig van deze wet afwijkende voorschriften gegeven voor gevallen waarin men voor dezelfde werkzaamheden wenst te worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming aan scholen die niet uitgaan van hetzelfde bevoegd gezag.
1. Om als leerling tot een school te worden toegelaten, moet een kind de leeftijd van 4 jaar hebben bereikt.
2. Het bevoegd gezag kan voor kinderen die nog niet eerder tot een school zijn toegelaten, toelatingstijdstippen vaststellen op ten minste eenmaal per maand.
3. In de periode vanaf de leeftijd van 3 jaar en 10 maanden tot het bereiken van de leeftijd van 4 jaar kan het bevoegd gezag kinderen gedurende ten hoogste 5 dagen toelaten. Deze kinderen zijn geen leerlingen in de zin van de wet.
4. Leerlingen bij wie naar het oordeel van de directeur van de school de grondslag voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs in voldoende mate is gelegd, verlaten aan het einde van het schooljaar de school, mits hierover met de ouders overeenstemming bestaat. In elk geval verlaten de leerlingen de school aan het einde van het schooljaar waarin zij de leeftijd van 14 jaar hebben bereikt.
1. De beslissing over toelating, schorsing en verwijdering van leerlingen berust bij het bevoegd gezag. De toelating tot de school is niet afhankelijk van het houden van rechtmatig verblijf in de zin van de artikelen 3, 5a of 6 van de Wet toelating en uitzetting BES. De toelating mag niet afhankelijk worden gesteld van een geldelijke bijdrage van de ouders.
2. Overeenkomsten waarbij ouders worden verplicht tot het betalen van een geldelijke bijdrage zijn nietig, behoudens voor zover zij na de toelating van de leerling tot de school schriftelijk zijn aangegaan en in het desbetreffende schriftelijke stuk aan de ouders kenbaar is gemaakt dat het een vrijwillige bijdrage betreft waarvoor de overeenkomst niet behoeft te worden aangegaan, doch waarvoor geldt dat na de ondertekening wel een verplichting tot betaling van de overeengekomen bijdrage bestaat. Zodanige overeenkomsten zijn evenzeer nietig, indien deze niet hebben voorzien in de vermelding dat de ouders de mogelijkheid hebben er voor te kiezen om de overeenkomst slechts voor bepaalde voorzieningen aan te gaan en ten behoeve daarvan niet een specificatie voor de te onderscheiden voorzieningen in de overeenkomst is opgenomen. Zodanige overeenkomsten zijn voorts nietig indien ten aanzien daarvan geen reductie- en kwijtscheldingsregeling geldt en de inhoud van die regeling niet in de overeenkomst is opgenomen. Een overeenkomst wordt telkens voor de periode van een schooljaar aangegaan.
3. Toelating van leerlingen tot een school voor bijzonder onderwijs wordt slechts geweigerd op grond van godsdienstige of levensbeschouwelijke redenen of aantoonbaar plaatsgebrek.
4. Voordat wordt besloten tot schorsing van drie dagen of meer of definitieve verwijdering, hoort het bevoegd gezag de betrokken ouders. Definitieve verwijdering van een leerling vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorg gedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten.
5. Indien het besluit, bedoeld in het eerste lid, is genomen door het bevoegd gezag van een openbare school en tegen dat besluit bezwaar is gemaakt, besluit het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 69, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES, binnen vier weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
1. Het bevoegd gezag van een school waar een leerling met een specifieke onderwijsbehoefte is ingeschreven, stelt in overeenstemming met de ouders en met inachtneming van artikel 28, derde lid, voor elk schooljaar een handelingsplan op. Indien de inschrijving van de in de eerste volzin bedoelde leerling plaatsvindt op of na 1 augustus wordt het handelingsplan zo spoedig mogelijk doch uiterlijk een maand na die inschrijving opgesteld.
2. Het handelingsplan wordt jaarlijks met de ouders geëvalueerd.
1. Onverminderd bij algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften met betrekking tot de in- en uitschrijving van leerlingen, vindt toelating van een leerling als bedoeld in artikel 44 slechts plaats nadat de ouders de gegevens betreffende de geslachtsnaam, de voorletters, de geboortedatum, het geslacht en het persoonsgebonden nummer BES van de leerling hebben overgelegd. Indien de ouders aannemelijk maken dat zij geen persoonsgebonden nummer BES van de leerling kunnen overleggen, vindt de toelating plaats met inachtneming van het derde lid.
2. De in het eerste lid bedoelde gegevens worden overgelegd door middel van een van overheidswege verstrekt document dan wel een door een andere school verstrekt bewijs van uitschrijving, waarin de desbetreffende gegevens zijn opgenomen.
3. Indien de ouders aannemelijk maken dat zij geen persoonsgebonden nummer BES van de leerling kunnen overleggen, meldt het bevoegd gezag binnen twee weken na het besluit tot toelating aan Onze Minister de beschikbare gegevens van de leerling, bedoeld in het eerste lid, alsmede zijn adres en woonplaats
4. Onze Minister verstrekt binnen acht weken na ontvangst van de melding, bedoeld in het derde lid, aan het bevoegd gezag het nummer waarmee de leerling bij de burgerlijke stand is ingeschreven, dan wel, indien is gebleken dat hem een dergelijk nummer niet is verstrekt, het onderwijsnummer van de leerling. Het onderwijsnummer is een door Onze Minister uitgegeven en aan de leerling toegekend persoonsgebonden nummer BES.
5. Het bevoegd gezag neemt de in het eerste lid bedoelde gegevens op in de leerlingenadministratie van de school. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke andere gegevens in de leerlingenadministratie worden opgenomen.
6. Indien aan een leerling een onderwijsnummer is toegekend en het bevoegd gezag de beschikking krijgt over het nummer waarmee de leerling bij de burgerlijke stand is ingeschreven, neemt het bevoegd gezag dit nummer terstond als persoonsgebonden nummer BES op in de leerlingenadministratie van de school in de plaats van het onderwijsnummer. Het bevoegd gezag meldt deze wijziging binnen twee weken aan Onze Minister onder opgave van het nummer waarmee de leerling bij de burgerlijke stand is ingeschreven en het onderwijsnummer van de leerling.
1. De leerlingen nemen deel aan alle voor hen bestemde onderwijsactiviteiten, met dien verstande dat die onderwijsactiviteiten voor de leerlingen onderling kunnen verschillen.
2. Het bevoegd gezag kan op verzoek van de ouders een leerling vrijstellen van het deelnemen aan bepaalde onderwijsactiviteiten. Een vrijstelling kan slechts worden verleend op door het bevoegd gezag vastgestelde gronden. Het bevoegd gezag bepaalt bij de vrijstelling welke onderwijsactiviteiten voor de leerling in de plaats komen van die waarvan vrijstelling is verleend.
Over iedere leerling die de school verlaat, stelt de directeur, na overleg met het onderwijzend personeel, ten behoeve van de ontvangende school of school voor voortgezet onderwijs een onderwijskundig rapport op. Afschrift van dit rapport wordt aan de ouders van de leerling verstrekt. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften omtrent dit rapport worden gegeven.
Het bevoegd gezag stelt de ouders van de leerlingen in de gelegenheid en kan andere vrijwilligers in de gelegenheid stellen ondersteunende werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de school en het onderwijs. De ouders en andere vrijwilligers zijn daarbij gehouden de aanwijzingen op te volgen van de directeur en het overige onderwijzend personeel, die verantwoordelijk blijven voor de gang van zaken.
1. Het bevoegd gezag draagt zorg voor een voorziening voor leerlingen om de middagpauze onder toezicht door te brengen, indien ouders hierom verzoeken. Ingeval de voorziening, bedoeld in de eerste volzin, tot stand komt, draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat:
a. er een overblijfaanpak tot stand komt,
b. overleg over de overblijfaanpak tot stand komt met degenen die met het toezicht op de leerlingen worden belast, en met de ouders,
c. het overblijven plaats vindt in een veilige en kindvriendelijke ruimte, en
d. ten minste de helft van degenen die met het toezicht op de leerlingen worden belast, een scholing heeft gevolgd op het gebied van het overblijven.
2. De kosten die hieruit voortvloeien komen voor rekening van de ouders. Indien de leerlingen van de voorziening, bedoeld in de eerste volzin, gebruik maken, draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat degene, die met het toezicht op de leerlingen wordt belast, voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd is. Het bevoegd gezag van een bijzondere school is, telkenmale voor de duur van een schooljaar, ontheven van de verplichting tot verzekering indien:
a. deze verplichting zich naar zijn oordeel niet verdraagt met de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging die aan de school ten grondslag ligt; en
b. het bevoegd gezag van zijn oordeel mededeling heeft gedaan aan de ouders.
Van de ontheffing van de verplichting bedoeld in de vorige volzin doet het bevoegd gezag tijdig mededeling aan de inspecteur.
3. Het bevoegd gezag van een school draagt op daarvoor met ouders afgesproken dagen, zorg voor de organisatie van opvang van leerlingen, op doordeweekse niet-schooldagen, niet zijnde algemeen erkende feestdagen en op schooldagen gedurende de voor- en naschoolse periode, tussen bij ministeriële regeling te bepalen tijdstippen, indien een of meer ouders hierom verzoeken. De kosten die uit de opvang als bedoeld in de eerste volzin voortvloeien, komen voor rekening van de ouders.
Indien de inspectie op basis van een onderzoek als bedoeld in artikel 11 of artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht, in het inspectierapport, bedoeld in artikel 20 van genoemde wet, tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een zeer zwakke school, informeert het bevoegd gezag de ouders van de leerlingen van de school hierover door middel van in ieder geval de toezending van de door de inspectie opgestelde samenvatting van het inspectierapport welke samenvatting gelijktijdig met het inspectierapport ter beschikking is gesteld van het bevoegd gezag. De toezending, bedoeld in de eerste volzin, geschiedt binnen vier weken na de vaststelling van het inspectierapport.
1. Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de leerlingen met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse en Caribische samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.
2. Openbare scholen zijn toegankelijk voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienst of levensbeschouwing.
3. Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing.
1. Een eilandsraad kan bij verordening een openbare rechtspersoon instellen die tot doel heeft een of meer openbare scholen in het openbaar lichaam in stand te houden, al dan niet tezamen met openbare scholen voor voortgezet onderwijs.
2. De eilandsraad maakt het voornemen tot een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend.
3. De openbare rechtspersoon oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden uit van het bevoegd gezag. Hij bezit rechtspersoonlijkheid.
4. De verordening, bedoeld in het eerste lid, voorziet in ieder geval in een regeling waarin een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd, en waarin voorts wordt geregeld:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de openbare rechtspersoon,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden benoemd door de eilandsraad en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting na goedkeuring door de eilandsraad en de vaststelling van de jaarrekening na instemming van de eilandsraad,
e. de wijze waarop de eilandsraad toezicht op het bestuur uitoefent,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden, en
g. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt.
5. De goedkeuring, bedoeld in het vierde lid, onderdeel d, kan worden onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang, waaronder begrepen het financiële belang van het openbaar lichaam.
6. Het bestuur brengt jaarlijks aan de eilandsraad verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt openbaar gemaakt.
7. De vergaderingen van het bestuur van de openbare rechtspersoon zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de verordening.
8. Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de begroting niet is goedgekeurd, neemt de eilandsraad de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen.
9. De eilandsraad is in geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in het bestuur van de scholen en zo nodig de openbare rechtspersoon te ontbinden.
10. Indien de school een raad van toezicht heeft, is het vierde lid niet van toepassing en voorziet de verordening, bedoeld in het eerste lid, onverminderd artikel 25, in ieder geval in een regeling waarin een overheersende invloed van de overheid in de raad van toezicht is verzekerd, en waarin voorts wordt geregeld:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van de raad van toezicht van de openbare rechtspersoon,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de leden van de raad van toezicht, met dien verstande dat de leden van de raad van toezicht worden benoemd door de eilandsraad en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de leden van de raad van toezicht worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening, en
e. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt. Het vijfde, zesde en achtste lid zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Een eilandsraad kan besluiten dat een of meer openbare scholen in het openbaar lichaam in stand worden gehouden door een stichting die zich ten doel stelt het in stand houden van een of meer openbare scholen, al dan niet tezamen met openbare scholen voor voortgezet onderwijs.
2. De eilandsraad maakt het voornemen tot een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend.
3. Een stichting die een openbare school in stand houdt, wordt opgericht door een openbaar lichaam, al dan niet tezamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid.
4. Het statutaire doel van de stichting is uitsluitend het geven van openbaar onderwijs overeenkomstig artikel 52.
5. De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag uit.
6. Onverminderd het vierde lid voorzien de statuten in ieder geval in een regeling waarin een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de stichting,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden benoemd door de eilandsraad en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting na goedkeuring door de eilandsraad en de vaststelling van de jaarrekening na instemming van de eilandsraad,
e. de wijze waarop de eilandsraad toezicht op het bestuur uitoefent,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden,
g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en
h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden.
7. De goedkeuring, bedoeld in het zesde lid, onderdeel d, kan worden onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang, waaronder begrepen het financiële belang van het openbaar lichaam.
8. De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na instemming van de eilandsraad.
9. Het bestuur brengt jaarlijks aan de eilandsraad verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt openbaar gemaakt.
10. De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.
11. Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de begroting niet is goedgekeurd, neemt de eilandsraad de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen.
12. De eilandsraad is in geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in het bestuur van de scholen en zo nodig de stichting te ontbinden.
13. Indien de school een raad van toezicht heeft, is het zesde lid niet van toepassing en voorzien de statuten, onverminderd artikel 25, in ieder geval in een regeling waarin een overheersende invloed van de overheid in de raad van toezicht is verzekerd:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van de raad van toezicht van de stichting,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de leden van de raad van toezicht, met dien verstande dat de leden van de raad van toezicht worden benoemd door de eilandsraad en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de leden van de raad van toezicht worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening,
e. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt,
f. de bevoegdheid de stichting te ontbinden. Het achtste, negende en elfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De rechtspersoon die een openbare school in stand houdt, kan de instandhouding van die school overdragen aan een andere rechtspersoon die tot instandhouding van een openbare school bevoegd is. De overdracht geschiedt bij notariële akte.
2. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen en terreinen alsmede de roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering als bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek BES.
3. In de akte wordt bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen en onder dezelfde voorwaarden als vermeld in de schriftelijke aanstelling, aan de school aanstelt met ingang van de datum van overdracht.
4. Door overdracht met inachtneming van de voorgaande leden treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen die zijn rechtsvoorganger bezit in zijn hoedanigheid van bevoegd gezag, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.
Het bevoegd gezag stelt de leerlingen in de gelegenheid op de school, binnen de schooltijden, godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te ontvangen. Van de tijd daaraan te besteden worden ten hoogste 120 uren per schooljaar meegeteld voor het aantal uren onderwijs dat de leerlingen krachtens artikel 10, zesde lid, aanhef en onder b, ten minste moeten ontvangen. Voor de leerlingen die dit onderwijs niet volgen, voorziet het bevoegd gezag in andere onderwijsactiviteiten op de school.
1. Godsdienstonderwijs wordt gegeven door leraren daartoe aangewezen door kerkelijke gemeenten, plaatselijke kerken, of rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens hun statuten het geven van godsdienstonderwijs ten doel stellen. Levensbeschouwelijk vormingsonderwijs wordt gegeven door leraren daartoe aangewezen door volledige rechtsbevoegdheid bezittende organisaties op geestelijke grondslag.
2. Het bevoegd gezag ziet erop toe dat dit onderwijs uitsluitend wordt gegeven door een leraar die blijkens een daartoe strekkende verklaring van de aanwijzende instantie:
a. voldoet aan de bekwaamheidseisen die krachtens artikel 35, eerste lid, voor het geven van dat onderwijs zijn vastgesteld, en
b. zijn bekwaamheid onderhoudt.
De Rijksvertegenwoordiger is, in afwijking van artikel 39, bevoegd de disciplinaire straf of de schorsing op te leggen dan wel het ontslag te verlenen, indien het een directeur, een adjunct-directeur, of een ander lid van het onderwijzend personeel van een openbare school betreft en deze tevens lid is van de eilandsraad van het openbaar lichaam die de school in stand houdt.
1. De aanstelling of tewerkstelling zonder aanstelling van de mede-directeur, de adjunct-directeur of leraren geschiedt, de directeur gehoord.
2. De aanstelling en de overplaatsing van directeuren en adjunct-directeuren geschiedt door het bevoegd gezag, het personeel gehoord.
Een bijzondere school wordt in stand gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens de statuten of reglementen het geven van onderwijs ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen.
1. De rechtspersoon die de school in stand houdt, kan de instandhouding van de school overdragen aan een andere rechtspersoon die voldoet aan artikel 60. De overdracht geschiedt bij notariële akte.
2. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen en terreinen alsmede de roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek BES.
3. In de akte wordt bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen en onder dezelfde voorwaarden als vermeld in de akte van benoeming, benoemt met ingang van de datum van overdracht.
4. Door overdracht met inachtneming van de voorgaande leden, treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger met betrekking tot de school, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.
5. Bij een splitsing als bedoeld in artikel 335 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES van een rechtspersoon die een school in stand houdt, wordt in de splitsingsakte bepaald dat de voortbestaande splitsende rechtspersoon de school in stand zal houden of op welke verkrijgende rechtspersoon de instandhouding van de school overgaat. In het laatste geval zijn het tweede tot en met vierde lid van overeenkomstige toepassing.
Onverminderd de artikelen 11 en 12 kunnen de onderwijsactiviteiten godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs omvatten. Van de tijd daaraan te besteden worden ten hoogste 120 uren per schooljaar meegeteld voor het aantal uren onderwijs dat de leerlingen krachtens artikel 10, zesde lid, aanhef en onder b, ten minste moeten ontvangen. Het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs kan worden opgedragen aan een niet aan de school verbonden leraar.
1. Indien binnen redelijke afstand van de woning van de leerling geen gelegenheid bestaat tot het volgen van openbaar onderwijs, mag de toelating tot de school niet worden geweigerd op grond van godsdienstige gezindheid of levensbeschouwing. Het voorgaande is niet van toepassing indien de school uitsluitend is bestemd voor interne leerlingen.
2. Leerlingen die ingevolge het eerste lid zijn toegelaten, kunnen niet worden verplicht godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te volgen.
1. Ieder personeelslid is in het bezit van een door het bevoegd gezag en hemzelf getekende akte van benoeming.
2. De akte van benoeming bevat ten minste bepalingen van gelijke inhoud als de bepalingen die zijn vastgesteld in artikel 11 van de Wet materieel ambtenarenrecht BES.
1. Indien het bevoegd gezag van een bijzondere school op grond van artikel 41, derde lid, een student de toegang weigert, deelt het deze beslissing, schriftelijk en met redenen omkleed, mede door toezending of uitreiking aan de student, onverminderd het bepaalde in dat artikellid.
2. Indien het bevoegd gezag van een bijzondere school op grond van artikel 44 weigert een leerling toe te laten dan wel een leerling verwijdert, deelt het de beslissing daartoe, schriftelijk en met redenen omkleed, mede door toezending of uitreiking aan de ouders. Daarbij wordt tevens de inhoud van het bepaalde in het derde lid, eerste volzin, vermeld. Het bevoegd gezag neemt de beslissing, bedoeld in de eerste volzin, zo spoedig mogelijk.
3. Binnen 6 weken na de mededeling, bedoeld in het tweede lid, kunnen de ouders bij het bevoegd gezag schriftelijk hun bezwaren kenbaar maken tegen de beslissing. Het bevoegd gezag beslist binnen 4 weken na ontvangst van de bezwaren. Alvorens te beslissen hoort het bevoegd gezag de ouders.
1. De openbare en de bijzondere scholen worden door het Rijk bekostigd volgens de bepalingen van deze titel met uitzondering van afdeling 3. Geen bekostiging vindt plaats indien groepen van leerlingen van verschillende scholen al dan niet van hetzelfde bevoegd gezag gezamenlijk onderwijs ontvangen. De bedragen die het openbaar lichaam krachtens deze wet in aanvulling op de rijksbekostiging verstrekt blijven ten laste van het openbaar lichaam.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven ter uitvoering van het eerste lid. Deze algemene maatregel van bestuur bevat in elk geval een regeling omtrent de termijnen binnen welke besluiten moeten worden genomen.
3. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in het tweede lid, bevat tevens:
a. een regeling omtrent de betaling van de bedragen van de bekostiging voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding voortvloeiende uit het gebruik door een school van voorzieningen die voor meer dan een school of voor andere doeleinden zijn bestemd;
b. een financiële regeling tussen het Rijk en de bevoegde gezagsorganen die personeel in dienst hebben dat niet door het Rijk wordt bekostigd ter zake van een korting op de bekostiging ter compensatie van de kosten van de voor dat personeel geldende rechtspositionele voorzieningen, voor zover deze ten laste van 's Rijks kas komen.
Onze Minister kan onder nader te stellen voorwaarden aanvullende middelen ter beschikking stellen die niet strekken tot bekostiging van het onderwijs, bedoeld in deze wet, maar die direct of indirect dienstig zijn voor de uitvoering van het onderwijs of voor verhoging van de mogelijkheid tot deelname aan het onderwijs. Voor zover toepassing van de eerste volzin het verstrekken van subsidie betreft, zijn de titels 4.1 en 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies van toepassing.
1. Het Rijk bekostigt openbare en bijzondere scholen voor zorg voor leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven ter uitvoering van het eerste lid.
3. De in het eerste lid bedoelde bekostiging is verwerkt in de bedragen, bedoeld in de artikelen 97, 98, 101 en 103.
1. Onze Minister kan aan het expertisecentrum onderwijszorg subsidie verstrekken.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gegeven over het verstrekken van subsidie aan het expertisecentrum onderwijszorg voor de taken, bedoeld in artikel 28, eerste lid.
3. De titels 4.1 en 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies zijn van toepassing op de subsidie.
1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES kan een belanghebbende beroep instellen bij het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba tegen:
a. een besluit of een van rechtswege verleende goedkeuring als bedoeld in de afdelingen 2 en 8 van deze titel,
b. een besluit als bedoeld in artikel 103, tweede lid, en
c. een besluit als bedoeld in artikel 108.
2. De artikelen 54 en 55 Wet administratieve rechtspraak BES zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Voor de toepassing van deze titel zijn de voorschriften die betrekking hebben op bijzondere scholen, van overeenkomstige toepassing op openbare scholen die in stand worden gehouden door een stichting als bedoeld in artikel 54 of een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 53, tenzij het tegendeel blijkt.
2. Indien een openbare school in stand wordt gehouden door een stichting of een openbare rechtspersoon, wordt deze aangemerkt als een door het openbaar lichaam in stand gehouden openbare school voor de toepassing van afdeling 2 en afdeling 8.
1. Onze Minister kan een school voor bekostiging in aanmerking brengen.
2. Een aanvraag aan Onze Minister voor bekostiging vermeldt naam en adres van het bevoegd gezag en als het om een bijzondere school gaat, de richting en gaat vergezeld van:
a. een prognose van het te verwachten aantal leerlingen,
b. de beschrijving van het voedingsgebied,
c. de aanduiding van de plaats in het openbaar lichaam waar het onderwijs moet worden gegeven, en
d. het voorgestelde jaar van ingang van de bekostiging.
3. Een school wordt slechts voor bekostiging in aanmerking gebracht indien op grond van de bij de aanvraag overgelegde gegevens aannemelijk is dat zij binnen 5 jaar vanaf de datum van ingang van de bekostiging en voorts gedurende 15 jaar na die periode van 5 jaar zal worden bezocht door ten minste 200 leerlingen.
4. De artikelen 73 tot en met 75 zijn niet van toepassing op bij omzetting van een bekostigde bijzondere school in een bekostigde openbare school of omgekeerd, bij omzetting van een bekostigde bijzondere school in een bekostigde bijzondere school van een andere richting en bij uitbreiding van het onderwijs aan een school met openbaar onderwijs of met onderwijs van een of meer richtingen.
5. De bekostiging kan slechts aanvangen per 1 augustus van een schooljaar.
6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de elementen, bedoeld in het tweede lid.
Onze Minister brengt een openbare school in elk geval voor bekostiging in aanmerking, indien binnen 10 kilometer van de plaats in het openbaar lichaam waar het onderwijs moet worden gegeven over de weg gemeten geen school aanwezig is waarbinnen openbaar onderwijs wordt gegeven en aan het volgen van openbaar onderwijs behoefte bestaat.
Bij de berekening van het aantal leerlingen dat een openbare of een bijzondere school zal bezoeken, worden niet meegeteld leerlingen die wonen binnen redelijke afstand van een openbare school, onderscheidenlijk van een bijzondere school van de desbetreffende richting of richtingen en voor wie op die school plaatsruimte aanwezig is.
1. Onze Minister beslist, na overleg met het betrokken bestuurscollege, binnen 6 maanden op de aanvraag, bedoeld in artikel 72, tweede lid. Onze Minister geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om een onvolledige aanvraag binnen een door Onze Minister te stellen termijn aan te vullen.
1a. Onze Minister kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. het bevoegd gezag niet heeft voldaan aan de vereisten voor het in behandeling nemen van de aanvraag, bedoeld in artikel 72, tweede lid, of
b. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking.
2. De aanspraak op bekostiging vervalt indien het onderwijs op de school niet is aangevangen binnen drie schooljaren volgend op het besluit. De aanspraak vervalt tevens indien binnen die periode zich omstandigheden hebben voorgedaan die bij de vaststelling van het besluit niet bekend waren, en die, waren zij wel bekend geweest, tot een ander besluit zouden hebben geleid.
1. Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden voor bekostiging in aanmerking brengen een school die wordt omgezet, als bedoeld in artikel 72, vierde lid, of waaraan het onderwijs wordt uitgebreid met openbaar onderwijs, dan wel met onderwijs van een of meer richtingen.
2. Onze Minister kan toestaan dat een bekostigde school een andere plaats van vestiging krijgt. Onze Minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden.
3. Een aanvraag om een besluit als bedoeld in het eerste of tweede lid, is met redenen omkleed en gaat vergezeld van de gegevens, genoemd in artikel 72, tweede lid. Onze Minister willigt de aanvraag slechts in, ingeval:
a. de school bij toepassing van artikel 72, derde lid, door hem in aanmerking zou worden gebracht voor bekostiging,
b. indien op de onder a genoemde grond geen bekostiging zou kunnen worden verstrekt en het een omzetting in een openbare school, een uitbreiding met openbaar onderwijs, of een verplaatsing van een school waaraan openbaar onderwijs wordt gegeven betreft, binnen 10 kilometer van de plaats in het openbaar lichaam waar het onderwijs moet worden gegeven over de weg gemeten geen school aanwezig is waarbinnen openbaar onderwijs wordt gegeven en aan het volgen van openbaar onderwijs behoefte bestaat, of
c. de bekostiging van de school, indien daaraan het onderwijs wordt uitgebreid met openbaar onderwijs of met onderwijs van een of meer richtingen, van uitsluitend een of meer op te heffen scholen, met inachtneming van artikel 122, eerste lid, gedurende ten minste 20 achtereenvolgende jaren zou kunnen worden voortgezet.
1. De eilandsraad of het bestuurscollege draagt overeenkomstig het bepaalde in deze afdeling ten behoeve van de scholen zorg voor de voorzieningen in de huisvesting op het grondgebied van het openbaar lichaam. Deze huisvesting is zodanig dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in het openbaar lichaam stelt. De eilandsraad of het bestuurscollege behandelt daarbij de door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen en de andere scholen op gelijke voet.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden bruto vloeroppervlakten per gelijktijdig aanwezige leerling voorgeschreven die voorzieningen in de huisvesting ten minste dienen te bevatten.
1. Voor de toepassing van deze afdeling worden onder voorzieningen in de huisvesting begrepen:
a. voor blijvend onderscheidenlijk voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:
1°. nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan, verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan, terreinen, alsmede eerste aanschaf van onderwijsleerpakketten en meubilair,
2°. uitbreiding van de onder 1° bedoelde voorzieningen, en
3°. medegebruik van een ruimte die geschikt is voor het onderwijs;
b. voorzieningen, bestaande uit:
1°. aanpassingen met uitzondering van het aanbrengen van een invalidentoilet en het toegankelijk maken van het gebouw voor gehandicapten, en
2°. vervanging binnenkozijnen en binnendeuren inclusief hang- en sluitwerk, algehele vervanging onderdelen van een klimaatbeheersingssysteem, alsmede onderhoud aan de buitenzijde van het gebouw met uitzondering van het buitenschilderwerk;
c. herstel van constructiefouten aan het gebouw, alsmede herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, onderwijsleerpakketten en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden.
2. De kosten van bouwvoorbereiding kunnen tot de kosten van huisvesting worden gerekend.
1. Het bestuurscollege stelt jaarlijks,na overleg met de betrokken bevoegde gezagsorganen, ten behoeve van het eerstvolgende jaar voor een door het college te bepalen tijdstip een bekostigingsplafond vast voor de bekostiging van de voorzieningen in de huisvesting voor:
a. scholen, en
b. scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs.
2. Het bekostigingsplafond wordt zodanig vastgesteld dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting van de in het eerste lid bedoelde scholen op het grondgebied van het openbaar lichaam.
1. Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat een voorziening in de huisvesting wenst, dient een aanvraag voor 1 september voorafgaand aan het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft in bij het bestuurscollege.
2. De eilandsraad stelt bij verordening de vereisten van de aanvraag vast.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen.
1. Het bestuurscollege beslist voor 1 januari van het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft op de aanvraag. Het bestuurscollege geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om een onvolledige aanvraag binnen een door het bestuurscollege te stellen termijn aan te vullen.
2. Het bestuurscollege kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. het bevoegd gezag niet heeft voldaan aan de vereisten voor het in behandeling nemen van de aanvraag, uit de eilandsverordening, bedoeld in artikel 81, tweede lid, of
b. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking.
3. Indien het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 80, niet toereikend is, wordt de volgorde van verlening van bekostiging bepaald op basis van de urgentie van de gevraagde voorziening.
4. De beschikking van het bestuurscollege kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst omvatten.
1. In afwijking van de termijnen genoemd in de artikelen 81 en 82, beslist het bestuurscollege binnen vier weken op een aanvraag voor een voorziening in de huisvesting die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden.
2. Het bestuurcollege wijst de aanvraag af, indien:
a. het besluit over de voorziening kan worden genomen met inachtneming van de termijn, bedoeld in artikel 82, eerste lid, of
b. een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 84, eerste lid, onderdelen a tot en met d en f, en tweede lid, van toepassing is.
1. Een voorziening in de huisvesting wordt slechts geweigerd, indien:
a. de gewenste voorziening geen voorziening is in de zin van artikel 79,
b. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en de omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt, voor zover deze uit de openbare kas zijn bekostigd,
c. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen of onderwijskundige ontwikkelingen,
d. op andere wijze dan wordt gewenst redelijkerwijs in de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien, onder meer doordat binnen redelijke afstand van de gewenste plaats van de voorziening gebruik dan wel medegebruik mogelijk is, of een reeds voor bekostiging in aanmerking gebracht gebouw of deel daarvan beschikbaar komt,
e. het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 80, niet toereikend is voor de te verstrekken voorzieningen voor scholen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, van dat artikel, of
f. de gewenste voorziening anders dan op grond van de onderdelen b tot en met d niet noodzakelijk is.
2. Een voorziening in de huisvesting kan tevens worden geweigerd, indien de voorziening als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud in een slechte bouwkundige staat verkeert of indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag.
1. Het bestuurscollege beslist met ingang van welk tijdstip de bekostiging van een voorziening daadwerkelijk een aanvang kan nemen, onverminderd het bepaalde in artikel 86.
2. De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien niet binnen een bij de beschikking te bepalen termijn met betrekking tot de voorziening een bouwopdracht is gegeven dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten.
Voorzieningen komen voor bekostiging in aanmerking, mits op het op grond van artikel 85, eerste lid, vastgestelde tijdstip,
a. is voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en
b. de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert, ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van de beschikking tot verlening niet ingrijpend zijn gewijzigd.
1. Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school geeft opdracht de voorziening in de huisvesting waartoe op grond van de artikelen 82 en 83 kan worden overgegaan, tot stand te brengen met daartoe door het openbaar lichaam beschikbaar te stellen gelden, tenzij het met het bestuurscollege overeenkomt dat het openbaar lichaam deze voorziening tot stand brengt.
2. Indien het openbaar lichaam de voorziening in de huisvesting van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school tot stand heeft gebracht, worden gebouw en terrein aan het bevoegd gezag in eigendom overgedragen, tenzij het bestuurscollege en het bevoegd gezag anders overeenkomen.
3. Indien de voorziening in de huisvesting, bedoeld in het tweede lid, niet voldoet aan de eisen voor eigendomsoverdracht, geeft het bestuurscollege deze aan het bevoegd gezag in gebruik.
Indien het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school aanspraak heeft op bekostiging van een voorziening in de huisvesting, behoeven de bouwplannen en de desbetreffende begrotingen de instemming van het bestuurscollege, tenzij het bevoegd gezag met het bestuurscollege overeenkomt dat het openbaar lichaam deze voorziening tot stand brengt.
Het openbaar lichaam brengt een voorziening in de huisvesting van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school slechts tot stand, indien tussen het bestuurscollege en het bevoegd gezag overeenstemming bestaat over de bouwplannen en de wijze van uitvoering.
1. Het bevoegd gezag is verplicht het gebouw en terrein, alsmede de roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten, behoorlijk te gebruiken en te onderhouden.
2. Vervreemding door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school anders dan op grond van artikel 55 of artikel 61 van gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten, of bezwaren met een zakelijk recht door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school van zodanige gebouwen en terreinen, is zonder toestemming van het bestuurscollege nietig.
3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van het recht van opstal ten behoeve van een door het openbaar lichaam te plaatsen tijdelijke voorziening in de huisvesting op grond die eigendom is van het bevoegd gezag van de betrokken school.
1. Het bestuurscollege is bevoegd een gedeelte van een gebouw of terrein dat tijdelijk of gedurende een gedeelte van de dag niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd te bestemmen als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas bekostigd onderwijs niet zijnde basisonderwijs, of voor educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Het voorgenomen gebruik dient zich te verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school. Tevens is het bestuurscollege bevoegd ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke oefening of expressie-activiteiten een gebouw of terrein dan wel een gedeelte daarvan dat tijdelijk gedurende gedeelten van de dag of in het geheel niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd te bestemmen als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas bekostigd onderwijs niet zijnde basisonderwijs, of voor educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.
2. Indien het gebouw of terrein in gebruik is voor een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school pleegt het bestuurscollege vooraf overleg met het bevoegd gezag en, voor zover van toepassing, ook met het bevoegd gezag van die school waarvoor de huisvesting is bestemd.
1. Voor zover artikel 91 geen toepassing vindt, kan het bevoegd gezag een gedeelte van een gebouw of terrein in gebruik geven ten behoeve van uit de openbare kas bekostigd onderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Voor zover niet nodig voor uit de openbare kas bekostigd onderwijs, kan het bevoegd gezag een gedeelte van het gebouw of terrein verhuren aan een derde, voor zover het gehuurde niet bestemd zal zijn als woon- of bedrijfsruimte in de zin van de vijfde en zesde afdeling van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Indien het een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school betreft, is voor verhuur toestemming van het bestuurscollege vereist.
2. De ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid eindigt:
a. indien het bestuurscollege gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 91 zonder dat enige schadeplicht ontstaat, of
b. indien het in gebruik gegeven dan wel verhuurde deel nodig is voor gebruik door de eigen school.
3. Ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid geschiedt niet indien het voorgenomen gebruik zich niet verdraagt met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school.
4. Op de ingebruikgeving en verhuur ingevolge het eerste lid is artikel 230a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.
5. Het zonder toestemming van het bestuurscollege verhuren van een gebouw of terrein door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school alsmede elk met dit artikel strijdig beding opgenomen in een huurovereenkomst met betrekking tot schoolgebouwen, is nietig.
Voorzieningen aan gebouwen of terreinen in verband met verhuur krachtens de artikelen 92 of 94 door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school komen niet ten laste van het openbaar lichaam.
1. Het bestuurscollege en het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat eigenaar is van het gebouw en terrein, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken.
2. De Rijksvertegenwoordiger kan in geval van een geschil omtrent de toepassing van het eerste lid desgevraagd besluiten dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken. De aanvraag om het besluit wordt gedaan door het bestuurscollege of door het bevoegd gezag van de school. Alvorens op de aanvraag te besluiten, hoort de Rijksvertegenwoordiger de wederpartij.
3. Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat voornemens is gebouwen of terreinen, of een gedeelte daarvan, blijvend niet meer voor de school te gebruiken, doet hiervan onverwijld mededeling aan het bestuurscollege.
4. Zodra de in het eerste lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of het in het tweede lid bedoelde besluit van de Rijksvertegenwoordiger onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een besluit als bedoeld in het tweede lid eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, wordt de akte, het onherroepelijk geworden besluit onderscheidenlijk de uitspraak, ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek BES. Door de inschrijving verkrijgt het openbaar lichaam de eigendom.
5. Het vierde lid is niet van toepassing indien het gebouw of terrein volledig voor rekening van het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school is gebouwd of aangelegd, tenzij het bestuurscollege en het bevoegd gezag anders overeenkomen. Het bestuurscollege en het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school bepalen gezamenlijk de vergoeding van het openbaar lichaam aan het bevoegd gezag en, indien de gebouwen en terreinen niet meer voor het basisonderwijs worden gebruikt, de verplichtingen van het bevoegd gezag ten opzichte van het openbaar lichaam. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de toepassing van de eerste en tweede volzin.
6. Het bestuurscollege en het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat eigenaar is van het schoolgebouw, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn.
7. De Rijksvertegenwoordiger kan in geval van een geschil omtrent de toepassing van het vijfde lid desgevraagd besluiten dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn. De aanvraag om het besluit wordt gedaan door het bestuurscollege of door het bevoegd gezag van de school. Alvorens op de aanvraag te besluiten, hoort de Rijksvertegenwoordiger de wederpartij.
8. Zodra de in het vijfde lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of het in het zesde lid bedoelde besluit van de Rijksvertegenwoordiger onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een beslissing als bedoeld in het zesde lid eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, kan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school het desbetreffende gedeelte van het gebouw met toestemming van het bestuurscollege verhuren.
9. De toestemming, bedoeld in het zevende lid, wordt verleend voor een tijdvak van ten hoogste 3 jaren. Op verzoek van het bevoegd gezag kan dit tijdvak telkens worden verlengd met een termijn van ten hoogste 3 jaren.
10. Op de verhuur, bedoeld in het zevende lid, is artikel 230a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.
In afwijking van deze afdeling kan de eilandsraad besluiten dat jaarlijks een bedrag voor huisvestingskosten wordt betaald aan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school. De eilandsraad neemt het besluit in overeenstemming met het bevoegd gezag.
Het bevoegd gezag van een niet door het desbetreffende openbaar lichaam in stand gehouden school is gehouden aan de eilandsraad onderscheidenlijk het bestuurscollege alle inlichtingen te verschaffen die de eilandsraad onderscheidenlijk bestuurscollege voor een adequate uitvoering van de bepalingen in deze afdeling noodzakelijk achten.
1. De bekostiging voor de materiële instandhouding van de scholen heeft betrekking op de volgende componenten:
a. onderhoud,
b. energie- en waterverbruik,
c. middelen, waaronder mede wordt verstaan lesmateriaal,
d. administratie, beheer en bestuur,
e. schoonmaken, en
f. publiekrechtelijke heffingen, met uitzondering van belastingen ter zake van onroerende zaken.
2. De bekostiging wordt zodanig vastgesteld dat zij voldoet aan de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school.
3. De bekostiging omvat:
a. een vast bedrag per school,
b. een bedrag dat afhankelijk is van de normatieve ruimtebehoefte per leerling, en
c. een bedrag dat afhankelijk is van het aantal leerlingen van de school.
4. Bij ministeriële regeling worden jaarlijks voor 1 oktober de in het derde lid onder a tot en met c bedoelde bedragen vastgesteld. Bij deze regeling worden tevens nadere voorschriften gegeven omtrent de wijze waarop de bekostiging wordt berekend, alsmede voorschriften omtrent de wijze waarop de bekostiging wordt vastgesteld. De vastgestelde bedragen gelden voor het kalenderjaar dat aanvangt na het tijdstip van vaststelling.
5. Bij de vaststelling van de in het derde lid onder a tot en met c bedoelde bedragen, dan wel als tussentijdse aanpassing van die bedragen, worden volgens bij ministeriële regeling te geven regels loon- en prijsontwikkelingen verwerkt, tenzij de toestand van 's Rijks schatkist zich daartegen verzet.
1. Indien bijzondere ontwikkelingen in het basisonderwijs daartoe aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld omtrent het verstrekken van aanvullende bekostiging voor de materiële instandhouding.
2. Indien bijzondere bekostiging op grond van artikel 103 wordt toegekend, kan Onze Minister bepalen dat, voor de periode waarvoor die bijzondere bekostiging wordt toegekend, tevens aanvullende bekostiging voor de materiële instandhouding wordt toegekend. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld.
3. Onze Minister kan in verband met de in het eerste lid en het tweede lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.
1. Het bestuurscollege stelt na overleg met de bevoegde gezagsorganen van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen het aantal klokuren per week vast dat per groep leerlingen ten hoogste:
a. ter beschikking wordt gesteld in een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening, of
b. voor bekostiging voor de materiële instandhouding van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening in aanmerking komt.
2. Het aantal klokuren, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op ten minste 1,5.
3. Het bestuurscollege stelt de hoogte vast van:
a. de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, onder b, en
b. de bekostiging voor de vaste kosten van de materiële instandhouding van een ruimte voor lichamelijke oefening waarvan de eigendom berust bij het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school.
4. Bij de vaststelling, bedoeld in het derde lid, kan onderscheid worden gemaakt naar gelang de oppervlakte van de ruimte, alsmede tussen ruimten voor de exploitatie waarvan op grond van de onderwijswetgeving bekostiging wordt verleend en ruimten waarvoor dat niet het geval is.
1. Het bevoegd gezag, dan wel het openbaar lichaam dat eigenaar is van een schoolgebouw, zorgt voor het deel van de materiële instandhouding waarop de componenten bedoeld in artikel 97, eerste lid, onder a, b en f, betrekking hebben.
2. Het bevoegd gezag van een bijzondere school dat eigenaar is van een schoolgebouw, kan met het bestuurscollege overeenkomen dat het openbaar lichaam het in het eerste lid bedoelde deel van de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt.
3. Het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, kan met een bevoegd gezag dat gebruik maakt van de voorziening in de huisvesting van het eerstgenoemde bevoegd gezag, overeenkomen dat het laatstgenoemde bevoegd gezag het in het eerste lid bedoelde deel van de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt.
4. Ingeval het openbaar lichaam eigenaar is van het schoolgebouw, kan het bevoegd gezag van een bijzondere school met het openbaar lichaam overeenkomen dat het bevoegd gezag het in het eerste lid bedoelde deel van de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt.
5. Het bevoegd gezag zorgt voor het deel van de materiële instandhouding waarop de componenten, bedoeld in artikel 97, eerste lid, onder c, d en e, betrekking hebben.
1. Voor de bekostiging van personeel wordt een bedrag per leerling toegekend, welk bedrag wordt verhoogd met een bedrag dat wordt vermenigvuldigd met de gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren van de school op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar. Voor het schooljaar waarin een nieuwe school wordt geopend, wordt vermenigvuldigd met de geraamde eilandelijk gewogen gemiddelde leeftijd op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar van de leraren van scholen.
2. De bedragen, bedoeld in het eerste lid, kunnen in elk geval verschillend worden vastgesteld voor leerlingen:
a. van een school in de leeftijd van 4 tot en met 7 jaar, en
b. van een school in de leeftijd van 8 jaar en ouder.
3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden aanvullende bekostiging voor personeelskosten kan worden toegekend. In ieder geval wordt aanvullende bekostiging toegekend voor kleine scholen, schoolleiding en de bestrijding van onderwijsachterstanden. De omvang van de aanvullende vergoeding wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
4. Bij ministeriële regeling wordt het bedrag, bedoeld in het eerste lid vastgesteld. Het bedrag per leerling en het vermenigvuldigingsbedrag van de verhoging zijn de uitkomst van een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen hoeveelheid formatie per leerling vermenigvuldigd met een bedrag.
5. Bij de vaststelling van de bedragen, bedoeld in het vierde lid, wordt in ieder geval rekening gehouden met de ontwikkeling van de geraamde eilandelijk gewogen gemiddelde leeftijd en de genormeerde gemiddelde personeelslasten van leraren van scholen, en worden nadere regels vastgesteld met betrekking tot de vaststelling van de in het eerste lid bedoelde gewogen gemiddelde leeftijd en geraamde eilandelijk gewogen gemiddelde leeftijd. Indien aanvullende bekostiging wordt toegekend voor een bepaalde categorie personeel kan in afwijking van de eerste volzin rekening worden gehouden met de genormeerde gemiddelde personeelslasten van die categorie personeel.
6. De bekostiging, bedoeld in het eerste lid, en de bekostiging voor kleine scholen, schoolleiding en de bestrijding van onderwijsachterstanden, bedoeld in de tweede volzin van het derde lid, is redelijkerwijs voldoende voor het leiden en beheren van de school, voor het geven van onderwijs aan de school en voor de overige werkzaamheden die verband houden met het onderwijs aan de school.
1. Voor de toepassing van artikel 101, eerste lid, geldt het aantal leerlingen van de school op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar.
2. Voor de toepassing van artikel 101, eerste lid, voor het schooljaar waarin een nieuwe school wordt geopend en voor het daaropvolgende schooljaar geldt het aantal leerlingen van de school op 1 oktober volgende op de opening.
3. Voor de toepassing van artikel 101, eerste lid, geldt ingeval van samenvoeging van scholen het aantal leerlingen van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, voor elke school vastgesteld volgens het eerste lid, en de gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren van alle bij de samenvoeging betrokken scholen op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar.
1. Indien bijzondere ontwikkelingen in het basisonderwijs daartoe aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld omtrent het verstrekken van bijzondere bekostiging voor personeelskosten.
2. In verband met bijzondere omstandigheden kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag van een school onder door hem op te leggen verplichtingen bijzondere bekostiging voor personeelskosten verstrekken.
3. Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt ingediend ten hoogste vier maanden voorafgaand aan het schooljaar waarin de bijzondere omstandigheden zich zullen voordoen en niet later dan in het schooljaar waarin die bijzondere omstandigheden zich hebben voorgedaan. Onze Minister besluit binnen vier maanden na ontvangst van een in het tweede lid bedoelde aanvraag. Indien de beschikking niet binnen vier maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4. Onze Minister kan in verband met de in het eerste en tweede lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.
1. Aan de school wordt in verband met de kosten voor personeel wegens voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens de Wet materieel ambtenarenrecht bekostiging verstrekt.
2. De in het eerste lid bedoelde bekostiging is verwerkt in de bedragen en in de vermenigvuldigingsbedragen van de verhoging, bedoeld in de artikelen 101 en 103.
1. Bij ministeriële regeling wordt de grondslag vastgesteld voor de omvang van de bekostiging voor personeels- en arbeidsmarktbeleid. Deze grondslag kan verschillend worden vastgesteld voor scholen en voor groepen van scholen. De omvang van de bekostiging is in ieder geval afhankelijk of mede afhankelijk van het aantal leerlingen op de teldatum, bedoeld in artikel 102, en de samenstelling van het leerlingenbestand. Bij het vaststellen van de bekostiging wordt in ieder geval rekening gehouden met de ontwikkeling van de genormeerde gemiddelde personeelslasten van leraren van scholen.
2. Met inachtneming van het eerste lid verstrekt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag van de openbare en bijzondere scholen bekostiging ten behoeve van personeels- en arbeidsmarktbeleid.
Het openbaar lichaam bekostigt aan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat is onderworpen aan een of meer der in artikel 43 van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bedoelde belastingen ter zake van onroerende zaken het bedrag dat is uitgegeven voor de belastingen met betrekking tot de in het openbaar lichaam gelegen gebouwen en terreinen.
1. Het Rijk verstrekt jaarlijks aan het bevoegd gezag bekostiging ten behoeve van de materiële instandhouding waarop de componenten, bedoeld in artikel 97, eerste lid, betrekking hebben, waarbij voor het bevoegd gezag geldt dat indien toepassing is gegeven aan artikel 100, tweede lid, dan wel indien geen overeenkomst als bedoeld in artikel 100, derde of vierde lid tot stand is gekomen, dit bevoegd gezag de bekostiging aan het openbaar lichaam dan wel aan het desbetreffende bevoegd gezag overdraagt voor zover deze de materiële instandhouding verzorgt.
2. Grondslag voor de bekostiging van de in het eerste lid bedoelde kosten zijn de voor het desbetreffende jaar vastgestelde bedragen.
3. Ingeval een samenvoeging plaatsvindt tussen 1 januari en 1 oktober daaropvolgend, wordt de bekostiging ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 97, van alle bij de samenvoeging betrokken scholen gehandhaafd tot het einde van het jaar waarin de samenvoeging plaatsvond.
4. Ingeval een samenvoeging plaatsvindt tussen 1 oktober en 1 januari daaropvolgend, wordt de bekostiging ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 97, van alle bij de samenvoeging betrokken scholen gehandhaafd tot het einde van het jaar waarin de samenvoeging plaatsvond, en wordt de bekostiging van de uitgaven voor die voorzieningen voor het jaar volgend op de samenvoeging, gebaseerd op de bekostiging van de uitgaven voor die voorzieningen van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, zoals die golden op 1 oktober van het jaar van samenvoeging.
1. Jaarlijks voor 1 maart kan aan Onze Minister verhoging van de bekostiging worden gevraagd, indien op grond van bijzondere omstandigheden van de school in dat jaar het totale bedrag niet voldoende is voor de noodzakelijke uitgaven van de school.
2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden gedaan door het bevoegd gezag voor zover het betreft de materiële instandhouding waarop de componenten, bedoeld in artikel 97, eerste lid, betrekking hebben. In afwijking van de vorige volzin kan ingeval artikel 100, tweede, derde of vierde lid, is toegepast, het bevoegd gezag dat dan wel het openbaar lichaam dat de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt, het verzoek indienen.
3. Onze Minister wijst het verzoek in elk geval af indien:
a. in het jaar waarvoor de componenten zijn vastgesteld, het totaal van de noodzakelijke uitgaven voor de materiële instandhouding van de school, niet ten minste 5% meer zal bedragen dan het totaal van de uit 's Rijks kas daarvoor te verstrekken inkomsten,
b. de bijzondere omstandigheden het gevolg zijn van een bij algemene maatregel van bestuur aan te geven omstandigheid of afwijking van de omvang van de componenten van de voorziening ten aanzien waarvan de bijzondere omstandigheden zouden bestaan,
c. de bijzondere omstandigheid het gevolg is van een verschil tussen het prijsniveau in enig jaar en de op grond van artikel 97 vastgestelde of aangepaste bedragen, of
d. het bevoegd gezag of het openbaar lichaam dat het verzoek heeft ingediend, niet aantoont dat het de bijzondere omstandigheden niet op enigerlei wijze had kunnen voorkomen.
4. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid gaat vergezeld van een verklaring van de deskundige, bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES, van de juistheid van de gegevens die bij het verzoek zijn gevoegd.
5. Onze Minister besluit binnen drie maanden. Indien technisch onderzoek zulks noodzakelijk maakt, kan Onze Minister deze termijn eenmaal met ten hoogste zes maanden verdagen.
6. Onze Minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde verhoging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.
1. Het openbaar lichaam verstrekt jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening:
a. een bekostigingsbedrag dat wordt bepaald ingevolge artikel 99, en
b. voor zover het gebruik van die ruimte ontoereikend is een overeenkomstig het tweede lid vast te stellen bekostigingsbedrag.
2. Voor zover geen ruimte ter beschikking is gesteld als bedoeld in artikel 99, eerste lid onder a, verstrekt het openbaar lichaam jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat geen eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening een bekostigingsbedrag dat wordt bepaald ingevolge artikel 99, eerste lid onder b, en derde lid onder a.
1. Met inachtneming van de artikelen 101, en 102, verstrekt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag een bekostigingsbedrag ten behoeve van de personeelskosten.
2. In geval van het verstrekken van een bijzondere bekostiging als bedoeld in artikel 103 verstrekt het Rijk aan het desbetreffende bevoegd gezag het bedrag van deze bekostiging.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot het betalen van het in het eerste en tweede lid bedoelde bedrag.
4. Op het in het eerste en tweede lid bedoelde bedrag worden op een bij ministeriële regeling vast te stellen wijze in mindering gebracht de inkomsten die het bevoegd gezag direct of indirect geniet vanwege uitkeringen of toelagen waarop door het personeel aanspraak kan worden gemaakt.
1. Op de bekostiging, bedoeld in artikel 110 kan volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels een bedrag in mindering worden gebracht in verband met de kosten waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat is benoemd met voorbijgaan van:
a. personeel dat een gelijksoortige functie uitoefent aan een school van het bevoegd gezag, of
b. personeel dat een gelijksoortige functie heeft uitgeoefend aan een school van het bevoegd gezag, en
1°. in het genot is van wachtgeld, of
2°. van een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van het bevoegd gezag.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt, indien het betreft openbaar onderwijs, onder «school van het bevoegd gezag» verstaan elke binnen het desbetreffende openbaar lichaam gelegen school.
1. Indien in een openbaar lichaam uitsluitend een of meer andere rechtspersonen dan het openbaar lichaam openbare scholen in stand houdt of houden of openbare scholen ontbreken en het openbaar lichaam uitgaven wil doen voor het onderwijs aan die scholen welke niet door het Rijk worden bekostigd, stelt de eilandsraad bij eilandsverordening een regeling daarvoor vast en zijn de artikelen 114 tot en met 118 niet van toepassing.
2. De regeling, bedoeld in het eerste lid, maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs en voorziet in een behandeling van scholen naar dezelfde maatstaf.
3. De regeling, bedoeld in het eerste lid, bevat in elk geval de voorzieningen die door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school kunnen worden aangevraagd en de procedure voor het doen van een aanvraag.
4. De eilandsraad kan besluiten dat het bestuurscollege de regeling, bedoeld in het eerste lid, tijdelijk kan aanvullen met nieuwe voorzieningen. De aanvulling wordt binnen 1 week aan de bevoegde gezagsorganen van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen gezonden. Binnen 12 weken na de totstandkoming van de aanvulling wordt deze voorgelegd aan de eilandsraad en besluit de eilandsraad over de bekrachtiging ervan. Indien de eilandsraad niet binnen 12 weken heeft besloten, wordt de aanvulling gelijk gesteld met een aanvulling die is bekrachtigd. Een afwijzing van de aanvulling door de eilandsraad heeft geen gevolgen voor aanvragen waarop reeds is besloten of die reeds zijn ingediend en die voorzieningen betreffen waarop de aanvulling betrekking heeft.
5. Artikel 7, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES is van overeenkomstige toepassing op de regeling, bedoeld in het eerste lid, een wijziging daarvan, of de aanvulling, bedoeld in het vierde lid, die door de eilandsraad is bekrachtigd.
6. Het bestuurscollege maakt jaarlijks in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze, een overzicht bekend van de op grond van de regeling, bedoeld in het eerste lid, toegekende voorzieningen.
1. Indien een openbaar lichaam zelf een of meer openbare scholen in stand houdt en hij uitgaven wil doen voor het onderwijs aan die scholen welke niet door het Rijk worden bekostigd, kan de eilandsraad daarvoor bij eilandsverordening een regeling vaststellen.
2. Artikel 112, tweede tot en met zesde lid, is van toepassing.
1. Indien een openbaar lichaam ten behoeve van een of meer door hem in stand gehouden scholen meer uitgaven doet voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd, wordt met inachtneming van de artikelen 114 tot en met 118 aan het bevoegd gezag van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen om de vijf jaar een overschrijdingsbedrag verstrekt. Indien een openbaar lichaam vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, wordt, in afwijking van die volzin, het overschrijdingsbedrag toegekend uiterlijk 31 december van het kalenderjaar dat volgt op dat tijdstip waarop het openbaar lichaam niet langer een school in stand houdt.
2. Het bestuurscollege kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school besluiten dat met betrekking tot een of meer scholen van dat bevoegd gezag uitgaven die het openbaar lichaam doet ten behoeve van een door hem in stand gehouden school buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in de artikelen 115 en 116.
1. Het bestuurscollege stelt jaarlijks vast in welke mate het ten behoeve van de door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen meer dan wel minder uitgaven zal doen voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd. Deze vaststelling geschiedt voor het komende begrotingsjaar en het resterende deel van het vijfjarig tijdvak, bedoeld in artikel 114, eerste lid.
2. Indien voor het komende begrotingsjaar meer uitgaven zullen worden gedaan voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd, verleent het bestuurscollege in dat begrotingsjaar aan het bevoegd gezag van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen een voorschot op het te verwachten overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 114, eerste lid. Indien uit het besluit van het bestuurscollege, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de hiervoor bedoelde meer-uitgaven in de resterende jaren van het vijfjarig tijdvak geheel of ten dele worden gecompenseerd door minder uitgaven, wordt hiermee rekening gehouden bij de bepaling van de hoogte van het voorschot.
3. Indien uit de jaarlijkse voorlopige vaststelling van de bedragen, bedoeld in artikel 116, eerste lid, blijkt dat, in afwijking van hetgeen is vastgesteld bij het besluit van het bestuurscollege, bedoeld in het eerste lid, meer uitgaven zijn gedaan voor personeel en materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd, verleent het bestuurscollege alsnog een voorschot aan het bevoegd gezag van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen. Bij de bepaling van de hoogte van het voorschot is de tweede volzin van het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
1. Indien een openbaar lichaam een of meer scholen in stand houdt, stelt het bestuurscollege jaarlijks voorlopig vast:
a. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de personeelskosten,
b. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van personeels- en arbeidsmarktbeleid als bedoeld in artikel 105,
c. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de materiële instandhouding,
d. het totaal van de ontvangsten, bedoeld in de artikelen 98 en 110, in het voorafgaande kalenderjaar,
e. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens artikel 105, tweede lid, ten behoeve van personeels- en arbeidsmarktbeleid voor het kalenderjaar zijn vastgesteld,
f. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens artikel 97 voor de voorzieningen voor de materiële instandhouding voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld,
g. het totaal van de aanvullende ontvangsten waaronder worden verstaan de bedragen die krachtens artikel 108 voor de voorzieningen ten behoeve van de materiële instandhouding voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld, en
h. een staat van voorzieningen die zijn ingesteld ten behoeve van de door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen.
2. Indien het openbaar lichaam een deel van de ontvangsten bedoeld, in het eerste lid, onder d, of een deel van de ontvangsten, bedoeld in dat lid onder e, f en g, toevoegt aan een voorziening, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in dat lid onder a, onderscheidenlijk als een uitgave als bedoeld in dat lid onder b en c. Indien het openbaar lichaam ten behoeve van de personeelskosten, de nascholingskosten of de kosten voor materiële instandhouding, bedragen aan een voorziening onttrekt, worden deze aangemerkt als ontvangsten als bedoeld in het eerste lid, onder d, e of f.
3. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onder c, f en g, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven en ontvangsten voor:
a. administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 97, eerste lid, onder d, en
b. de materiële instandhouding van het onderwijs in lichamelijke oefening.
4. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder a, b en c, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten van bedragen die door derden zijn betaald en de uitgaven voor de voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school op grond van de regeling, bedoeld in artikel 113, eerste lid, een aanvraag bij het openbaar lichaam kon indienen en wel gedurende de periode waarvoor een dergelijke aanvraag kon worden gedaan.
5. Bij het vaststellen van de bedragen bedoeld in het eerste lid, onder c, mogen voorzieningen die volgens de desbetreffende rijksbekostiging een afschrijvingstermijn van ten minste 20 jaar hebben, over ten hoogste 20 jaar worden aangemerkt als jaarlijkse uitgaven op grond van rente op basis van een fictieve lening met een looptijd van ten hoogste 20 jaar en een lineaire aflossing.
6. Indien het openbaar lichaam een deel van de bekostiging voor uitgaven voor personeel en kosten voor materiële instandhouding overdraagt aan een ander bevoegd gezag, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of onderdeel c. Indien door een ander bevoegd gezag een deel van de bekostiging voor personeelskosten en kosten voor materiële instandhouding aan het openbaar lichaam wordt overgedragen, wordt dat deel aangemerkt als een ontvangst als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, of onderdeel f.
7. Om de vijf jaar stelt het bestuurscollege voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in de voorafgaande vijf kalenderjaren, zoals in het eerste tot en met zesde lid is aangegeven. Indien de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bepaalt het bestuurscollege tevens het bedrag van de overschrijding. Indien een openbaar lichaam vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, stelt het bestuurscollege in afwijking van die volzin zo spoedig mogelijk na dat tijdstip voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in het aan dat tijdstip voorafgaande deel van de periode van vijf jaar, zoals in het eerste tot en met zesde lid is aangegeven.
8. Na sluiting van de rekening van het openbaar lichaam stelt het bestuurscollege de in het eerste en zevende lid bedoelde bedragen, zo nodig gewijzigd, vast. In het geval, bedoeld in het zevende lid, tweede volzin, drukt het bestuurscollege vervolgens het bedrag van de overschrijding uit in een percentage van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onder d tot en met g. Het percentage wordt afgerond tot twee decimalen. Afronding naar beneden vindt plaats indien de derde decimaal kleiner is dan 5, en naar boven indien deze decimaal ten minste 5 bedraagt.
1. In het jaar volgend op de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 116, achtste lid, wordt het overschrijdingsbedrag vastgesteld waarop het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school, die gedurende een of meer jaren van het desbetreffende tijdvak in het openbaar lichaam was gevestigd, aanspraak heeft. Dit overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld door het percentage, bedoeld in artikel 116, achtste lid, te vermenigvuldigen met het totaal van de ontvangsten van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens de artikelen 97 en 110 voor het desbetreffende tijdvak zijn vastgesteld, met dien verstande dat bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in voorgaande volzin, buiten beschouwing blijven de ontvangsten op grond van de component administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 97, eerste lid, onder d, voor de materiële instandhouding van het onderwijs in lichamelijke oefening.
2. Indien aan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school een deel van de bekostiging voor personeelskosten is overgedragen door een ander bevoegd gezag, wordt bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, dat deel bij genoemde school wel en bij de school van laatstgenoemd bevoegd gezag niet aangemerkt als ontvangsten.
3. Indien een openbaar lichaam voor een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school het deel van de materiële instandhouding waarop de componenten, bedoeld in artikel 97, eerste lid, onder a, b en f, betrekking hebben, geheel of gedeeltelijk verzorgt, wordt een overeenkomstig deel van de ontvangsten in mindering gebracht op het totaal van de ontvangsten voor de betrokken school waarover ingevolge het eerste lid het overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld.
4. Indien een openbaar lichaam gedurende een gedeelte van het desbetreffende tijdvak een of meer scholen in stand houdt, wordt voor het vaststellen van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van het totaal van de ontvangsten van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school over een overeenkomstig gedeelte van het desbetreffende tijdvak.
1. Aan het bevoegd gezag van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen wordt een afschrift gezonden van de besluiten van het bestuurscollege tot vaststelling van de mate waarin meer dan wel minder uitgaven worden gedaan, bedoeld in artikel 115, eerste lid, tot verlening van het voorschot, bedoeld in artikel 115, tweede of derde lid, en tot voorlopige en definitieve vaststelling van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 116, zevende en achtste lid. Daarbij is opgenomen een staat van voorzieningen als bedoeld in artikel 116, eerste lid onder h, waarin per kalenderjaar wordt aangegeven het verloop van de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen. De toezending geschiedt binnen 2 weken na de dag waarop het bestuurscollege een besluit als bedoeld in de eerste volzin heeft genomen.
2. In afwijking van artikel 55 van de Wet administratieve rechtspraak BES kan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school tegen de in het eerste lid bedoelde beschikkingen beroep instellen bij de Rijksvertegenwoordiger. De artikelen 54 en 55 van de Wet administratieve rechtspraak BES zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Het bevoegd gezag wendt met inachtneming van het eilandelijk zorgplan het totaal van de in de artikelen 105, 107 en 110 bedoelde bedragen voor de kosten voor de materiële instandhouding en de personeelskosten uitsluitend aan voor kosten voor materiële instandhouding, personeelskosten van de school of personeelskosten in verband met benoeming of tewerkstelling zonder benoeming van personeel, bedoeld in artikel 31, vijfde lid, dan wel mede voor die kosten van een van de andere scholen van dat bevoegd gezag.
2. Het bevoegd gezag kan de in de artikelen 105, 107 en 110 bedoelde bedragen voor de kosten voor de materiële instandhouding en voor de personeelskosten mede aanwenden voor de vergoeding, bedoeld in artikel 28, vierde lid, en voor de in het eerste lid bedoelde kosten van:
a. een andere school,
b. een school voor voortgezet onderwijs,
c. een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, en
d. het expertisecentrum onderwijszorg.
3. De verstrekte overschrijdingsbedragen worden ten behoeve van het onderwijs aan de scholen van het bevoegd gezag aangewend.
4. De op grond van artikel 112 of artikel 113 verstrekte vergoeding wordt besteed aan het doel waarvoor zij is verstrekt.
1. Op de bekostiging of onderdelen daarvan kunnen voorschotten worden verleend volgens regels, te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden tevens voorschriften gegeven voor de verrekening van de betaalde voorschotten met het bedrag van de vastgestelde bekostiging of onderdelen daarvan.
1. De bekostiging van een bijzondere school wordt beëindigd en een openbare school wordt opgeheven indien het aantal leerlingen op de teldatum 1 oktober, gedurende 3 achtereenvolgende schooljaren telkens minder heeft bedragen dan 23. De eerste volzin is niet van toepassing gedurende de eerste 5 schooljaren van de bekostiging van een school. De tweede volzin is niet van toepassing op scholen als bedoeld in artikel 76.
2. De beëindiging van de bekostiging van een bijzondere school of de opheffing van een openbare school geschiedt met ingang van 1 augustus volgend op de 3 achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in het eerste lid. De beëindiging van de bekostiging van een bijzondere school of de opheffing van een openbare school ten aanzien waarvan gedurende de eerste 5 schooljaren van de bekostiging van de school het eerste lid, tweede volzin, toepassing diende te vinden, geschiedt met ingang van 1 augustus volgend op die 5 schooljaren.
3. Indien binnen 10 km van een school waarbinnen openbaar onderwijs wordt gegeven, over de weg gemeten geen school aanwezig is waarbinnen openbaar onderwijs wordt gegeven en aan het volgen van openbaar onderwijs behoefte bestaat, wordt de eerstgenoemde school niet opgeheven op grond van dit artikel.
1. Het bevoegd gezag van een school die op de teldatum 1 oktober minder dan 23 leerlingen telt, kan Onze Minister verzoeken in afwijking van artikel 122, eerste en tweede lid, die bijzondere school te blijven bekostigen of die openbare school in stand te houden voor een door Onze minister te bepalen termijn. Een besluit tot instandhouding wordt in elk geval niet genomen indien de kwaliteit van het onderwijs op de school, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht, onvoldoende is of geen perspectief bestaat op structurele toename van het aantal leerlingen van de school tot het aantal van ten minste 23 op 1 oktober voorafgaand aan de datum waarop de door Onze minister te bepalen termijn eindigt. Het al dan niet aanwezig zijn van basisscholen in de omgeving van de school kan Onze minister eveneens betrekken bij zijn besluit.
2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid moet voor 1 februari voorafgaand aan de datum voor de beëindiging van de bekostiging onderscheidenlijk de opheffing schriftelijk worden ingediend bij Onze Minister. Het verzoek gaat vergezeld van gegevens ter onderbouwing van het perspectief, bedoeld in het eerste lid, een beredeneerde leerlingprognose en gegevens over de ligging van de school ten opzichte van de dichtstbijzijnde basisscholen.
3. Onze minister besluit voor 1 mei, volgend op het verzoek, bedoeld in het tweede lid, dat:
a. met ingang van 1 augustus van het volgende schooljaar de bekostiging van de bijzondere school wordt beëindigd dan wel de openbare school wordt opgeheven, of
b. met ingang van 1 augustus van het volgende schooljaar de bekostiging van de bijzondere school wordt voortgezet of de openbare school in stand wordt gehouden.
4. Onze minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, op verzoek van het bevoegd gezag eenmalig verlengen met maximaal de duur van de termijn die op grond van het eerste lid ten aanzien van de school door hem was bepaald. De tweede en derde volzin van het eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing.
De eilandsraad kan besluiten tot vermindering van het aantal openbare scholen. In afwijking van de eerste volzin vindt opheffing van een openbare school niet plaats in het geval, bedoeld in artikel 122, derde lid.
1. Indien naar het oordeel van Onze Minister de bekostiging van een bijzondere school dient te worden beëindigd of een openbare school dient te worden opgeheven, maakt Onze Minister dit voor 1 januari voorafgaand aan de datum van beëindiging van de bekostiging onderscheidenlijk opheffing van de school bekend aan het bevoegd gezag.
2. Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 122, derde lid, deelt het bevoegd gezag dit voor 1 februari voorafgaand aan de datum voor de opheffing schriftelijk mede aan Onze Minister. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke gegevens bij deze mededeling worden overgelegd.
3. Voor zover Onze Minister niet reeds heeft bekendgemaakt dat hij de mededeling, bedoeld in het tweede lid, buiten behandeling laat wegens het niet verstrekken van de voorgeschreven gegevens, maakt hij voor 1 mei, volgend op de mededeling, bedoeld in het tweede lid, aan het bevoegd gezag van de desbetreffende school bekend dat:
a. naar zijn oordeel geen sprake is van een uitzonderingssituatie, bedoeld in het tweede lid, en dat met ingang van 1 augustus van het volgende schooljaar de openbare school dient te worden opgeheven, of
b. met ingang van 1 augustus van het volgende schooljaar de openbare school in stand dient te worden gehouden.
4. Indien Onze Minister niet voor 1 mei, volgend op de mededeling, bedoeld in het tweede lid, een bekendmaking als bedoeld in het derde lid heeft gedaan, dient met ingang van 1 augustus van het volgende schooljaar de openbare school met ingang van laatstgenoemde datum in stand te worden gehouden.
1. Indien de bekostiging van een bijzondere school wordt beëindigd of het bevoegd gezag tot de opheffing van de school beslist, eindigt het recht op het gebouw en terrein en worden alle roerende zaken, behalve die welke het bevoegd gezag uit eigen middelen heeft aangeschaft, aan het openbaar lichaam op wiens grondgebied het gebouw en terrein zijn gelegen, overgedragen.
2. Artikel 94, eerste tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat in de verklaring ingevolge het eerste lid en het besluit ingevolge het tweede lid als datum waarop het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein voor de school te gebruiken, zal worden genoemd de datum waarop de bekostiging is geëindigd dan wel zal eindigen.
1. Indien de bekostiging van de laatste bijzondere school van een bevoegd gezag wordt beëindigd of het bevoegd gezag tot de opheffing van de laatste school beslist, dan wel de laatste openbare school wordt opgeheven, stort het bevoegd gezag de niet bestede bekostigingsbedragen terug in de desbetreffende overheidskas.
2. Het exploitatietekort blijft in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, voor rekening van het bevoegd gezag.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de wijze waarop het exploitatieoverschot, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend.
1. Indien sprake is van wanbeheer van een of meer bestuurders of toezichthouders kan Onze Minister de rechtspersoon die de school in stand houdt een aanwijzing geven. Een aanwijzing omvat een of meer maatregelen en is evenredig aan het doel waarvoor zij wordt gegeven.
2. Onder wanbeheer wordt uitsluitend verstaan:
a. financieel wanbeleid,
b. ongerechtvaardigde verrijking, al dan niet beoogd, van de rechtspersoon die de school in stand houdt, zichzelf dan wel een derde,
c. onrechtmatig handelen, waaronder wordt verstaan het in de hoedanigheid van bestuurder of toezichthouder handelen in strijd met wettelijke bepalingen of de kennelijke geest van wettelijke bepalingen waarmee financieel voordeel wordt behaald ten gunste van de rechtspersoon die de school in stand houdt, zichzelf of een derde, en
d. het in ernstige mate verwaarlozen van de zorg voor wat door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd in de omgang met betrokkenen in de schoolorganisatie, waaronder wordt verstaan intimidatie of bedreiging van personeel, leerlingen of ouders door een bestuurder of toezichthouder.
3. In de aanwijzing geeft Onze Minister met redenen omkleed aan op welke punten sprake is van wanbeheer alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.
4. Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen het bevoegd gezag aan de aanwijzing moet voldoen.
5. Alvorens Onze Minister een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft:
a. heeft de inspectie een onderzoek als bedoeld in artikel 11 of artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht verricht,
b. heeft de inspectie daarover een inspectierapport als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht uitgebracht, en
c. stelt Onze Minister de rechtspersoon vervolgens vier weken in de gelegenheid zijn zienswijze met betrekking tot de aanwijzing naar voren te brengen.
1. Indien het bevoegd gezag van een school in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, waaronder tevens wordt verstaan het niet opvolgen van een aanwijzing als bedoeld in artikel 133, kan Onze Minister bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien het bevoegd gezag of het personeel van een school in strijd handelt met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Onze Minister kent de bekostiging wederom toe, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen.
1. Indien de kwaliteit van het onderwijs of de kwaliteit van het bestuur ernstig of langdurig tekortschiet, kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag van een school of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.
3. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en verantwoording voor maatregelen, voor zover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.
1. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarverslag over het voorafgaande kalenderjaar vast. Op deze jaarverslaggeving is Boek 2, titel 9, van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de afdelingen 1, 11 en 12, van overeenkomstige toepassing voor zover bij of krachtens algemene maatregel van bestuur niet anders is bepaald. Het jaarverslag bestaat ten minste uit de volgende onderdelen:
a. een bestuursverslag als bedoeld in artikel 391 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek waarin de door het bevoegd gezag gehanteerde code voor goed bestuur wordt vermeld alsmede ten minste verantwoording wordt afgelegd over de afwijkingen van die code voor goed bestuur,
b. een jaarrekening als bedoeld in artikel 361 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met daarbij ingevolge het derde lid vast te stellen bijlagen, en
c. overige gegevens als bedoeld in artikel 392 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke onderdelen het jaarverslag tevens dient te bevatten, dan wel welke onderdelen komen te vervallen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan een nadere invulling worden gegeven aan de onderdelen, bedoeld in het eerste en tweede lid, en kunnen nadere voorschriften worden gegeven over:
a. de indeling en de wijze van ordening van de gegevens per onderdeel van het jaarverslag,
b. de wijze en het tijdstip waarop de desbetreffende onderdelen beschikbaar gesteld worden,
c. de elektronische verzending van het cijfermatige deel uit de jaarrekening, en
d. de grondslagen voor de jaarrekening.
4. De beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder b, gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid en rechtmatigheid, afgegeven door een door de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan aangewezen deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES. Bij de aanwijzing van de deskundige bedingt de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan dat de controle overeenkomstig een door Onze Minister vast te stellen controleprotocol plaatsvindt en dat aan Onze Minister op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controlerapporten van de deskundige, bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES.
5. De code voor goed bestuur, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, bevat ten minste bepalingen over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan:
a. een beleid dat de eigen deskundigheid en verantwoordelijkheid van het personeel voor de kwaliteit van het onderwijs tot haar recht komt,
b. een integere bedrijfsvoering, waaronder voorzieningen om verstrengeling van belangen tegen te gaan, en
c. afstemming met en verantwoording aan de ouders en andere belanghebbenden binnen en buiten de school.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kan een branchecode voor goed bestuur worden aangewezen.
1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het ten behoeve van Onze Minister beschikt over geordende gegevens die van belang zijn voor de berekening van de hoogte van de bekostiging, alsmede over een verklaring over de juistheid van de bekostigingsgegevens, afgegeven door een door de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan aangewezen deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de definiëring, de wijze van ordening en de beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het eerste lid.
3. Het bevoegd gezag bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, en de desbetreffende boeken en bescheiden gedurende een periode van zeven jaren.
1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het beschikt over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het onderwijs, bedoeld in deze wet, en verleent desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de definiëring, de wijze van ordening en de beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het eerste lid.
De voorschriften, bedoeld in artikel 131, derde lid, artikel 132, tweede lid, en artikel 133, tweede lid, hebben geen betrekking op het persoonsgebonden nummer BES van een leerling of op de andere gegevens, bedoeld in artikel 147, tweede lid.
1. De deskundige, bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES, die door Onze Minister is belast met het onderzoek van de controlerapporten, bedoeld in artikel 131, vierde lid, en met het onderzoek van de juistheid van de bekostigingsgegevens, bedoeld in artikel 132, heeft met het oog op het verrichten van dat onderzoek toegang tot de plaats waar de desbetreffende boeken en bescheiden worden bewaard. Aan de deskundige wordt desgevraagd inzage in de boeken en bescheiden gegeven en worden alle inlichtingen verstrekt die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt.
2. Onze Minister kan naast het deskundigenonderzoek, bedoeld in het eerste lid, een onderzoek instellen of doen instellen naar de rechtmatigheid van het beheer op grond van de ter beschikking gestelde controlerapporten, bedoeld in artikel 131, vierde lid, en de bekostigingsgegevens, bedoeld in artikel 132. Het bevoegd gezag verstrekt aan degene die door Onze Minister met het onderzoek is belast, alle inlichtingen die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt en geeft desgevraagd inzage in de boeken en bescheiden.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
een instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onder g, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
het instellingsbestuur, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel j, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, met dien verstande dat voor zover het openbare instellingen betreft, de artikelen 9.2, tweede lid, 10.9, tweede lid, en 11.1, tweede lid, van die wet van overeenkomstige toepassing zijn.
1. Aan degene die blijkens een geschiktheidsonderzoek als bedoeld in artikel 138 voldoende geschikt wordt geacht voor het beroep van leraar en in staat moet worden geacht binnen twee jaar na benoeming of tewerkstelling zonder benoeming tot leraar met goed gevolg deel te nemen aan het in artikel 141 bedoelde bekwaamheidsonderzoek, geeft het bestuur van een instelling die op grond van artikel 140 is erkend, een geschiktheidsverklaring af.
2. Bij ministeriële regeling wordt een model voor de geschiktheidsverklaring vastgesteld.
1. Het geschiktheidsonderzoek wordt op aanvraag van het bevoegd gezag dat voornemens is betrokkene te benoemen of tewerk te stellen zonder benoeming, of op aanvraag van betrokkene zelf, uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het bestuur van een instelling die op grond van artikel 140 is erkend. Dat instellingsbestuur betrekt bij het geschiktheidsonderzoek het bevoegd gezag dat voornemens is betrokkene te benoemen of te werk te stellen zonder benoeming, of indien betrokkene de aanvraag zelf indient, een bevoegd gezag dat daartoe in overeenstemming met betrokkene is uitgenodigd.
2. Het geschiktheidsonderzoek omvat:
a. de beoordeling of de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of beroepservaring van betrokkene, in onderlinge samenhang bezien, van voldoende belang zijn in verhouding tot de door deze beoogde werkzaamheden aan een school, en indien dat het geval is
b. het onderzoek naar de geschiktheid van betrokkene voor die werkzaamheden, waartoe in ieder geval wordt gerekend de beoordeling of betrokkene in de feitelijke klassituatie tot verantwoord lesgeven in staat is, alsmede
c. de beoordeling, welke scholing en begeleiding voor betrokkene noodzakelijk moeten worden geacht om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek.
3. Uit de aanvraag voor het geschiktheidsonderzoek blijkt dat betrokkene in het bezit is van:
a. een getuigschrift van met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs of in het hoger beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, dan wel van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, of
b. een buitenlands getuigschrift dat naar het oordeel van het bestuur van de instelling die het geschiktheidsonderzoek uitvoert, gelijkwaardig is aan een getuigschrift als bedoeld onder a.
4. Het in het tweede lid, onder b, bedoelde onderzoek is erop gericht, vast te stellen of betrokkene in voldoende mate beschikt over kennis, inzicht en vaardigheden om te kunnen worden belast met het geven van onderwijs dat voldoet aan de daaraan gestelde kwaliteitseisen, in aanmerking nemend dat betrokkene in de periode van benoeming of tewerkstelling zonder benoeming begeleid en verder geschoold zal worden om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek. De in de eerste volzin bedoelde kennis en vaardigheden en het in die volzin bedoelde inzicht zijn afgeleid van de in artikel 35, eerste lid, bedoelde bekwaamheidseisen en omvatten in het bijzonder beroepsmatige vaardigheden.
5. Het geschiktheidsonderzoek is zodanig ingericht dat daarbij in gelijke mate zijn betrokken:
a. personen die zijn belast of belast zijn geweest met het geven van onderwijs aan een lerarenopleiding, alsmede
b. leraren in het desbetreffende vak of vakgebied, niet zijnde personeelsleden van het bevoegd gezag dat is betrokken bij het geschiktheidsonderzoek.
6. Ten behoeve van het uitvoeren van het geschiktheidsonderzoek is de aanvrager aan de instelling die het onderzoek zal verrichten, een bij ministeriële regeling vast te stellen bijdrage verschuldigd.
1. Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die werkzaamheden uitvoert als bedoeld in artikel 142, eerste lid, onder a, is partij bij de in artikel 42, eerste lid, bedoelde overeenkomst.
2. Indien na het sluiten van die overeenkomst blijkt dat de scholing of begeleiding niet volgens de overeenkomst kan worden uitgevoerd, treft dat instellingsbestuur tijdig een toereikende vervangende voorziening.
1. Onze Minister kan op aanvraag van het bestuur een instelling erkennen als bevoegd tot het uitvoeren of onder zijn verantwoordelijkheid doen uitvoeren van het geschiktheidsonderzoek. Erkenning vindt plaats indien het bestuur in zijn aanvraag ten genoegen van Onze Minister aantoont dat de instelling het geschiktheidsonderzoek onafhankelijk, deskundig en betrouwbaar zal uitvoeren. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin, waaronder regels over de behandeling en beoordeling van de aanvraag. Een erkende instelling heeft tevens de bevoegdheid tot het verstrekken van geschiktheidsverklaringen op grond van het geschiktheidsonderzoek en tot het doen van voorstellen over de noodzakelijke scholing en begeleiding, met inachtneming van artikel 138, tweede lid, onder c.
2. Ten behoeve van de behandeling van aanvragen om erkenning kan Onze Minister een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verlangen van het bestuur van de instelling.
3. Onze Minister kan de erkenning intrekken indien de instelling, bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van Onze Minister het geschiktheidsonderzoek niet langer onafhankelijk, deskundig of betrouwbaar uitvoert.
Het bekwaamheidsonderzoek strekt ertoe, vast te stellen of de leraar voldoet aan de in artikel 35, eerste lid, bedoelde bekwaamheidseisen voor het onderwijs waarvoor die eisen zijn vastgesteld.
1. Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die opleidt voor het voldoen aan bekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 35, eerste lid, en die zich daartoe bij Onze Minister heeft gemeld, is na die melding en onder overlegging van een plan van aanpak, bevoegd tot:
a. het verzorgen of doen verzorgen van de in artikel 138, tweede lid, onder c, bedoelde scholing en begeleiding, voor zover deze verband houden met opleidingen die de instelling verzorgt, of
b. het uitvoeren of onder zijn verantwoordelijkheid doen uitvoeren van bekwaamheidsonderzoek, voor zover de instelling opleidt voor het desbetreffende getuigschrift, dan wel
c. zowel de onder a als de onder b bedoelde activiteiten.
2. Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die op grond van het eerste lid, onder b, bevoegd is tot het uitvoeren van het bekwaamheidsonderzoek, stelt de leraar die zich daartoe heeft gemeld en voor wie de scholing en begeleiding zijn afgerond overeenkomstig de in artikel 42 bedoelde overeenkomst, tijdig in de gelegenheid deel te nemen aan dat onderzoek.
3. Het instellingsbestuur kan bepalen dat de aanvrager van het bekwaamheidsonderzoek aan dat bestuur een bijdrage is verschuldigd voor uitvoering van dat onderzoek. Bij ministeriële regeling kan voor deze bijdrage een maximum worden vastgesteld.
1. Het in artikel 140 en het in artikel 142 bedoelde bestuur dragen zorg voor de kwaliteit van de werkzaamheden van de instelling.
2. Onze Minister kan een instelling een of meer van de in artikel 140 of artikel 142, eerste lid, bedoelde bevoegdheden ontnemen indien gebleken is dat de kwaliteit van de uitoefening daarvan tekortschiet, dan wel indien niet of niet meer wordt voldaan aan het terzake bij en krachtens deze wet bepaalde. Artikel 6.10, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de ontneming.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften vastgesteld voor de uitvoering van artikel 138, tweede lid onder b, en vierde lid.
2. Tevens kunnen bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld voor de uitvoering van deze afdeling, waaronder in elk geval voorschriften met betrekking tot:
a. waarborging van de kwaliteit van het geschiktheidsonderzoek en van de instellingen die dat onderzoek uitvoeren,
b. de scholing en begeleiding, en het bekwaamheidsonderzoek, waaronder voorschriften ter waarborging van de kwaliteit, alsmede
c. de procedure voor het aanvragen van het geschiktheidsonderzoek en voor afgifte van de geschiktheidsverklaring.
Het in artikel 140 en het in artikel 142 bedoelde bestuur verstrekt aan Onze Minister alle inlichtingen die deze nodig acht ten behoeve van een goede naleving van deze afdeling. Het bestuur zendt de inspectie van het onderwijs telkens na zes maanden een overzicht van in die periode afgegeven geschiktheidsverklaringen en bekwaamheidsonderzoeken waaraan met goed gevolg is deelgenomen.
1. Onze Minister kan bepalen dat geen of slechts een gedeeltelijke bekostiging wordt verstrekt voor uitgaven die het gevolg zijn van schuld of nalatigheid van het bevoegd gezag.
2. Indien de uitgaven bedoeld in het eerste lid, voor bekostiging door het Rijk in aanmerking komen, treedt het Rijk op het moment van een uitdrukkelijk besluit tot bekostiging in alle rechten die het bevoegd gezag ter zake tegen derden mocht hebben.
3. Indien het openbaar lichaam een collectieve verzekering heeft afgesloten voor de vergoeding van schade, ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school, heeft het bevoegd gezag van de desbetreffende school jegens het openbaar lichaam geen aanspraak op vergoeding van dergelijke schade, voor zover die collectieve verzekering de schade dekt.
4. Indien schade, ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school voor vergoeding door het openbaar lichaam in aanmerking komt, treedt het openbaar lichaam op het moment van een uitdrukkelijk besluit tot vergoeding in alle rechten die het bevoegd gezag ter zake van die schade tegen derden mocht hebben.
1. Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer BES van een leerling gebruiken in het verkeer met de leerling op wie het nummer betrekking heeft, of met de ouders van deze leerling.
2. Het bevoegd gezag verstrekt het persoonsgebonden nummer BES van iedere leerling aan Onze Minister, tezamen met de volgende gegevens van de leerling:
a. geslacht, geboortedatum en postcode van de woonplaats;
b. de datum van in- of uitschrijving;
c. de groep;
d. indien van toepassing voor- en vroegschoolse educatie;
e. indien van toepassing de uitslag van een onder verantwoordelijkheid van de school afgenomen onafhankelijke eindtoets basisonderwijs;
f. het advies omtrent het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs bij het verlaten van de school, zoals opgenomen in het onderwijskundig rapport, bedoeld in artikel 48;
g. het registratienummer van de school;
h. bekostigingsindicatie.
3. Bij ministeriële regeling kan een nadere specificatie worden gegeven van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid, en kan worden bepaald welke van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid, niet langer behoeven te worden verstrekt. Bij ministeriële regeling kunnen voorts regels worden gesteld omtrent de tijdstippen en de wijze van verstrekking van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid.
4. Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer BES van een leerling, al dan niet tezamen met een of meer van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid, gebruiken in het verkeer met Onze Minister ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van de school.
5. Het bevoegd gezag en het hoofd, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Leerplichtwet BES, gebruiken het persoonsgebonden nummer BES van een leerling in contacten met een openbaar lichaam in het kader van de Leerplichtwet BES, tezamen met de gegevens die noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving van die wet door het openbaar lichaam.
6. Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer BES van een leerling in het contact met een andere school of een school voor ander onderwijs ten behoeve van de in- en uitschrijving van die leerling.
7. Indien de gegevens over de nationaliteit van de leerling niet zijn opgenomen in de basisadministratie, bedoeld in artikel 1 van de Wet basisadministraties persoonsgegevens BES, worden deze gegevens door het bevoegd gezag verstrekt aan Onze Minister.
1. Onze Minister neemt de door het bevoegd gezag verstrekte persoonsgebonden nummers BES en andere gegevens, bedoeld in artikel 147, tweede en zevende lid, op in het basisregister onderwijs, nadat zij deze gegevens heeft getoetst op juistheid en volledigheid. Onze Minister verstrekt de gegevens, inclusief de gegevens, bedoeld in artikel 24c, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op het onderwijstoezicht, zoals hij voornemens is die gegevens in het basisregister onderwijs op te nemen, aan het bevoegd gezag. Onze Minister kan de door het bevoegd gezag verstrekte gegevens uitsluitend met instemming van het bevoegd gezag wijzigen.
2. Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister alle inlichtingen die hij nodig acht voor de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid. Het bevoegd gezag werkt eraan mee dat de in het basisregister onderwijs opgenomen gegevens juist en volledig zijn.
3. Indien Onze Minister naar aanleiding van de toetsing, bedoeld in het eerste lid, redenen heeft om aan te nemen dat een bevoegd gezag in strijd handelt of heeft gehandeld met het bepaalde bij of krachtens deze wet en een onderzoek daarnaar door de inspectie nodig acht, verstrekt Onze Minister ten behoeve van dit onderzoek de persoonsgebonden nummers BES en andere gegevens van leerlingen aan de inspectie. De inspectie meldt de uitkomst van het onderzoek aan Onze Minister.
1. Gegevens uit het basisregister onderwijs kunnen worden gebruikt door:
a. Onze Minister voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de bekostiging van scholen en de begrotings- en beleidsvoorbereiding;
b. de inspectie voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van het toezicht op het basisonderwijs.
2. Voor zover de door het bevoegd gezag op grond van artikel 147 verstrekte gegevens naar het oordeel van Onze Minister onjuist of onvolledig zijn, kan Onze Minister ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van deze gegevens afwijken, in welk geval de door Onze Minister vastgestelde gewijzigde gegevens worden opgenomen in het basisregister onderwijs, nadat het desbetreffende besluit tot vaststelling van de bekostiging onherroepelijk is geworden.
3. Het gebruik, bedoeld in het eerste lid, ziet uitsluitend op gegevens die niet herleid of herleidbaar zijn tot individuele leerlingen, onverminderd artikel 148, derde lid.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitvoering van het eerste en derde lid, in ieder geval omtrent de inhoud en de samenstelling van de gegevens, de wijze waarop de gegevens uit het basisregister worden verwerkt, de tijdstippen waarop de gegevens worden verstrekt, en de perioden waarop de gegevens betrekking hebben.
5. In afwijking van het derde lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden Onze Minister gegevens als bedoeld in artikel 147, tweede en derde lid, kan gebruiken tezamen met het persoonsgebonden nummer BES van een leerling ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van een school, alsmede welke gegevens dit gebruik kan betreffen.
Onverminderd het overigens bij of krachtens de wet bepaalde omtrent het gebruik van het nummer waarmee de leerling bij de burgerlijke stand is ingeschreven door het openbaar lichaam, gebruikt het openbaar lichaam het persoonsgebonden nummer BES van een leerling uitsluitend ten behoeve van een registratie van leerplichtige jongeren in het belang van het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet BES.
1. Indien een bij of krachtens de wet gestelde termijn door het bevoegd gezag wordt overschreden en het openbaar lichaam daardoor geen bekostiging van het Rijk dan wel lagere bekostiging of met ingang van een latere datum bekostiging van het Rijk voor de materiële instandhouding ontvangt dan het geval zou zijn geweest indien deze termijn wel in acht was genomen, vergoedt het bevoegd gezag de door het openbaar lichaam geleden schade.
2. Indien een bij of krachtens de wet gestelde termijn door het bestuurscollege wordt overschreden en het bevoegd gezag daardoor geen bekostiging van het Rijk dan wel lagere bekostiging of met ingang van een latere datum bekostiging van het Rijk voor de materiële instandhouding ontvangt dan het geval zou zijn geweest indien deze termijn wel in acht was genomen, vergoedt het openbaar lichaam de door het bevoegd gezag geleden schade.
3. Het bestuurscollege en het bevoegd gezag kunnen in onderling overleg de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting tot schadevergoeding matigen. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, is artikel 106 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek BES van toepassing.
Het bevoegd gezag van een bijzondere school is verplicht de uit de overheidskassen ontvangen gelden overeenkomstig de bestemming te gebruiken. Van de inkomsten en uitgaven wordt volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften nauwkeurig boekgehouden.
Een beslissing als bedoeld in de artikelen 41, derde lid, en 44, eerste lid, van een bevoegd gezag van een openbare school geldt als een beschikking als bedoeld in artikel 3 van de Wet administratieve rechtspraak BES.
1. In afwijking van artikel 3, eerste lid, en artikel 34, vijfde lid, mag basisonderwijs in de groepen één tot en met vier tevens gegeven worden door degenen die op de dag voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, bevoegd waren tot het geven van basisonderwijs in de eerste cyclus en dit onderwijs gaven op een van de scholen in de openbare lichamen.
2. In afwijking van artikel 3, eerste lid, en artikel 34, vijfde lid, mag basisonderwijs tevens gegeven worden door degenen die op de dag voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, bevoegd waren tot het geven van basisonderwijs in de tweede cyclus en dit onderwijs gaven op een van de scholen in de openbare lichamen.
In afwijking van artikel 3, eerste lid, en artikel 34, vijfde lid, mag gedurende een periode van vijf jaar na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, basisonderwijs tevens gegeven worden door degenen die voor dat tijdstip basisonderwijs gaven op een van de scholen in de openbare lichamen zonder daartoe bevoegd te zijn mits zij binnen zes maanden na dat tijdstip in het bezit zijn van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan zes maanden.
1. Onverminderd artikel 3, eerste lid, onderdelen a en c, mogen in afwijking van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, en artikel 34, vijfde lid, degenen die geen getuigschrift bezitten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, maar wel voor het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel een opleiding begonnen zijn die leidt tot een bewijs van bekwaamheid tot het geven van onderwijs in de eerste cyclus als bedoeld in de Landsverordening funderend onderwijs of de Wet primair onderwijs BES zoals die wet op het tijdstip van de transitie, bedoeld in artikel 1, onder a, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is komen te luiden, gedurende een periode van vijf jaar na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, met dit bewijs van bekwaamheid worden benoemd of tewerkgesteld worden zonder benoeming tot leraar in de groepen één tot en met vier.
2. Onverminderd artikel 3, eerste lid, onderdelen a en c, mogen in afwijking van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, en artikel 34, vijfde lid, degenen die geen getuigschrift als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, maar wel voor het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel een opleiding begonnen zijn die leidt tot een bewijs van bekwaamheid tot het geven van onderwijs in de tweede cyclus als bedoeld in de landsverordening funderend onderwijs gedurende een periode van vijf jaar na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, met dit bewijs van bekwaamheid worden benoemd tot leraar.
In afwijking van artikel 3, tweede lid, kunnen degenen die op de dag voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, werkzaam waren op een van de scholen voor basisonderwijs in de openbare lichamen, het onderwijs in de onderwijsactiviteit zintuiglijke en lichamelijke oefening in het eerste tot en met achtste schooljaar geven.
In afwijking van artikel 4, eerste lid, mogen onderwijsondersteunende werkzaamheden als bedoeld in artikel 35, derde lid, ook worden verricht door degene die op de dag voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, deze onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichtte op een van de scholen in de openbare lichamen en daartoe bevoegd waren.
In afwijking van artikel 4, eerste lid, mogen gedurende een periode van vijf jaar na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, onderwijsondersteunende werkzaamheden als bedoeld in artikel 35, derde lid, ook worden verricht door degenen die op de dag voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, deze werkzaamheden verrichtten op een van de scholen in de openbare lichamen zonder daartoe bevoegd te zijn.
Een openbaar orgaan als bedoeld in artikel 35 van de Wet primair onderwijs BES zoals die wet op het tijdstip van de transitie, bedoeld in artikel 1, onder a, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is komen te luiden, wordt aangemerkt als een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 53.
1. De aanspraak op bekostiging van een school die direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 72 werd bekostigd op grond van de Wet primair onderwijs BES zoals die wet op het tijdstip van de transitie, bedoeld in artikel 1, onder a, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is komen te luiden, berust vanaf de inwerkingtreding van artikel 72 op hoofdstuk I, titel III en op hoofdstuk II.
2. De aanspraak op bekostiging van de onder de stichting «Leren is Leuk!» vallende basisschool de Pelikaan berust vanaf de inwerkingtreding van artikel 72 op hoofdstuk I, titel III.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven over de vaststelling door het bevoegd gezag van een begroting en de inrichting daarvan.
2. Dit artikel vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Tot de datum van inwerkingtreding van artikel 76, derde lid, is een aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 76, eerste of tweede lid, met redenen omkleed en gaat vergezeld van de gegevens, genoemd in artikel 72, tweede lid. Onze Minister willigt de aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 76, eerste lid, slechts in, ingeval:
a. de school bij toepassing van artikel 72, derde lid, door hem in aanmerking zou worden gebracht voor bekostiging,
b. indien op de onder a genoemde grond geen bekostiging zou kunnen worden verstrekt en het een omzetting in een openbare school of een uitbreiding met openbaar onderwijs betreft, binnen 10 kilometer van de plaats in het openbaar lichaam waar het onderwijs moet worden gegeven over de weg gemeten geen school aanwezig is waarbinnen openbaar onderwijs wordt gegeven en aan het volgen van openbaar onderwijs behoefte bestaat, of
c. de bekostiging van de school, indien daaraan het onderwijs wordt uitgebreid met openbaar onderwijs of met onderwijs van een of meer richtingen, van uitsluitend een of meer op te heffen scholen, met inachtneming van artikel 122, eerste lid, gedurende ten minste 20 achtereenvolgende jaren zou kunnen worden voortgezet.
1. Tot de datum van inwerkingtreding van artikel 101 wordt voor de bekostiging van personeel een bedrag per leerling toegekend.
2. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, kan in elk geval verschillend worden vastgesteld voor leerlingen:
a. van een school in de leeftijd van 4 tot en met 7 jaar, en
b. van een school in de leeftijd van 8 jaar en ouder.
3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden aanvullende bekostiging voor personeelskosten kan worden toegekend. In ieder geval wordt aanvullende bekostiging toegekend voor kleine scholen, schoolleiding en de bestrijding van onderwijsachterstanden. De omvang van de aanvullende vergoeding wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
4. Bij ministeriële regeling wordt het bedrag, bedoeld in het eerste lid vastgesteld.
5. De bekostiging, bedoeld in het eerste lid, en de bekostiging voor kleine scholen, schoolleiding en de bestrijding van onderwijsachterstanden, bedoeld in de tweede volzin van het derde lid, is redelijkerwijs voldoende voor het leiden en beheren van de school, voor het geven van onderwijs aan de school en voor de overige werkzaamheden die verband houden met het onderwijs aan de school.
Tot de datum van inwerkingtreding van artikel 102, derde lid, geldt dat voor de toepassing van artikel 164, eerste lid, dan wel artikel 101, eerste lid, ingeval van samenvoeging van scholen het aantal leerlingen van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, voor elke school wordt vastgesteld volgens het eerste lid van artikel 102.
Tot de datum van inwerkingtreding van artikel 105, eerste lid, wordt bij ministeriële regeling de grondslag vastgesteld voor de omvang van de bekostiging voor personeels- en arbeidsmarktbeleid. Deze grondslag kan verschillend worden vastgesteld voor scholen en voor groepen van scholen. De omvang van de bekostiging is in ieder geval afhankelijk of mede afhankelijk van het aantal leerlingen op de teldatum, bedoeld in artikel 102, en de samenstelling van het leerlingenbestand.
1. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip zendt het bevoegd gezag voor 15 oktober volgend op de teldatum 1 oktober aan Onze Minister een opgave van het aantal leerlingen. Indien deze opgave niet voor die datum wordt gedaan, stelt Onze Minister het aantal leerlingen, indien die gegevens voor de voortzetting of beëindiging van de bekostiging onderscheidenlijk de opheffing of instandhouding van een school noodzakelijk zijn, ambtshalve vast. Een opgave van het aantal leerlingen op of na 15 oktober aan Onze Minister heeft geen invloed op het ambtshalve vastgestelde aantal leerlingen voor zover het betreft het al of niet beëindigen van de bekostiging van een bijzondere school of de opheffing of instandhouding van een openbare school.
2. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wijst Onze Minister het bevoegd gezag voorafgaand aan de teldatum 1 oktober op de verplichting, bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid.
I
Artikel 10.14 komt als volgt te luiden:
De Wet sociale kanstrajecten jongeren BES komt als volgt te luiden:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
deelnemer: de jongere die aan het voor hem vastgesteld sociaal kanstraject deelneemt;
deelnemersregister: het register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, waarin de deelnemers staan ingeschreven;
inspecteur: de inspecteur van het onderwijs, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht;.
jongere: een ingezetene van het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, maar nog niet de leeftijd van 25 jaar;
kanstrajecttoelage: een toelage als bedoeld in artikel 11, eerste lid.
Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
openbaar lichaam: het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
persoonsbestand: de gegevens met betrekking tot een jongere, zoals opgenomen in het deelnemersregister;
projectbureau: het bureau, bedoeld in artikel 5, eerste lid;
raamplan sociale kanstrajecten: een plan als bedoeld in artikel 8;
sociaal kanstraject: een sociaal kanstraject als bedoeld in artikel 9;
startkwalificatie WSKJ: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid onder a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 13 onderscheidenlijk artikel 14 van de Wet voortgezet onderwijs BES;
uitvoeringsinstantie: de instantie, bedoeld in artikel 4, tweede lid;
voortijdige schoolverlater WSKJ: degene die
a. het onderwijs aan de school waaraan hij is ingeschreven gedurende een aaneengesloten periode van ten minste een maand of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt, of
b. niet meer aan een school is ingeschreven en evenmin is ingeschreven aan een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES.
2. Onder voortijdige schoolverlater wordt niet verstaan degene die beschikt over een startkwalificatie WSKJ.
Voor sociale kanstrajecten komen in aanmerking jongeren die:
a. geen onderwijs volgen dat bekostigd wordt op grond van de Wet voortgezet onderwijs BES of de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, en
b. niet beschikken over een startkwalificatie WSKJ en geen betaalde arbeid verrichten
1. Een voortijdig schoolverlater WSKJ die niet op basis van de afspraken, bedoeld in artikel 193, derde lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES kan worden doorverwezen naar onderwijs of arbeidsmarkt, wordt door het bestuurscollege aangemeld bij het projectbureau.
2. Het projectbureau nodigt de voortijdig schoolverlater WSKJ uit voor een educatieve intake.
3. Onverminderd het eerste lid kan een jongere zich aanmelden voor een educatieve intake. De jongere die zich aanmeldt werkt mee aan een educatieve intake.
1. De educatieve intake heeft tot doel te onderzoeken of de jongere in aanmerking komt voor een sociaal kanstraject en, indien dit het geval is, over welke kennis en vaardigheden de jongere beschikt.
2. Op basis van de kennis en vaardigheden wordt de jongere door de uitvoeringsinstantie een passend sociaal kanstraject aangeboden, dat zo mogelijk leidt tot een startkwalificatie WSKJ.
3. De jongere die zich inschrijft voor het sociale kanstraject dat hem op basis van de educatieve intake wordt aangeboden legt bij zijn inschrijving zijn persoonsgegevens over.
4. De jongere en de uitvoeringsinstantie sluiten bij inschrijving een overeenkomst waarin afspraken worden neergelegd over de inhoud van zijn sociale kanstraject en de deelname van de jongere daaraan.
1. In elk van de openbare lichamen is een projectbureau gevestigd dat tot taak heeft:
a. het uitvoeren van de educatieve intake,
b. het beheren van het deelnemersregister,
c. het nemen van een beschikking op een aanvraag voor een kanstrajecttoelage als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a en b, en
d. het houden van toezicht op de uitvoeringsinstantie.
2. In elk van de openbare lichamen is een uitvoeringsinstantie gevestigd die tot taak heeft:
a. het vaststellen van het sociale kanstraject dat een jongere op basis van de educatieve intake wordt aangeboden,
b. het opstellen van een raamplan sociale kanstrajecten, en
c. het binnen het raam van de door de eilandsraad ter beschikking gestelde middelen uitvoeren of doen uitvoeren van een genoegzaam aanbod van sociale kanstrajecten en de daarmee samenhangende begeleiding.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het bepaalde in het eerste en tweede lid.
1. Het projectbureau houdt een deelnemersregister bij met het oog op het begeleiden van de jongeren.
2. In het deelnemersregister worden uitsluitend vermeld:
a. de ingevolge artikel 4, derde lid, overgelegde persoonsgegevens,
b. de afspraken die ingevolge artikel 4, vierde lid, bij de intake zijn gemaakt,
c. de van het sociale kanstraject deel uitmakende modules die de jongere volgt en de wijzigingen daarin,
d. de door de deelnemer met succes afgeronde modules,
e. het behalen van het in artikel 10 bedoelde certificaat of diploma, en
f. de doorverwijzing naar onderwijs of arbeidsmarkt.
3. Elke jongere die een sociaal kanstraject volgt, wordt ingeschreven in het deelnemersregister.
De in het deelnemersregister opgenomen gegevens worden uitsluitend gebruikt voor de uitvoering en handhaving van deze wet en zijn als zodanig uitsluitend toegankelijk voor de uitvoeringsinstantie en de in artikel 20 bedoelde toezichthouders, voor zover deze gegevens redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun taak.
1. De uitvoeringsinstantie stelt een raamplan sociale kanstrajecten op, dat ten minste omvat:
a. de vormings- en scholingsdoelen en de bijbehorende begin- en eindtermen;
b. de modules en deelmodules;
c. de inhoud, duur, de mogelijke kanstrajecten en praktijkonderdelen;
d. de momenten en de wijze waarop de toetsen worden afgenomen;
e. de termijn waarbinnen de resultaten van de toetsen bekend worden gemaakt aan de jongere;
f. de instructietaal;
g. de kwalificatie van de docenten, trajectbegeleiders en praktijkbegeleiders;
h. de aard en intensiteit van de begeleiding van de jongere in de verschillende kanstrajecten;
i. de wijze waarop het bedrijfsleven betrokken is bij de inhoud van kanstrajecten in de vorm van leerwerktrajecten en bijdraagt met stage- of praktijkplaatsen;
j. de periode gedurende welke het raamplan sociale kanstrajecten van kracht is;
k. een begroting van geraamde inkomsten en uitgaven, waarin ten minste worden opgenomen het aantal deelnemers, de aan hen te verstrekken kanstrajecttoelage en de zorg die bij het expertisecentrum onderwijszorg, bedoeld in artikel 3.2. van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, wordt ingekocht.
2. Het bestuurscollege stelt het raamplan sociale kanstrajecten vast binnen 60 dagen nadat het uitvoeringsinstantie dat aan hem heeft voorgelegd.
1. Op grond van de resultaten van de educatieve intake, bedoeld in artikel 4, stelt de uitvoeringsinstantie een op zijn individuele situatie afgestemd sociaal kanstraject voor de jongere vast.
2. Het kanstraject bestaat uit een of meerdere modulen die samengesteld zijn met het oog op:
a. de persoonlijke ontplooiing;
b. het leggen van een brede basis van algemene kennis en algemene en sociale vaardigheden;
c. het leggen van een basis voor de bereidheid tot voortdurende persoonlijke ontwikkeling en uitbreiding van beroepsvaardigheden;
d. het ontwikkelen van de nodige attitudes en vaardigheden om zich in een werkkring te kunnen handhaven;
e. het behalen van een startkwalificatie WSKJ;
f. het verwerven van kennis van Papiaments of Engels, Nederlands, Spaans, rekenen, en het verwerven van computervaardigheden en praktische vaardigheden.
3. Het kanstraject heeft een totale duur van ten minste zes maanden en ten hoogste twee jaar. De periode van twee jaar kan op aanvraag bij het projectbureau worden verlengd met ten hoogste zes maanden.
4. Het kanstraject kan worden gewijzigd in verband met wijzigingen in de omstandigheden waarin de jongere verkeert.
Nadat de deelnemer alle modules van het voor hem vastgestelde dan wel gewijzigde kanstraject met succes heeft afgerond, ontvangt hij een certificaat of een diploma, afhankelijk van de aard van het traject.
1. Een deelnemer komt in aanmerking voor een kanstrajecttoelage die bestaat uit:
a. een maandelijkse tegemoetkoming, en
b. een bijdrage in de kosten van kinderopvang indien hij de ouder is van een kind waarvan hij de verzorger is.
2. Om in aanmerking te komen voor een kanstrajecttoelage dient de jongere een aanvraag in bij het projectbureau.
3. Het projectbureau neemt binnen vier weken een besluit en stelt de deelnemer daarvan schriftelijk op de hoogte.
4. Onverminderd de afspraken in de overeenkomst vervalt de aanspraak op de kanstrajecttoelage van de deelnemer die zonder geldige reden niet aan het sociaal kanstraject heeft deelgenomen gedurende een aaneengesloten periode van ten minste twee weken in ieder geval met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het niet deelnemen zonder geldige reden aanving.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. de hoogte van de kanstrajecttoelage, onderscheiden in maandelijkse tegemoetkoming en de bijdrage voor de kinderopvang en
b. de procedure van aanvraag, intrekking, wijziging en terugvordering van de kanstrajecttoelage.
1. De uitvoeringsinstantie stelt voor de aanvang van het sociaal kanstraject van de deelnemer met een specifieke zorgbehoefte een handelingsplan op.
2. De uitvoeringsinstantie evalueert jaarlijks het handelingsplan met de deelnemer.
Het bestuurscollege bekostigt het projectbureau voor de uitvoering van zijn taken en de uitvoeringsinstantie voor de aan de uitvoering van de sociale kanstrajecten verbonden kosten.
De uitvoeringsinstantie zendt jaarlijks binnen drie maanden na afloop van het jaar aan het betrokken bestuurscollege en Onze Minister een schriftelijk verslag over de uitgevoerde sociale kanstrajecten.
1. De uitvoeringsinstantie dient bij het bestuurscollege vóór 1 maart volgend op het jaar waarvoor een bijdrage uit de openbare kas is verkregen, een financiële verantwoording in waaruit blijkt:
a. dat de bijdrage rechtmatig is aangewend;
b. of, en zo ja op welke wijze, ten aanzien van het voorafgaande jaar, gebruik is gemaakt van de verstrekte bijdrage.
2. Het bestuurscollege dient bij Onze Minister vóór 1 mei volgend op het jaar waarvoor een bijzondere uitkering is verkregen, een financiële verantwoording in waaruit blijkt:
a. dat de bijdrage rechtmatig is aangewend;
b. of, en zo ja op welke wijze, ten aanzien van het voorafgaande jaar, gebruik is gemaakt van de verstrekte bijdrage.
3. De financiële verantwoording wordt ingericht volgens door Onze Minister gegeven richtlijnen.
4. Het verslag, waarin de financiële verantwoording, bedoeld in het eerste en tweede lid, is vervat, wordt vergezeld van een verklaring van een deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2, van het Burgerlijk Wetboek BES. Aan Onze Minister wordt op diens verzoek inzicht gegeven in de gegevens die bij de controle op enigerlei wijze een rol spelen, en in de rapporten van de in de vorige volzin bedoelde deskundige.
5. Bij de aanwijzing van de deskundige bedingt de uitvoeringsinstantie of het bestuurscollege dat de controle overeenkomstig een door Onze Minister vast te stellen controleprotocol plaatsvindt en dat aan Onze Minister op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controlerapporten van de deskundige.
Het bestuurscollege kan de vastgestelde bijdrage binnen een periode van vijf jaar, gerekend vanaf de dag waarop het verzoek tot bekostiging was ingewilligd, intrekken of ten nadele van de uitvoeringsinstantie wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bestuurscollege bij de vaststelling van de bijdrage redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de bijdrage lager zou zijn vastgesteld;
b. indien de vaststelling van de bijdrage onjuist was en de uitvoeringsinstantie dit wist of behoorde te weten;
c. indien de uitvoeringsinstantie na de vaststelling van de bijdrage niet heeft voldaan aan het bepaalde in deze wet.
1. Onze Minister verstrekt jaarlijks, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per openbaar lichaam een uitkering ter tegemoetkoming in de kosten van de activiteiten van het projectbureau en de uitvoeringsinstantie een bijzondere uitkering als bedoeld in artikel 91 van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
2. De uitkering wordt uiterlijk in september verstrekt en heeft betrekking op het daarop volgende kalenderjaar. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven voor de berekening en kunnen regels worden gegeven voor de betaling van de uitkering.
3. Het bestuurscollege dient de aanvraag voor een bijzondere uitkering voor 1 juli in. De aanvraag gaat vergezeld van een begroting van geraamde inkomsten en uitgaven, waarin in ieder geval wordt opgenomen het verwachte aantal deelnemers en de aan hen te verstrekken kanstrajecttoelage.
Onze Minister kan de vastgestelde bijzondere uitkering, bedoeld in artikel 17 aan een openbaar lichaam binnen een periode van vijf jaar, gerekend vanaf de dag waarop de kosten zijn vergoed, intrekken of ten nadele van een openbaar lichaam wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan Onze Minister bij de vaststelling van de vergoeding redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de vergoeding lager zou zijn vastgesteld;
b. indien de vaststelling van de vergoeding onjuist was en het openbaar lichaam dit wist of behoorde te weten;
c. indien het openbaar lichaam het bepaalde bij of krachtens deze wet niet nakomt;
d. de uitkering niet is besteed in overeenstemming met deze wet.
1. Bij het geheel of gedeeltelijk intrekken van de bijzondere uitkering op grond van artikel 18 besluit Onze Minister tot:
a. het onmiddellijk terugvorderen van de middelen bij het desbetreffende openbaar lichaam, of
b. het verrekenen van de middelen met de bijzondere uitkering aan het desbetreffende openbaar lichaam van het daarop volgende jaar.
2. Het openbaar lichaam is verplicht binnen vier weken na een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, over te gaan tot betaling. Indien betaling uitblijft, is het openbaar lichaam zonder aanmaning of rechterlijke tussenkomst wettelijke rente verschuldigd.
1. Met de uitoefening van het toezicht op de naleving van deze wet zijn belast de door Onze Minister aangewezen toezichthouders.
2. Met het toezicht op de kwaliteit van de aangeboden kanstrajecten is de inspecteur belast.
3. De artikelen 5:12, 5:15, 5:16 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.
Hij die op grond van de bij of krachtens deze wet vastgestelde bepalingen gehouden is inlichtingen of gegevens te verstrekken en daarbij opzettelijk een valse opgave doet dan wel opzettelijk in strijd met bedoelde gehoudenheid iets verzwijgt wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden, een geldboete van de vierde categorie of met beide straffen. Het in de eerste volzin strafbaar gestelde feit is een misdrijf.
J
Artikel 10.15 komt als volgt te luiden:
De Wet studiefinanciering BES komt als volgt te luiden:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
aanvraag: schriftelijk verzoek tot het nemen van een besluit,
afsluitend examen:
a. het examen, bedoeld in artikel 7.4.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES,
b. het examen, bedoeld in artikel 7.10a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, en
c. het met onderdeel a of b vergelijkbare examen van een opleiding waarvoor criteria zijn vastgesteld bij ministeriële regeling,
bacheloropleiding:
a. opleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, die is geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel s, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of die de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel t, van die wet, met positief gevolg heeft ondergaan,
b. opleiding die vergelijkbaar is met een opleiding als bedoeld in onderdeel a waarvoor criteria zijn vastgesteld bij ministeriële regeling,
beroepsonderwijs:
a. beroepsonderwijs in de zin van artikel 7.2.6, derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, en
b. onderwijs waarvoor criteria zijn vastgesteld bij ministeriële regeling,
beroepsopleiding:
a. opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, en
b. opleiding die vergelijkbaar is met een opleiding als bedoeld in onderdeel a, waarvoor criteria zijn vastgesteld bij ministeriële regeling,
debiteur: degene die zich krachtens artikel 4.2 heeft verplicht tot terugbetaling,
deelnemer: degene die beroepsonderwijs volgt,
diplomatermijn beroepsonderwijs: periode van tien jaren die aanvangt op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst prestatiebeurs is toegekend voor het volgen van beroepsonderwijs,
diplomatermijn hoger onderwijs: periode van tien jaren die aanvangt op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst prestatiebeurs is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs,
hoger onderwijs:
a. wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, en
b. wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs waarvoor criteria zijn vastgesteld bij ministeriële regeling,
lening: rentedragende lening die niet kan worden omgezet in een gift,
masteropleiding:
a. opleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onderdeel b, of tweede lid, onderdeel b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, die is geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel s, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of die de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel t, van die wet, met positief gevolg heeft ondergaan,
b. opleiding die vergelijkbaar is met een opleiding als bedoeld in onderdeel a waarvoor criteria zijn vastgesteld bij ministeriële regeling,
Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
openbaar lichaam: openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba,
opleiding niveau 1 of 2: assistentopleiding en basisberoepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES,
opleiding niveau 3 of 4: vakopleiding, middenkaderopleiding en specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen c, d en e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES,
opstarttoelage: door Onze Minister toegekend eenmalig bedrag in verband met het volgen van beroepsonderwijs of hoger onderwijs in het Europese deel van Nederland,
persoonsgebonden nummer BES: door Onze Minister uitgegeven onderwijsnummer, toegekend aan een studerende of debiteur,
prestatiebeurs: rentedragende lening die onder voorwaarden kan worden omgezet in een gift, waarbij tevens de rente teniet gaat, niet zijnde de rentedragende lening die niet kan worden omgezet in een gift,
student: degene die hoger onderwijs volgt, niet zijnde een extraneus,
studerende: deelnemer of student,
studiefinanciering BES: door Onze Minister toegekende financiering in verband met het volgen van beroepsonderwijs of hoger onderwijs waarop uitsluitend op grond van deze wet aanspraak bestaat, niet zijnde een opstarttoelage,
studiefinancieringstijdvak: kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering BES betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste 1 kalendermaand is,
studiejaar:
1°. in het beroepsonderwijs: tijdvak dat aanvangt op 1 augustus van enig kalenderjaar en eindigt op 31 juli daaropvolgend,
2°. in het hoger onderwijs: tijdvak dat aanvangt op 1 september van enig kalenderjaar en eindigt op 31 augustus daaropvolgend,
3°. voor opleidingen waarvoor criteria zijn vastgesteld bij ministeriële regeling: tijdvak zoals gehanteerd door de instellingen die deze opleidingen verzorgen,
voltijdse opleiding:
1°. opleiding in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, met uitzondering van deeltijds onderwijs,
2°. opleiding die vergelijkbaar is met een opleiding als bedoeld onder 1° waarvoor criteria zijn vastgesteld bij ministeriële regeling,
WSF 2000: Wet studiefinanciering 2000.
2. Onder voltijdse opleiding wordt mede verstaan een duale opleiding in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek of een daarmee vergelijkbare opleiding waarvoor criteria zijn vastgesteld bij ministeriële regeling.
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Deze wet regelt de studiefinanciering BES en is van toepassing op studerenden die voldoen aan de voorwaarden inzake:
a. nationaliteit of woonplaats als bedoeld in artikel 1.4,
b. leeftijd als bedoeld in artikel 1.5, en
c. beroepsonderwijs of hoger onderwijs als bedoeld in hoofdstuk 3.
Voor studiefinanciering BES en een opstarttoelage kan een studerende in aanmerking komen die op het moment van de aanvraag:
a. de Nederlandse nationaliteit bezit, geboren is in een openbaar lichaam, en woonplaats heeft in een openbaar lichaam, met dien verstande dat de studerende, wiens moeder op het tijdstip van zijn geboorte korter dan een jaar niet woonachtig was in een openbaar lichaam, geacht wordt in het openbaar lichaam te zijn geboren; of
b. woonplaats heeft in een openbaar lichaam en voorafgaand aan de aanvraag ten minste tien jaar, al dan niet aaneengesloten, in een openbaar lichaam heeft gewoond.
1. Voor de opstarttoelage kan in aanmerking komen degene die in aanmerking komt voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000.
2. Voor studiefinanciering BES en de opstarttoelage kan een studerende in aanmerking komen tot en met de maand waarin hij de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.
3. In afwijking van het tweede lid behoudt een studerende bij het bereiken van de leeftijd van 30 jaren zijn aanspraak zolang hij zonder onderbreking studiefinanciering BES geniet.
Op verzoek van Onze Minister bepaalt de inspecteur, bedoeld in hoofdstuk II van de Wet inkomstenbelasting BES, het belastbare inkomen, bedoeld in hoofdstuk 2 van die wet, of het zuiver voljaarloon, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet loonbelasting BES, van de debiteur.
Onze Minister gebruikt het persoonsgebonden nummer BES van een studerende of debiteur ter zake van de uitvoering van deze wet slechts:
a. in contacten met die studerende of debiteur, en
b. in contacten met personen en instanties voor zover deze zelf gemachtigd zijn tot het opnemen van het persoonsgebonden nummer BES in een persoonsregistratie.
Een minderjarige is bekwaam de rechtshandelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om studiefinanciering BES te verkrijgen. Hij is voorts bekwaam de rechtshandelingen te verrichten die noodzakelijk zijn met betrekking tot de uitoefening, onderscheidenlijk de nakoming van de voor hem uit de toekenning van studiefinanciering BES voortvloeiende rechten en verplichtingen.
1. Studiefinanciering BES en opstarttoelage bestaan uit een prestatiebeurs, een lening of beide, dan wel uit een gift.
2. De bedragen inzake de studiefinanciering BES zijn afhankelijk van het onderwijstype en de plaats van de opleiding.
3. De uitkering van de studiefinanciering BES vindt plaats per kalendermaand. Onze Minister kan op aanvraag van een studerende vaststellen dat de studerende bij aanvang van een opleiding eenmaal per studiefinancieringstijdvak het bedrag aan studiefinanciering BES van meerdere maanden in één keer krijgt uitgekeerd.
4. De uitkering van de opstarttoelage vindt eenmalig plaats, maar kan op aanvraag van de studerende gespreid plaatsvinden.
5. De bedragen zijn opgenomen in artikel 2.2.
1. De bedragen inzake studiefinanciering BES in onderstaand overzicht luiden per kalendermaand en zijn uitgedrukt in USD naar de maatstaf van 1 augustus 2010:
I. Onderwijstype | II. Plaats opleiding | III. Prestatiebeurs of gift per maand | IV. Lening tijdens prestatiebeurs per maand | V. Lening na prestatiebeurs per maand |
---|---|---|---|---|
Beroepsonderwijs | Eigen openbaar lichaam | $ 62,77 | $ 125,55 | $ 188,32 |
Ander openbaar lichaam, Aruba, Curaçao, Sint Maarten | $ 204,02 | $ 408,04 | $ 612,05 | |
Overig deel Caribische regio | $ 313,87 | $ 627,75 | $ 941,62 | |
Verenigde Staten van Amerika | $ 430,56 | $ 861,11 | $ 1 291,67 | |
Hoger onderwijs | Eigen openbaar lichaam | $ 117,70 | $ 235,40 | $ 353,11 |
Ander openbaar lichaam, Aruba, Curaçao, Sint Maarten | $ 235,40 | $ 470,81 | $ 706,21 | |
Overig deel Caribische regio | $ 313,87 | $ 627,75 | $ 941,62 | |
Verenigde Staten van Amerika | $ 430,56 | $ 861,11 | $ 1291,67 |
2. De bedragen inzake opstarttoelage in onderstaand overzicht zijn eenmalig en zijn uitgedrukt in USD naar de maatstaf van 1 augustus 2010:
I. Onderwijstype | II. Plaats opleiding | III. Prestatiebeurs of gift | IV. Lening |
---|---|---|---|
Beroepsonderwijs en hoger onderwijs | Europees deel van Nederland | $ 2 166,67 | $ 4 333,33 |
1. Bij de aanvraag voor studiefinanciering BES en opstarttoelage worden overgelegd:
a. naam, geboortedatum en adresgegevens;
b. het persoonsgebonden nummer BES;
c. een bankrekeningnummer waarop de studiefinanciering BES kan worden overgemaakt, en
d. een bewijs van inschrijving aan een opleiding in het beroepsonderwijs of het hoger onderwijs, of indien het een opleiding buiten een van de openbare lichamen betreft, een document of documenten waarmee aannemelijk wordt gemaakt welke opleiding de studerende zal gaan volgen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de aanvraag.
1. Onze Minister kent studiefinanciering BES of de opstarttoelage toe aan degene die daartoe een aanvraag heeft ingediend en die voldoet aan de voorschriften gegeven bij of krachtens deze wet.
2. Onze Minister besluit op een aanvraag om studiefinanciering BES of de opstarttoelage binnen 8 weken na de indiening van de aanvraag.
1. Studiefinanciering BES wordt toegekend per studiefinancieringstijdvak.
2. Studiefinanciering BES kan worden toegekend voor een periode die gelegen is voor de datum van indiening van de aanvraag, doch wordt niet toegekend voor een periode die gelegen is voor de datum van aanvang van het studiejaar waarop de aanvraag betrekking heeft.
3. De opstarttoelage wordt niet toegekend voor een periode die gelegen is voor de datum van indiening van de aanvraag.
4. Op aanvraag van de studerende onderbreekt of beëindigt Onze Minister de studiefinanciering BES met ingang van de kalendermaand die de studerende in zijn aanvraag aangeeft. De onderbreking omvat ten minste 1 maand.
1. Studiefinanciering BES wordt aan deelnemers aan opleidingen niveau 1 of 2 gedurende maximaal 4 jaren verstrekt in de vorm van een gift.
2. Als onderdeel van de studiefinanciering BES kan aan deze deelnemers tevens een lening worden verstrekt. Het bedrag dat per maand kan worden geleend is opgenomen in kolom IV van het overzicht in artikel 2.2, eerste lid.
3. Studiefinanciering BES wordt aan deze deelnemers gedurende maximaal 36 maanden na de periode, bedoeld in het eerste lid, verstrekt in de vorm van een lening. Het bedrag dat per maand kan worden geleend is opgenomen in kolom V van het overzicht in artikel 2.2, eerste lid.
4. De opstarttoelage aan deelnemers in de zin van de WSF 2000 die een opleiding niveau 1 of 2 in het Europese deel van Nederland volgen, wordt eenmalig verstrekt in de vorm van een gift.
5. Als onderdeel van de opstarttoelage kan een lening worden verstrekt. Het bedrag dat kan worden geleend is opgenomen in kolom IV van het overzicht in artikel 2.2, tweede lid.
1. Studiefinanciering BES wordt aan studerenden beroepsonderwijs opleiding niveau 3 of 4 en hoger onderwijs gedurende maximaal 4 jaren verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs.
2. Als onderdeel van de studiefinanciering BES aan deze studerenden kan tevens gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid, een lening worden verstrekt. Het bedrag dat per maand kan worden geleend is opgenomen in kolom IV van het overzicht in artikel 2.2, eerste lid.
3. Studiefinanciering BES aan deze studerenden wordt gedurende maximaal 36 maanden na de periode, bedoeld in het eerste lid, verstrekt in de vorm van een lening. Het bedrag dat per maand kan worden geleend is opgenomen in kolom V van het overzicht in artikel 2.2, eerste lid.
4. De opstarttoelage aan studerenden in de zin van de WSF 2000 die een opleiding niveau 3 of 4 of hoger onderwis in het Europese deel van Nederland volgen, wordt eenmalig verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs.
5. Als onderdeel van de opstarttoelage kan een lening worden verstrekt. Het bedrag dat kan worden geleend is opgenomen in kolom IV van het overzicht in artikel 2.2, tweede lid.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke bijzondere omstandigheden, onder welke voorwaarden en voor welke periode:
a. in afwijking van artikel 2.7, eerste lid, de duur van de prestatiebeurs kan worden verlengd,
b. in afwijking van hoofdstuk 3, de prestatiebeurs kan worden omgezet in een gift,
c. de diplomatermijn beroepsonderwijs of de diplomatermijn hoger onderwijs kan worden verlengd, of
d. een nieuwe aanspraak op studiefinanciering BES ontstaat.
1. Voor studiefinanciering BES kan in aanmerking komen degene die is ingeschreven
a. als deelnemer aan een instelling die een beroepsopleiding verzorgt, of
b. als student aan een instelling die een bacheloropleiding of masteropleiding verzorgt.
2. Voor een opstarttoelage kan in aanmerking komen degene die aannemelijk kan maken dat hij beroepsonderwijs in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of hoger onderwijs in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek in het Europese deel van Nederland gaat volgen.
1. Een studerende heeft geen aanspraak op studiefinanciering BES:
a. indien hij is ingeschreven aan een opleiding waarvan de duur, daaronder begrepen ten hoogste 12 vakantieweken, korter is dan 1 jaar,
b. indien hij niet is ingeschreven voor een voltijdse opleiding in het beroepsonderwijs of het hoger onderwijs,
c. indien hij aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000,
d. indien hij in het betreffende studiefinancieringstijdvak aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud, studie, overtocht en huisvesting die door de daarvoor verantwoordelijke autoriteit van een ander land wordt verstrekt.
2. De aanspraak op de opstarttoelage vervalt indien de studerende niet binnen een termijn van 9 maanden na zijn aanvraag is ingeschreven voor het volgen van het onderwijs, bedoeld in artikel 2.9, tweede lid.
3. De aanspraak van een studerende die een opleiding volgt als vastgesteld bij ministeriële regeling, vervalt over het tijdvak waarover hij de inlichtingen, bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, niet verstrekt. Zolang hij die inlichtingen over een studiejaar niet verstrekt, heeft hij tevens geen aanspraak op studiefinanciering BES voor de daarop volgende studiejaren. Indien hij die inlichtingen alsnog verstrekt, herleeft de aanspraak vanaf het moment van verstrekking van de inlichtingen.
1. Een deelnemer aan een opleiding niveau 3 of 4 heeft geen aanspraak op studiefinanciering BES voor het volgen van beroepsonderwijs indien er 10 jaren verstreken zijn nadat voor het eerst studiefinanciering BES is toegekend voor het volgen van beroepsonderwijs.
2. Een deelnemer heeft geen aanspraak op studiefinanciering BES voor het volgen van een opleiding niveau 1 of 2, indien hij reeds 4 jaren prestatiebeurs voor het volgen van een opleiding niveau 3 of 4 heeft genoten.
3. Een studerende heeft geen aanspraak op studiefinanciering BES voor het volgen van beroepsonderwijs indien hij reeds 4 jaren studiefinanciering BES heeft genoten voor het volgen van hoger onderwijs.
1. De aanspraak op studiefinanciering BES voor beroepsopleidingen niveaus 1 of 2 eindigt met ingang van de maand die volgt op de dag waarop de deelnemer het afrondende studiejaar van een opleiding niveau 1 of 2 met goed gevolg heeft afgesloten.
2. Indien de deelnemer dat studiejaar niet met goed gevolg heeft afgesloten en aansluitend opnieuw het afrondende studiejaar aanvangt, ontstaat aanspraak op studiefinanciering BES voor het resterende gedeelte van het kalenderjaar.
De studerende die zowel voor het volgen van beroepsonderwijs als voor het volgen van hoger onderwijs aanspraak zou kunnen maken op studiefinanciering BES heeft slechts aanspraak op studiefinanciering BES voor het volgen van hoger onderwijs.
1. Indien een deelnemer binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs het afsluitend examen van een beroepsopleiding niveau 3 of 4 met goed gevolg heeft afgelegd, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.
2. Indien een deelnemer binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs het afsluitend examen van een beroepsopleiding met goed gevolg heeft afgelegd, wordt de resterende periode van zijn prestatiebeurs verstrekt in de vorm van een gift indien hij een andere beroepsopleiding aanvangt.
3. Omzetting vindt plaats per 1 januari volgend op het kalenderjaar waarin Onze Minister heeft vastgesteld dat een deelnemer heeft voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.
1. Indien een student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs het afsluitend examen van een hbo-bacheloropleiding, of het geheel van een bacheloropleiding en een masteropleiding in geval van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs met goed gevolg heeft afgesloten, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.
2. Indien een student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs met goed gevolg heeft afgesloten, wordt de resterende periode van zijn prestatiebeurs verstrekt in de vorm van een gift indien hij een andere opleiding in de zin van deze wet volgt.
3. Onze Minister kan voor de toepassing van het eerste en tweede lid examens aanwijzen die worden gelijkgesteld met een afsluitend examen.
4. Met een afsluitend examen wordt eveneens gelijkgesteld het examen van een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs en het examen van een programma als bedoeld in artikel 7.8a van de WHW, voor zover de student daartoe een aanvraag heeft ingediend.
5. Omzetting vindt plaats per 1 januari van het kalenderjaar waarin Onze Minister heeft vastgesteld dat een student heeft voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.
Bij omzetting van een prestatiebeurs of een deel daarvan in een gift gaat de over het om te zetten bedrag opgebouwde rente teniet.
1. Indien een studerende met goed gevolg het afsluitend examen heeft behaald van een opleiding waarvan de studielast is gebaseerd op een periode van minder dan 4 jaren, wordt het aantal om te zetten maanden van zijn prestatiebeurs met dit verschil verminderd.
2. Indien een student een aanvraag als bedoeld in artikel 3.2, vierde lid, heeft ingediend, wordt het aantal maanden, bedoeld in het eerste lid, van de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.
1. Een studerende aan een opleiding buiten een openbaar lichaam zendt uiterlijk 3 maanden na het verstrijken van de diplomatermijn beroepsonderwijs of de diplomatermijn hoger onderwijs, een gewaarmerkt bewijs van het met goed gevolg afleggen van het afsluitend examen van de opleiding in het beroepsonderwijs of het hoger onderwijs buiten een openbaar lichaam aan Onze Minister en dient daarbij een aanvraag in tot omzetting van de prestatiebeurs. Op het gewaarmerkt bewijs vermeldt de instelling de datum waarop het examen met goed gevolg is afgesloten.
2. De omzetting, bedoeld in het eerste lid vindt plaats per 1 januari van het kalenderjaar volgend op de aanvraag. Zo spoedig mogelijk na de omzetting stelt Onze Minister de studerende daarvan in kennis.
1. Een studerende aan een opleiding waarvoor Onze Minister criteria heeft vastgesteld als bedoeld in artikel 1.1, verstrekt jaarlijks binnen een door Onze Minister te bepalen termijn aan Onze Minister een gewaarmerkt afschrift van het bewijs waaruit blijkt voor welke maanden van het desbetreffende studiejaar hij is ingeschreven voor de opleiding waarvoor hij studiefinanciering BES heeft aangevraagd of geniet.
2. Indien de opleiding geen bewijs van inschrijving verstrekt, maakt de studerende op een ander wijze aannemelijk dat hij staat ingeschreven voor de desbetreffende opleiding.
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
minimumloon: het bij of krachtens de Wet minimumlonen BES geldende hoogst vastgestelde minimumloon dan wel bij gebreke daarvan het door Onze Minister vastgestelde bedrag,
peiljaar: het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de draagkracht in de zin van hoofdstuk 4 wordt vastgesteld,
toetsingsinkomen: de belastbare som, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting BES.
2. In dit hoofdstuk wordt onder lening mede verstaan de prestatiebeurs.
Ontvangst van een lening of omzetting in een lening, of omzetting als bedoeld in artikel 4.13, verplicht degene die studiefinanciering BES of een opstarttoelage heeft ontvangen tot terugbetaling van de lening vermeerderd met de volgens dit hoofdstuk berekende rente.
Onze Minister stelt jaarlijks uiterlijk in december een rentepercentage vast dat gelijk is aan het gemiddeld effectief rendement over de maand oktober van dat jaar van de openbare lening, uitgegeven door de Staat der Nederlanden en toegelaten tot de notering aan de officiële markt ter beurze van Amsterdam, met een gemiddelde resterende looptijd van 3 tot 5 jaren.
1. Over de aangegane leningen is, voor zover het niet betreft achterstallige schuld als bedoeld in artikel 4.8, rente verschuldigd overeenkomstig het tweede en derde lid. De renteberekening gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de dag waarop het bedrag aan lening bij de verstrekker van die lening is afgeschreven.
2. De rente over de leningen wordt berekend per dag op basis van samengestelde interest en wordt bijgeschreven bij de hoofdsom.
3. In de periode die aan de terugbetalingsperiode voorafgaat, wordt bij de berekening van de rente, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor elk kalenderjaar het rentepercentage gehanteerd dat op grond van artikel 4.3 uiterlijk in december van het aan dat jaar voorafgaande jaar is vastgesteld. In de terugbetalingsperiode wordt bij de berekening van de rente, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor elk kalenderjaar na aanvang van de terugbetalingsperiode, het rentepercentage gehanteerd dat op grond van artikel 4.3 uiterlijk in december van het aan die periode voorafgaande jaar is vastgesteld.
4. Voor de berekening van de rente op de voet van het tweede lid wordt een maand gesteld op 30 dagen en een jaar gesteld op 360 dagen.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het tweede tot en met het vierde lid.
1. De terugbetalingsperiode vangt wat betreft de studiefinanciering BES aan op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin iemand is opgehouden studiefinanciering BES te genieten.
2. De terugbetalingsperiode vangt wat betreft de opstarttoelage aan op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin de studerende niet langer een opleiding niveau 3 of 4 of hoger onderwijs volgt in het Europese deel van Nederland.
3. De terugbetalingsperiode bestaat uit een aanloopfase en een aflosfase.
1. De aanloopfase beslaat de eerste 2 kalenderjaren na aanvang van de terugbetalingsperiode.
2. Gedurende de aanloopfase bestaat geen verplichting tot terugbetaling.
1. De aflosfase beslaat behoudens toepassing van artikel 4.9, derde lid, 15 kalenderjaren volgend op de aanloopfase. Deze periode wordt verlengd met het aantal maanden dat gebruik is gemaakt van de aflosvrije periode op grond van het tweede lid.
2. Op aanvraag van de debiteur wordt de terugbetaling voor ten hoogste 5 kalenderjaren opgeschort.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de opschorting, bedoeld in het tweede lid.
1. Onder achterstallige schuld wordt verstaan het bedrag van de verplichte terugbetaling uit hoofde van dit hoofdstuk of uit hoofde van artikel 5.2 dat 2 weken na de vervaldatum nog niet is ontvangen.
2. Over de achterstallige schuld is rente verschuldigd. Als rentepercentage wordt het percentage van de wettelijke rente gehanteerd. Deze rente wordt berekend per dag op basis van samengesteld interest, waarbij een maand wordt gesteld op 30 dagen en een jaar wordt gesteld op 360 dagen.
3. Indien de debiteur achterstallig is bij de betaling wordt met deze achterstallige schuld bij de duur van de aflosfase, bedoeld in artikel 4.7, bij de vaststelling van de maandelijkse termijn, bedoeld in artikel 4.9, alsmede bij het tenietgaan van de schuld, bedoeld in artikel 4.12, geen rekening gehouden.
4. Artikel 4.4 is niet van toepassing.
1. Rente en aflossing van de leningen vervallen gedurende de aflosfase in vaste maandelijkse termijnen.
2. De hoogte van de maandelijkse termijnen wordt op basis van het aantal maanden van de aflosfase onderscheidenlijk het nog resterende aantal maanden van de aflosfase tot gelijke bedragen vastgesteld bij de aanvang van ieder jaar van de aflosfase.
3. Onverminderd toepassing van artikel 4.10 bedraagt het totaal per jaar te betalen bedrag aan maandelijkse termijnen ten minste USD 545. Bij ministeriële regeling kan dit bedrag gelet op de loonontwikkeling worden herzien.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de vaststelling en betaling van de terugbetalingstermijnen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat betaling geschiedt door middel van een daartoe verleende doorlopende machtiging om het verschuldigde bedrag maandelijks te doen afschrijven van een bankrekening.
1. Indien de debiteur niet in staat is de vastgestelde termijn te voldoen, kan hij gedurende de aflosfase een aanvraag indienen om zijn draagkracht vast te stellen voor de resterende aflosfase.
2. De draagkracht van de debiteur is zijn draagkracht uit inkomen.
3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld met betrekking tot de aanvraag en de beslissing op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid.
1. Maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur is het totaal van zijn toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld. Het aldus bepaalde inkomen is het draagkrachtinkomen.
2. Op het draagkrachtinkomen wordt in mindering gebracht de draagkrachtvrije voet. Deze voet is gelijk aan 84% van het minimumloon.
3. De draagkracht van de debiteur uit inkomen is 12% van het inkomen boven de draagkrachtvrije voet.
4. Indien het bedrag van de draagkracht lager is dan het bedrag van de vastgestelde termijn, berekend op grond van artikel 4.9, betaalt de debiteur, in afwijking van dat artikel, het bedrag van zijn draagkracht.
5. Voor de toepassing van dit artikel, wordt indien het toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld, nog niet bekend is, door Onze Minister daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen benadert.
6. Het vierde lid is niet van toepassing indien het voor Onze Minister niet mogelijk is op grond van het vijfde lid bij benadering een bedrag vast te stellen.
1. De schuld die resteert bij het einde van de aflosfase, gaat op dat ogenblik teniet.
2. De schuld die resteert bij het overlijden van de debiteur, gaat op dat ogenblik teniet.
1. Op het ogenblik van beëindiging van het recht op studiefinanciering BES van een studerende wordt zijn schuld, ontstaan in het kader van de toepassing van deze wet, van rechtswege omgezet in een lening.
2. Indien na beëindiging van het recht op studiefinanciering BES van een studerende door een beschikking op grond van artikel 5.1 een vordering ontstaat van Onze Minister, wordt die vordering omgezet in een lening op de eerste dag van de maand na de herziening. Bij de berekening van de rente voor die vordering wordt het rentepercentage gehanteerd dat geldt met ingang van 1 januari volgend op het kalenderjaar waarin de studerende is opgehouden studerende te zijn. Indien de omzetting plaatsvindt in het kalenderjaar waarin de studerende ophoudt studerende te zijn, wordt het rentepercentage gehanteerd dat geldt met ingang van 1 januari van dat kalenderjaar. Artikel 4.4, derde lid, is bij de berekening van rente van overeenkomstige toepassing.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de opstarttoelage.
4. De in het eerste, tweede of derde lid bedoelde lening wordt rentedragend met ingang van het tijdstip van de daar bedoelde omzetting.
1. Onze Minister kan een beschikking herzien waarbij:
a. studiefinanciering BES is toegekend,
b. een opstarttoelage is toegekend,
c. de vorm van de studiefinanciering BES is vastgelegd,
d. de termijn wordt vastgesteld of gewijzigd,
e. de draagkracht van de debiteur wordt vastgesteld, of
f. de hoogte van de lening wordt vastgesteld of gewijzigd.
2. Herziening vindt plaats op grond van het feit dat:
a. een beschikking genomen is waarvan de studerende of de debiteur wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was,
b. te veel of te weinig studiefinanciering BES is toegekend, de vorm van de studiefinanciering BES of van de opstarttoelage onjuist is vastgelegd anders dan bedoeld in het eerste lid van onderdeel c, de termijn te hoog of te laag is vastgesteld, op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens anders dan bedoeld onder a,
c. betrokkene heeft gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet, of
d. andere, nader gebleken feiten of omstandigheden, die, waren zij eerder bekend geweest, tot een andere beschikking zouden hebben geleid.
3. Een herziening als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, voor zover het betreft de vorm van de studiefinanciering BES of van de opstarttoelage, of d, kan, behoudens het geval van bedrog, slechts geschieden binnen 5 jaren na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak, het kalenderjaar waarvoor de termijn is vastgesteld of het kalenderjaar waarvoor de draagkracht van de debiteur is vastgesteld. Behoudens in geval van bedrog, kan een herziening anders dan bedoeld in de eerste volzin, slechts geschieden binnen 18 maanden na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak, het kalenderjaar waarvoor de termijn is vastgesteld of het kalenderjaar waarvoor de draagkracht van de debiteur is vastgesteld.
1. Indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 5.1, eerste en tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, wordt het bedrag van de beurs dat teveel is uitbetaald, door de betrokkene terugbetaald of met hem verrekend.
2. Indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 5.1, eerste en tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, wordt voor zover het bedrag waarvoor het recht om een lening af te sluiten te hoog is toegekend, het deel dat te hoog is toegekend en uitbetaald door de betrokkene terugbetaald of met hem verrekend.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde terugbetaling, voor zover artikel 4.13 niet van toepassing is, en verrekening geschieden overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen redelijke terugbetalingsregels.
1. Met betrekking tot de uitbetaling van de studiefinanciering BES en van de opstarttoelage kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld.
2. Indien een toegekend bedrag aan studiefinanciering BES of de opstarttoelage 12 maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de desbetreffende beschikking is gegeven, niet kunnen worden uitbetaald als gevolg van nalatigheid van degene aan wie die beschikking is gericht, wordt het toegekende bedrag aan studiefinanciering BES verlaagd met het niet uitbetaalde bedrag of vervalt de aanspraak op de opstarttoelage.
1. Is een bij of krachtens deze wet verschuldigd bedrag voor het geheel of een deel niet tijdig voldaan, dan maant Onze Minister de nalatige bij brief aan om alsnog binnen 2 weken na ontvangst van die brief het daarin vermelde bedrag aan hem te doen toekomen. Volgt op deze aanmaning de betaling binnen de gestelde termijn niet, dan vaardigt Onze Minister een dwangbevel uit. Het dwangbevel levert een executoriale titel op.
2. Bij de toepassing van het eerste lid worden naast de achterstallige schuld eveneens het bedrag van de gerechtelijke of buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente ingevorderd.
3. Binnen 4 weken na de betekening staat verzet tegen het dwangbevel, bedoeld in het eerste lid, open door dagvaarding van Onze Minister. Het verzet stuit de aanvang of de voortzetting van de tenuitvoerlegging niet, behoudens de bevoegdheid van de geëxecuteerde die het verzet heeft gedaan, om hieromtrent een voorziening bij voorraad uit te lokken.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de samenloop van de verplichting tot terugbetaling uit hoofde van deze wet en de WSF 2000 met dien verstande dat de verplichting tot terugbetaling de laagst vastgestelde draagkracht van de debiteur niet mag overschrijden.
1. Een ieder is verplicht aan Onze Minister of aan een daartoe door of vanwege Onze Minister aangewezen persoon of instantie desgevraagd de ten behoeve van de uitvoering van deze wet benodigde inlichtingen over zichzelf te geven.
2. De inlichtingen worden verstrekt binnen een door Onze Minister of door een in het eerste lid bedoelde persoon of instantie te stellen redelijke termijn.
3. Inlichtingen over zichzelf, voor zover zij kunnen leiden tot de toekenning van minder studiefinanciering BES of tot verhoging van het bedrag van de terugbetalingstermijn worden steeds ongevraagd en schriftelijk verstrekt door de studerende onderscheidenlijk door de debiteur, onmiddellijk na het bekend worden van die gegevens.
4. Onze Minister kan bepalen dat de inlichtingen, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, worden verstrekt op een bij ministeriële regeling vast te stellen wijze.
1. Het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling waaraan de studerende is ingeschreven die aanspraak heeft op studiefinanciering BES of op een opstarttoelage, is verplicht op een bij ministeriële regeling aan te geven wijze kosteloos inlichtingen te verstrekken, benodigd voor de uitvoering van deze wet.
2. Onze Minister kan voor instellingen of groepen van instellingen bepalen dat het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling voor het einde van de maand volgend op de maand waarin een student het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs met goed gevolg heeft afgelegd, daarvan mededeling doet aan Onze Minister en gelijktijdig de student van die mededeling in kennis stelt.
3. Het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling stuurt gelijktijdig een afschrift aan de betrokkene van de gegevens die hij over de betrokkene aan Onze Minister verstrekt en geeft daarbij aan wat de consequenties op grond van deze wet zijn voor de betrokkene met betrekking tot de vorm van de studiefinanciering BES of met betrekking tot de opstarttoelage. Het bevoegd gezag geeft daarbij tevens aan welke beroepsgang voor betrokkene open staat.
Organen met een publiekrechtelijke taak zijn verplicht op een bij algemene maatregel van bestuur aan te geven wijze kosteloos inlichtingen te verstrekken, benodigd voor de uitvoering van deze wet.
1. Onze Minister kan in verband met een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud de gegevens die bij hem bekend zijn als gevolg van de uitvoering van zijn wettelijke taken verstrekken aan een autoriteit van een staat buiten het Koninkrijk indien deze staat een passend beschermingsniveau als bedoeld in artikel 42 van de Wet bescherming persoonsgegevens BES waarborgt.
2. De in het eerste lid bedoelde verantwoordelijke autoriteit toont voor de verstrekking van gegevens aan dat de studerende ten laste van die autoriteit een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud heeft aangevraagd dan wel reeds ontvangt.
3. Onze Minister kan, voor de uitvoering van de wet, inlichtingen over een studerende die studiefinanciering BES of opstarttoelage aanvraagt dan wel reeds ontvangt, opvragen bij het bevoegd gezag van een staat buiten het Koninkrijk waar de studerende een opleiding wil gaan volgen of volgt aan een opleiding zoals vastgesteld bij ministeriële regeling.
4. Voor gegevensuitwisseling als bedoeld in dit artikel met een staat die geen passend beschermingsniveau kan waarborgen, kan Onze Minister een vergunning als bedoeld in artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens BES aanvragen bij Onze Minister van Justitie.
Hij die niet voldoet aan een van de verplichtingen, bedoeld in artikel 7.2, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste 6 maanden of geldboete van de vierde categorie.
Overtreding van bepalingen van een krachtens deze wet uitgevaardigde algemene maatregel van bestuur, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van dit artikel aangeduid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste 1 maand of geldboete van de derde categorie.
1. Per 1 januari van ieder kalenderjaar vervangt Onze Minister de bedragen, bedoeld in artikel 2.2, bij ministeriële regeling door andere bedragen. Deze bedragen worden berekend aan de hand van de consumentenprijsindex in het tweede daaraan voorafgaande kalenderjaar. De aangepaste bedragen treden in de plaats van de in de eerste volzin bedoelde bedragen.
2. Hetgeen onder consumentenprijsindex als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan, wordt nader vastgesteld bij ministeriële regeling.
1. Studiefinanciering BES en opstarttoelage zijn niet vatbaar voor vervreemding, verpanding, belening en beslag, waaronder begrepen beslag ingevolge faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.
2. Elk beding, strijdig met dit artikel, is nietig.
Degene die voor de aanvang van het studiejaar 2011–2012 in het Europese deel van Nederland studiefinanciering op grond van de WSF 2000 geniet, heeft geen aanspraak op een opstarttoelage.
Studietoelage die is verstrekt onder de werking van de Landsstudietoelagenregeling of van de Wet studiefinanciering BES zoals die wet op het tijdstip van de transitie, bedoeld in artikel 1, onder a, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is komen te luiden, wordt beheerst door de bepalingen van de Landsstudietoelagenregeling zoals die luidde op de dag voor het tijdstip van de transitie, bedoeld in artikel 1, onder a, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
K
Artikel 10.16 komt als volgt te luiden:
De Wet voortgezet onderwijs BES komt als volgt te luiden:
Deze wet verstaat onder:
basisregister onderwijs: basisregister onderwijs als bedoeld in artikel 24b van de Wet op het onderwijstoezicht;
bevoegd gezag: voor wat betreft:
a. een openbare school:
1°. het bestuurscollege van het betreffende openbaar lichaam, voor zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit besluit, met inachtneming van door hem te stellen regelen;
2°. de openbare rechtspersoon, bedoeld in artikel 97; dan wel
3°. de stichting, bedoeld in artikel 98 of artikel 109;
b. een bijzondere school: de rechtspersoon, bedoeld in artikel 105, eerste lid;
bijzondere school: een door een natuurlijke persoon of door een privaatrechtelijke rechtspersoon, niet zijnde een stichting als bedoeld in artikel 98, in stand gehouden school;
College voor examens: College voor examens als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet College voor examens;
contractactiviteiten: activiteiten als bedoeld in artikel 43, tweede lid;
deelnemers: deelnemers als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES
expertisecentrum onderwijszorg: de rechtspersoon, bedoeld in artikel 69, eerste lid;
inspectie: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht, voor zover het voortgezet onderwijs betreft;
kerndoelen: de op grond van artikel 34 vastgestelde na te streven inhoudelijke doelstellingen voor het onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, bedoeld in artikel 35, gericht op het verwerven door leerlingen van kennis, inzicht en vaardigheden;
Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor wat betreft het landbouwonderwijs, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
openbaar lichaam: openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
openbare rechtspersoon: een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld als bedoeld in artikel 97;
openbare school:
a. een school in stand gehouden door een openbaar lichaam, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid;
b. een door een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 97 in stand gehouden school;
c. een door een stichting als bedoeld in artikel 98 of artikel 109 in stand gehouden school;
ouders: ouders, voogden of verzorgers;
personeel:
a. de benoemde rector, directeur, conrector, adjunct-directeur of leraar, en overig personeel benoemd in een andere functie dan het geven van onderwijs, waaronder begrepen de leden van het bestuur van die scholen die zijn benoemd door een raad van toezicht als bedoeld in artikel 56, derde lid, voor zover die leden mede zijn benoemd op basis van een arbeidsovereenkomst of een schriftelijke aanstelling;
b. het onder a bedoelde personeel dat zonder benoeming is tewerkgesteld, tenzij het betreft de toepassing van de artikelen 90 tot en met 93 en 167, voor zover niet anders is bepaald, en de toepassing van daarmee verband houdende wettelijke bepalingen;
persoonsgebonden nummer BES: het administratienummer van de leerling, dan wel het door Onze Minister uitgegeven onderwijsnummer, bedoeld in artikel 65, vierde lid;
Raad onderwijs arbeidsmarkt: de Raad onderwijs arbeidsmarkt, bedoeld in artikel 1.5.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES
Rijksvertegenwoordiger: Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
scholengemeenschap: een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 123,
school: een school voor voortgezet onderwijs, tenzij het tegendeel blijkt;
voortgezet onderwijs: het voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 2.
Het voortgezet onderwijs, bedoeld in deze wet, omvat het onderwijs dat wordt gegeven na het basisonderwijs. Het omvat niet educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES en het hoger onderwijs.
Voortgezet onderwijs mag slechts worden gegeven door degene die daartoe ingevolge deze wet bevoegd is.
1. Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in het Tweede Boek, Titel XIV, van het Wetboek van Strafrecht BES jegens een minderjarige leerling van de school, treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.
2. Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige leerling van de school, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 1 juncto artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering BES, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken leerling, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de school met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte.
3. Indien een personeelslid op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van de school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige leerling van de school, stelt het personeelslid het bevoegd gezag daarvan onverwijld in kennis.
1. Ten behoeve van het schoolbezoek verstrekt het bestuurscollege aan ouders van in het openbaar lichaam verblijvende leerlingen die wegens hun lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet zelfstandig van vervoer gebruik kunnen maken, op aanvraag bekostiging van de door het bestuurscollege noodzakelijk te achten vervoerskosten. Indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, wordt de bekostiging op aanvraag verstrekt aan de leerling. De eilandsraad stelt daartoe een nadere regeling vast, met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden.
2. De regeling maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs.
3. De regeling eerbiedigt de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, van de leerling berustende keuze van een school.
4. De regeling voorziet erin dat het vervoer kan plaatsvinden op een wijze die voor de leerling passend is. De regeling bepaalt op welke wijze het bestuurscollege ter zake advies van deskundigen inwint.
5. De regeling bepaalt dat de kosten worden vergoed van vervoer over de afstand tussen de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, met inachtneming van de keuze van de ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, van de leerling, tenzij vervoer met betrekking tot een verder weg gelegen school voor het openbaar lichaam minder kosten met zich zou brengen en de ouders onderscheidenlijk de leerling met het vervoer naar die school instemmen.
6. De regeling kan bepalen dat het openbaar lichaam, in plaats van bekostiging in geld te geven, het vervoer verzorgt of doet verzorgen.
7. De regeling kan bepalen dat het bestuurscollege in bijzondere gevallen de bevoegdheid heeft ten gunste van de ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, ten gunste van de leerling van de inhoud van de regeling af te wijken.
Het voortgezet onderwijs wordt onderscheiden in:
a. voorbereidend wetenschappelijk onderwijs;
b. hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs;
c. voorbereidend beroepsonderwijs;
d. praktijkonderwijs;
e. andere vormen van voortgezet onderwijs.
De bepalingen van de hoofdstukken I en II van deze afdeling regelen het openbaar schoolonderwijs; de bepalingen van de hoofdstukken I en III zijn voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder schoolonderwijs.
Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands. In afwijking van de eerste volzin kan een andere taal worden gebezigd:
a. wanneer het onderwijs met betrekking tot die taal betreft,
b. wanneer het praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 31 betreft, of
c. indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de deelnemers daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode. De gedragscode wordt toegezonden aan de inspectie.
Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat leerlingen die in verband met ziekte thuis verblijven dan wel zijn opgenomen in een ziekenhuis, op adequate wijze voldoende onderwijs kunnen genieten.
1. Scholen dragen zorg voor een optimale aansluiting van leerlingen met een moedertaal die niet overeenkomt met de op de school gehanteerde instructietaal.
2. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat daarbij op structurele en herkenbare wijze aandacht wordt besteed aan het bestrijden van achterstanden in het bijzonder in de beheersing van de Nederlandse taal.
Onderwijs in lichamelijke opvoeding, bestaande uit praktische bewegingsactiviteiten, wordt gespreid verzorgd over alle leerjaren van het voortgezet onderwijs. Dit onderwijs vindt plaats gespreid over de schoolweken, en in zodanige substantiële omvang en schooltijd dat wordt voldaan aan de eisen op het gebied van kwaliteit, intensiteit en variëteit van de bewegingsactiviteiten neergelegd in kerndoelen en examenprogramma’s. In afwijking van de tweede volzin geldt voor het laatste leerjaar het voorschrift, dat het onderwijs in het eindexamenvak lichamelijke opvoeding niet eerder mag worden afgesloten dan in de maand december.
1. Het bevoegd gezag stelt elk leerjaar om niet aan een leerling lesmateriaal ter beschikking.
2. Onder lesmateriaal wordt verstaan: lesmateriaal dat naar vorm en inhoud is gericht op informatieoverdracht in onderwijsleersituaties en waarvan het gebruik binnen het onderwijsaanbod door het bevoegd gezag specifiek voor het desbetreffende leerjaar is voorgeschreven.
1. Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter voorbereiding op aansluitend wetenschappelijk onderwijs en dat mede algemene vorming omvat. Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs wordt gegeven aan scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Deze worden onderscheiden in gymnasia en athenea, elk met een cursusduur van zes jaren.
2. Aan de gymnasia wordt in elk geval onderwijs verzorgd in Latijnse taal en literatuur en Griekse taal en literatuur.
Hoger algemeen voortgezet onderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter voorbereiding op aansluitend hoger beroepsonderwijs en dat mede algemene vorming omvat. Het hoger algemeen voortgezet onderwijs wordt gegeven:
a. aan scholen met een cursusduur van vijf jaren;
b. aan afdelingen van scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs. Deze hebben een cursusduur van twee jaren en vangen aan na vier jaren middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.
Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter voorbereiding op aansluitend beroepsonderwijs dan wel op hoger algemeen voortgezet onderwijs, en dat mede algemene vorming omvat. Het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs wordt gegeven aan scholen met een cursusduur van vier jaren.
1. Aan scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs wordt onderwijs in de theoretische leerweg gegeven.
2. De theoretische leerweg omvat een door het bevoegd gezag in te richten in schooltijd verzorgd samenhangend onderwijsprogramma. Het programma omvat voor elke leerling in het derde leerjaar ten minste 1000 uren en in het vierde leerjaar ten minste 700 uren. Het programma is gericht op:
a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming,
b. een voorbereiding op naar inhoud verwante opleidingen in het aansluitend beroepsonderwijs, en
c. een voorbereiding op het hoger algemeen voortgezet onderwijs.
3. Het onderwijs in de theoretische leerweg wordt met ingang van het derde leerjaar gegeven in een of meer van de volgende sectoren:
a. techniek,
b. zorg en welzijn,
c. economie, of
d. landbouw.
4. Het onderwijs in de theoretische leerweg bestaat voor elke sector uit:
a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle sectoren gelijk is,
b. een sectordeel, dat kenmerkend is voor die sector, en
c. een vrij deel, dat bestaat uit door de leerling te kiezen vakken en andere programmaonderdelen.
5. Het gemeenschappelijk deel van de theoretische leerweg omvat Nederlandse taal, Engelse taal, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding en ten minste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans of drama.
6. Het sectordeel van de theoretische leerweg omvat wat betreft:
a. de sector techniek: wiskunde en natuur- en scheikunde I,
b. de sector zorg en welzijn: biologie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, maatschappijleer II, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke van de laatste drie vakken wordt of worden aangeboden,
c. de sector economie: economie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, Spaanse taal of Franse taal,
d. de sector landbouw: wiskunde en, ter keuze van de leerling, biologie of natuur- en scheikunde I.
7. Het vrije deel van de theoretische leerweg:
a. omvat door de leerling te kiezen vakken, genoemd in het zesde lid,
b. kan omvatten natuur- en scheikunde II, Papiaments, Duitse taal, vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans, drama en lichamelijke opvoeding, door de leerling te kiezen, en
c. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en programmaonderdelen.
8. Het bevoegd gezag beslist welke keuzetaal, genoemd in het zesde lid, onderdeel c, en welke vakken, genoemd in het zevende lid, onderdeel b, worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens beslissen dat door het bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programmaonderdelen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel c, door alle leerlingen in het vrije deel moeten worden gevolgd.
9. Het bevoegd gezag kan de leerling in de gelegenheid stellen, in plaats van de vakken, genoemd in het vijfde, zesde en zevende lid, onderdeel b, de overeenkomstige vakken, genoemd in dan wel aangewezen op grond van de artikelen 39 en 40 te volgen.
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld over de mogelijkheid van vrijstelling en de bevoegdheid van het bevoegd gezag om ontheffing te verlenen van onderdelen van dit artikel. Onverminderd het zesde en zevende lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld het door alle leerlingen in het derde leerjaar te volgen minimum aantal vakken waarin eindexamen kan worden afgelegd, alsmede welke vakken het betreft.
Voorbereidend beroepsonderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter voorbereiding op aansluitend beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b, c en d, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES en dat mede algemene vorming omvat. Het voorbereidend beroepsonderwijs wordt gegeven aan scholen met een cursusduur van vier jaren.
1. Aan scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs wordt, in elke afdeling als bedoeld in artikel 28, onderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg en de kaderberoepsgerichte leerweg gegeven.
2. De beroepsgerichte leerwegen omvatten een door het bevoegd gezag in te richten in schooltijd verzorgd samenhangend onderwijsprogramma. Het programma omvat voor elke leerling in het derde leerjaar ten minste 1000 uren en in het vierde leerjaar ten minste 700 uren. Het programma is gericht op:
a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming, en
b. een voorbereiding op naar inhoud verwante opleidingen in het aansluitend beroepsonderwijs.
3. Het onderwijs in de beroepsgerichte leerwegen wordt met ingang van het derde leerjaar gegeven in een of meer van de volgende sectoren:
a. techniek,
b. zorg en welzijn,
c. economie, of
d. landbouw.
4. Het onderwijs in de beroepsgerichte leerwegen bestaat voor elke sector uit:
a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle sectoren gelijk is,
b. een sectordeel, dat kenmerkend is voor die sector, en
c. een vrij deel, dat bestaat uit door de leerling te kiezen afdelingsvakken, intrasectorale programma’s of intersectorale programma’s.
5. Het gemeenschappelijk deel van de beroepsgerichte leerwegen omvat Nederlandse taal, Engelse taal, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding en ten minste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans of drama.
6. Het sectordeel van de basisberoepsgerichte leerweg omvat wat betreft:
a. de sector techniek: wiskunde en natuur- en scheikunde I,
b. de sector zorg en welzijn: biologie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, maatschappijleer II, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke van de laatste drie vakken wordt of worden aangeboden,
c. de sector economie: economie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, Spaanse taal of Franse taal,
d. de sector landbouw: wiskunde en, ter keuze van de leerling, biologie of natuur- en scheikunde I.
De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de kaderberoepsgerichte leerweg.
7. Het vrije deel van de beroepsgerichte leerwegen:
a. omvat door de leerling te kiezen bij de sector behorende afdelingsvakken, intrasectorale programma’s of intersectorale programma’s,
b. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en programmaonderdelen.
8. Het bevoegd gezag beslist welke keuzetaal, genoemd in het zesde lid, onderdeel c, en welke vakken, genoemd in het zevende lid, onderdeel a, worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens beslissen dat door het bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programmaonderdelen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel b, door alle leerlingen in het vrije deel moeten worden gevolgd.
9. Het bevoegd gezag kan de leerling in de gelegenheid stellen:
a. in plaats van de vakken van de basisberoepsgerichte leerweg, genoemd in het vijfde en zesde lid, en de vakken die in de plaats komen van een tweede moderne vreemde taal, de overeenkomstige vakken van de kaderberoepsgerichte leerweg of de overeenkomstige vakken, genoemd in de artikelen 16 en 29 of de overeenkomstige vakken, genoemd in dan wel aangewezen op grond van de artikelen 39 en 40 te volgen,
b. in plaats van de vakken van de kaderberoepsgerichte leerweg, genoemd in het vijfde en zesde lid, en de vakken die in de plaats komen van een tweede moderne vreemde taal, de overeenkomstige vakken, genoemd in de artikelen 16 en 29 of de overeenkomstige vakken, genoemd in dan wel aangewezen op grond van de artikelen 39 en 40 te volgen,
c. in plaats van de vakken van de basisberoepsgerichte leerweg, genoemd in het zevende lid, onderdeel a, de overeenkomstige vakken van de kaderberoepsgerichte leerweg te volgen,
d. een of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen extra vakken te volgen.
10. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld:
a. de afdelingsvakken, intrasectorale programma’s en intersectorale programma’s, bedoeld in het zevende lid, onderdeel a,
b. voorschriften met betrekking tot intrasectorale programma’s en intersectorale programma’s, met inbegrip van voorschriften waarin de voorwaarden zijn opgenomen waaronder kan worden afgeweken van het eerste lid, en
c. voorschriften over de mogelijkheid van vrijstelling en de bevoegdheid van het bevoegd gezag om ontheffing te verlenen van onderdelen van dit artikel.
Onverminderd het zesde en zevende lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld het door alle leerlingen in het derde leerjaar te volgen minimum aantal vakken waarin eindexamen kan worden afgelegd, alsmede welke vakken het betreft.
1. Het bevoegd gezag kan de basisberoepsgerichte leerweg mede inrichten als leer-werktraject. Een leer-werktraject is een leerroute binnen de basisberoepsgerichte leerweg met een buitenschools praktijkgedeelte dat ten minste 640 klokuren, verzorgd in 80 dagen, en ten hoogste 1280 klokuren, verzorgd in 160 dagen, omvat van de gezamenlijke onderwijstijd van het derde en vierde leerjaar en welk traject specifiek is gericht op het behalen van een startkwalificatie op het niveau van de basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES. Elke schoolweek in het derde en vierde leerjaar omvat ten minste binnenschools onderricht.
2. Een leer-werktraject omvat in elk geval:
a. Nederlandse taal, en
b. een beroepsgericht programma.
3. Het bevoegd gezag kan, na overleg met de leerling of diens wettelijk vertegenwoordiger, beslissen dat het leer-werktraject voor die leerling eveneens een of meer andere vakken van de basisberoepsgerichte leerweg omvat.
Het bevoegd gezag stelt bij de inrichting van het leer-werktraject in elk geval vast:
a. de organisatie van de leerlingbegeleiding vanwege het bevoegd gezag zowel binnen de school als bij het bedrijf dat of de organisatie die het buitenschoolse praktijkgedeelte verzorgt, alsmede
b. de invulling van het buitenschoolse praktijkgedeelte en waarborgt daarbij dat niet uitsluitend eenzijdige productiearbeid wordt verricht.
1. Het buitenschoolse praktijkgedeelte wordt verzorgd door een bedrijf of organisatie, op grondslag van een leer-werkovereenkomst, gesloten door het bevoegd gezag, de betrokken leerling of diens wettelijk vertegenwoordiger, dat bedrijf of die organisatie, en de Raad onderwijs arbeidsmarkt, geregeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, dat daarmee verklaart:
a. dat het een bedrijf of organisatie betreft dat respectievelijk die voldoet aan de kwaliteitscriteria, genoemd in artikel 24, en
b. voor zover van toepassing, dat de gronden voor dat kwaliteitsoordeel nog steeds aanwezig zijn.
2. De leer-werkovereenkomst regelt de rechten en plichten van partijen en omvat ten minste bepalingen over:
a. inhoud, leerdoelen, duur, periode van en beoordelingsmaatstaven voor het buitenschoolse praktijkgedeelte,
b. de begeleiding van de leerling, en
c. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden.
3. In afwijking van Boek 7A, artikel 1613c, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek BES, is in geval van strijd als bedoeld in dat artikel, artikel 21 van toepassing.
1. Het bedrijf dat of de organisatie die het buitenschoolse gedeelte verzorgt, draagt zorg voor de begeleiding van de leerlingen binnen het bedrijf respectievelijk de organisatie.
2. De Raad onderwijs arbeidsmarkt draagt zorg voor een regelmatige beoordeling van bedrijven en organisaties die het buitenschoolse praktijkgedeelte verzorgen, aan de hand van de eisen in artikel 24. Hij draagt zorg voor openbaarmaking van een overzicht van bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling op grond van de eerste volzin. Tot het verzorgen van het buitenschoolse praktijkgedeelte zijn uitsluitend bevoegd de bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling op grond van die volzin.
3. Indien het bevoegd gezag na het sluiten van de leer-werkovereenkomst vaststelt dat de praktijkplaats niet of niet volledig beschikbaar is, de begeleiding tekortschiet of ontbreekt, of sprake is van andere omstandigheden die maken dat het buitenschoolse praktijkgedeelte niet naar behoren zal kunnen worden verzorgd, bevordert het bevoegd gezag, na overleg met de Raad onderwijs arbeidsmarkt, dat een toereikende vervangende voorziening beschikbaar wordt gesteld.
1. Onze Minister kan aan een Raad onderwijs arbeidsmarkt subsidie verstrekken ten behoeve van zijn in artikel 22 geregelde taken. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze van subsidiëring.
2. De titels 4.1 en 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies zijn van toepassing op de subsidie.
1. Tot het verzorgen van het buitenschoolse praktijkgedeelte zijn uitsluitend bevoegd bedrijven en organisaties ten aanzien waarvan wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. op de leer-werkplek of combinatie van leer-werkplekken kunnen de door het bevoegd gezag vastgestelde praktijkopdrachten daadwerkelijk worden uitgevoerd;
b. elke praktijkopdracht als zodanig kan in één bedrijf of organisatie worden uitgevoerd;
c. in het bedrijf of de organisatie is een gekwalificeerde praktijkbegeleider of leermeester aanwezig, die in staat is om kennis, inzicht en vaardigheden van de leerling te beoordelen, alsmede vorderingen daarin, en de leerling zowel werkinhoudelijk als pedagogisch-didactisch te begeleiden;
d. het bedrijf of de organisatie is bereid met de in het tweede lid bedoelde mentor of docentbegeleider contact te onderhouden;
e. de mogelijkheid om binnen hetzelfde bedrijf of dezelfde organisatie, dezelfde moederorganisatie of dezelfde branche de leerdoelen van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en de eindtermen van de assistentopleiding of basisberoepsopleiding, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES te behalen, zonder grote overgangsdrempels voor de leerling;
f. het bedrijf of de organisatie waarborgt dat een gekwalificeerde praktijkbegeleider of leermeester is gekoppeld aan een leerling, en dat deze leermeester ervoor zorgt dat de leerling voldoende hulp en tijd krijgt om de praktijkopdrachten uit te voeren;
g. het productie- of dienstverleningsproces is technisch en organisatorisch voldoende gevarieerd en kan leerlingen goed praktijkmateriaal bieden en hen gedegen opleiden;
h. de leer-werkplek past binnen de dagelijkse bedrijfsvoering;
i. het bedrijf of de organisatie is bereid de leerling de vereiste praktijkopdrachten uit te laten voeren en het werk en het stageverslag te bespreken en te beoordelen;
j. het bedrijf of de organisatie is geschikt voor de betrokken leeftijdsgroep waar het gaat om onder meer ruimte om te leren of fouten te maken, erkenning van jong zijn;
k. het bedrijf of de organisatie respecteert, voor zover van toepassing, het multiculturele karakter van de leerlingenpopulatie.
2. Het bevoegd gezag draagt zorg voor beschikbaarheid van een gekwalificeerde mentor of docentbegeleider die de voortgang op de leer-werkplek alsmede de integratie tussen het binnenschools en buitenschools programma bewaakt.
1. Leer-werktrajecten worden verzorgd op grondslag van een samenwerkingsovereenkomst tussen het bevoegd gezag van de school en het bevoegd gezag van een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, voor zover aan die instelling een basisberoepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b, van die wet wordt verzorgd.
2. Een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid voorziet in elk geval in de inrichting van een doorlopende leerweg tot en met de basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES.
1. Het bevoegd gezag kan bij de school ingeschreven leerlingen die daarbij naar zijn oordeel gebaat zijn, in de gelegenheid stellen om geheel of gedeeltelijk in plaats van de basisberoepsgerichte leerweg, bedoeld in artikel 18, eerste lid, een assistentopleiding te volgen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, met inachtneming van de artikelen 7.2.6 en 8.1.1, zesde lid, van laatstgenoemde wet. Artikel 18, tweede lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
2. De assistentopleiding stemt overeen met het programma-aanbod van de beroepsgerichte programma’s van de basisberoepsgerichte leerweg die aan de school wordt verzorgd.
3. Het bevoegd gezag is niet gehouden, leerlingen die een assistentopleiding volgen als bedoeld in het eerste lid, gelegenheid te geven om aan de school een eindexamen in de basisberoepsgerichte leerweg af te leggen als bedoeld in artikel 72, eerste lid.
4. Leerlingen die een assistentopleiding volgen als bedoeld in het eerste lid, worden aangemerkt als leerlingen van de basisberoepsgerichte leerweg waarvoor de assistentopleiding geheel of gedeeltelijk in de plaats treedt.
5. Ten aanzien van bij de school ingeschreven leerlingen jonger dan 16 jaar wordt de assistentopleiding verzorgd met inachtneming van de volgende vereisten:
a. de beroepspraktijkvorming, bedoeld in de artikelen 7.2.7 en 7.2.8 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, omvat uitsluitend het verrichten van lichte arbeid van geschikte aard,
b. in plaats van de basisberoepsgerichte leerweg wordt geheel of gedeeltelijk zowel binnenschools als buitenschools onderricht in de praktijk van het beroep verzorgd,
c. een gekwalificeerde mentor of docentbegeleider bewaakt de voortgang van het onderricht in de praktijk van het beroep, en
d. het binnenschools en buitenschools onderricht in de praktijk van het beroep worden geïntegreerd verzorgd.
1. De assistentopleiding, bedoeld in artikel 26, wordt onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag verzorgd op grond van een samenwerkingsovereenkomst tussen het bevoegd gezag van de school en het bevoegd gezag van een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES waarvan het onderwijsaanbod mede deze assistentopleiding omvat.
2. Een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid voorziet in elk geval in afspraken over:
a. de assistentopleiding die geheel of gedeeltelijk in plaats van de basisberoepsgerichte leerweg zal worden verzorgd,
b. de inschrijving van leerlingen als examendeelnemer bij de instelling,
c. de examinering en diplomering door de instelling,
d. de invulling van de betrokkenheid van het bevoegd gezag bij de beroepspraktijkvorming, bedoeld in de artikelen 7.2.7 en 7.2.8 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, met dien verstande dat het bevoegd gezag de in dat artikel 7.2.8 bedoelde overeenkomst mede ondertekent,
e. de toepassing van artikel 26, tweede lid,
f. de rechtsbescherming van de leerling, en
g. de doorstroom van de leerlingen na het met goed gevolg afsluiten van de assistentopleiding.
3. In geval van toepassing van artikel 7.4.6, derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, is het bevoegd gezag belast met de uitvoering van de daar bedoelde examinering.
4. Indien het bevoegd gezag tevens het bevoegd gezag is van een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, regelt het bevoegd gezag op overeenkomstige wijze de onderwerpen, genoemd in het tweede lid.
De sectoren, genoemd in artikel 18, derde lid, omvatten elk een of meer afdelingen, onderscheiden als volgt:
a. de sector techniek:
1. bouwtechniek,
2. metaaltechniek,
3. elektrotechniek,
4. voertuigentechniek,
5. installatietechniek,
6. grafimedia,
7. transport en logistiek,
8. afdelingen, aangewezen ingevolge artikel 50, vijfde lid,
b. de sector zorg en welzijn:
1. verzorging,
2. uiterlijke verzorging,
c. de sector economie:
1. administratie,
2. handel en verkoop,
3. mode en commercie,
4. consumptief,
d. de sector landbouw:
landbouw en natuurlijke omgeving.
1. Naast het onderwijs in de leerwegen, genoemd in de artikelen 16 en 18, kan onderwijs in de gemengde leerweg worden gegeven aan een scholengemeenschap met in elk geval een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend beroepsonderwijs.
2. De gemengde leerweg omvat een door het bevoegd gezag in te richten in schooltijd verzorgd samenhangend onderwijsprogramma. Het programma omvat voor elke leerling in het derde leerjaar ten minste 1000 uren en in het vierde leerjaar ten minste 700 uren. Het programma is gericht op:
a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming, en
b. een voorbereiding op naar inhoud verwante opleidingen in het aansluitend beroepsonderwijs.
3. Het onderwijs in de gemengde leerweg wordt met ingang van het derde leerjaar gegeven in een of meer van de volgende sectoren:
a. techniek,
b. zorg en welzijn,
c. economie, of
d. landbouw.
4. Het onderwijs in de gemengde leerweg bestaat voor elke sector uit:
a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle sectoren gelijk is,
b. een sectordeel, dat kenmerkend is voor die sector, en
c. een vrij deel, dat bestaat uit een door de leerling te kiezen afdelingsvak, intrasectorale programma’s of intersectorale programma’s.
5. Het gemeenschappelijk deel van de gemengde leerweg omvat Nederlandse taal, Engelse taal, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding en ten minste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans of drama.
6. Het sectordeel van de gemengde leerweg omvat wat betreft:
a. de sector techniek: wiskunde en natuur- en scheikunde I,
b. de sector zorg en welzijn: biologie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, maatschappijleer II, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke van de laatste drie vakken wordt of worden aangeboden,
c. de sector economie: economie en, ter keuze van de leerling, wiskunde, Spaanse taal of Franse taal,
d. de sector landbouw: wiskunde en, ter keuze van de leerling, biologie of natuur- en scheikunde I.
7. Het vrije deel van de gemengde leerweg:
a. omvat door de leerling te kiezen vakken, genoemd in het zesde lid,
b. omvat door de leerling te kiezen bij de sector behorende afdelingsvakken, intrasectorale programma’s of intersectorale programma’s,
c. kan omvatten natuur- en scheikunde II, Papiaments, Duitse taal, vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans, drama en lichamelijke opvoeding, door de leerling te kiezen, en
d. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en programmaonderdelen.
8. Het bevoegd gezag beslist welke keuzetaal, genoemd in het zesde lid, onderdeel c, en welke vakken, genoemd in het zevende lid, onderdelen b en c, worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens beslissen dat door het bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programmaonderdelen, bedoeld in het zevende lid, onderdeel d, door alle leerlingen in het vrije deel moeten worden gevolgd.
9. Het bevoegd gezag kan de leerling in de gelegenheid stellen, in plaats van de vakken, genoemd in het vijfde, zesde en zevende lid, onderdeel c, de overeenkomstige vakken, genoemd in dan wel aangewezen op grond van de artikelen 39 en 40 te volgen.
10. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld:
a. de afdelingsvakken, intrasectorale programma’s en intersectorale programma’s, bedoeld in het zevende lid, onderdeel b,
b. voorschriften met betrekking tot intrasectorale programma’s en intersectorale programma’s, en
c. voorschriften over de mogelijkheid van vrijstelling en de bevoegdheid van het bevoegd gezag om ontheffing te verlenen van onderdelen van dit artikel.
Onverminderd het zesde en zevende lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld het door alle leerlingen in het derde leerjaar te volgen minimum aantal vakken waarin eindexamen kan worden afgelegd, alsmede welke vakken het betreft.
1. Leerwegondersteunend onderwijs wordt verzorgd ter voorbereiding op of gedurende het volgen van onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in de artikelen 16, 18 en 29, ten behoeve van de leerling voor wie vaststaat dat een orthopedagogische en orthodidactische benadering is geboden met het oog op het afsluiten van het onderwijs in een van deze leerwegen. Leerwegondersteunend onderwijs wordt zodanig in het onderwijs geïntegreerd en ingericht dat de leerling een ononderbroken ontwikkelingsproces, gericht op het afsluiten als bedoeld in de eerste volzin, kan volgen.
2. Leerwegondersteunend onderwijs wordt verzorgd, indien de leerling met behulp van de voorzieningen, bedoeld in artikel 50, tweede lid, tweede volzin, niet een ononderbroken ontwikkelingsproces als bedoeld in het eerste lid, kan volgen.
3. Het bevoegd gezag beslist of een leerling is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs. Het hanteert daartoe een indicatieprocedure gebaseerd op erkende testen en toetsen. Na overleg met de ouders van de leerling beslist het bevoegd gezag of aan de leerling leerwegondersteunend onderwijs wordt aangeboden.
4. Artikel 32, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de leerling die is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs.
1. Praktijkonderwijs wordt gegeven aan scholen voor praktijkonderwijs.
2. Praktijkonderwijs is onderwijs voor leerlingen voor wie vaststaat dat
a. overwegend een orthopedagogische en orthodidactische benadering is geboden, en
b. het volgen van het onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in de artikelen 16, 18 en 29, al dan niet in combinatie met het volgen van leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 30, niet leidt tot het behalen van een diploma of een getuigschrift voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 72.
3. Praktijkonderwijs bestaat uit een gedeelte waarin aangepast theoretisch onderwijs, persoonlijkheidsvorming en het aanleren van sociale vaardigheden worden verzorgd, en een gedeelte waarin de leerling wordt voorbereid op het uitoefenen van functies op de arbeidsmarkt. Praktijkonderwijs wordt zo veel mogelijk op basis van de kerndoelen verzorgd. Praktijkonderwijs bereidt de leerling voor op functies binnen de regionale arbeidsmarkt op een niveau dat ligt onder het niveau van de assistentopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES.
4. In afwijking van artikel 35, eerste lid, onder b, wordt het praktijkonderwijs zodanig ingericht dat de leerlingen per schooljaar ten minste 1000 klokuren praktijkonderwijs ontvangen. De leerlingen ontvangen per dag ten hoogste 5,5 uren praktijkonderwijs, voor zover het betreft aangepast theoretisch onderwijs, persoonlijkheidsvorming en het aanleren van sociale vaardigheden.
5. Het bevoegd gezag van een school voor praktijkonderwijs kan, met inachtneming van de tweede volzin van het derde lid en van het vierde lid, indien dat ten behoeve van de leerling noodzakelijk is, bij het aanbieden van dat onderwijs afwijken van de voorschriften, gegeven bij of krachtens de artikelen 33 tot en met 35, 46 en 72.
6. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld met betrekking tot de vakken die het praktijkonderwijs omvat, alsmede met betrekking tot het aantal uren dat het onderricht in de praktijk van de uitoefening van een vak of beroep gedurende een schoolweek ten hoogste omvat.
1. Aan de ouders van een leerling van wie het bevoegd gezag van de school waar de leerling zich aanmeldt dan wel van de school waaraan de leerling is ingeschreven, redelijkerwijs kan aannemen dat deze niet in staat is het onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in de artikelen 16, 18 en 29, al dan niet in combinatie met leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 30, met een diploma of getuigschrift voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 72, derde lid, af te sluiten, kan het bevoegd gezag voorstellen deze leerling in plaats daarvan praktijkonderwijs te doen volgen.
2. Het bevoegd gezag van de school voor praktijkonderwijs beslist over de toelating van de leerling tot het praktijkonderwijs. Artikel 30, derde lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
3. Het bevoegd gezag van de school voor praktijkonderwijs waaraan de leerling wordt toegelaten, stelt, na overleg met de ouders, voor de leerling een handelingsplan op. Het handelingsplan bevat een omschrijving van de wijze waarop voor de desbetreffende leerling het praktijkonderwijs met inachtneming van artikel 31, derde lid, wordt verzorgd.
Het onderwijs in de eerste twee leerjaren wordt zodanig ingericht dat met behoud van keuzevrijheid de doorstroming van leerlingen wordt bevorderd naar een van de sectoren, bedoeld in de artikelen 16, 18 of 29 of naar het derde leerjaar voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en hoger algemeen voortgezet onderwijs en vervolgens naar de periode van voorbereidend hoger onderwijs, bedoeld in artikel 38.
Bij algemene maatregel van bestuur worden kerndoelen vastgesteld, waarbij aandacht wordt besteed aan aspecten van:
a. Nederlandse taal,
b. Engelse taal,
c. geschiedenis en staatsinrichting,
d. aardrijkskunde,
e. economie,
f. wiskunde,
g. natuur- en scheikunde,
h. biologie,
i. verzorging,
j. informatiekunde,
k. techniek,
l. lichamelijke opvoeding, en
m. beeldende vorming, muziek, drama en dans.
1. Het bevoegd gezag richt voor de eerste twee leerjaren een in schooltijd verzorgd samenhangend onderwijsprogramma in. Dit programma voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. het bevoegd gezag werkt de kerndoelen uit voor de verschillende schoolsoorten en verschillende groepen leerlingen, onverminderd de doorstroombevordering met behoud van keuzevrijheid van leerlingen, bedoeld in artikel 33,
b. het programma omvat per leerjaar ten minste 1040 uren, en
c. in de eerste twee leerjaren worden gezamenlijk ten minste 1425 uren onderwijs verzorgd op basis van de kerndoelen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven voor het verzorgen van onderwijs in de eerste twee leerjaren naast het onderwijs dat wordt verzorgd op basis van de kerndoelen.
3. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van het eerste lid.
1. Het bevoegd gezag van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs kan na overleg met de ouders een leerling ontheffing verlenen voor onderdelen van het onderwijsprogramma, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel a. Het bevoegd gezag bepaalt bij de ontheffing welk onderwijs voor de leerling in de plaats komt voor de onderdelen waarvoor ontheffing is verleend.
2. Het bevoegd gezag van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs kan voor leerlingen die daarvoor in aanmerking komen, bij de inrichting van het onderwijs afwijken van een of meer programmaonderdelen of van de voorschriften bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel a. De laatste volzin van het eerste lid is van overeenkomstige toepassing. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald hoe wordt vastgesteld welke leerlingen in aanmerking komen voor deze afwijkingen.
3. Voor leerlingen:
a. die leerwegondersteunend onderwijs volgen als bedoeld in artikel 30, of
b. voor wie het bevoegd gezag het volgen van een leer-werktraject als bedoeld in artikel 19 het meest geschikt acht, verzorgt het bevoegd gezag in de eerste twee leerjaren gezamenlijk ten minste 1425 uren onderwijs op basis van kerndoelen.
Op het onderwijs in het derde leerjaar aan scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en voor hoger algemeen voortgezet onderwijs zijn van overeenkomstige toepassing:
a. artikel 33, en
b. artikel 35 met uitzondering van het eerste lid, onderdelen a en c.
1. Het onderwijs aan scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en aan scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat met ingang van het vierde leerjaar een periode van voorbereidend hoger onderwijs.
2. De periode van voorbereidend hoger onderwijs is ingericht volgens profielen. Een profiel is een samenhangend onderwijsprogramma, zodanig ingericht dat het biedt:
a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming,
b. een algemene voorbereiding op het hoger onderwijs, en
c. een bijzondere voorbereiding op groepen van naar inhoud verwante opleidingen in het hoger onderwijs.
3. De school verzorgt onderwijs in een of meer van de volgende profielen:
a. het profiel natuur en techniek;
b. het profiel natuur en gezondheid;
c. het profiel economie en maatschappij;
d. het profiel cultuur en maatschappij.
4. Elk profiel bestaat uit:
a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle profielen van de desbetreffende schoolsoort gelijk is,
b. een profieldeel, dat kenmerkend is voor dat profiel, en
c. een vrij deel.
5. Het bevoegd gezag richt het onderwijs in de periode van voorbereidend hoger onderwijs in op de grondslag van een normatieve studielast voor de leerling van 1600 uren per leerjaar, uitgaande van 40 weken met elk een normatieve studielast van 40 uren. Het bevoegd gezag richt een in schooltijd verzorgd onderwijsprogramma in dat voor elke leerling ten minste 1000 uren per leerjaar omvat, met dien verstande dat het programma in het laatste leerjaar ten minste 700 uren omvat.
1. Het gemeenschappelijk deel van elk profiel in het atheneum omvat:
a. Nederlandse taal en literatuur,
b. Engelse taal en literatuur,
c. een andere moderne vreemde taal en literatuur, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt,
d. maatschappijleer,
e. algemene natuurwetenschappen,
f. culturele en kunstzinnige vorming of, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag dat vak aanbiedt, klassieke culturele vorming, met dien verstande, dat het vak klassieke culturele vorming in elk geval deel uitmaakt van het profiel indien ook Latijnse taal en literatuur of Griekse taal en literatuur, dan wel beide, deel uitmaken van het profiel, en
g. lichamelijke opvoeding.
2. Het gemeenschappelijk deel van elk profiel in het gymnasium omvat:
a. Nederlandse taal en literatuur,
b. Engelse taal en literatuur,
c. Latijnse taal en literatuur of Griekse taal en literatuur, ter keuze van de leerling uit deze beide door het bevoegd gezag aan te bieden vakken,
d. maatschappijleer,
e. algemene natuurwetenschappen,
f. klassieke culturele vorming, en
g. lichamelijke opvoeding.
3. Het profieldeel van het profiel natuur en techniek in het gymnasium en atheneum omvat:
a. wiskunde,
b. natuurkunde,
c. scheikunde, en
d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.
4. Het profieldeel van het profiel natuur en gezondheid in het gymnasium en atheneum omvat:
a. wiskunde,
b. biologie,
c. scheikunde, en
d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.
5. Het profieldeel van het profiel economie en maatschappij in het gymnasium en atheneum omvat:
a. wiskunde,
b. economie,
c. geschiedenis, en
d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.
6. Het profieldeel van het profiel cultuur en maatschappij in het gymnasium en atheneum omvat:
a. wiskunde,
b. geschiedenis,
c. een vak ter keuze van de leerling uit culturele vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt, en
d. een vak ter keuze van de leerling uit maatschappelijke vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.
7. Het vrije deel van elk profiel in het gymnasium en atheneum omvat ten minste één vak uit het geheel van:
a. vakken, genoemd in het eerste onderscheidenlijk tweede lid, die de leerling niet op grond van het eerste tot en met zesde lid heeft gekozen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken als onderdeel van het vrije deel aanbiedt,
b. vakken, genoemd in of aangewezen op grond van het derde tot en met zesde lid, die de leerling niet op grond van het eerste tot en met zesde lid heeft gekozen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken als onderdeel van het vrije deel aanbiedt,
c. andere bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vakken, voor zover het bevoegd gezag deze aanbiedt, en
d. door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en andere programmaonderdelen.
8. Het bevoegd gezag kan beslissen dat vakken en andere programmaonderdelen door alle leerlingen worden gevolgd.
1. Het gemeenschappelijk deel van elk profiel in het hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat:
a. Nederlandse taal en literatuur,
b. Engelse taal en literatuur,
c. maatschappijleer,
d. culturele en kunstzinnige vorming, en
e. lichamelijke opvoeding.
2. Het profieldeel van het profiel natuur en techniek in het hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat:
a. wiskunde,
b. natuurkunde,
c. scheikunde, en
d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.
3. Het profieldeel van het profiel natuur en gezondheid in het hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat:
a. wiskunde,
b. biologie,
c. scheikunde, en
d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.
4. Het profieldeel van het profiel economie en maatschappij in het hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat:
a. wiskunde,
b. economie,
c. geschiedenis, en
d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.
5. Het profieldeel van het profiel cultuur en maatschappij in het hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat:
a. geschiedenis,
b. een andere moderne vreemde taal en literatuur, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, ter keuze van de leerling, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt,
c. een vak ter keuze van de leerling uit culturele vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt, en
d. een vak ter keuze van de leerling uit maatschappelijke vakken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.
6. Het vrije deel van elk profiel in het hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat ten minste één vak uit het geheel van:
a. vakken, genoemd in of aangewezen op grond van het tweede tot en met vijfde lid, die de leerling niet op grond van die leden heeft gekozen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken als onderdeel van het vrije deel aanbiedt,
b. andere bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vakken, voor zover het bevoegd gezag deze aanbiedt, en
c. door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en andere programmaonderdelen.
7. Het bevoegd gezag kan beslissen dat vakken en andere programmaonderdelen door alle leerlingen worden gevolgd.
8. Het bevoegd gezag kan de leerling in de gelegenheid stellen, in plaats van de vakken, genoemd in of aangewezen op grond van het eerste tot en met zesde lid, de overeenkomstige vakken van artikel 39 te volgen.
Bij algemene maatregel van bestuur wordt met betrekking tot de profielen, bedoeld in artikel 38, tweede lid, vastgesteld:
a. het relatieve gewicht van elk van de vakken binnen het geheel van de vakken van het eindexamen, uitgedrukt in een normatieve studielast per vak,
b. de nadere ordening van de vakken, genoemd in de artikelen 39 en 40, met het oog op hun plaats in het gemeenschappelijk deel, het profieldeel of het vrije deel,
c. voorschriften over vakken en andere programmaonderdelen, bedoeld in artikel 39, zevende lid, en artikel 40, zesde lid, die het bevoegd gezag aanwijst, behalve godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs aan bijzondere scholen, en
d. voorschriften over de mogelijkheid van vrijstelling en de bevoegdheid van het bevoegd gezag om ontheffing te verlenen van onderdelen van de artikelen 39 en 40.
Het onderwijs:
a. gaat er mede van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving,
b. is mede gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en
c. is er mede op gericht dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.
1. De scholen voor voortgezet onderwijs zijn dagscholen.
2. Aan een school kunnen contractactiviteiten worden verricht, bestaande uit cursussen waarvan de kosten niet ten laste van 's Rijks kas komen, en uit werkzaamheden voor eigen rekening ten behoeve van derden, voor zover deze cursussen en werkzaamheden verband houden met het onderwijs aan de desbetreffende school en voor zover het belang van het onderwijs aan de school door deze cursussen en werkzaamheden niet wordt geschaad.
1. De naam van de school duidt aan, tot welke van de soorten van scholen, bedoeld in de artikelen 13, 14, 15, 17 en 31, de school behoort. Het bevoegd gezag van een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, of een scholengemeenschap waarvan in ieder geval een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of een school voor voorbereidend beroepsonderwijs deel uitmaakt, kan voor die school de aanduiding «voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs» hanteren. Bij verschil van mening tussen het bevoegd gezag en Onze Minister, tot welke van de soorten zij behoort, beslist Onze Minister bij beschikking.
2. In het maatschappelijk verkeer brengt het bevoegd gezag ondubbelzinnig tot uitdrukking:
a. welk bij of krachtens deze wet geregeld, uit ‘s Rijks kas bekostigd onderwijs de leerlingen volgen en aankomende leerlingen kunnen gaan volgen,
b. van welke richting dit onderwijs uitgaat, en
c. in voorkomend geval welk onderwijs de school verzorgt met toepassing van artikel 43, tweede lid.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs en voorbereidend beroepsonderwijs voorschriften vastgesteld omtrent de inrichting van het onderwijs. Deze voorschriften kunnen per schoolsoort verschillen. Voor de scholen, bedoeld in de artikelen 13, 14, 15 en 17, kunnen afzonderlijke voorschriften worden gegeven. De bij deze algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften zijn niet van toepassing op scholen en afdelingen voor voorbereidend beroepsonderwijs waarvoor artikel 50, vijfde lid, wordt toegepast.
2. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, houdt voor alle schoolsoorten voorschriften in omtrent de tijd die per cursusjaar ten hoogste voor vakantie mag worden besteed.
3. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kan, naast het bepaalde in het tweede lid, slechts voorschriften inhouden omtrent het in uren uitgedrukte aantal lessen dat gedurende de cursus in lichamelijke opvoeding ten minste moet worden verzorgd.
1. Indien een leerling gedurende een deel van de week onderwijs ontvangt op een andere school of wordt begeleid bij het expertisecentrum onderwijszorg, telt de tijd gedurende welke de leerling dit onderwijs ontvangt mee voor het aantal uren onderwijs dat de leerling ten minste moet ontvangen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen begin en eind van vakanties worden vastgesteld die niet voor alle scholen gelijk behoeven te zijn.
Het bevoegd gezag draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs op de school. Onder zorg dragen voor de kwaliteit van het onderwijs wordt in elk geval verstaan: het uitvoeren van het in het schoolplan, bedoeld in artikel 50, beschreven beleid op een zodanige wijze dat de wettelijke opdrachten voor het onderwijs en de door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs, worden gerealiseerd.
Het bevoegd gezag rapporteert over de vorderingen van de leerlingen aan hun ouders, dan wel aan de leerlingen zelf indien zij meerderjarig en handelingsbekwaam zijn.
Indien de inspectie op basis van een onderzoek als bedoeld in artikel 11 of artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht, in het inspectierapport, bedoeld in artikel 20 van genoemde wet, tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een zeer zwakke school, informeert het bevoegd gezag de ouders van de leerlingen van de school hierover door middel van in ieder geval de toezending van de door de inspectie opgestelde samenvatting van het inspectierapport welke samenvatting gelijktijdig met het inspectierapport ter beschikking is gesteld van het bevoegd gezag. De toezending, bedoeld in de eerste volzin, geschiedt binnen vier weken na de vaststelling van het inspectierapport.
1. Het schoolplan bevat een beschrijving van het beleid met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs dat binnen de school wordt gevoerd, en omvat in elk geval het onderwijskundig beleid, het personeelsbeleid en het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Het schoolplan omvat mede het beleid ten aanzien van de aanvaarding van materiële bijdragen of geldelijke bijdragen, niet zijnde ouderbijdragen of op de onderwijswetgeving gebaseerde bijdragen, indien het bevoegd gezag daarbij verplichtingen op zich neemt waarmee de leerlingen binnen de schooltijden en tijdens de activiteiten die worden georganiseerd onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, alsmede tijdens het overblijven, zullen worden geconfronteerd. Het schoolplan kan op een of meer scholen voor voortgezet onderwijs en een of meer scholen voor ander onderwijs van hetzelfde bevoegd gezag betrekking hebben.
2. Het onderwijskundig beleid omvat in elk geval de uitwerking van de wettelijke opdrachten voor het onderwijs en van de door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs in een onderwijsprogramma. Daarbij worden tevens betrokken de voorzieningen die zijn getroffen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften.
3. Het personeelsbeleid, voor zover dat in het schoolplan tot uitdrukking wordt gebracht, omvat in elk geval maatregelen met betrekking tot het personeel die bijdragen aan de ontwikkeling en de uitvoering van het onderwijskundig beleid.
4. Het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de kwaliteit van het onderwijs omvat in elk geval:
a. de wijze waarop het bevoegd gezag bewaakt dat die kwaliteit wordt gerealiseerd,
b. de wijze waarop het bevoegd gezag vaststelt welke maatregelen ter verbetering van de kwaliteit nodig zijn,
c. maatregelen en instrumenten om te waarborgen dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt, en
d. de wijze waarop het bevoegd gezag de uitwerking van het eilandelijk zorgplan, bedoeld in artikel 68, vorm geeft.
5. Onze Minister kan scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs of afdelingen daarvan aanwijzen, waarvan de schoolplannen met zijn toestemming mogen afwijken van de in dit artikel gestelde eisen.
1. De schoolgids bevat voor ouders en leerlingen informatie over de werkwijze van de school en bevat in elk geval informatie over:
a. de doelen van het onderwijs en de resultaten die met het onderwijsleerproces worden bereikt, waaronder, in ieder geval met betrekking tot het schooljaar voorafgaande aan het schooljaar waarin de schoolgids wordt vastgesteld en onderscheiden naar soort onderwijs, voor elk leerjaar
1°. het percentage leerlingen dat doorstroomt naar een hoger leerjaar of een ander soort onderwijs,
2°. het percentage leerlingen dat de school zonder diploma verlaat en het percentage leerlingen dat voor het eindexamen slaagt,
b. de wijze waarop de zorg voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften wordt vormgegeven,
c. de wijze waarop de verplichte onderwijstijd wordt benut, de inrichting van het onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren waarbij wordt aangegeven of sprake is van vakoverstijgende programmaonderdelen en de inzet van het personeel daarbij,
d. de geldelijke bijdrage, bedoeld in artikel 64, vierde lid, waarbij een ontwerp van een overeenkomst voor een dergelijke bijdrage, die voldoet aan de eisen die in artikel 64, vierde lid, zijn geformuleerd, in de schoolgids wordt opgenomen,
e. de rechten en plichten van de ouders, de leerlingen en het bevoegd gezag, waaronder de informatie over de klachtenregeling, bedoeld in artikel 52, waarbij wat betreft de leerlingen kan worden volstaan met vermelding van de rechten en plichten opgenomen in het leerlingenstatuut, bedoeld in artikel 60,
f. de wijze waarop het bevoegd gezag omgaat met de in artikel 50, eerste lid, omschreven bijdragen, en
g. het beleid met betrekking tot de veiligheid.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven met betrekking tot de wijze waarop
a. de resultaten worden beschreven die met het onderwijs worden bereikt, en
b. de context wordt vermeld waarin de onder a bedoelde resultaten dienen te worden geplaatst.
3. Het bevoegd gezag reikt de schoolgids uit aan de ouders dan wel de meerderjarige en handelingsbekwame leerling bij de inschrijving en jaarlijks na de vaststelling van de schoolgids.
1. Ouders dan wel leerlingen, en personeelsleden kunnen bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, een klacht indienen over gedragingen en beslissingen van het bevoegd gezag of het personeel, waaronder discriminatie, dan wel het nalaten van gedragingen en het niet nemen van beslissingen door het bevoegd gezag of het personeel.
2. Het bevoegd gezag treft een regeling voor de behandeling van klachten. Deze regeling vermeldt in ieder geval:
a. de instelling van een klachtencommissie, die klachten behandelt,
b. de wijze waarop de klachtencommissie haar werkzaamheden verricht,
c. de termijn waarbinnen de klager een klacht kan indienen en
d. de termijn waarbinnen mededeling plaatsvindt van het oordeel, bedoeld in het zesde lid, en hoe bij noodzakelijke afwijking van deze termijn wordt gehandeld.
3. Deze regeling strekt ter vervanging van klachtenregelingen op grond van andere voorschriften dan dit artikel en strekt niet ter vervanging van een andere voorziening die op grond van een wettelijke regeling, niet zijnde een klachtenregeling, voor de klager openstaat of heeft opengestaan.
4. Deze regeling
a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die geen deel uitmaakt van het bevoegd gezag en niet werkzaam is voor of bij het bevoegd gezag, en
b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft.
5. De klager en degene over wie is geklaagd krijgen de gelegenheid:
a. hun zienswijze mondeling of schriftelijk toe te lichten en
b. zich bij de behandeling van de klacht te laten bijstaan.
6. De klachtencommissie vormt zich een oordeel over de gegrondheid van de klacht en deelt dit oordeel, al dan niet vergezeld van aanbevelingen, schriftelijk mede aan de klager, degene over wie is geklaagd en het bevoegd gezag.
7. Het bevoegd gezag deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, binnen 4 weken na ontvangst van het in het zesde lid bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mede of hij het oordeel over de gegrondheid van de klacht deelt en of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin bedoelde termijn, doet het bevoegd gezag daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie onder vermelding van de termijn waarbinnen het bevoegd gezag zijn standpunt bekend zal maken.
8. Degene die betrokken is bij de uitvoering van dit artikel en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijze moet vermoeden, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
9. Gegevens die betrekking hebben op een klacht worden bewaard op een plaats die uitsluitend toegankelijk is voor de leden van de klachtencommissie en het bevoegd gezag.
1. Het bevoegd gezag stelt ten minste eenmaal in de 4 jaar het schoolplan vast.
2. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks de schoolgids vast ten behoeve van het eerstvolgende schooljaar.
3. Het bevoegd gezag zendt het schoolplan dan wel de wijzigingen daarvan en de schoolgids onmiddellijk na de vaststelling aan de inspectie.
1. Het bevoegd gezag draagt mede in verband met de verplichting, bedoeld in artikel 47, zorg voor een goed bestuurde school met een scheiding tussen de functies van bestuur en het toezicht daarop, en met een rechtmatig bestuur en beheer.
2. De benoeming in de functies van het toezicht op het bestuur, bedoeld in het eerste lid, geschiedt op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen.
1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de functies van bestuur en intern toezicht op het bestuur in functionele of organieke zin zijn gescheiden.
2. Een intern toezichthouder of een lid van het interne toezichthoudend orgaan functioneert onafhankelijk van het bestuur.
1. De interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan houdt toezicht op de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden door het bestuur en staat het bestuur met raad terzijde. De toezichthouder of het toezichthoudend orgaan is ten minste belast met:
a. het goedkeuren van de begroting en het jaarverslag en, indien van toepassing, het strategisch meerjarenplan van de school;
b. het toezien op de naleving door het bestuur van wettelijke verplichtingen, de code voor goed bestuur, bedoeld in artikel 175, eerste lid, onderdeel a, en de afwijkingen van die code;
c. het toezien op de rechtmatige verwerving en de doelmatige en rechtmatige bestemming en aanwending van de middelen van de school verkregen op grond van deze wet;
d. het aanwijzen van een deskundige, bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES die verslag uitbrengt aan de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan, en
e. het jaarlijks afleggen van verantwoording over de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld onder a tot en met d, in het jaarverslag.
2. De taken en bevoegdheden van de interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan zijn zodanig dat hij een deugdelijk en onafhankelijk intern toezicht kan uitoefenen. Indien sprake is van meer dan een toezichthouder of van een toezichthoudend orgaan is de eerste volzin van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de combinatie van de toezichthouders of de samenstelling van het toezichthoudend orgaan.
3. Indien het intern toezicht wordt uitgeoefend door een raad van toezicht, zijn het eerste lid en het tweede lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de raad van toezicht. Een raad van toezicht is tevens belast met het benoemen, schorsen en ontslaan van de leden van het bestuur, alsmede de toepassing van de artikelen 90, 92, 93, 107, de Wet materieel ambtenarenrecht BES en de daarmee verband houdende wettelijke bepalingen op leden van het bestuur die mede tot het personeel behoren.
1. Aan een school is een medezeggenschapsraad verbonden.
2. De medezeggenschapsraad van een school bestaat uit ten minste 4 leden.
3. De medezeggenschapsraad van een school bestaat uit:
a. leden die uit en door het personeel worden gekozen; en
b. leden die deels uit en door de ouders en deels uit en door de leerlingen worden gekozen.
4. De aantallen leden, bedoeld in het derde lid, onderdeel a en onderdeel b, zijn aan elkaar gelijk. Tevens zijn de aantallen leden uit en door de ouders en uit en door de leerlingen aan elkaar gelijk. Indien niet aan de tweede volzin kan worden voldaan, omdat onvoldoende ouders dan wel leerlingen bereid zijn lid te worden, kan de niet door de desbetreffende groep te vervullen plaats worden toegedeeld aan de andere groep.
5. Indien het bevoegd gezag personeel heeft benoemd of te werk gesteld zonder benoeming dat werkzaamheden verricht ten behoeve van meer dan een school, kan een medezeggenschapsraad worden ingesteld die bestaat uit leden die uit en door dat personeel worden gekozen. De medezeggenschapsraad bestaat in dat geval uit ten minste 2 leden.
6. Geen lid van de medezeggenschapsraad kunnen zijn degenen die deel uitmaken van het bevoegd gezag.
7. Een personeelslid dat is opgedragen om namens het bevoegd gezag op te treden in besprekingen met de medezeggenschapsraad kan niet tevens lid zijn van de medezeggenschapsraad.
8. Kandidaten voor de verkiezing van het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door het personeel wordt gekozen, kunnen worden gesteld door personeelsleden en door organisaties van personeel. Kandidaten voor de verkiezing van het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door de ouders of de leerlingen wordt gekozen, kunnen worden gesteld door ouders of leerlingen en door organisaties van ouders of leerlingen.
9. De verkiezing van de leden van de medezeggenschapsraad geschiedt bij geheime schriftelijke stemming.
10. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven over de periode waarin de verkiezing van de leden van de medezeggenschapsraad plaatsvindt.
11. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor, dat de leden van de medezeggenschapsraad niet uit hoofde van hun lidmaatschap van de raad worden benadeeld in hun positie met betrekking tot de school. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van kandidaatleden en voormalige leden.
12. De beëindiging anders dan op eigen verzoek van de betrekking van een lid van het personeel mag geen verband houden met de kandidaatstelling voor het lidmaatschap, het lidmaatschap of het voormalig lidmaatschap van de betrokkene van de medezeggenschapsraad. Een beëindiging van de betrekking in strijd met dit lid is nietig.
13. De medezeggenschapsraad kiest uit zijn midden een voorzitter en een of meer plaatsvervangende voorzitters. De voorzitter, of bij diens verhindering een plaatsvervangende voorzitter, vertegenwoordigt de raad in rechte.
1. Het bevoegd gezag stelt de medezeggenschapsraad bedoeld in artikel 57 ten minste twee maal per jaar in de gelegenheid de algemene gang van zaken in de school met hem te bespreken.
2. Het bevoegd gezag en de medezeggenschapsraad komen bijeen indien daarom onder opgave van redenen door het bevoegd gezag, de vertegenwoordigers van ouders, de vertegenwoordigers van leerlingen of de vertegenwoordigers van personeel wordt verzocht. De besprekingen kunnen namens het bevoegd gezag worden gevoerd.
De programma's dan wel beschrijvingen van de contractactiviteiten worden ter kennisneming toegezonden aan de inspectie.
1. Het bevoegd gezag van een school legt elke twee jaar in een reglement, leerlingenstatuut genaamd, de rechten en plichten van de leerlingen vast.
2. In het leerlingenstatuut worden in elk geval voorschriften opgenomen, strekkende tot handhaving van de goede gang van zaken binnen de instelling en de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de bescherming van gegevens uit de persoonlijke levenssfeer.
3. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het leerlingenstatuut in het gebouw van de instelling ter inzage wordt gelegd op een voor de leerlingen toegankelijke plaats.
Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een school kan Onze Minister toestaan dat wordt afgeweken van de artikelen 8 en 13 tot en met 41, en van de voorschriften, bedoeld in artikel 45. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
1. Het bevoegd gezag kan leerlingen in de gelegenheid stellen in het kader van het onderwijs waarvoor zij aan de school zijn ingeschreven:
a. ook onderwijs te ontvangen dat een school van een ander bevoegd gezag of een instelling voor educatie en beroepsonderwijs verzorgt, of
b. deel te nemen aan een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid onder a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES en die opleiding met een examen af te sluiten.
2. Het eerste lid vindt uitsluitend toepassing met het doel:
a. leerlingen met bijzondere kenmerken beter in staat te stellen een diploma als bedoeld in deze wet te behalen,
b. leerlingen meer kansen te geven om vervolgonderwijs met gunstig resultaat te volgen, of
c. onderwijsvoorzieningen doelmatiger te gebruiken.
3. Toepassing van het eerste lid berust op een samenwerkingsovereenkomst, gesloten tussen het bevoegd gezag van de school en het bevoegd gezag van de in het eerste lid bedoelde andere school of instelling. De samenwerkingsovereenkomst omvat in elk geval:
a. het doel van de samenwerking,
b. de doelgroep,
c. de wijze waarop wordt nagegaan of het doel wordt bereikt,
d. het onderwijsprogramma dat volgens de samenwerking wordt vormgegeven,
e. in geval van overdracht van een deel van de bekostiging met toepassing van artikel 172, zevende lid, de omvang en de bestemming van de over te dragen middelen, en
f. een regeling voor de beslechting van geschillen tussen partijen over de uitvoering van de overeenkomst.
4. Bij algemene maatregel van bestuur:
a. wordt nader geregeld voor welke leerlingen en onder welke voorwaarden het eerste lid toepassing kan vinden,
b. kan bij toepassing van het eerste lid voor doelen als bedoeld in het tweede lid, onder a en b, worden geregeld van welke bij of krachtens de artikelen 16, 18, 29, 39 tot en met 41, 45, 72, 80 tot en met 86 en 116 vastgestelde voorschriften kan worden afgeweken, alsmede welke voorschriften in plaats daarvan zullen gelden, en
c. kan worden bepaald dat een in het eerste lid bedoelde leerling voor de toepassing van daarbij aan te wijzen wettelijke voorschriften wordt aangemerkt of mede wordt aangemerkt als deelnemer in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES.
5. Indien het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, leerlingen in het kader van het onderwijs waarvoor zij aan de school zijn ingeschreven, ook onderwijs wil kunnen laten volgen dat een andere school voor voortgezet onderwijs van datzelfde bevoegd gezag verzorgt, zijn het eerste, tweede en vierde lid van overeenkomstige toepassing en regelt het bevoegd gezag op overeenkomstige wijze de onderwerpen van het derde lid, onder a tot en met e.
1. Het bevoegd gezag van een school waar een leerling met een specifieke onderwijsbehoefte is ingeschreven stelt in overeenstemming met de ouders en met inachtneming van artikel 69, derde lid, voor elk schooljaar een handelingsplan op. Indien de inschrijving van de in de eerste volzin bedoelde leerling plaatsvindt op of na 1 augustus wordt het handelingsplan zo spoedig mogelijk doch uiterlijk een maand na die inschrijving opgesteld.
2. Het handelingsplan wordt jaarlijks met de ouders geëvalueerd.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor elke soort van scholen of voor afdelingen van die scholen voorwaarden voor de toelating en voorschriften omtrent verwijdering en voorwaardelijke bevordering worden vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in de eerste volzin houdt in elk geval voorschriften in met betrekking tot de voorwaarden voor de toelating tot de scholen, bedoeld in de artikelen 13, 14, 15 en 17. Definitieve verwijdering van een leerling waarop de Leerplichtwet BES van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school, dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet BES bereid is de leerling toe te laten.
2. Voor het volgen van een vorm van onderwijs als onderscheiden in artikel 6 aan een school wordt uitsluitend als leerling toegelaten degene waarvan de ouders aantonen, dan wel, indien hij meerderjarig en handelingsbekwaam is, degene die aantoont dat hij:
a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld,
b. vreemdeling is en jonger is dan 18 jaar op de eerste schooldag waarop de vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in artikel 6 begint waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst,
c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste schooldag waarop de vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in artikel 6 begint waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst en op die dag rechtmatig verblijf houdt in de zin van 3, 5a of 6 van de Wet toelating en uitzetting BES, of
d. vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden, genoemd onder b of c, en eerder in overeenstemming met een van die onderdelen voor een vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in artikel 6 is toegelaten tot een school, welke vorm van voortgezet onderwijs nog steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid.
3. Indien na de toelating tot de school blijkt dat deze op welke grond dan ook niet in overeenstemming met het tweede lid heeft plaatsgevonden, wordt de leerling onmiddellijk verwijderd.
4. De toelating wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde bijdrage. Overeenkomsten waarbij ouders worden verplicht tot het betalen van een geldelijke bijdrage zijn nietig, behoudens voor zover zij na de toelating van de leerling tot de school schriftelijk zijn aangegaan en in het desbetreffende schriftelijke stuk aan de ouders kenbaar is gemaakt dat het een vrijwillige bijdrage betreft waarvoor de overeenkomst niet behoeft te worden aangegaan, doch waarvoor geldt dat na de ondertekening wel een verplichting tot betaling van de overeengekomen bijdrage bestaat. Zodanige overeenkomsten zijn evenzeer nietig, indien deze niet hebben voorzien in de vermelding dat de ouders de mogelijkheid hebben er voor te kiezen om de overeenkomst slechts voor bepaalde voorzieningen aan te gaan en ten behoeve daarvan niet een specificatie voor de te onderscheiden voorzieningen in de overeenkomst is opgenomen. Zodanige overeenkomsten zijn voorts nietig indien ten aanzien daarvan geen reductie- en kwijtscheldingsregeling geldt en de inhoud van die regeling niet in de overeenkomst is opgenomen. Een overeenkomst wordt telkens voor de periode van een schooljaar aangegaan.
5. Een leerling mag na vijf jaren te rekenen vanaf het ogenblik dat hij is aangevangen met voortgezet onderwijs, geen onderwijs meer volgen aan een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, aan een school voor voorbereidend beroepsonderwijs en in de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Indien een leerling na 31 januari van het schooljaar aanvangt met voortgezet onderwijs, eindigt het vijfde jaar op 31 juli van het schooljaar waarin de periode van vijf jaren verstrijkt. Een leerling mag geen praktijkonderwijs meer volgen aan een school voor praktijkonderwijs na afloop van het schooljaar waarin hij de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt. Op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, gedaan in het in de derde volzin bedoelde schooljaar, kan de inspectie toestaan dat de leerling het daaropvolgende schooljaar praktijkonderwijs kan blijven volgen, indien zij van mening is dat zonder het volgen van dit schooljaar de leerling niet voldoende is voorbereid op de functies, bedoeld in artikel 31, derde lid, derde volzin. De inspectie kan de vierde volzin op overeenkomstige wijze toepassen in het schooljaar waarin de leerling de leeftijd van 19 jaren heeft bereikt.
6. Het vijfde lid is niet van toepassing op scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs die zijn aangewezen op grond van artikel 50, vijfde lid, voor zover het onderwijs bestemd is voor gehandicapte leerlingen.
7. Op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, gedaan in het vijfde jaar van de periode, genoemd in het vijfde lid, kan de inspectie die periode met ten hoogste een jaar verlengen ten behoeve van een leerling die voorafgaand aan het voortgezet onderwijs geen basisonderwijs als bedoeld in de Wet primair onderwijs BES heeft gevolgd en die voldoet aan de volgende vereisten:
a. hij heeft bij het begin van het vijfde jaar van die periode de leeftijd van 18 jaren nog niet bereikt, en
b. hij volgt onderwijs aan een school voor voorbereidend beroepsonderwijs of aan een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.
8. Op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, gedaan in het vijfde jaar van de periode, genoemd in het vijfde lid, kan de inspectie die periode met ten hoogste een jaar verlengen ten behoeve van een leerling die voldoet aan de volgende vereisten:
a. hij heeft in de eerste vier jaren van de periode van vijf jaren vanwege langdurige ziekte of vanwege bijzondere, van de wil van die leerling onafhankelijke omstandigheden meer dan 12 maanden het onderwijs niet kunnen volgen, dan wel
b. hij heeft in het vijfde jaar vanwege langdurige ziekte of ten gevolge van bijzondere, van de wil van die leerling onafhankelijke omstandigheden lange tijd het onderwijs niet kunnen volgen, en
c. hij volgt onderwijs aan een school voor voorbereidend beroepsonderwijs of aan een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.
9. De inspectie willigt een verzoek, bedoeld in het zevende en achtste lid, slechts in indien zij verwacht dat de leerling:
a. niet in staat zal zijn in dat vijfde jaar de opleiding met goed gevolg te voltooien, en
b. in de periode van de verlenging wel in staat zal zijn de opleiding met goed gevolg te voltooien.
10. Het zevende en achtste lid kunnen niet tegelijkertijd worden toegepast ten aanzien van dezelfde leerling.
11. Indien het verzoek, bedoeld in het zevende of achtste lid, een leerling betreft die leerwegondersteunend onderwijs volgt, willigt de inspectie dat verzoek niet in dan nadat zij kennis heeft genomen van een recent op de desbetreffende leerling betrekking hebbend handelingsplan, bedoeld in artikel 30, vierde lid, juncto artikel 32, derde lid.
12. Onverminderd het zevende tot en met tiende lid, kan de inspectie, volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorschriften, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, ten aanzien van een leerling op individuele basis de verblijfsduur met een jaar verlengen, voor zover toepassing van het vijfde lid, eerste en tweede volzin, gelet op het belang van de leerling zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
13. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, in afwijking van artikel 69, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES, kortere termijnen dan in dat artikel vermeld, worden bepaald voor het op een bezwaarschrift te nemen besluit van het bevoegd gezag van een openbare school ter zake van de toelating en verwijdering van leerlingen.
1. Onverminderd bij algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften met betrekking tot de in- en uitschrijving van leerlingen, vindt toelating van een leerling als bedoeld in artikel 64 slechts plaats nadat door de ouders of, indien de leerling meerderjarig is, door de leerling de gegevens betreffende de geslachtsnaam, de voorletters, de geboortedatum, het geslacht en het persoonsgebonden nummer BES van de leerling zijn overgelegd. Indien door de ouders of, indien de leerling meerderjarig is, door de leerling aannemelijk wordt gemaakt dat geen persoonsgebonden nummer BES van de leerling kan worden overgelegd, vindt de toelating plaats met inachtneming van het derde lid.
2. De in het eerste lid bedoelde gegevens worden overgelegd door middel van een van overheidswege verstrekt document dan wel een door een andere school of een school of instelling voor ander onderwijs verstrekt bewijs van uitschrijving, waarin de desbetreffende gegevens zijn opgenomen.
3. Indien door de ouders of, indien de leerling meerderjarig is, door de leerling aannemelijk wordt gemaakt dat geen persoonsgebonden nummer BES van de leerling kan worden overgelegd, meldt het bevoegd gezag binnen twee weken na het besluit tot toelating aan Onze Minister de beschikbare gegevens van de leerling, bedoeld in het eerste lid, alsmede zijn adres en woonplaats.
4. Onze Minister verstrekt binnen acht weken na ontvangst van de melding, bedoeld in het derde lid, aan het bevoegd gezag het persoonsgebonden nummer BES van de leerling, dan wel, indien is gebleken dat hem niet van overheidswege een persoonsgebonden nummer BES is verstrekt, het onderwijsnummer van de leerling. Het onderwijsnummer is een door Onze Minister uitgegeven en aan de leerling toegekend persoonsgebonden nummer.
5. Het bevoegd gezag neemt de in het eerste en vierde lid bedoelde gegevens op in de leerlingenadministratie van de school.
6. Indien aan een leerling een onderwijsnummer is toegekend en het bevoegd gezag daarna de beschikking krijgt over zijn persoonsgebonden nummer BES, neemt het bevoegd gezag dit persoonsgebonden nummer BES terstond op in de leerlingenadministratie van de school in de plaats van het onderwijsnummer. Het bevoegd gezag meldt deze wijziging binnen twee weken aan Onze Minister onder opgave van het persoonsgebonden nummer BES en het onderwijsnummer van de leerling.
1. Het bevoegd gezag doet onverwijld opgave aan het bestuurscollege van het openbaar lichaam waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft van de gegevens van degene
a. op wie de Leerplichtwet BES niet meer van toepassing is en die de leeftijd van 25 jaren nog niet heeft bereikt,
b. die niet in het bezit is van een diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of hoger algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 13 onderscheidenlijk artikel 14 dan wel een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, en
c. die
1°. het onderwijs aan de school gedurende een aaneengesloten periode van ten minste een maand of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt, of
2°. bij de school wordt in- of uitgeschreven of van de school wordt verwijderd.
2. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van het eerste lid.
3. Bij de verwerking van gegevens, bedoeld in dit artikel, wordt het persoonsgebonden nummer BES van de betrokkene gebruikt.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van de verstrekking van gegevens op grond van het eerste lid en wordt een nadere specificatie gegeven van de gegevens die op grond van het eerste lid worden verstrekt.
5. De gegevens die worden verstrekt op grond van het eerste lid kunnen persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens BES omvatten, met uitzondering van gegevens over ras, politieke gezindheid, seksueel leven of het lidmaatschap van een vakvereniging, voor zover deze persoonsgegevens noodzakelijk zijn met het oog op de informatieverstrekking over de achtergronden van het verzuim.
1. Het bevoegd gezag is voor elk van zijn scholen aangesloten bij een samenwerkingsverband met, voor zover aanwezig in het openbaar lichaam:
a. een of meer scholen,
b. een of meer scholen voor basisonderwijs,
c. een of meer instellingen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, en
d. een expertisecentrum onderwijszorg.
2. In afwijking van het eerste lid kan een samenwerkingsverband bestaan uit de betrokkenen, bedoeld in de onderdelen a, b of c, die gezamenlijk een expertisecentrum onderwijszorg in stand houden.
3. Het samenwerkingsverband stelt zich ten doel een samenhangend geheel van zorgvoorzieningen binnen en tussen scholen en in samenwerking met de betrokkenen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met d, te realiseren en wel zodanig dat zoveel mogelijk leerlingen en deelnemers een ononderbroken onderwijsloopbaan kunnen doormaken.
4. Per openbaar lichaam is er één samenwerkingsverband.
5. Indien een bevoegd gezag wenst deel te nemen aan het samenwerkingsverband, wordt deze deelname door de bevoegde gezagsorganen van het samenwerkingsverband niet geweigerd.
6. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze waarop een geschil tussen de organisaties, bedoeld in het eerste lid, over aangelegenheden die het samenwerkingsverband aangaan, wordt beslecht.
1. Het bevoegd gezag stelt samen met de bevoegde gezagsorganen die samenwerken in een samenwerkingsverband en met het expertisecentrum onderwijszorg indien artikel 67, eerste lid, van toepassing is, jaarlijks voor 1 mei een gezamenlijk eilandelijk zorgplan vast voor het daaropvolgende schooljaar.
2. Het eilandelijk zorgplan bevat in elk geval een beschrijving van:
a. de wijze waarop wordt voldaan aan artikel 67, eerste en derde lid,
b. de wijze, waarop de bekostiging voor de zorgvoorzieningen, bedoeld in artikel 149, wordt ingezet,
c. de wijze waarop de subsidie voor de taken, bedoeld in artikel 69, eerste lid, en voor zover van toepassing het zevende lid van dat artikel, wordt ingezet,
d. de beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten ten aanzien van de onderwijskundige opvang van de leerlingen en deelnemers met een specifieke onderwijsbehoefte,
e. de procedures voor de handelingsgerichte diagnose van leerlingen en deelnemers, en
f. de wijze waarop aan de ouders informatie wordt verstrekt over de zorgvoorzieningen.
3. Het eilandelijk zorgplan wordt voor 15 mei voorafgaand aan het schooljaar waarop het betrekking heeft, toegezonden aan de inspectie.
1. Onze Minister kan op verzoek een rechtspersoon aanwijzen die naar zijn oordeel in staat is deskundige ondersteuning te bieden aan leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte waarin binnen de school redelijkerwijs niet kan worden voorzien en waaronder in elk geval de volgende taken worden verstaan:
a. het verzorgen van onderwijsondersteunende activiteiten aan leerlingen met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke, geestelijke of meervoudige handicap of stoornis,
b. het verzorgen van ambulante begeleiding ten behoeve van leerlingen met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke, geestelijke of meervoudige handicap of stoornis,
c. het verrichten van handelingsgerichte diagnostiek ten behoeve van de leerlingen op verzoek van het bevoegd gezag, het samenwerkingsverband of de ouders, of
d. het op verzoek van een bevoegd gezag, het samenwerkingsverband of de ouders van leerlingen adviseren en collegiaal consulteren.
2. De rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de toepassing van deze wet aangeduid als expertisecentrum onderwijszorg.
3. Een leerling die binnen een locatie van het expertisecentrum onderwijszorg wordt begeleid, blijft ingeschreven bij de school. Het bevoegd gezag van deze school blijft verantwoordelijk voor de leerling tijdens het verblijf binnen het expertisecentrum onderwijszorg. Onder deze verantwoordelijkheid valt in elk geval de zorg voor het geven van adequaat onderwijs door een leraar die daartoe bevoegd is op grond van artikel 80.
4. Met inachtneming van artikel 172 vergoedt het bevoegd gezag voor het begeleiden van zijn leerling, bedoeld in het derde lid, naar redelijkheid en indien dit naar het oordeel van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 67, nodig is, de kosten die worden gemaakt door:
a. het expertisecentrum onderwijszorg, en
b. een ander bevoegd gezag van een school of instelling als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onderdelen a tot en met c.
5. Per openbaar lichaam is er één expertisecentrum onderwijszorg.
6. Het expertisecentrum onderwijszorg treft een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen en beslissingen van het bestuur van dit centrum of het personeel, waaronder discriminatie, dan wel het nalaten van gedragingen en het niet nemen van beslissingen door het bestuur of het personeel voor zover het betreft zijn onderscheidenlijk hun werkzaamheden in het kader van het onderwijsproces of de deskundige ondersteuning, bedoeld in het eerste lid. Artikel 52 is van overeenkomstige toepassing.
7. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de taken van het expertisecentrum onderwijszorg.
1. Met het toezicht op de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 69, eerste lid, en voor zover van toepassing het zevende lid van dat artikel, zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.
2. De artikelen 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister is bevoegd tot het treffen van noodzakelijke voorzieningen indien het expertisecentrum onderwijszorg naar het oordeel van Onze Minister zijn taken ernstig verwaarloost.
2. De voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, worden niet eerder getroffen dan nadat het expertisecentrum onderwijszorg in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen redelijke termijn alsnog zijn taken naar behoren uit te voeren.
1. Aan de leerlingen van de scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs wordt gelegenheid gegeven aan deze scholen een eindexamen af te leggen, tenzij in de plaats daarvan de gelegenheid bestaat tot het afleggen van een eindexamen, dat niet vanwege de school wordt afgenomen en het bevoegd gezag in verband hiermede een eindexamen aan de school niet nodig oordeelt.
2. Het eindexamen wordt afgenomen door de rector, de directeur, de conrector, de adjunct-directeur of een of meer leraren van de school. Het eindexamen staat onder toezicht van een of meer gecommitteerden behoudens voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen examens en examenonderdelen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald door wie en op welke wijze de gecommitteerden worden aangewezen. Het eindexamen kan mede worden afgenomen door deskundigen. Het bevoegd gezag wijst de deskundigen aan.
3. Zij die het eindexamen met goed gevolg hebben afgelegd, ontvangen een diploma. Leerlingen van een school voor voorbereidend beroepsonderwijs voor zover het betreft de basisberoepsgerichte leerweg, die met goed gevolg een gedeelte van het examenprogramma hebben afgelegd, ontvangen een getuigschrift voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en leerlingen die een leer-werktraject met goed gevolg afsluiten, ontvangen een diploma basisberoepsgerichte leerweg/leer-werktraject. Onze Minister stelt de modellen van diploma's en getuigschriften vast.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de in dit artikel bedoelde eindexamens, alsmede omtrent programmaonderdelen, die niet voor alle leerlingen van een school dezelfde vakken en andere programmaonderdelen behoeven te omvatten. Bij deze algemene maatregel van bestuur worden tevens de eindexamenprogramma's vastgesteld.
5. Voor examens, die niet vanwege de school worden afgenomen, kunnen bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven.
6. Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een school kan Onze Minister toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens dit artikel. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Leerlingen die een school voor praktijkonderwijs verlaten, ontvangen een getuigschrift praktijkonderwijs, met dien verstande dat het bevoegd gezag aan leerlingen die de opleiding hebben afgerond en daarvoor naar het oordeel van het bevoegd gezag in aanmerking komen, een schooldiploma praktijkonderwijs kan uitreiken. Onze Minister stelt het model van het getuigschrift vast.
1. Een diploma als bedoeld in artikel 72, derde lid, kan ook worden uitgereikt aan degenen die niet als leerlingen van een school zijn ingeschreven, maar tot het eindexamen van die school zijn toegelaten en dit met gunstig gevolg hebben afgelegd.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de in het eerste lid bedoelde toelating tot het eindexamen. Daarbij wordt vastgesteld in welke gevallen een bedrag aan het bevoegd gezag verschuldigd is, alsmede de hoogte daarvan.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, in afwijking van de artikelen 16, eerste lid, 56, eerste lid, en 69, eerste lid van de Wet administratieve rechtspraak BES, kortere termijnen dan in die artikelen vermeld, worden bepaald voor de indiening van een bezwaar- of beroepschrift en voor de daarop te nemen beslissing ter zake van de deelneming aan eindexamens.
1. De leerling die de school verlaat en aan wie geen diploma kan worden uitgereikt, ontvangt een verklaring waarin in ieder geval worden vermeld het tijdstip waarop hij de school verlaat en het leerjaar waartoe hij laatstelijk onvoorwaardelijk was bevorderd alsmede voor welke vormen van vervolgonderwijs en voor welke leerjaren daarvan hij geschikt wordt geacht. De verklaring wordt door het bevoegd gezag of namens het bevoegd gezag door de rector of de directeur, ondertekend.
2. Onze Minister stelt het model van de verklaring vast.
1. Aan een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs en praktijkonderwijs zijn een of meer leraren verbonden.
2. Aan het hoofd van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs staat een rector, aan het hoofd van een school voor algemeen voortgezet onderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs en praktijkonderwijs een directeur.
3. De conrectoren en de adjunct-directeuren hebben tot taak de rector onderscheidenlijk de directeur bij te staan en bij afwezigheid te vervangen.
4. Het overige personeel heeft tot taak het onderwijs te ondersteunen.
5. Een of meer leden van het personeel worden belast met de taak van schooldecaan.
6. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van de verschillende categorieën personeel van de school. Het bevoegd gezag bepaalt, zoveel mogelijk tegelijk met de vaststelling van het in de eerste volzin bedoelde beleid met betrekking tot de formatie, functies en taken van het personeel van de school, met inachtneming van de daaromtrent bij algemene maatregel van bestuur te geven nadere voorschriften.
7. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder «vakken» tevens verstaan, programmaonderdelen als bedoeld in de artikelen 39 en 40.
1. Het bestuur kan hem bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden overdragen aan de rector of de directeur van de school.
2. De rector of de directeur van de school kunnen hen bij wettelijk voorschrift opgedragen of door het bevoegd gezag overgedragen taken en bevoegdheden overdragen aan elkaar of aan de adjunct-directeur.
1. Het bevoegd gezag stelt na overleg met de rector, de directeur, de conrector en de adjunct-directeur, een managementstatuut vast. In het managementstatuut is ten minste een regeling opgenomen betreffende de bevoegdheden van de rector, de directeur, de conrector en de adjunct-directeur met betrekking tot de toedeling, bestemming en aanwending van de bekostiging.
2. Het managementstatuut bevat tevens de aanduiding van de andere aan het bevoegd gezag bij wettelijk voorschrift toegekende taken en bevoegdheden waarvan het bevoegd gezag heeft bepaald dat de rector, de directeur, de conrector of de adjunct-directeur van de school deze in naam van het bevoegd gezag kan uitoefenen. Het managementstatuut bevat voorts instructies ten aanzien van deze taken en bevoegdheden.
3. In het managementstatuut worden tevens vastgelegd:
a. de taken en bevoegdheden die het bestuur overdraagt aan de rector en de directeur van de school, indien toepassing is gegeven aan artikel 78, eerste lid;
b. de taken en bevoegdheden die de rector en de directeur van de school hebben overgedragen aan elkaar of aan de adjunct-directeur, indien toepassing is gegeven aan artikel 78, tweede lid; en
c. de richtlijnen voor de uitoefening van de overgedragen taken en bevoegdheden.
4. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het managementstatuut in het gebouw van de school ter inzage beschikbaar is op een voor een ieder toegankelijke plaats. Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van het managementstatuut, alsmede elke wijziging daarvan, zo spoedig mogelijk na de vaststelling ter kennisneming aan de inspectie.
1. Leraren worden door het bevoegd gezag benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming. Om tot leraar te kunnen worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming dient de betrokkene:
a. in het bezit te zijn van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden,
b. in het bezit te zijn van:
1°. een getuigschrift, afgegeven krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, waaruit blijkt dat is voldaan aan de bekwaamheidseisen die zijn vastgesteld krachtens artikel 86, eerste lid, of
2°. een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, verleend ten aanzien van het onderwijs dat betrokkene zal geven, of
3°. een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 197, en
c. niet krachtens rechterlijke uitspraak van het geven van onderwijs te zijn uitgesloten.
2. In bijzondere gevallen kan Onze Minister aan personen, die in een bepaald vak of onderdeel van een vak door buitengewone bekwaamheid uitmunten, ten aanzien van dit vak of dit onderdeel ontheffing verlenen van de in het eerste lid onder b gestelde eisen.
3. Bij tijdelijke afwezigheid van een leraar kan ten aanzien van degene, die hem vervangt, telkens voor ten hoogste een jaar worden afgeweken van de eisen, gesteld in het eerste lid onder b. Indien in een vacature niet terstond kan worden voorzien door de benoeming of de tewerkstelling zonder benoeming van een leraar die aan de genoemde eisen voldoet, is het bepaalde in de vorige volzin van overeenkomstige toepassing.
4. Degene die benoembaar of tewerkstelbaar zonder benoeming is voor enig vak, mag, onverminderd het vijfde lid, door het bevoegd gezag gedurende ten hoogste twee jaren worden belast met werkzaamheden als leraar waarvoor hij niet voldoet aan de in artikel 86, eerste lid, bedoelde bekwaamheidseisen. Aan de eerste volzin wordt uitsluitend toepassing gegeven indien het bevoegd gezag en betrokkene in ieder geval schriftelijk hebben verklaard dat betrokkene verplicht is zich in te spannen om binnen twee jaren alsnog te voldoen aan de bekwaamheidseisen voor die werkzaamheden. Het bevoegd gezag kan de in de eerste volzin bedoelde termijn verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag dat noodzakelijk oordeelt vanwege de kwaliteit en de voortgang van het onderwijs aan de school. De tweede volzin is in dat geval van overeenkomstige toepassing. De inspectie kan op aanvraag van het bevoegd gezag toestaan dat in de eerste twee leerjaren wordt afgeweken van de eis, bedoeld in de tweede volzin.
5. Indien in het onderwijsprogramma, bedoeld in artikel 35, sprake is van vakoverstijgende programmaonderdelen, kan in de eerste twee leerjaren worden gewerkt met teams die verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van het onderwijsprogramma voor die vakoverstijgende programmaonderdelen voor zover wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. leraren die deel uitmaken van een team voldoen ieder aan bekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 86, eerste lid, waarbij de leraren in het team als geheel beschikken over de bekwaamheidseisen voor de vakken die zijn betrokken bij het vakoverstijgende programmaonderdeel,
b. leraren die deel uitmaken van een team zijn ieder verantwoordelijk voor de kwaliteit van het deel van het onderwijs van het desbetreffende vakoverstijgende programmaonderdeel waarvoor zij voldoen aan de bekwaamheidseisen, bedoeld in artikel 86, eerste lid, en
c. het onderwijs in het desbetreffende vakoverstijgende programmaonderdeel kan worden verzorgd door:
1°. leden van het team, en
2°. andere leraren die daartoe naar het oordeel van het bevoegd gezag geschikt zijn. Daarbij stelt het bevoegd gezag, de opvattingen van de leden van het team in aanmerking nemend, vast of de inhoudelijke of didactische kennis en vaardigheden van deze leraren voldoende zijn. Indien dat niet het geval is, wordt eveneens vastgesteld hoe hierin alsnog wordt voorzien. Het bevoegd gezag legt dit vast in de geordende gegevens, bedoeld in artikel 88.
6. Bij toepassing van het vijfde lid is het derde lid van overeenkomstige toepassing.
7. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens over de toepassing van het derde lid, de eerste volzin van het vierde lid, het vijfde lid en het zesde lid.
8. Het eerste lid is niet van toepassing op een leraar, in zoverre deze belast is met het verrichten van werkzaamheden in verband met contractactiviteiten.
9. Bij algemene maatregel van bestuur worden ten aanzien van leraren die in vaste dienst zijn verbonden aan een school, bedoeld in de artikelen 13, 14, 15, 17 en 31, regelen gesteld omtrent de gronden waarop en de procedure volgens welke kan worden afgeweken van het eerste lid, onderdeel b.
10. Onverminderd het derde tot en met zesde lid en het negende lid en artikel 85 kan ten aanzien van studenten die:
a. aan een hogeschool een duale opleiding volgen als bedoeld in artikel 7.7 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, en aan die opleiding ten minste 180 studiepunten hebben behaald, dan wel
b. een duale opleiding als bedoeld in dat artikel aan een universiteit volgentot leraar voortgezet onderwijs ten behoeve van het geven van het onderwijs waarvoor de desbetreffende opleiding opleidt tot het daarvoor vereiste getuigschrift, worden afgeweken van de eisen in het eerste lid onder b, met dien verstande dat het tijdelijk dienstverband van de student een periode beslaat die overeenkomt met een volledig dienstverband van vijf maanden. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van studenten die ten minste 166 doch nog geen 180 studiepunten hebben behaald, indien door de desbetreffende hogeschool wordt verklaard dat de student beschikt over met 180 studiepunten vergelijkbare en tevens voor het dienstverband relevante kennis, inzicht en vaardigheden. De toepassing van de vorige volzin vervalt ten aanzien van die student die niet binnen vier weken na aanvang van het dienstverband over 180 studiepunten beschikt. De in artikel 7.7, vijfde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bedoelde overeenkomst vermeldt tevens de leraar onder wiens verantwoordelijkheid de betrokken student werkzaamheden van onderwijskundige aard verricht.
11. Het tiende lid is, behoudens de eis van verblijf in het laatste jaar van de opleiding, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van studenten van een universitaire lerarenopleiding, met dien verstande dat afwijking bij de voltijdse vorm van die opleiding mogelijk is voor ten hoogste de periode van een schooljaar waarin onderwijs wordt gegeven, en bij de deeltijdse vorm van die opleiding voor ten hoogste twee jaren.
12. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, zo nodig afwijkende, regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste lid ten aanzien van het verzorgen van door het bevoegd gezag vastgestelde vakken en andere programmaonderdelen, behoudens godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.
13. In geval van een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 197 vindt de benoeming of tewerkstelling zonder benoeming plaats voor een periode van ten hoogste twee aaneengesloten schooljaren. Het bevoegd gezag kan deze benoemingsperiode, al dan niet onder door dat gezag te stellen voorwaarden, verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag daarvoor redenen aanwezig acht. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin. Het bevoegd gezag dat betrokkene voor de eerste maal na afgifte van de geschiktheidsverklaring benoemt of tewerkstelt zonder benoeming, tekent het feit en de datum van benoeming of tewerkstelling zonder benoeming aan op die verklaring.
14. Het bevoegd gezag kan afwijken van het eerste lid, onder b, ten aanzien van degene die gelet op specifieke kennis en bekwaamheden, samenhangend met ervaringen en werkzaamheden in andere sectoren van de samenleving en het bedrijfsleven, naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende bekwaam is om onder verantwoordelijkheid van een daartoe door het bevoegd gezag aan te wijzen leraar voor een beperkte betrekkingsomvang te worden belast met een uitsluitend lesgevende taak voor vakken waar die specifieke kennis en bekwaamheden in het bijzonder betrekking op hebben. De betrekkingsomvang is voor het totaal van de in de eerste volzin bedoelde lesgevende taken ten hoogste een aantal van op jaarbasis gemiddeld 4 klokuren per week.
15. Onze Minister kan met betrekking tot een vak of ander programmaonderdeel waarvoor niet met een getuigschrift afgegeven krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek kan worden aangetoond dat betrokkene voldoet aan de bekwaamheidseisen, bedoeld in artikel 86, eerste lid, verklaren dat een leraar wordt geacht bij benoeming of tewerkstelling zonder benoeming te voldoen aan de bekwaamheidseisen tot het geven van voortgezet onderwijs in dat vak of dat andere programmaonderdeel.
Onze Minister kan aan personen die in het bezit zijn van een buiten de Europese Unie behaald bewijsstuk als bedoeld in artikel 80, eerste lid, onderdeel b, de bevoegdheid verlenen tot het geven van voortgezet onderwijs in de openbare lichamen. Hij kan daarbij voorwaarden en beperkingen stellen.
In afwijking van artikel 80, eerste lid, onderdeel b, kan met het verzorgen van onderwijs in de assistentopleiding, bedoeld in artikel 26, ook worden belast degene die in het bezit is van een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 4.2.5, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES voor tot die assistentopleiding behorend onderwijs, met dien verstande dat betrokkene tevens in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 7a.4 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
1. Tot rector, directeur, conrector of adjunct-directeur kan slechts worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming degene die:
a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES, en
b. met inachtneming van artikel 80, eerste lid, onderdeel b, kan worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming tot leraar in een van de vakken die aan de school worden onderwezen, en
c. voor zover tot de functie werkzaamheden behoren waarvoor op grond van artikel 86, tweede lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, in het bezit is van een getuigschrift, afgegeven krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, dat is voldaan aan die eisen, of
d. in het bezit is van een ten aanzien van de door hem te verrichten al dan niet in artikel 86, tweede lid, bedoelde werkzaamheden verleende erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, of
e. volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven regels zijn bekwaamheid heeft aangetoond, en
f. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het verrichten van de onder c bedoelde werkzaamheden.
2. Het bevoegd gezag kan voor ten hoogste de helft van het aantal, bestaande uit de rector of de directeur en de aan de school verbonden conrectoren of adjunct-directeuren, afwijken van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b.
1. De onderwijsondersteunend functionaris kan worden belast met in artikel 86, derde lid, bedoelde werkzaamheden in het voortgezet onderwijs indien deze:
a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven ingevolge de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden, en
b. in het bezit is van een getuigschrift afgegeven krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, dat is voldaan aan de in artikel 86, derde lid, bedoelde bekwaamheidseisen, of
c. in het bezit is van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, verleend ten aanzien van de door hem te verrichten werkzaamheden, of
d. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het verrichten van die werkzaamheden.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop een onderwijsondersteunende functionaris zijn bekwaamheid kan aantonen.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op een onderwijsondersteunende functionaris voor zover deze is belast met werkzaamheden in verband met contractactiviteiten.
4. De onderwijsondersteunende functionaris die niet voldoet aan de eisen van het eerste lid, onder b, c of d, mag voor zover het werkzaamheden betreft waarvoor op grond van artikel 86, derde lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, niettemin met die werkzaamheden worden belast, voor een periode van ten hoogste twee jaren. Aan de eerste volzin wordt uitsluitend toepassing gegeven indien het bevoegd gezag en betrokkene in ieder geval schriftelijk hebben verklaard dat betrokkene verplicht is zich in te spannen om binnen twee jaren alsnog te voldoen aan de bekwaamheidseisen voor die werkzaamheden. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de eerste volzin.
5. Ten aanzien van studenten aan een opleiding als bedoeld in artikel 7.7, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES die in het kader van die opleiding onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten waarvoor op grond van artikel 86, derde lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, kan voor de duur van die werkzaamheden worden afgeweken van het eerste lid onder b tot en met d.
Volgens regelen, te stellen bij algemene maatregel van bestuur, kunnen in bijzondere gevallen, in afwijking van de eisen van benoembaarheid, gesteld in artikel 80, eerste lid onder b, leraren die voldoen aan de in artikel 86, eerste juncto vijfde lid, bedoelde bekwaamheidseisen, niet zijnde bekwaamheidseisen voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs, tot een bepaald aantal lessen tijdelijk tevens onderwijs geven in het desbetreffende vak of de desbetreffende combinatie van vakken aan de scholen of leerjaren van scholen waarvoor moet worden voldaan aan laatstgenoemde bekwaamheidseisen. In de gevallen, bedoeld in de eerste volzin, is melding aan de inspectie vereist.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen vastgesteld voor leraren.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor werkzaamheden van leidinggevende aard die nauw verband houden met het pedagogisch-didactische klimaat op de school of onderwijskundige leiding omvatten, bekwaamheidseisen worden vastgesteld.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bekwaamheidseisen worden vastgesteld voor bij die maatregel aan te wijzen onderwijsondersteunende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces.
4. De in het eerste lid bedoelde bekwaamheidseisen zijn gericht op het handelen in het onderwijsleerproces, het algemeen professioneel handelen en het werken binnen een onderwijsorganisatie. Zij omvatten in elk geval eisen ten aanzien van:
a. pedagogisch-didactische kennis, inzicht en vaardigheden, en
b. vakbekwaamheid.
5. De in het eerste lid bedoelde bekwaamheidseisen kunnen worden onderscheiden naar schoolsoort en naar samenhangende leerjaren, met dien verstande dat zij in elk geval specifiek worden vastgesteld voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs, bedoeld in artikel 38, eerste lid.
6. Onze Minister stelt een beroepsorganisatie die hij vanuit het oogpunt van beroepskwaliteit representatief acht voor onderwijspersoneel als bedoeld in deze wet, in de gelegenheid hem een voorstel te doen voor de in het eerste en derde lid voorgeschreven bekwaamheidseisen en kan een representatief geachte beroepsorganisatie in de gelegenheid stellen hem een voorstel te doen voor bekwaamheidseisen die op grond van het tweede lid kunnen worden vastgesteld. Onze Minister stelt deze organisatie vervolgens in elk geval eenmaal in de zes jaar in de gelegenheid, hem een voorstel te doen over ongewijzigde handhaving of wijziging van de bekwaamheidseisen voor zover vastgesteld. Uit een voorstel als bedoeld in de eerste of tweede volzin blijkt tevens, in hoeverre dat voorstel mede steun geniet van een vertegenwoordiging van bevoegde gezagsorganen, van ouders en van leerlingen.
Degene die voor een bepaald vak voldoet aan de in artikel 86, eerste juncto vijfde lid, bedoelde bekwaamheidseisen voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs, is daarmee tevens bekwaam voor dat vak voor zover dat wordt verzorgd in het voortgezet onderwijs niet zijnde de periode van voorbereidend hoger onderwijs.
Het bevoegd gezag beschikt ten aanzien van elk personeelslid dat een functie of werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, over geordende gegevens met betrekking tot de bekwaamheid en het onderhouden van de bekwaamheid. Ten behoeve van de onderlinge vergelijkbaarheid en herkenbaarheid van de gegevens kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld over de inrichting en wijze van ordening van deze gegevens.
1. Degene die beschikt over een in artikel 197 bedoelde geschiktheidsverklaring, het bevoegd gezag dat benoemt of tewerkstelt zonder benoeming, en het bestuur van een instelling die werkzaamheden uitvoert als bedoeld in artikel 202, eerste lid, onder a, sluiten een overeenkomst die hun wederzijdse rechten en plichten omvat met betrekking tot het uitvoeren van de noodzakelijk geachte scholing en begeleiding, met inachtneming van de beoordeling, bedoeld in artikel 198, tweede lid, onder c. Indien na het sluiten van de overeenkomst blijkt dat de scholing of begeleiding niet volgens de overeenkomst kan worden uitgevoerd, treft het bevoegd gezag tijdig een toereikende vervangende voorziening.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven voor de uitvoering van het eerste lid, waaronder in elk geval voorschriften ter waarborging van de kwaliteit van het daarin bepaalde.
3. Tevens worden bij algemene maatregel van bestuur bijzondere zonodig van deze wet afwijkende voorschriften gegeven voor gevallen waarin men voor dezelfde werkzaamheden wenst te worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming aan scholen die niet uitgaan van hetzelfde bevoegd gezag.
De Wet materieel ambtenarenrecht BES en de daarop berustende regelingen zijn voor het personeel van een school voor bijzonder onderwijs van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de Wet materieel ambtenarenrecht BES is niet van toepassing op het personeel.
Het bevoegd gezag benoemt, schorst en ontslaat de rector, de directeur, de conrectoren, de adjunct-directeuren, de leraren en het overige personeel.
1. Het bevoegd gezag benoemt de rector, de directeur, de conrector en de adjunct-directeur, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 92, in algemene dienst van het bevoegd gezag.
2. Onder benoeming in algemene dienst van het bevoegd gezag wordt verstaan een benoeming ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan door het bevoegd gezag in stand gehouden scholen.
1. Het bevoegd gezag is verplicht aan studenten die in opleiding zijn voor een functie in het voortgezet onderwijs, in de educatie of het beroepsonderwijs, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, in het hoger beroepsonderwijs of in het basisonderwijs, gelegenheid te bieden de als onderdeel van hun opleiding vereiste ervaring in de school te verkrijgen.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, betreft studenten die zijn ingeschreven voor een opleiding voor het beroep van leraar waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft of anderszins studeren om aan de bekwaamheidseisen te voldoen.
3. Het in uren uitgedrukte aantal lessen en onderdelen van het in schooltijd verzorgd onderwijsprogramma waarvoor het bevoegd gezag in enig schooljaar verplicht is, studenten als bedoeld in het eerste lid tot de school toe te laten, bedraagt gezamenlijk 5 procent van het in uren uitgedrukte totale aantal in dat schooljaar te geven lessen en te verzorgen onderdelen van het in schooltijd verzorgd onderwijsprogramma. Onze Minister kan het percentage lager stellen.
4. Een bevoegd gezag kan een student de verdere toegang tot de school ontzeggen, indien deze in de school in strijd handelt met de grondslag en doelstellingen van de school. Van een beslissing tot ontzegging van de toegang tot de school wordt mededeling gedaan door toezending of uitreiking van een afschrift aan het bevoegd gezag van de betrokken opleidingsinstelling dan wel aan de betrokken staatsexamencommissie, en aan de inspectie.
5. De rector of de directeur regelt, onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, de werkzaamheden in verband met de begeleiding door de leraren van de studenten in de school in overeenstemming met de leraren, alsmede in overeenstemming met de betrokken opleidingsinstellingen, dan wel, indien het betreft studenten die zich voorbereiden op het afleggen van een staatsexamen ter verkrijging van een bewijs van bekwaamheid, in overeenstemming met de betrokken staatsexamencommissie.
6. Onze Minister kan het bevoegd gezag op grond van bijzondere omstandigheden gehele of gedeeltelijke ontheffing van de verplichting verlenen. De ontheffing geldt voor een schooljaar.
7. De scholen waarop studenten als bedoeld in het eerste lid, zijn toegelaten, zijn toegankelijk voor de inspectie belast met het toezicht op de opleidingsinstellingen, voor de directieleden en de door deze aan te wijzen docenten van die opleidingsinstellingen, alsmede voor de leden van de betrokken staatsexamencommissies, een en ander voor zover zulks voor de uitoefening van het toezicht op de praktische vorming onderscheidenlijk de begeleiding van de praktische vorming van de in de school aanwezige studenten noodzakelijk is.
8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden in verband met het bepaalde in dit artikel nadere voorschriften gegeven, betreffende de navolgende onderwerpen:
a. het maximum aantal lessen in een vak van een schoolsoort, gedurende dewelke het bevoegd gezag in enig schooljaar verplicht is studenten als bedoeld in het eerste lid, toe te laten, welk maximum de 20 procent niet te boven mag gaan;
b. het maximum aantal studenten als bedoeld in het eerste lid, dat bij dezelfde les kan worden toegelaten, welk maximum, behoudens bijzondere omstandigheden, de 3 niet te boven mag gaan, alsmede de gevolgen die het toelaten van meer dan een student bij dezelfde les heeft voor het maximum, bedoeld in het derde lid, en het maximum, bedoeld in dit lid onder a.
9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in verband met het bepaalde in dit artikel nadere voorschriften worden gegeven, betreffende de navolgende onderwerpen:
a. de wijze van aanmelden van studenten als bedoeld in het eerste lid, alsmede de termijn die voor de aanmelding door het bevoegd gezag mag worden gesteld;
b. de wijze waarop door de school bekendheid moet worden gegeven aan opleidingsinstellingen en staatsexamencommissies over de beschikbaarheid en de aard van schoolpracticumplaatsen;
c. de categorieën studenten ten aanzien van wie de verplichting, bedoeld in het eerste lid, niet geldt;
d. regulering in de situatie dat, bij een beperkte beschikbaarheid van schoolpracticumplaatsen aan de school, gelijktijdig studenten die in opleiding zijn voor een functie in het voortgezet onderwijs, en studenten die in opleiding zijn voor een functie in het basisonderwijs, worden aangemeld;
e. de vakken en andere programmaonderdelen van een schoolsoort, waarvoor in verband met de geringe omvang van het onderwijs daarin, de in het eerste lid bedoelde verplichting niet geldt.
1. Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de leerlingen met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse en de Caribische samenleving, en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.
2. Openbare scholen zijn toegankelijk voor leerlingen zonder onderscheid naar godsdienst of levensbeschouwing.
3. Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing.
1. Een eilandsraad kan bij eilandsverordening een openbare rechtspersoon instellen die tot doel heeft een of meer openbare scholen in het openbaar lichaam in stand te houden, al dan niet te zamen met openbare scholen als bedoeld in de Wet primair onderwijs BES.
2. De eilandsraad maakt het voornemen tot een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend.
3. De openbare rechtspersoon oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden uit van het bevoegd gezag. Hij bezit rechtspersoonlijkheid.
4. De eilandsverordening, bedoeld in het eerste lid, voorziet in ieder geval in een regeling waarin een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd, en waarin voorts wordt geregeld:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de openbare rechtspersoon,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden benoemd door de eilandsraad en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting na goedkeuring door de eilandsraad en de vaststelling van de jaarrekening na instemming van de eilandsraad,
e. de wijze waarop de eilandsraad toezicht op het bestuur uitoefent,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden, en
g. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt.
5. De goedkeuring bedoeld in het vierde lid, onderdeel d, kan worden onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang, waaronder begrepen het financiële belang van het openbaar lichaam.
6. Het bestuur brengt jaarlijks aan de eilandsraad verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt openbaar gemaakt.
7. De vergaderingen van het bestuur van de openbare rechtspersoon zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de eilandsverordening.
8. Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de begroting niet is goedgekeurd, neemt de eilandsraad de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen.
9. De eilandsraad is in geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in het bestuur van de scholen en zo nodig de openbare rechtspersoon te ontbinden.
10. Indien de school een raad van toezicht heeft, is het vierde lid niet van toepassing en voorziet de verordening, bedoeld in het eerste lid, onverminderd artikel 56 in ieder geval in een regeling waarin een overheersende invloed van de overheid in de raad van toezicht is verzekerd, en waarin voorts wordt geregeld:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van de raad van toezicht van de openbare rechtspersoon,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de leden van de raad van toezicht, met dien verstande dat de leden van de raad van toezicht worden benoemd door de eilandsraad en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de leden van de raad van toezicht worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening, en
e. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt. Het zesde, zevende en negende lid zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Een eilandsraad kan besluiten dat een of meer openbare scholen in het openbaar lichaam in stand worden gehouden door een stichting die zich ten doel stelt het in stand houden van een of meer openbare scholen, al dan niet te zamen met openbare scholen als bedoeld in de Wet primair onderwijs BES.
2. De eilandsraad maakt het voornemen tot een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend.
3. Een stichting die een openbare school in stand houdt, wordt opgericht door het openbaar lichaam, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid.
4. Het statutaire doel van de stichting is uitsluitend het geven van openbaar onderwijs overeenkomstig artikel 96.
5. De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag uit.
6. Onverminderd het vierde lid, voorzien de statuten in ieder geval in een regeling waarin een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd, en waarin voorts wordt geregeld:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de stichting,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden benoemd door de eilandsraad en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting na goedkeuring door de eilandsraad en de vaststelling van de jaarrekening na instemming van de eilandsraad,
e. de wijze waarop de eilandsraad toezicht op het bestuur uitoefent,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden,
g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en
h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd.
7. De goedkeuring bedoeld in het zesde lid, onderdeel d, kan worden onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang, waaronder begrepen het financiële belang van het openbaar lichaam.
8. De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na instemming van de eilandsraad.
9. Het bestuur brengt jaarlijks aan de eilandsraad verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt openbaar gemaakt.
10. De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.
11. Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de begroting niet is goedgekeurd, neemt de eilandsraad de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen.
12. De eilandsraad is in geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in het bestuur van de scholen en zo nodig de stichting te ontbinden.
13. Indien de school een raad van toezicht heeft, is het zesde lid niet van toepassing en voorzien de statuten, onverminderd artikel 56, in ieder geval in een regeling waarin een overheersende invloed van de overheid in de raad van toezicht is verzekerd, en waarin voorts wordt geregeld:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van de raad van toezicht van de stichting,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de leden van de raad van toezicht, met dien verstande dat de leden van de raad van toezicht worden benoemd door de eilandsraad en dat ten minste een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen,
c. de termijn waarvoor de leden van de raad van toezicht worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening,
e. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt,
f. de bevoegdheid de stichting te ontbinden. Het negende, tiende en twaalfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Een rechtspersoon die een openbare school in stand houdt, kan de instandhouding van die school overdragen aan een andere rechtspersoon die tot de instandhouding van een openbare school bevoegd is.
2. De overdracht geschiedt bij notariële akte. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering, bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek BES. In de akte wordt tevens bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen aanstelt met ingang van de datum van overdracht.
3. Door overdracht met inachtneming van het eerste en tweede lid treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.
4. Voor zover het betreft scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs kan het bestuurscollege in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken.
In afwijking van artikel 92 legt de Rijksvertegenwoordiger de disciplinaire straf of de schorsing op of verleent hij het ontslag, indien het betreft een rector, een directeur, een conrector, een adjunct-directeur of een leraar van een openbare school, die tevens lid is van de eilandsraad, welke die school in stand houdt.
1. Het onderwijs aan openbare scholen wordt gegeven met eerbiediging van ieders geloofs- of levensovertuiging.
2. Wij kunnen hem, die zich in dit opzicht aan plichtsverzuim schuldig maakt, voor ten hoogste een jaar en bij herhaling voor onbepaalde tijd in zijn bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan een openbare school schorsen.
1. Aan de openbare scholen worden op verzoek van kerkelijke gemeenten of van plaatselijke kerken de leerlingen in de gelegenheid gesteld in de schoollokalen godsdienstonderwijs te volgen van godsdienstleraren, daartoe door die gemeenten of kerken aan te wijzen.
2. De schoollokalen worden, zo nodig verlicht, kosteloos voor het godsdienstonderwijs beschikbaar gesteld.
3. Bij een geschil omtrent het vaststellen van lessen of het beschikbaar stellen van lokalen van openbare scholen beslist Onze Minister bij beschikking.
4. Aan de kerkelijke gemeenten of de plaatselijke kerken kan een subsidie worden verstrekt. De artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies zijn van toepassing, met dien verstande dat de subsidie slechts kan worden verstrekt bij algemene maatregel van bestuur.
5. Voor de toepassing van dit artikel worden met kerkelijke gemeenten gelijkgesteld verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid, die zich blijkens de statuten het geven of doen geven van godsdienstonderwijs ten doel stellen.
6. Het bevoegd gezag ziet erop toe dat dit onderwijs uitsluitend wordt gegeven door een leraar die blijkens een daartoe strekkende verklaring van de aanwijzende kerkelijke gemeente of plaatselijke kerk:
a. voldoet aan de bekwaamheidseisen die krachtens artikel 86, eerste lid, voor het geven van dat onderwijs zijn vastgesteld, en
b. zijn bekwaamheid onderhoudt.
1. Aan de openbare scholen worden op verzoek van door Ons tot dit doel toegelaten genootschappen op geestelijke grondslag de leerlingen, wier ouders daartoe de wens te kennen geven, in de gelegenheid gesteld in de schoollokalen levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te volgen van leraren, daartoe door deze genootschappen aan te wijzen.
2. De schoollokalen worden, zo nodig verlicht, kosteloos voor het vormingsonderwijs beschikbaar gesteld.
3. Bij een geschil omtrent het vaststellen van lessen of het beschikbaar stellen van lokalen van openbare scholen beslist Onze Minister bij beschikking.
4. Aan de genootschappen, bedoeld in het eerste lid, kan een subsidie worden verstrekt. De artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies zijn van toepassing, met dien verstande dat de subsidie slechts kan worden verstrekt bij algemene maatregel van bestuur.
5. Het bevoegd gezag ziet erop toe dat dit onderwijs uitsluitend wordt gegeven door een leraar die blijkens een daartoe strekkende verklaring van het aanwijzend genootschap op geestelijke grondslag:
a. voldoet aan de bekwaamheidseisen die krachtens artikel 86, eerste lid, voor het geven van dat onderwijs zijn vastgesteld, en
b. zijn bekwaamheid onderhoudt.
1. Indien binnen redelijke afstand van de woning van de leerling niet de gelegenheid bestaat tot het volgen van het onderwijs aan een openbare school, mag aan deze leerling de toegang tot een gelijksoortige, uit de openbare kas bekostigde bijzondere school niet worden geweigerd op grond van levensbeschouwing, tenzij de school uitsluitend bestemd is voor interne leerlingen.
2. Indien tot een bijzondere school ingevolge het eerste lid andere leerlingen worden toegelaten dan voor wie de school in verband met de levensbeschouwing wordt in stand gehouden, kunnen deze leerlingen niet worden verplicht tot het volgen van de lessen in de vakken of andere programmaonderdelen, die in verband met die levensbeschouwing worden gegeven.
1. De bijzondere school staat onder het bestuur van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich het geven van onderwijs in de zin van deze wet ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen.
2. Het schoolbestuur draagt zorg voor een deskundig beheer.
1. De rechtspersoon die een bijzondere school in stand houdt, kan de instandhouding van die school overdragen aan een andere rechtspersoon die voldoet aan het bepaalde in artikel 105, eerste lid.
2. De overdracht geschiedt bij notariële akte. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering, bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek BES. In de akte wordt tevens bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen benoemt met ingang van de datum van overdracht.
3. Door overdracht met inachtneming van het eerste en tweede lid treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger met betrekking tot de school, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.
4. Voor zover het betreft scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs kan het bestuurscollege in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken.
5. Bij een splitsing als bedoeld in artikel 335 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES van een rechtspersoon die een school in stand houdt, wordt in de splitsingsakte bepaald dat de voortbestaande splitsende rechtspersoon de school in stand zal houden of op welke verkrijgende rechtspersoon de instandhouding van de school overgaat. In het laatste geval zijn het tweede tot en met vierde lid van overeenkomstige toepassing.
1. Ieder personeelslid is in het bezit van een door het bevoegd gezag en hemzelf getekende akte van benoeming.
2. De akte van benoeming bevat ten minste bepalingen van gelijke inhoud als de bepalingen die zijn vastgesteld in artikel 11 van de Wet materieel ambtenarenrecht BES.
In een geval als bedoeld in artikel 94, vierde lid, eerste volzin, maakt het bevoegd gezag van een bijzondere school de beslissing tot ontzegging van de toegang tot de school schriftelijk en met redenen omkleed bekend aan de betrokken student.
1. De instandhouding van een of meer openbare en een of meer bijzondere scholen kan worden opgedragen of overgedragen aan een stichting die met dit doel wordt onderscheidenlijk is opgericht. De besluitvorming van de zijde van het openbaar lichaam vindt plaats door de eilandsraad.
2. Het statutaire doel van de stichting is in elk geval het geven van openbaar onderwijs en onderwijs van een of meer richtingen in afzonderlijke scholen voor openbaar onderscheidenlijk bijzonder onderwijs.
3. De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag uit.
4. Het personeel dat werkzaam is aan de openbare school en niet is tewerkgesteld zonder benoeming, wordt benoemd krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
5. De statuten voorzien in ieder geval in een regeling omtrent:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de stichting,
b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden,
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,
d. de vaststelling van de begroting en jaarrekening na overleg met de eilandsraad van het openbaar lichaam waarin de openbare school is gelegen,
e. de wijze waarop de eilandsraad van het openbaar lichaam waarin de openbare school is gelegen, toezicht op het bestuur van de openbare school uitoefent,
f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen besloten te houden,
g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en
h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.
6. De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na goedkeuring van de eilandsraad van het openbaar lichaam waarin de openbare school is gelegen. Goedkeuring kan slechts worden onthouden indien overheersende invloed van de overheid in het bestuur niet is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.
7. Het bestuur brengt jaarlijks aan de eilandsraad van het openbaar lichaam waarin de openbare school is gelegen, verslag uit over de werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt bekendgemaakt.
8. De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.
9. In geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet, voor zover het openbaar onderwijs betreft, neemt de eilandsraad van het openbaar lichaam waarin de openbare school is gelegen, de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen voor zover het openbaar onderwijs betreft.
Het bestuur van een bijzondere school voor voortgezet onderwijs geeft binnen vier weken na de oprichting van de school onder overlegging van de statuten der instelling, die de school in stand houdt, en van de reglementen, van die oprichting kennis aan Onze Minister. Indien de statuten of reglementen worden gewijzigd of ingetrokken, wordt eveneens binnen vier weken van de wijziging of van de intrekking van de statuten of reglementen aan Onze Minister kennis gegeven.
1. Algemeen voortgezet onderwijs wordt slechts gegeven door wie voldoet aan artikel 80, eerste lid. Artikel 80, tweede tot en met vijfde lid en dertiende en veertiende lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Onderwijsondersteunende werkzaamheden als bedoeld in artikel 86, derde lid, worden met betrekking tot het algemeen voortgezet onderwijs slechts verricht door wie voldoet aan artikel 84, eerste lid. Artikel 84, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister kan de school, die ten aanzien van de duur van de cursus, het schoolplan en de bevoegdheden van de leraren overeenkomt met een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs, als bedoeld in artikel 72, eerste lid, aanwijzen als bevoegd om aan de leerlingen op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een eindexamen aan de school het diploma uit te reiken, bedoeld in het derde lid van dat artikel.
2. Artikel 72, tweede en vierde lid, is op dit eindexamen van toepassing.
3. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
De aanwijzing geschiedt op een daartoe tot Onze Minister gericht verzoek van het schoolbestuur. Bij het verzoek worden overgelegd:
a. het schoolplan van de school;
b. bewijsstukken dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen;
c. de statuten en het reglement van de rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, die de school in stand houdt.
1. Het schoolplan van een ingevolge artikel 112 aangewezen school voldoet ten minste aan de voorschriften, gegeven bij of krachtens de artikelen 16, 18, 29, 34 tot en met 41, 45 en 50.
2. Bij wijziging van het schoolplan doet het schoolbestuur daarvan onmiddellijk mededeling aan de inspectie.
3. Onze Minister kan ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan de school toestaan, dat wordt afgeweken van het eerste lid. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4. De naam van de school duidt aan, met welke van de uit de openbare kas bekostigde scholen zij overeenkomt.
5. De voorwaarden voor de toelating tot de school zijn ten minste gelijk aan die, vastgesteld krachtens artikel 64, eerste tot en met derde lid.
Onze Minister kan de aanwijzing intrekken, indien niet langer wordt voldaan aan de artikelen 112 en 114 of indien van misbruik van de verleende aanwijzing is gebleken. De aanwijzing kan door Onze Minister tevens worden ingetrokken indien het schoolbestuur of het personeel van de school in strijd handelt met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
1. Jaarlijks geeft het College voor examens gelegenheid om door het met gunstig gevolg afleggen van een staatsexamen, een diploma te verkrijgen, overeenkomende met een diploma van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs en voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, als bedoeld in artikel 72, eerste lid.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald, welke andere diploma's kunnen worden verkregen door het met gunstig gevolg afleggen van een staatsexamen voor het College voor examens.
3. Zij, die zijn afgewezen bij het eindexamen van een school, worden niet toegelaten tot het in hetzelfde jaar te houden overeenkomstige staatsexamen.
4. De staatsexamens zijn openbaar, behoudens het schriftelijke gedeelte.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de in dit artikel bedoelde examens, die niet voor alle kandidaten dezelfde vakken en andere programmaonderdelen behoeven te omvatten. Daarbij kan worden bepaald het bedrag, dat voor de toelating tot deze examens verschuldigd is.
6. Artikel 75 is van overeenkomstige toepassing.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen inrichtingen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 6, onderdeel e, worden aangewezen die voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking komen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor de aangewezen inrichtingen voor voortgezet onderwijs voorschriften worden gegeven voor de toepassing van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften over:
a. de inrichting van het onderwijs,
b. de examens,
c. de rechtspositie van het personeel,
d. de benoembaarheidsvereisten van het personeel, en
e. de aanvang, wijze en beëindiging van de bekostiging.
Daarbij kan, voor zover noodzakelijk, worden afgeweken van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
Bekostiging uit de openbare kas van een school neemt geen aanvang dan krachtens de bepalingen van deze afdeling.
1. Onze Minister kan een school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking brengen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze, mede gelet op de belangstelling voor de desbetreffende schoolsoort, de verlangde richting en het leerlingenverloop, blijkens statistische gegevens, onder meer verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek, en mede gelet op de hoogte van de bekostiging die krachtens deze titel wordt verstrekt, zal worden bezocht door een aantal leerlingen dat voldoende is om een school van voldoende kwaliteit in stand te houden.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld omtrent de criteria, genoemd in het eerste lid.
3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de bekostiging van een nieuw te vormen afdeling als bedoeld in artikel 28 aan een reeds bekostigde school voor voorbereidend beroepsonderwijs.
4. Een op grond van het eerste lid voor bekostiging in aanmerking gebrachte school of scholengemeenschap wordt aangeduid als hoofdvestiging.
5. Onze Minister kan voor bekostiging in aanmerking brengen een school waarvoor een aanvraag als bedoeld in artikel 121, eerste lid, is ingediend. Onze Minister brengt voor bekostiging in aanmerking een school waarvoor een aanvraag als bedoeld in artikel 121, tweede lid, is ingediend.
6. De besluiten, bedoeld in het eerste en vierde lid, worden gepubliceerd in de Staatscourant.
1. Het bevoegd gezag kan bij Onze Minister een aanvraag indienen om een school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking te brengen. De aanvraag wordt ingediend voor 1 november.
2. Elke aanvraag vermeldt de schoolsoorten, de verlangde richting en de plaats van vestiging van de school of scholengemeenschap en gaat vergezeld van een prognose over de te verwachten omvang.
3. Onze Minister besluit met inachtneming van artikel 119 voor 1 mei volgend op de aanvraag of de school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht. Indien het besluit niet voor 1 mei kan worden genomen, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen het besluit wel tegemoet kan worden gezien.
4. De bekostiging vangt aan op 1 augustus van enig kalenderjaar, ten vroegste in het eerste en ten laatste in het zesde kalenderjaar na het besluit van Onze Minister. Behoudens in het laatste geval vangt de bekostiging aan in het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin het bevoegd gezag, voor 1 augustus, heeft aangetoond dat het bestuurscollege van het betreffende openbaar lichaam uiterlijk met ingang van 1 augustus van het eerstgenoemde kalenderjaar de benodigde huisvesting ter beschikking zal stellen.
1. De Rijksvertegenwoordiger draagt er zorg voor dat is voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs door een voldoende aantal scholen in het openbaar lichaam. Daartoe kan de Rijksvertegenwoordiger het bestuurscollege van het openbaar lichaam opdragen, een aanvraag bij Onze Minister in te dienen om een openbare school voor bekostiging in aanmerking te brengen indien de ouders van een naar het oordeel van de Rijksvertegenwoordiger voldoende groot aantal leerlingen hebben aangegeven dat zij dat wensen en het bestuurscollege van het openbaar lichaam daaraan niet heeft voldaan.
2. Onze Minister kan het bestuurscollege van het openbaar lichaam opdragen een aanvraag bij hem in te dienen om een openbare school voor bekostiging in aanmerking te brengen, indien de Rijksvertegenwoordiger het eerste lid niet toepast en ouders van een naar het oordeel van Onze Minister voldoende groot aantal leerlingen hebben aangegeven dat zij indiening van een dergelijke aanvraag wensen.
3. Indien een besluit van Onze Minister op een aanvraag als bedoeld in dit artikel onherroepelijk is geworden, gaat het bestuurscollege van het openbaar lichaam over tot stichting van de daarbij voor bekostiging in aanmerking gebrachte school.
4. De bekostiging vangt aan op 1 augustus van enig kalenderjaar, ten vroegste in het eerste en ten laatste in het zesde kalenderjaar na het besluit van Onze Minister, afhankelijk van het moment dat het bestuurscollege van het openbaar lichaam huisvesting ter beschikking heeft.
1. Onze Minister kan, onder door hem te stellen voorwaarden, voor bekostiging in aanmerking brengen een school die wordt opgericht door omzetting van een bekostigde openbare school in een gelijksoortige bijzondere school.
2. Onze Minister brengt voor bekostiging in aanmerking een school die wordt opgericht door omzetting van een bekostigde bijzondere school in een gelijksoortige openbare school of door omzetting van een bekostigde bijzondere school in een gelijksoortige bijzondere school van een andere richting.
3. Een omzetting kan slechts plaatsvinden met ingang van 1 augustus van enig kalenderjaar.
1. Een scholengemeenschap omvat een school of inrichting in de zin van deze wet, en een of meer andere al dan niet in deze wet bedoelde scholen, inrichtingen of instellingen, die niet zijn instellingen voor hoger onderwijs.
2. Aan een school of scholengemeenschap kan, naast een hoofdvestiging als bedoeld in artikel 119, vierde lid, een nevenvestiging zijn verbonden.
3. Een nevenvestiging is gelegen in hetzelfde openbaar lichaam als de desbetreffende hoofdvestiging.
4. Een nevenvestiging komt tot stand door een samenvoeging als bedoeld in artikel 124, tweede lid, of door vorming van een nieuwe nevenvestiging van een school als bedoeld in artikel 124, vierde lid.
5. Op een nevenvestiging kan onderwijs worden verzorgd in dezelfde schoolsoorten als bedoeld in artikel 6, in dezelfde afdelingen als bedoeld in artikel 28, en in dezelfde leerjaren als op de hoofdvestiging.
1. De aanspraak op bekostiging blijft bestaan indien het bevoegd gezag een vestiging van een school of scholengemeenschap binnen de grenzen van het openbaar lichaam verplaatst.
2. Onze Minister kan voor bekostiging in aanmerking brengen:
a. een school of scholengemeenschap die is ontstaan door samenvoeging van scholen of scholengemeenschappen, indien deze binnen hetzelfde openbaar lichaam gevestigd zijn,
b. een scholengemeenschap die is ontstaan door samenvoeging van een scholengemeenschap waarvan een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of een school voor voorbereidend beroepsonderwijs deel uitmaakt met een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES die in hetzelfde openbaar lichaam gevestigd is, of
c. een of meer scholen die door het bevoegd gezag worden afgesplitst van een scholengemeenschap.
3. Na een samenvoeging wordt op een vestiging onderwijs verzorgd in dezelfde schoolsoorten als bedoeld in artikel 6, in dezelfde afdelingen als bedoeld in artikel 28, en in dezelfde leerjaren als op de desbetreffende vestiging voor de samenvoeging, behoudens wijzigingen in het onderwijsaanbod op grond van artikel 119, derde lid.
4. Onze Minister kan voor bekostiging in aanmerking brengen een nevenvestiging als bedoeld in artikel 123, indien het bevoegd gezag heeft aangetoond dat het bestuurscollege van het desbetreffende openbaar lichaam de benodigde huisvesting ter beschikking zal stellen. De voorwaarde in de eerste volzin is niet van toepassing ten aanzien van instellingen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES en scholen waarvoor jaarlijks een bedrag voor huisvestingskosten wordt betaald op grond van artikel 146.
5. Artikel 119, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing bij toepassing van het tweede en vierde lid. Artikel 120, eerste en derde lid, is van overeenkomstige toepassing bij toepassing van het tweede lid.
Onze Minister kan onder door hem nader te stellen voorwaarden aanvullende middelen ter beschikking stellen die niet strekken tot bekostiging van het onderwijs, bedoeld in deze wet, maar die direct of indirect dienstig zijn voor de uitvoering van het onderwijs of voor verhoging van de mogelijkheid tot deelname aan het onderwijs. Voor zover toepassing van de eerste volzin het verstrekken van subsidie betreft, zijn de titels 4.1 en 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies van toepassing.
In afwijking van artikel 7, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES kan een belanghebbende beroep instellen bij het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba tegen een besluit op grond van deze afdeling met uitzondering van artikel 125. De artikelen 54 en 55 van de Wet administratieve rechtspraak BES zijn van overeenkomstige toepassing.
De artikelen 129 tot en met 147 zijn slechts van toepassing op scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs.
1. De eilandsraad of het bestuurscollege draagt overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk ten behoeve van de scholen zorg voor de voorzieningen in de huisvesting op het grondgebied van het openbaar lichaam. Deze huisvesting is zodanig dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in het openbaar lichaam stelt. De eilandsraad of het bestuurscollege behandelt daarbij de door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen en de andere scholen op gelijke voet.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden bruto vloeroppervlakten per gelijktijdig aanwezige leerling voorgeschreven die voorzieningen in de huisvesting ten minste dienen te bevatten. Deze oppervlakten kunnen per schoolsoort verschillend worden vastgesteld.
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden onder voorzieningen in de huisvesting begrepen:
a. voor blijvend onderscheidenlijk voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:
1°. nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan, verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan, terreinen, alsmede eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair,
2°. uitbreiding van de onder 1° bedoelde voorzieningen, en
3°. medegebruik van een ruimte die geschikt is voor het onderwijs;
b. herstel van constructiefouten aan het gebouw of het terrein;
c. herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden.
2. De kosten van bouwvoorbereiding kunnen tot de kosten van huisvesting worden gerekend.
1. Het bestuurscollege stelt jaarlijks, na overleg met de betrokken bevoegde gezagsorganen, ten behoeve van het eerstvolgende jaar voor een door hem te bepalen tijdstip een bekostigingsplafond vast voor de bekostiging van de voorzieningen in de huisvesting voor:
a. basisscholen als bedoeld in de Wet primair onderwijs BES, en
b. scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs.
2. Het bekostigingsplafond wordt zodanig vastgesteld dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting van de in het eerste lid bedoelde scholen op het grondgebied van het openbaar lichaam.
1. Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat een voorziening in de huisvesting wenst, dient een aanvraag voor 1 september voorafgaand aan het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft in bij het bestuurscollege.
2. De eilandsraad stelt bij verordening de vereisten van de aanvraag vast.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen.
1. Het bestuurscollege beslist voor 1 januari van het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft op de aanvraag. Het bestuurscollege geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om een onvolledige aanvraag binnen een door het bestuurscollege te stellen termijn aan te vullen.
2. Het bestuurscollege kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. het bevoegd gezag niet heeft voldaan aan de vereisten voor het in behandeling nemen van de aanvraag, uit de eilandsverordening, bedoeld in artikel 132, tweede lid, of
b. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking.
3. Indien het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 131, niet toereikend is, wordt de volgorde van de verlening van bekostiging bepaald op basis van de urgentie van de gevraagde voorziening.
4. De beschikking van het bestuurscollege kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst omvatten.
1. In afwijking van de termijnen genoemd in de artikelen 132 en 133, beslist het bestuurscollege binnen vier weken op een aanvraag voor een voorziening in de huisvesting die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden.
2. Het bestuurscollege wijst de aanvraag af, indien:
a. de beslissing over de voorziening kan worden genomen met inachtneming van de termijn, bedoeld in artikel 133, eerste lid, of
b. een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 135, eerste lid, onderdelen a tot en met d en f, en tweede lid, van toepassing is.
1. Een voorziening in de huisvesting wordt slechts geweigerd, indien:
a. de gewenste voorziening geen voorziening is in de zin van artikel 130,
b. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en de omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt, voor zover deze uit de openbare kas zijn bekostigd,
c. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen of onderwijskundige ontwikkelingen,
d. op andere wijze dan is gewenst redelijkerwijs in de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien, onder meer doordat binnen redelijke afstand van de gewenste plaats van de voorziening gebruik dan wel medegebruik mogelijk is, of een reeds voor bekostiging in aanmerking gebracht gebouw of deel daarvan beschikbaar komt,
e. het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 131, niet toereikend is voor de te verstrekken voorzieningen voor scholen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, van dat artikel, of
f. de gewenste voorziening anders dan op grond van de onderdelen b tot en met d niet noodzakelijk is.
2. Een voorziening in de huisvesting kan tevens worden geweigerd, indien de voorziening als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud in een slechte bouwkundige staat verkeert of indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag.
1. Het bestuurscollege beslist met ingang van welk tijdstip de bekostiging van een voorziening daadwerkelijk een aanvang kan nemen, onverminderd het bepaalde in artikel 137.
2. De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien niet binnen een bij de beschikking te bepalen termijn met betrekking tot de voorziening een bouwopdracht is gegeven dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten.
Voorzieningen komen voor bekostiging in aanmerking, mits op het op grond van artikel 136, eerste lid, vastgestelde tijdstip,
a. is voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en
b. de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert, ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van de beschikking tot verlening niet ingrijpend zijn gewijzigd.
1. Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school geeft opdracht de voorziening in de huisvesting waartoe op grond van de artikelen 133 en 134 kan worden overgegaan, tot stand te brengen met daartoe door het openbaar lichaam beschikbaar te stellen gelden, tenzij het met het bestuurscollege overeenkomt dat het openbaar lichaam deze voorziening tot stand brengt.
2. Indien het openbaar lichaam de voorziening in de huisvesting van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school tot stand heeft gebracht, worden gebouw en terrein aan het bevoegd gezag in eigendom overgedragen, tenzij het bestuurscollege en het bevoegd gezag anders overeenkomen.
3. Indien de voorziening in de huisvesting, bedoeld in het tweede lid, niet voldoet aan de eisen voor eigendomsoverdracht, geeft het bestuurscollege deze aan het bevoegd gezag in gebruik.
Indien het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school aanspraak heeft op bekostiging van een voorziening in de huisvesting, behoeven de bouwplannen en de desbetreffende begrotingen de instemming van het bestuurscollege, tenzij het bevoegd gezag met het bestuurscollege overeenkomt dat het openbaar lichaam deze voorziening tot stand brengt.
Het openbaar lichaam brengt een voorziening in de huisvesting van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school slechts tot stand, indien tussen het bestuurscollege en het bevoegd gezag overeenstemming bestaat over de bouwplannen en de wijze van uitvoering.
1. Het bevoegd gezag is verplicht het gebouw en terrein, alsmede de roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten, behoorlijk te gebruiken en te onderhouden.
2. Vervreemding door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school anders dan op grond van de artikelen 99 en 106, van gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten, of bezwaren met een zakelijk recht door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school van zodanige gebouwen en terreinen is zonder toestemming van het bestuurscollege nietig.
3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van het recht van opstal ten behoeve van een door het openbaar lichaam te plaatsen tijdelijke voorziening in de huisvesting op grond die eigendom is van het bevoegd gezag van de betrokken school.
1. Het bestuurscollege is bevoegd een gedeelte van een gebouw of terrein dat tijdelijk of gedurende een gedeelte van de dag niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd te bestemmen als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas bekostigd onderwijs niet zijnde voortgezet onderwijs, of voor educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Het voorgenomen gebruik dient zich te verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school. Tevens is het bestuurscollege bevoegd ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke opvoeding of expressie-activiteiten een gebouw of terrein dan wel een gedeelte daarvan dat tijdelijk gedurende gedeelten van de dag of in het geheel niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd te bestemmen als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas bekostigd onderwijs, niet zijnde voortgezet onderwijs, of voor educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Het bestuurscollege is bevoegd een sportterrein, buiten de tijden dat het terrein voor het voortgezet onderwijs wordt gebruikt, gedurende die tijd te bestemmen voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden, op zodanige wijze dat het zich verdraagt met het onderwijs dat op het terrein wordt gegeven.
2. Indien het gebouw of terrein in gebruik is voor een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school, pleegt het bestuurscollege vooraf overleg met het bevoegd gezag en, voor zover van toepassing, ook met het bevoegd gezag van de andere school of nevenvestiging waarvoor de huisvesting is bestemd.
1. Voor zover artikel 142 geen toepassing vindt, kan het bevoegd gezag een gedeelte van een gebouw of terrein in gebruik geven ten behoeve van uit de openbare kas bekostigd onderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Voor zover niet nodig voor uit de openbare kas bekostigd onderwijs, kan het bevoegd gezag een gedeelte van het gebouw of terrein verhuren aan een derde, voor zover het gehuurde niet bestemd zal zijn als woon- of bedrijfsruimte in de zin van de vijfde en zesde afdeling van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Indien het een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school betreft, is voor verhuur toestemming van het bestuurscollege vereist.
2. De ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid eindigt:
a. indien het bestuurscollege gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 142 zonder dat enige schadeplicht ontstaat, of
b. indien het in gebruik gegeven dan wel verhuurde deel nodig is voor gebruik door de eigen school.
3. Ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid geschiedt niet indien het voorgenomen gebruik zich niet verdraagt met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school.
4. Op de ingebruikgeving en verhuur ingevolge het eerste lid is artikel 230a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.
5. Het zonder toestemming van het bestuurscollege verhuren van een gebouw of terrein door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school alsmede elk met dit artikel strijdig beding opgenomen in een huurovereenkomst met betrekking tot schoolgebouwen, is nietig.
Voorzieningen aan gebouwen of terreinen in verband met verhuur krachtens de artikelen 143 of 145 door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school, komen niet ten laste van het openbaar lichaam.
1. Het bestuurscollege en het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat eigenaar is van het gebouw en terrein kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken.
2. Bij toepassing van het eerste lid stellen het bestuurscollege en het bevoegd gezag van de desbetreffende school gezamenlijk vast of voorzieningen in een slechte bouwkundige staat verkeren als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud. Indien dat het geval is, vindt verrekening plaats van de daarmee gemoeide kosten.
3. De eilandsraad en het bevoegd gezag van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school treffen gezamenlijk een voorziening voor het beslechten van geschillen die zich bij de toepassing van het tweede lid voordoen.
4. De Rijksvertegenwoordiger kan in geval van een geschil omtrent de toepassing van het eerste lid desgevraagd besluiten dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken. De aanvraag om het besluit wordt gedaan door het bestuurscollege of door het bevoegd gezag van de school.
5. Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat voornemens is gebouwen of terreinen, of een gedeelte daarvan, blijvend niet meer voor de school te gebruiken, doet hiervan onverwijld mededeling aan het bestuurscollege.
6. Zodra de in het eerste lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of het in het vierde lid bedoelde besluit van de Rijksvertegenwoordiger onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een besluit als bedoeld in het vierde lid eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, wordt de akte, het onherroepelijk geworden besluit onderscheidenlijk de uitspraak, ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek BES. Door de inschrijving verkrijgt het openbaar lichaam de eigendom.
7. Het bestuurscollege en het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat eigenaar is van het schoolgebouw, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn.
8. De Rijksvertegenwoordiger kan in geval van een geschil omtrent de toepassing van het zevende lid desgevraagd besluiten dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn. De aanvraag om het besluit wordt gedaan door het bestuurscollege of door het bevoegd gezag van de school. Alvorens op de aanvraag te besluiten, hoort de Rijksvertegenwoordiger de wederpartij.
9. Zodra de in het zevende lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of het in het achtste lid bedoelde besluit van de Rijksvertegenwoordiger onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een beslissing als bedoeld in het achtste lid eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, kan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school het desbetreffende gedeelte van het gebouw met toestemming van het bestuurscollege verhuren.
10. De toestemming, bedoeld in het negende lid, wordt verleend voor een tijdvak van ten hoogste 3 jaren. Op verzoek van het bevoegd gezag kan dit tijdvak telkens worden verlengd met een termijn van ten hoogste 3 jaren.
11. Op de verhuur, bedoeld in het negende lid, is artikel 230a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.
In afwijking van dit hoofdstuk kan de eilandsraad besluiten dat jaarlijks een bedrag voor huisvestingskosten wordt betaald aan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school voor zover die op het grondgebied van dat openbaar lichaam in stand wordt gehouden. De eilandsraad neemt het besluit in overeenstemming met het bevoegd gezag.
Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school is gehouden aan de eilandsraad onderscheidenlijk het bestuurscollege alle inlichtingen te verschaffen die de eilandsraad onderscheidenlijk het bestuurscollege voor een adequate uitvoering van de bepalingen in dit hoofdstuk noodzakelijk achten.
1. De scholen, bedoeld in afdeling I van titel II worden door het Rijk bekostigd met inachtneming van de artikelen 151 tot en met 187. De uitgaven, bedoeld in de artikelen 160 en 162, alsmede de bedragen die het openbaar lichaam krachtens deze wet in aanvulling op de rijksbekostiging verstrekt, blijven ten laste van het openbaar lichaam.
2. Aan niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen als bedoeld in afdeling I van titel II wordt uit de openbare kas geen bekostiging verstrekt dan krachtens de bepalingen van deze wet.
3. Voor de toepassing van deze afdeling zijn de voorschriften die betrekking hebben op bijzondere scholen, van overeenkomstige toepassing op openbare scholen die in stand worden gehouden door een stichting als bedoeld in artikel 98 of een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 97, tenzij het tegendeel blijkt.
1. Het Rijk bekostigt openbare en bijzondere scholen voor zorg voor leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven ter uitvoering van het eerste lid.
1. Onze Minister kan aan het expertisecentrum onderwijszorg subsidie verstrekken.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gegeven over het verstrekken van subsidie aan het expertisecentrum onderwijszorg voor de taken, bedoeld in artikel 69, eerste lid.
3. De titels 4.1 en 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies zijn van toepassing op de subsidie.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de scholen de grondslagen vastgesteld voor de omvang van de formatie van:
a. de rectoren, directeuren, conrectoren en adjunct-directeuren,
b. de leraren, en
c. het onderwijsondersteunend personeel.
De formatie is redelijkerwijs voldoende voor het leiden en beheren van de school, wat de onder a genoemde personeelscategorie betreft, voor het geven van onderwijs, wat de onder b genoemde personeelscategorie betreft, en voor de overige werkzaamheden voortvloeiende uit het geven van onderwijs, alsmede voor de ondersteuning van het onderwijs, wat de onder c genoemde personeelscategorie betreft.
2. De grondslagen van de berekening van de omvang van de formatie worden wat betreft het in het eerste lid onder a, b en c genoemde personeel in elk geval gevormd door een normatieve relatie tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden van de school, onderscheiden naar personeelscategorieën.
3. De grondslagen worden wat het in het eerste lid onder b genoemde personeel betreft bovendien gevormd door een vast aantal formatieplaatsen.
1. Aan scholen wordt in verband met de kosten voor personeel wegens voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens de Wet materieel ambtenarenrecht BES bekostiging verstrekt.
2. De in het eerste lid bedoelde bekostiging is verwerkt in de bedragen en in de vermenigvuldigingsbedragen van de verhoging, bedoeld in de artikelen 154 en 155.
1. De bekostiging van de kosten van het in artikel 152 bedoelde personeel wordt vastgesteld door de krachtens artikel 152 vastgestelde formatie te vermenigvuldigen met een gemiddelde personeelslast, met inachtneming van ter zake bij of krachtens de in artikel 152, eerste lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorschriften. De gemiddelde personeelslast is het genormeerde bedrag van de personele middelen per formatieplaats voor elke personeelscategorie, in welk bedrag tevens zijn verwerkt incidentele loonontwikkelingen en algemene salarismaatregelen.
2. Onder de personele middelen worden verstaan de middelen ten behoeve van de salarissen, toelagen, uitkeringen en vergoedingen ten behoeve van personeel van de scholen, alsmede de bijdragen tot hun pensioen en tot dat van hun nagelaten betrekkingen.
3. De gemiddelde personeelslast, die per schoolsoort kan verschillen, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
1. Indien bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs daartoe aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld omtrent het verstrekken van aanvullende bekostiging voor personeelskosten.
2. In verband met bijzondere omstandigheden kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag van een in het eerste lid bedoelde school en onder door hem te stellen voorwaarden aanvullende bekostiging voor personeelskosten verstrekken.
3. Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt ingediend in het kalenderjaar waarin de bijzondere omstandigheden zich hebben aangediend. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een in het tweede lid bedoelde aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4. Onze Minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.
5. Onze Minister kan in verband met de in het tweede lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.
1. De bekostiging voor de exploitatiekosten van de scholen heeft betrekking op de volgende componenten:
a. onderhoud van het gebouw en het terrein,
b. energie- en waterverbruik,
c. middelen, waaronder mede wordt verstaan lesmateriaal als bedoeld in artikel 12,
d. administratie, beheer en bestuur,
e. loopbaanoriëntatie en -begeleiding,
f. schoonmaken, en
g. publiekrechtelijke heffingen, met uitzondering van belastingen ter zake van onroerende zaken.
2. De bekostiging wordt zodanig vastgesteld dat zij voldoet aan de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school.
3. De bekostiging omvat:
a. een vast bedrag per school,
b. een bedrag dat afhankelijk is van de normatieve ruimtebehoefte per leerling, en
c. een bedrag dat afhankelijk is van het aantal leerlingen van de school.
4. De in het derde lid onder a tot en met c bedoelde bedragen kunnen per schoolsoort en per groep van leerlingen verschillen. De in het derde lid onder b en c bedoelde bedragen kunnen bovendien verschillen voor:
a. de eerste twee leerjaren van de school, en
b. de overige leerjaren.
5. Bij ministeriële regeling worden jaarlijks voor 1 oktober de in het derde lid onder a tot en met c bedoelde bedragen vastgesteld. Bij deze regeling worden tevens nadere voorschriften gegeven omtrent de wijze waarop de bekostiging wordt berekend, alsmede voorschriften omtrent de wijze waarop de bekostiging wordt vastgesteld. De vastgestelde bedragen gelden voor het kalenderjaar dat aanvangt na het tijdstip van vaststelling.
6. Bij de vaststelling van de in het derde lid onder a tot en met c bedoelde bedragen, dan wel als tussentijdse aanpassing van die bedragen, worden volgens bij ministeriële regeling te geven regels loon- en prijsontwikkelingen verwerkt, tenzij de toestand van 's Rijks schatkist zich daartegen verzet.
1. Indien bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs daartoe aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld omtrent het verstrekken van aanvullende bekostiging voor exploitatiekosten.
2. Indien bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs aan een school daartoe aanleiding geven, kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag onder door hem te stellen voorwaarden en voor een door hem te bepalen periode aanvullende bekostiging voor exploitatiekosten verstrekken. Het verzoek wordt ingediend in het kalenderjaar waarin deze ontwikkelingen zijn aangevangen. Onze Minister besluit binnen vier maanden na ontvangst van het verzoek. Indien de beschikking niet binnen vier maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de verzoeker daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
3. Onze Minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.
4. Onze Minister kan in verband met de in het tweede lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.
Het openbaar lichaam bekostigt aan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat is onderworpen aan een of meer der in artikel 43 van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bedoelde belastingen ter zake van onroerende zaken het bedrag dat is uitgegeven voor de belastingen met betrekking tot de in het openbaar lichaam gelegen gebouwen en terreinen.
1. Met inachtneming van de artikelen 152 tot en met 154 en 156, eerste lid, verstrekt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag van openbare en bijzondere scholen een bekostigingsbedrag ten behoeve van de personeels- en exploitatiekosten gezamenlijk.
2. In geval van het verstrekken van aanvullende bekostiging als bedoeld in artikel 155 of artikel 157 verstrekt het Rijk aan het desbetreffende bevoegd gezag het bedrag van deze bekostiging.
1. Indien in een openbaar lichaam uitsluitend een of meer andere rechtspersonen dan het openbaar lichaam openbare scholen in stand houden dan wel openbare scholen ontbreken en het openbaar lichaam uitgaven wil doen voor het desbetreffende onderwijs welke niet door het Rijk worden bekostigd, stelt de eilandsraad bij eilandsverordening een regeling daarvoor vast en zijn de artikelen 163 tot en met 165 niet van toepassing.
2. De regeling, bedoeld in het eerste lid, maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs en voorziet in een behandeling van scholen naar dezelfde maatstaf.
3. De regeling, bedoeld in het eerste lid, bevat in elk geval de voorzieningen die door het bevoegd gezag van een in het openbaar lichaam gelegen, niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school kunnen worden aangevraagd en de procedure voor het doen van een aanvraag.
4. De eilandsraad kan besluiten dat het bestuurscollege de regeling, bedoeld in het eerste lid, tijdelijk kan aanvullen met nieuwe voorzieningen. De aanvulling wordt binnen 1 week aan de bevoegde gezagsorganen van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen gezonden. Binnen 12 weken na de totstandkoming van de aanvulling wordt deze voorgelegd aan de eilandsraad en besluit de eilandsraad over de bekrachtiging ervan. Indien de eilandsraad niet binnen 12 weken een besluit heeft genomen, wordt de aanvulling gelijkgesteld met een aanvulling die is bekrachtigd. Een afwijzing van de aanvulling door de eilandsraad heeft geen gevolgen voor aanvragen waarop reeds is besloten of die reeds zijn ingediend en die voorzieningen betreffen waarop de aanvulling betrekking heeft.
5. Artikel 7, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES is van overeenkomstige toepassing op de regeling, bedoeld in het eerste lid, een wijziging daarvan, of de aanvulling, bedoeld in het vierde lid, die door de eilandsraad is bekrachtigd.
6. Voor de toepassing van dit artikel wordt een nevenvestiging aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in het openbaar lichaam van de hoofdvestiging. De eilandsraad kan in de eilandsverordening, bedoeld in het eerste lid, aan het bestuurscollege de bevoegdheid verlenen om, met inachtneming van de in die eilandsverordening gestelde regels, te besluiten dat in het openbaar lichaam gelegen nevenvestigingen van scholen waarvan de hoofdvestiging is gelegen in een ander openbaar lichaam in afwijking van de eerste volzin in aanmerking komen voor een of meer van de in de regeling genoemde voorzieningen.
7. Het bestuurscollege maakt jaarlijks in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze, een overzicht bekend van de op grond van de regeling, bedoeld in het eerste lid, toegekende voorzieningen.
1. Indien de eilandsraad ten aanzien van een of meer door het openbaar lichaam in stand gehouden openbare scholen besluit dat deze met ingang van een datum die is gelegen in de periode die aanvangt met een bij koninklijk besluit te bepalen datum en eindigt met ingang van het negende kalenderjaar daaropvolgend, in stand zullen worden gehouden door een of meer andere rechtspersonen dan het openbaar lichaam, kan de regeling, bedoeld in artikel 160, eerste lid, dan wel de regeling, bedoeld in artikel 162, eerste lid, bij effectuering van dat besluit ten aanzien van die scholen en in afwijking van artikel 160, tweede lid, dan wel een regeling op grond van dit artikel bij effectuering van dat besluit ten aanzien van die scholen, erin voorzien dat door het openbaar lichaam aan een of meer andere rechtspersonen dan het openbaar lichaam dat die scholen in stand houdt, bekostiging voor administratie, beheer en bestuur wordt toegekend als aangegeven in het tweede lid.
2. De bekostiging, die op grond van het eerste lid kan worden toegekend, bedraagt gedurende het eerste en het tweede kalenderjaar volgend op het tijdstip waarop de scholen, bedoeld in het eerste lid, niet langer door het openbaar lichaam in stand worden gehouden, maximaal 4 maal 18% van de bekostiging voor de exploitatiekosten, op grond van artikel 156, en gedurende het derde, vierde en het vijfde kalenderjaar maximaal 3 maal 18% van die bekostiging.
3. Indien de eilandsraad besluit scholen niet langer in stand te houden vanaf een andere datum dan 1 augustus dan geldt als het eerste kalenderjaar, bedoeld in het tweede lid, het deel van het kalenderjaar dat volgt op de datum waarop het openbaar lichaam die scholen niet langer in stand houdt en bedraagt de bekostiging die voor dat eerste kalenderjaar maximaal kan worden toegekend voor administratie, beheer en bestuur een evenredig deel van de bekostiging die op grond van het tweede lid maximaal kan worden toegekend.
4. Voor de toepassing van het tweede lid wordt per school uitgegaan van de bekostiging voor exploitatiekosten voor het kalenderjaar direct voorafgaand aan het tijdstip waarop door het openbaar lichaam de desbetreffende school niet langer in stand wordt gehouden.
5. De op grond van het eerste lid toe te kennen bekostiging kan in een kalenderjaar niet hoger zijn dan de in het daaraan voorafgaande kalenderjaar op grond van dit artikel toegekende bekostiging. De eerste volzin is niet van toepassing ten aanzien van de bekostiging voor het tweede kalenderjaar indien de bekostiging voor het eerste kalenderjaar is bepaald op grond van het derde lid. Bij de toepassing van de eerste volzin blijft het teruggestorte bedrag, bedoeld in het zevende lid, buiten beschouwing.
6. Het bevoegd gezag dat een school als bedoeld in het eerste lid in stand houdt die voor die tijd door het openbaar lichaam in stand werd gehouden, legt aan dat openbaar lichaam en aan de andere rechtspersonen die een of meer niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen in dat openbaar lichaam in stand houden, jaarlijks een verklaring van de deskundige, bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES, over met betrekking tot de uitgaven en ontvangsten voor administratie, beheer en bestuur.
7. Voor zover voor een school als bedoeld in het eerste lid, de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, vermeerderd met 18% van de bekostiging voor de exploitatiekosten, op grond van artikel 156, in een kalenderjaar niet volledig is aangewend voor uitgaven voor administratie, beheer en bestuur, wordt het verschil door het bevoegd gezag, bedoeld in het zesde lid, teruggestort in de eilandskas.
1. Indien een openbaar lichaam zelf een of meer openbare scholen in stand houdt en hij uitgaven wil doen ten behoeve van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het algemeen voortgezet onderwijs, het voorbereidend beroepsonderwijs of het praktijkonderwijs welke niet door het Rijk worden bekostigd, kan de eilandsraad daarvoor bij eilandsverordening een regeling vaststellen.
2. Artikel 160, tweede tot en met zevende lid, is van toepassing.
1. Indien een openbaar lichaam een of meer scholen in stand houdt, stelt het bestuurscollege jaarlijks met betrekking tot die scholen voorlopig vast:
a. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de personeelskosten,
b. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven ten behoeve van de exploitatiekosten,
c. het totaal van de ontvangsten, bedoeld in artikel 154,
d. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens artikel 156 voor de exploitatiekosten voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld, alsmede de bedragen die krachtens artikel 172, tweede lid tweede volzin, voor voorzieningen in de exploitatie worden aangewend,
e. het totaal van de aanvullende ontvangsten waaronder worden verstaan de bedragen die krachtens artikel 157 voor de exploitatiekosten voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld,
f. een staat van voorzieningen die zijn ingesteld ten behoeve van het openbaar onderwijs.
2. Indien een openbaar lichaam een deel van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onderdeel c, dan wel een deel van de ontvangsten, bedoeld in de onderdelen d of e van dat lid, toevoegt aan een voorziening, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in dat lid onderdeel a, onderscheidenlijk als een uitgave als bedoeld in onderdeel b van dat lid. Indien het openbaar lichaam bedragen aan een voorziening onttrekt, worden deze aangemerkt als ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onderdeel c, onderscheidenlijk als ontvangsten als bedoeld in de onderdelen d of e van dat lid.
3. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, d en e, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven en ontvangsten voor administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 156, eerste lid, onderdeel d.
4. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten van bedragen die door derden zijn betaald, en de uitgaven voor de voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school op grond van de regeling, bedoeld in artikel 162, eerste lid, een aanvraag bij het openbaar lichaam kon indienen en wel gedurende de periode waarvoor een dergelijke aanvraag kon worden gedaan.
5. Indien het openbaar lichaam een deel van de bekostiging voor personeels- en exploitatiekosten overdraagt aan een ander bevoegd gezag, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of onderdeel b. Indien door een ander bevoegd gezag een deel van de bekostiging voor personeels- en exploitatiekosten aan het openbaar lichaam wordt overgedragen, wordt dat deel aangemerkt als een ontvangst als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, of onderdeel d.
6. Om de vijf jaar stelt het bestuurscollege voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in de voorafgaande vijf kalenderjaren, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven. Indien de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bepaalt het bestuurscollege tevens het bedrag van de overschrijding. Indien het openbaar lichaam vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, stelt het bestuurscollege in afwijking van die volzin zo spoedig mogelijk na dat tijdstip voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in het aan dat tijdstip voorafgaande deel van de periode van vijf jaar, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven.
7. Na sluiting van de rekening van het openbaar lichaam stelt het bestuurscollege de in het eerste en zesde lid bedoelde bedragen, zo nodig gewijzigd, vast. In het geval de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bedoeld in het zesde lid, drukt het bestuurscollege vervolgens het bedrag van de overschrijding, bedoeld in genoemd lid, uit in een percentage van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid onderdelen c tot en met e. Het percentage wordt afgerond tot twee decimalen. Afronding naar beneden vindt plaats indien de derde decimaal kleiner is dan 5, en naar boven indien deze decimaal ten minste 5 bedraagt.
8. Voor de toepassing van de artikelen 163 tot en met 165 worden uitgaven ten behoeve van een nevenvestiging aangemerkt als uitgaven ten behoeve van de hoofdvestiging van de school waaraan de nevenvestiging is verbonden. Indien ten behoeve van een school of nevenvestiging uitgaven worden gedaan door meer dan één openbaar lichaam, worden deze uitgaven aangemerkt als uitgaven van het openbaar lichaam op wier grondgebied de hoofdvestiging is gelegen. In het geval, bedoeld in de vorige volzin worden de besluiten ingevolge de artikelen 163 tot en met 165 genomen door laatstbedoeld openbaar lichaam en hebben deze mede betrekking op de uitgaven van het andere openbaar lichaam of de andere openbare lichamen. Voor de toepassing van de artikelen 163 tot en met 165 wordt een nevenvestiging aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in het openbaar lichaam van de hoofdvestiging.
9. Het bestuurscollege kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school besluiten dat met betrekking tot een of meer scholen van dat bevoegd gezag uitgaven die het openbaar lichaam doet ten behoeve van een door hem in stand gehouden school buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in dit artikel.
1. In het jaar volgend op de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 163, zevende lid, wordt het overschrijdingsbedrag vastgesteld waarop het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school die gedurende een of meer jaren van het desbetreffende tijdvak in het openbaar lichaam was gevestigd, aanspraak heeft. Dit overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld door het percentage, bedoeld in artikel 163, zevende lid, te vermenigvuldigen met het totaal van de ontvangsten van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens de artikelen 152, eerste tot en met derde lid, 154 en 156 voor het desbetreffende tijdvak zijn vastgesteld, met dien verstande dat bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in de vorige volzin, buiten beschouwing blijven de ontvangsten voor administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 156, eerste lid, onderdeel d.
2. Indien een openbaar lichaam gedurende een gedeelte van het desbetreffende tijdvak een of meer scholen in stand houdt, wordt voor het vaststellen van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van het totaal van de ontvangsten van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school over een overeenkomstig gedeelte van het desbetreffende tijdvak.
1. Na de voorlopige vaststelling van het bedrag van de overschrijding, bedoeld in artikel 163, zesde lid, keert het bestuurscollege aan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat op grond van artikel 164, eerste lid, aanspraak heeft op een uitkering, een voorschot uit. Het voorschot omvat het voorlopig vastgestelde bedrag van de overschrijding, berekend op de wijze als is aangegeven in artikel 164, eerste en tweede lid.
2. Het bestuurscollege is bevoegd tijdens het vijfjarig tijdvak op verzoek van het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school jaarlijks een deel van het naar verwachting uit te betalen voorschot in mindering daarop uit te keren.
3. De bekendmaking van de beschikkingen tot voorlopige en definitieve vaststelling van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het zesde onderscheidenlijk zevende lid van artikel 163, behelst tevens een staat van de voorzieningen als bedoeld in artikel 163, eerste lid, onderdeel f, waarin per kalenderjaar wordt aangegeven het verloop van de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen.
4. In afwijking van artikel 55 van de Wet administratieve rechtspraak BES kan het bevoegd gezag van een school, bedoeld in het eerste lid, tegen de in het derde lid bedoelde beschikkingen, beroep instellen bij de Rijksvertegenwoordiger. De artikelen 54 en 55 van de Wet administratieve rechtspraak BES zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Het bedrag van de bekostiging waarop het bevoegd gezag over een kalenderjaar aanspraak heeft, stelt Onze Minister vast op de som van de overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk verstrekte bekostiging en betaalde bedragen.
2. Op het in het eerste lid bedoelde bedrag worden in mindering gebracht:
a. de inkomsten die het bevoegd gezag geniet uit verhaal van wettelijk verschuldigde bedragen en premies,
b. de door Onze Minister vast te stellen waarde van roerende zaken die door vervreemding of op andere wijze worden onttrokken aan de bestemming, waartoe zij met de vergoeding zijn aangeschaft, en
c. de opbrengst van werkstukken en van verrichte diensten anders dan in het kader van contractactiviteiten.
1. Op de bekostiging, bedoeld in artikel 166 kan volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels een bedrag in mindering worden gebracht in verband met de kosten waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat is benoemd met voorbijgaan van:
a. personeel dat een gelijksoortige functie uitoefent aan een school van het bevoegd gezag, of
b. personeel dat een gelijksoortige functie heeft uitgeoefend aan een school van het bevoegd gezag, en
1°. in het genot is van wachtgeld, of
2°. van een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van het bevoegd gezag.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt, indien het betreft openbaar onderwijs, onder «school van het bevoegd gezag» verstaan elke binnen het desbetreffende openbaar lichaam gelegen school.
1. Op de bekostiging of onderdelen daarvan kunnen voorschotten worden verleend volgens regels, te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden tevens voorschriften gegeven voor de verrekening van de betaalde voorschotten met het bedrag van de vastgestelde bekostiging of onderdelen daarvan.
Onze Minister is bevoegd tot verrekening van vorderingen krachtens deze wet van of op het bevoegd gezag van een school met vorderingen van of op Onze Minister krachtens een andere wet.
Indien een leerling in de loop van het schooljaar de school verlaat zonder de opleiding te hebben voltooid, en aansluitend wordt ingeschreven als leerling aan een andere school voor voortgezet onderwijs of als deelnemer aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs, kan het bevoegd gezag van de school met het bevoegd gezag van die andere school of die instelling overeenkomen een deel van de bekostiging over te dragen aan dat andere bevoegd gezag vanwege deze tussentijdse overstap.
1. Het bevoegd gezag van een bijzondere school houdt nauwkeurig boek van de inkomsten en uitgaven.
2. Het bevoegd gezag van een bijzondere school geeft desverlangd aan de door Onze Minister aangewezen ambtenaren de boeken en bescheiden ter inzage. Het bevoegd gezag is gehouden deze boeken en bescheiden zeven jaren te bewaren.
1. Het bevoegd gezag besteedt de verstrekte bekostiging en de betaalde bedragen ten behoeve van die school op de wijze zoals aangegeven in het tweede tot en met vierde lid.
2. De voor voorzieningen in de huisvesting betaalde bedragen worden zodanig aangewend dat een behoorlijke en deugdelijke totstandkoming van deze voorzieningen is verzekerd. Indien na realisatie van de in de eerste volzin bedoelde voorzieningen de bedragen niet volledig zijn aangewend, kan het resterende deel daarvan worden aangewend voor de kosten van personeel of voorzieningen in de exploitatie.
3. Het voor personeels- en exploitatiekosten betaalde bedrag wordt aangewend voor de kosten van personeel, zoals onderscheiden in artikel 77, voor voorzieningen in de exploitatie. In geval van een overschot op die bedragen, kan dat overschot worden aangewend voor voorzieningen in de huisvesting.
4. De verstrekte overschrijdingsbedragen worden ten behoeve van het onderwijs aan de scholen van het bevoegd gezag aangewend.
5. Het bevoegd gezag kan de bedragen, bedoeld in het derde lid, mede aanwenden voor de vergoeding, bedoeld in artikel 69, vierde lid, en voor de kosten van personeel of voorzieningen in de exploitatie van:
a. een andere school voor voortgezet onderwijs,
b. een scholengemeenschap waarvan een of meer scholen voor voortgezet onderwijs deel uitmaken,
c. een school als bedoeld in de Wet primair onderwijs BES,
d. een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, en
e. het expertisecentrum onderwijszorg.
6. De op grond van artikel 149, artikel 160 of artikel 162 verstrekte bekostiging wordt besteed aan het doel waarvoor zij is verleend.
7. Het bevoegd gezag kan met het bevoegd gezag waarmee het een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten als bedoeld in artikel 62, derde lid, overeenkomen om vanwege de samenwerking een deel van de bekostiging over te dragen aan het andere bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid van dat artikel.
1. De bedragen en bekostiging, bedoeld in artikel 172, worden niet aangewend voor contractactiviteiten.
2. Het bevoegd gezag van de scholen, bedoeld in artikel 172, berekent voor de contractactiviteiten aan de betrokken derden de kosten zodanig dat aan het bepaalde in het eerste lid wordt voldaan.
1. De kosten van herstel van schade aan gebouwen, terreinen en roerende zaken ten behoeve waarvan met betrekking tot scholen bekostiging wordt genoten, worden niet door het openbaar lichaam vergoed, indien:
a. die schade door schuld of nalatigheid van de rechtspersoon die de school in stand houdt, wordt toegebracht, of
b. het bevoegd gezag een beroep kan doen op een verzekering waarvoor de premie voor vergoeding in aanmerking komt, of voor de vergoeding van die schade door het openbaar lichaam een collectieve verzekering is afgesloten, voor zover die collectieve verzekering de schade dekt.
2. Indien schade, ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken van een door het openbaar lichaam bekostigde school voor vergoeding door het openbaar lichaam in aanmerking komt, treedt het openbaar lichaam op het moment van een uitdrukkelijk besluit tot vergoeding in alle rechten die het bevoegd gezag ter zake van die schade tegen derden mocht hebben.
1. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarverslag over het voorafgaande kalenderjaar vast. Op deze jaarverslaggeving is Boek 2, titel 9, van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de afdelingen 1, 11 en 12, van overeenkomstige toepassing voor zover bij of krachtens algemene maatregel van bestuur niet anders is bepaald. Het jaarverslag bestaat ten minste uit de volgende onderdelen:
a. een bestuursverslag als bedoeld in artikel 391 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek waarin de door het bevoegd gezag gehanteerde code voor goed bestuur wordt vermeld alsmede ten minste verantwoording wordt afgelegd over de afwijkingen van die code voor goed bestuur,
b. een jaarrekening als bedoeld in artikel 361 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met daarbij ingevolge het derde lid vast te stellen bijlagen,
c. overige gegevens als bedoeld in artikel 392 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke onderdelen het jaarverslag tevens dient te bevatten, dan wel welke onderdelen komen te vervallen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan een nadere invulling worden gegeven aan de onderdelen, bedoeld in het eerste lid, en kunnen nadere voorschriften worden gegeven over:
a. de indeling en wijze van ordening van de gegevens per onderdeel van het jaarverslag,
b. de wijze en het tijdstip waarop de desbetreffende onderdelen beschikbaar worden gesteld,
c. de elektronische verzending van het cijfermatige deel uit de jaarrekening, en
d. de grondslagen voor de jaarrekening.
4. De beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid en rechtmatigheid, afgegeven door een door de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan aangewezen deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES. Bij de aanwijzing van de deskundige bedingt de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan dat de controle overeenkomstig een door Onze Minister vast te stellen controleprotocol plaatsvindt en dat aan Onze Minister op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controlerapporten van de deskundige.
5. De code voor goed bestuur, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, bevat ten minste bepalingen over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan:
a. een beleid dat de eigen deskundigheid en verantwoordelijkheid van het personeel voor de kwaliteit van het onderwijs tot haar recht komt,
b. een integere bedrijfsvoering, waaronder voorzieningen om verstrengeling van belangen tegen te gaan, en
c. afstemming met en verantwoording aan de ouders en andere belanghebbenden binnen en buiten de school.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kan een branchecode voor goed bestuur worden aangewezen.
1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het ten behoeve van Onze Minister beschikt over geordende gegevens die van belang zijn voor de berekening van de hoogte van de bekostiging, alsmede over een verklaring over de juistheid van de bekostigingsgegevens, afgegeven door een door de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan aangewezen deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de definiëring, de wijze van ordening en de beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het eerste lid.
3. Het bevoegd gezag bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, en de desbetreffende boeken en bescheiden gedurende een periode van zeven jaren.
1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het beschikt over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het onderwijs, bedoeld in deze wet, en verleent desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de definiëring, de wijze van ordening en de beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het eerste lid.
De voorschriften, bedoeld in artikel 175, tweede lid, artikel 176, tweede lid, en artikel 177, tweede lid, hebben geen betrekking op het persoonsgebonden nummer van een leerling of op de andere gegevens, bedoeld in artikel 179, tweede lid.
1. Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer BES van een leerling gebruiken in het verkeer met de leerling op wie het nummer betrekking heeft, of, indien de leerling minderjarig is, met de ouders van deze leerling.
2. Het bevoegd gezag verstrekt het persoonsgebonden nummer BES en de volgende gegevens van iedere leerling aan Onze Minister:
a. geslacht, geboortedatum en postcode van de woonplaats;
b. de datum van in- of uitschrijving;
c. de soort onderwijs;
d. indien van toepassing de leerweg, de sector, de afdeling of het profiel;
e. het leerjaar;
f. het behaalde diploma;
g. de vakken waarin examen is afgelegd, de cijfers van het schoolexamen en het centraal examen, de eindcijfers en de uitslag van het eindexamen of deeleindexamen;
h. indien van toepassing de aanduiding van de minderheidsgroep en de verblijfsduur in Nederland, voor zover de desbetreffende minderheidsgroep of verblijfsduur als categorie is opgenomen in een ministeriële regeling waarin voorschriften zijn vastgesteld omtrent toekenning van een aanvullende vergoeding voor personeelskosten als bedoeld in artikel 155, eerste lid; en
i. het registratienummer van de school dan wel scholengemeenschap of, indien sprake is van een nevenvestiging dan wel tijdelijke nevenvestiging, het registratienummer daarvan.
3. Bij ministeriële regeling kan een nadere specificatie worden gegeven van de gegevens, bedoeld in het tweede en achtste lid, en kan worden bepaald welke van de gegevens, bedoeld in het tweede en achtste lid, niet langer behoeven te worden verstrekt. Bij ministeriële regeling kunnen voorts regels worden gesteld omtrent de tijdstippen en de wijze van verstrekking van de gegevens, bedoeld in het tweede en achtste lid.
4. Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer BES van een leerling, al dan niet tezamen met een of meer van de gegevens, bedoeld in het tweede en achtste lid, gebruiken in het verkeer met Onze Minister ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van de school.
5. Het bevoegd gezag en het hoofd, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Leerplichtwet BES, gebruiken het persoonsgebonden nummer BES van een leerling in contacten met een openbaar lichaam in het kader van de Leerplichtwet BES, tezamen met de gegevens die noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving van die wet door het openbaar lichaam.
6. Het bevoegd gezag gebruikt bij de opgave aan het bestuurscollege, bedoeld in artikel 66, eerste lid, het persoonsgebonden nummer BES van de betrokkene.
7. Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer BES van een leerling in het contact met een andere school of een school of instelling voor ander onderwijs ten behoeve van de in- en uitschrijving van die leerling.
8. Indien de gegevens over de nationaliteit van de leerling niet zijn opgenomen in de basisadministratie bedoeld in artikel 1 van de Wet basisadministraties persoonsgegevens BES worden deze gegevens door het bevoegd gezag verstrekt aan Onze Minister.
1. Onze Minister neemt de door het bevoegd gezag verstrekte persoonsgebonden nummers BES en andere gegevens, bedoeld in artikel 179, tweede en achtste lid, op in het basisregister onderwijs, nadat hij deze gegevens heeft getoetst op juistheid en volledigheid. Onze Minister verstrekt de gegevens, inclusief de gegevens, bedoeld in artikel 24c, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op het onderwijstoezicht, zoals hij voornemens is die gegevens in het basisregister onderwijs op te nemen, aan het bevoegd gezag. Onverminderd artikel 181, tweede lid, kan Onze Minister de door het bevoegd gezag verstrekte gegevens uitsluitend met instemming van het bevoegd gezag wijzigen.
2. Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister alle inlichtingen die hij nodig acht voor de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid. Het bevoegd gezag werkt eraan mee dat de in het basisregister onderwijs opgenomen gegevens juist en volledig zijn.
3. Indien Onze Minister naar aanleiding van de toetsing, bedoeld in het eerste lid, redenen heeft om aan te nemen dat een bevoegd gezag in strijd handelt of heeft gehandeld met het bepaalde bij of krachtens deze wet en een onderzoek daarnaar door de inspectie nodig acht, verstrekt Onze Minister ten behoeve van dit onderzoek de persoonsgebonden nummers BES en andere gegevens van leerlingen aan de inspectie. De inspectie meldt de uitkomst van het onderzoek aan Onze Minister.
1. Gegevens uit het basisregister onderwijs kunnen worden gebruikt door:
a. Onze Minister voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de bekostiging van scholen en de begrotings- en beleidsvoorbereiding;
b. de inspectie voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van het toezicht op het voortgezet onderwijs.
2. Voor zover de door het bevoegd gezag op grond van artikel 179 verstrekte gegevens naar het oordeel van Onze Minister onjuist of onvolledig zijn, kan Onze Minister ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van deze gegevens afwijken, in welk geval de door Onze Minister vastgestelde gewijzigde gegevens worden opgenomen in het basisregister onderwijs, nadat het desbetreffende besluit tot vaststelling van de bekostiging onherroepelijk is geworden.
3. Het gebruik, bedoeld in het eerste lid, ziet uitsluitend op gegevens die niet herleid of herleidbaar zijn tot individuele leerlingen, onverminderd artikel 180, derde lid.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitvoering van het eerste en derde lid, in ieder geval omtrent de inhoud en de samenstelling van de gegevens, de wijze waarop de gegevens worden verstrekt, de tijdstippen waarop de gegevens worden verstrekt, en de perioden waarop de gegevens betrekking hebben.
5. In afwijking van het derde lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden Onze Minister gegevens als bedoeld in artikel 179, tweede en derde lid, kan gebruiken tezamen met het persoonsgebonden nummer BES van een leerling ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van een school, alsmede welke gegevens dit gebruik kan betreffen.
Onverminderd het overigens bij of krachtens de wet bepaalde omtrent het gebruik van het burgerservicenummer door het openbaar lichaam, gebruikt het openbaar lichaam het persoonsgebonden nummer BES van een leerling of een voortijdige schoolverlater als bedoeld in artikel 193 uitsluitend ten behoeve van:
a. een registratie van leerplichtige jongeren in het belang van het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet BES;
b. de registratie van gegevens van voortijdige schoolverlaters, bedoeld in artikel 194, eerste lid, en tweede lid, eerste volzin;
c. het systeem van doorverwijzing van voortijdige schoolverlaters naar onderwijs of arbeidsmarkt, bedoeld in artikel 194, tweede lid;
d. verwerking van de gegevens, bedoeld in 24f, derde en vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht en in artikel 62, eerste lid, bij de registraties, bedoeld in de onderdelen a en b, en het systeem van doorverwijzing, bedoeld in onderdeel c.
1. Indien sprake is van wanbeheer van een of meer bestuurders of toezichthouders kan Onze Minister de rechtspersoon die de school in stand houdt een aanwijzing geven. Een aanwijzing omvat een of meer maatregelen en is evenredig aan het doel waarvoor zij wordt gegeven.
2. Onder wanbeheer wordt uitsluitend verstaan:
a. financieel wanbeleid,
b. ongerechtvaardigde verrijking, al dan niet beoogd, van de rechtspersoon die de school in stand houdt, zichzelf dan wel een derde,
c. onrechtmatig handelen, waaronder wordt verstaan het in de hoedanigheid van bestuurder of toezichthouder handelen in strijd met wettelijke bepalingen of de kennelijke geest van wettelijke bepalingen waarmee financieel voordeel wordt behaald ten gunste van de rechtspersoon die de school in stand houdt, zichzelf of een derde, en
d. het in ernstige mate verwaarlozen van de zorg voor wat door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd in de omgang met betrokkenen in de schoolorganisatie, waaronder wordt verstaan intimidatie of bedreiging van personeel, leerlingen of ouders door een bestuurder of toezichthouder.
3. In de aanwijzing geeft Onze Minister met redenen omkleed aan op welke punten sprake is van wanbeheer alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.
4. Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen het bevoegd gezag aan de aanwijzing moet voldoen.
5. Alvorens Onze Minister een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft:
a. heeft de inspectie een onderzoek als bedoeld in artikel 11 of artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht verricht,
b. heeft de inspectie daarover een inspectierapport als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht uitgebracht, en
c. stelt Onze Minister de rechtspersoon vervolgens vier weken in de gelegenheid zijn zienswijze met betrekking tot de aanwijzing naar voren te brengen.
1. Indien het bevoegd gezag van een school in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, waaronder tevens wordt verstaan het niet opvolgen van een aanwijzing als bedoeld in artikel 183, kan Onze Minister bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien het bevoegd gezag of het personeel van een school in strijd handelt met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Onze Minister kent de bekostiging wederom toe, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen.
1. Indien de kwaliteit van het onderwijs of de kwaliteit van het bestuur ernstig of langdurig tekortschiet, kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag van een school of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.
3. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en verantwoording voor maatregelen, voor zover deze het verstrekken van financiële middelen betreffen.
In afwijking van artikel 7, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES kan een belanghebbende beroep instellen bij het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba tegen een besluit als bedoeld in de artikelen 155, 157 en 184. De artikelen 54 en 55 van de Wet administratieve rechtspraak BES zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent:
a. de inrichting van de boekhouding van bijzondere scholen,
b. de wijze waarop door het bevoegd gezag verslag wordt gedaan van het financieel beheer van de school,
c. de vaststelling door het bevoegd gezag van een begroting en een jaarrekening, alsmede de inrichting daarvan, en
d. de controle van de boekhouding en de administratie van de scholen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de erkenning van godsdienstige of levensbeschouwelijke bezwaren tegen het sluiten van een verzekering.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven ter uitvoering van deze afdeling.
4. Indien een beschikking niet binnen de bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in dit artikel, gestelde termijn kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
1. Een openbare school of scholengemeenschap wordt opgeheven en de bekostiging van een bijzondere school of scholengemeenschap wordt beëindigd indien de school gedurende drie achtereenvolgende schooljaren telkens is bezocht door een aantal leerlingen dat minder bedraagt dan een bij ministeriële regeling vast te stellen aantal.
2. De opheffing van een openbare school of scholengemeenschap of de beëindiging van de bekostiging van een bijzondere school of scholengemeenschap geschiedt met ingang van 1 augustus volgend op de drie achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in het eerste lid.
1. Grondslag der berekening is het aantal leerlingen dat op 1 oktober van elk van de jaren bij de school was ingeschreven.
2. Indien voor de leerlingen binnen redelijke afstand geen plaatsruimte beschikbaar is op een gelijksoortige school, waar het verlangde onderwijs wordt gegeven, past Onze Minister artikel 188 zodanig toe, dat de leerlingen van elk leerjaar de cursus kunnen voltooien.
3. Artikel 188 blijft buiten toepassing, zolang de school niet alle leerjaren omvat.
4. Onze Minister kan op verzoek van het bevoegd gezag voor een door hem te bepalen tijd toestaan, dat een openbare school in stand wordt gehouden of een bijzondere school wordt bekostigd, ook al is het aantal leerlingen minder, dan in artikel 188 is vermeld. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
5. Binnen acht weken na de bekendmaking door het Centraal Bureau voor de Statistiek dan wel door Onze Minister van de aantallen leerlingen per school voor voortgezet onderwijs, stelt de Rijksvertegenwoordiger vast welke door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen gedurende reeds een jaar niet meer voldoen aan de voor hen geldende norm, genoemd in artikel 188. Wanneer er als gevolg van de opheffing van een school als bedoeld in de vorige volzin, naar zijn oordeel niet meer voldoende zal zijn voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs in een genoegzaam aantal scholen, draagt de Rijksvertegenwoordiger het bestuurscollege op een verzoek te doen op grond van het vierde lid.
1. Het bevoegd gezag stort het exploitatie-overschot terug in de desbetreffende overheidskas
a. indien een openbare school ingevolge artikel 188 wordt opgeheven,
b. indien de bekostiging van een bijzondere school ingevolge een van de in onderdeel a genoemde artikelen wordt beëindigd, of
c. indien een school ingevolge een beslissing van het bevoegd gezag wordt opgeheven en deze opheffing is gerealiseerd.
2. Het exploitatietekort blijft in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, voor rekening van het bevoegd gezag.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de wijze waarop het exploitatie-overschot, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend.
In afwijking van artikel 7, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES kan een belanghebbende beroep instellen bij het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba tegen een besluit op grond van deze afdeling. De artikelen 54 en 55 van de Wet administratieve rechtspraak BES zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onder een voortijdige schoolverlater in de zin van deze titel wordt verstaan degene op wie artikel 66, eerste lid onder a en b, van toepassing is en
a. die het onderwijs aan de school waaraan hij is ingeschreven gedurende een aaneengesloten periode van ten minste een maand of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt, of
b. die niet meer aan een school is ingeschreven en evenmin is ingeschreven aan een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES.
2. Voor zover nodig in afwijking van het eerste lid wordt onder een voortijdige schoolverlater niet verstaan degene die in het bezit is van een getuigschrift van het praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 31 dan wel een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES en werkzaam is op grond van een aanstelling of arbeidsovereenkomst.
1. Het bevoegd gezag meldt onverwijld voortijdige schoolverlaters aan het bestuurscollege, voor zover het bevoegd gezag dat niet op grond van artikel 66 heeft gedaan.
2. Het bestuurscollege draagt ten behoeve van doorverwijzing naar onderwijs of arbeidsmarkt zorg voor registratie van de gegevens die het bevoegd gezag ingevolge het eerste lid of artikel 66 heeft gemeld, of waarover het bestuurscollege op grond van artikel 24f, derde en vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht beschikt. Het systeem heeft mede betrekking op de gegevens waarover het openbaar lichaam beschikt in het kader van de uitvoering van de Leerplichtwet BES.
3. Voor de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taken werken de bestuurscolleges van de openbare lichamen met elkaar samen. Zij maken tevens afspraken met scholen, instellingen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES en organisaties die zijn betrokken bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.
4. De bestuurscolleges wijzen uit hun midden een contacteiland aan. Deze aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister. Het bestuurscollege van het contacteiland vervult coördinerende taken met het oog op het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten. In dat verband:
a. maakt het bestuurscollege afspraken met de in het derde lid bedoelde scholen, instellingen en organisaties over de inzet en verantwoordelijkheid bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten;
b. organiseert en coördineert het bestuurscollege de in het tweede lid bedoelde melding, registratie en doorverwijzing.
5. Indien bestuurscolleges een ander contacteiland aanwijzen, draagt het bestuurscollege van het vorige contacteiland alle bescheiden die betrekking hebben op de uitvoering van dit artikel over aan het bestuurscollege van het opvolgende contacteiland. De wijziging van de aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister.
6. Ter tegemoetkoming in de kosten van uitvoering van het eerste tot en met derde lid kent Onze Minister binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen jaarlijks uiterlijk in september ten behoeve van de activiteiten van de bestuurscolleges aan het contacteiland een bijzondere uitkering als bedoeld in artikel 91 van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toe. Deze uitkering heeft betrekking op het daarop volgende kalenderjaar. Het contacteiland draagt er zorg voor dat de bestuurscolleges gebruik kunnen maken van de instrumenten die met behulp van deze uitkering zijn verwezenlijkt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven voor de berekening en betaling van de uitkering.
7. Het bevoegd gezag geeft aan de door het bestuurscollege aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage en verstrekt de gevraagde inlichtingen die van belang zijn voor het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.
8. De eilandsraden stellen streefcijfers vast voor de te behalen resultaten. Het bestuurscollege van het contacteiland stelt mede namens de andere openbare lichamen jaarlijks een effectrapportage vast waarin zowel de streefcijfers als de bereikte resultaten zijn aangegeven en waarin afwijkingen worden toegelicht.
9. Indien het bestuurscollege van het contacteiland het bepaalde bij of krachtens het eerste tot en met achtste lid niet nakomt, kan Onze Minister de uitkering geheel of gedeeltelijk inhouden of opschorten. Onze Minister gaat niet over tot gehele of gedeeltelijke inhouding dan na overleg met het bestuurscollege het contacteiland. Onze Minister kan de uitkering wederom toekennen indien de reden voor inhouding of opschorting is vervallen.
10. Onze Minister kan de in het zesde lid bedoelde uitkering geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien niet uit de informatie, verstrekt krachtens artikel 214 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming met dit artikel.
1. Het bestuurscollege van het contacteiland zendt de in artikel 194, achtste lid, bedoelde effectrapportage aan Onze Minister.
2. Het bestuurscollege is gehouden aan de door Onze Minister aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het voortijdig schoolverlaten door niet-leerplichtigen.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent het tijdstip van indiening en de inrichting van de effectrapportage en inzake de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het tweede lid.
In deze titel wordt verstaan onder:
een instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onder g, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
het instellingsbestuur, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel j, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, met dien verstande dat voor zover het openbare instellingen betreft, de artikelen 9.2, tweede lid, 10.9, tweede lid, en 11.1, tweede lid, van die wet van overeenkomstige toepassing zijn.
1. Aan degene die blijkens een geschiktheidsonderzoek als bedoeld in artikel 198 voldoende geschikt wordt geacht voor het beroep van leraar en in staat moet worden geacht binnen twee jaar na benoeming of tewerkstelling zonder benoeming tot leraar met goed gevolg deel te nemen aan het in artikel 201 bedoelde bekwaamheidsonderzoek, geeft het bestuur van een instelling die op grond van artikel 200 is erkend, een geschiktheidsverklaring af.
2. Bij ministeriële regeling wordt een model voor de geschiktheidsverklaring vastgesteld.
1. Het geschiktheidsonderzoek wordt op aanvraag van het bevoegd gezag dat voornemens is betrokkene te benoemen of tewerktestellen zonder benoeming, of op aanvraag van betrokkene zelf, uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het bestuur van een instelling die op grond van artikel 200 is erkend. Dat instellingsbestuur betrekt bij het geschiktheidsonderzoek het bevoegd gezag dat voornemens is betrokkene te benoemen of tewerktestellen zonder benoeming, of indien betrokkene de aanvraag zelf indient, een bevoegd gezag dat daartoe in overeenstemming met betrokkene is uitgenodigd.
2. Het geschiktheidsonderzoek omvat:
a. de beoordeling of de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of beroepservaring van betrokkene, in onderlinge samenhang bezien, van voldoende belang zijn in verhouding tot de door deze beoogde werkzaamheden aan een school, en indien dat het geval is
b. het onderzoek naar de geschiktheid van betrokkene voor die werkzaamheden, waartoe in ieder geval wordt gerekend de beoordeling of betrokkene in de feitelijke klassituatie tot verantwoord lesgeven in staat is, alsmede
c. de beoordeling, welke scholing en begeleiding voor betrokkene noodzakelijk moeten worden geacht om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek.
3. Uit de aanvraag voor het geschiktheidsonderzoek blijkt dat betrokkene in het bezit is van:
a. een getuigschrift van met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs of in het hoger beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, dan wel van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties voor overeenkomstig onderwijs,
b. een diploma van een middenkaderopleiding of van een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder d respectievelijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, of van een vakopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c, van die wet, aangewezen op grond van artikel 7.24, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, voor zover betrokkene voornemens is onderwijs te geven in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beroepsgerichte vakken als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, dan wel van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties voor overeenkomstig onderwijs, of
c. een buitenlands getuigschrift dat naar het oordeel van het bestuur van de instelling die het geschiktheidsonderzoek uitvoert, gelijkwaardig is aan een getuigschrift of diploma als bedoeld onder a respectievelijk b.
4. Het in het tweede lid, onder b, bedoelde onderzoek is erop gericht, vast te stellen of betrokkene in voldoende mate beschikt over kennis, inzicht en vaardigheden om te kunnen worden belast met het geven van onderwijs dat voldoet aan de daaraan gestelde kwaliteitseisen, in aanmerking nemend dat betrokkene in de periode van benoeming of tewerkstelling zonder benoeming begeleid en verder geschoold zal worden om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek. De in de eerste volzin bedoelde kennis en vaardigheden en het in die volzin bedoelde inzicht zijn afgeleid van de in artikel 86, eerste lid, bedoelde bekwaamheidseisen en omvatten in het bijzonder beroepsmatige vaardigheden.
5. Het geschiktheidsonderzoek is zodanig ingericht dat daarbij in gelijke mate zijn betrokken,
a. personen die zijn belast of belast zijn geweest met het geven van onderwijs aan een lerarenopleiding, alsmede
b. leraren in het desbetreffende vak of vakgebied, niet zijnde personeelsleden van het bevoegd gezag dat is betrokken bij het geschiktheidsonderzoek.
6. Ten behoeve van het uitvoeren van het geschiktheidsonderzoek is de aanvrager aan de instelling die het onderzoek zal verrichten, een bij ministeriële regeling vast te stellen bijdrage verschuldigd.
1. Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die werkzaamheden uitvoert als bedoeld in artikel 202, eerste lid, onder a, is partij bij de in artikel 89, eerste lid, bedoelde overeenkomst.
2. Indien na het sluiten van die overeenkomst blijkt dat de scholing of begeleiding niet volgens de overeenkomst kan worden uitgevoerd, treft dat instellingsbestuur tijdig een toereikende vervangende voorziening.
1. Onze Minister kan op aanvraag van het bestuur een instelling erkennen als bevoegd tot het uitvoeren of onder zijn verantwoordelijkheid doen uitvoeren van het geschiktheidsonderzoek. Erkenning vindt plaats indien het bestuur in zijn aanvraag ten genoegen van Onze Minister aantoont dat de instelling het geschiktheidsonderzoek onafhankelijk, deskundig en betrouwbaar zal uitvoeren. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin, waaronder regels over de behandeling en beoordeling van de aanvraag. Een erkende instelling heeft tevens de bevoegdheid tot het verstrekken van geschiktheidsverklaringen op grond van het geschiktheidsonderzoek en tot het doen van voorstellen over de noodzakelijke scholing en begeleiding, met inachtneming van artikel 198, tweede lid, onder c.
2. Ten behoeve van de behandeling van aanvragen om erkenning kan Onze Minister een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verlangen van het bestuur van de instelling.
3. Onze Minister kan de erkenning intrekken indien de instelling, bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van Onze Minister het geschiktheidsonderzoek niet langer onafhankelijk, deskundig of betrouwbaar uitvoert.
Het bekwaamheidsonderzoek strekt ertoe, vast te stellen of de leraar voldoet aan de in artikel 86, eerste lid, bedoelde bekwaamheidseisen voor het onderwijs waarvoor die eisen zijn vastgesteld.
1. Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die opleidt voor het voldoen aan bekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 86, eerste lid, en die zich daartoe bij Onze Minister heeft gemeld, is na die melding en onder overlegging van een plan van aanpak, bevoegd tot:
a. het verzorgen of doen verzorgen van de in artikel 198, tweede lid, onder c, bedoelde scholing en begeleiding, voor zover deze verband houden met opleidingen die de instelling verzorgt, of
b. het uitvoeren of onder zijn verantwoordelijkheid doen uitvoeren van bekwaamheidsonderzoek, voor zover de instelling opleidt voor het desbetreffende getuigschrift, dan wel
c. zowel de onder a als de onder b bedoelde activiteiten.
2. Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die op grond van het eerste lid, onder b, bevoegd is tot het uitvoeren van het bekwaamheidsonderzoek, stelt de leraar die zich daartoe heeft gemeld en voor wie de scholing en begeleiding is afgerond overeenkomstig de in artikel 88, eerste lid bedoelde overeenkomst, tijdig in de gelegenheid deel te nemen aan dat onderzoek.
3. Het instellingsbestuur kan bepalen dat de aanvrager van het bekwaamheidsonderzoek aan dat bestuur een bijdrage is verschuldigd voor uitvoering van dat onderzoek. Bij ministeriële regeling kan voor deze bijdrage een maximum worden vastgesteld.
1. Het in artikel 200 en het in artikel 202 bedoelde bestuur dragen zorg voor de kwaliteit van de werkzaamheden van de instelling.
2. Onze Minister kan besluiten dat ten aanzien van een instelling een of meer van de in artikel 200, of artikel 202, eerste lid, bedoelde bevoegdheden worden ontnomen indien gebleken is dat de kwaliteit van de uitoefening daarvan tekortschiet, dan wel indien niet of niet meer wordt voldaan aan het ter zake bij en krachtens deze wet bepaalde. Artikel 6.10, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de ontneming.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften vastgesteld voor de uitvoering van artikel 198, tweede lid, onder b, en vierde lid.
2. Tevens kunnen bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld voor de uitvoering van deze titel, waaronder in elk geval voorschriften met betrekking tot:
a. waarborging van de kwaliteit van het geschiktheidsonderzoek en van de instellingen die dat onderzoek uitvoeren,
b. de scholing en begeleiding, en het bekwaamheidsonderzoek, waaronder voorschriften ter waarborging van de kwaliteit, alsmede
c. de procedure voor het aanvragen van het geschiktheidsonderzoek en voor afgifte van de geschiktheidsverklaring.
Het in artikel 200 en het in artikel 202 bedoelde bestuur verstrekken aan Onze Minister alle inlichtingen die deze nodig acht ten behoeve van een goede naleving van deze titel. Het bestuur zendt de inspectie van het onderwijs telkens na zes maanden een overzicht van in die periode afgegeven geschiktheidsverklaringen en bekwaamheidsonderzoeken waaraan met goed gevolg is deelgenomen.
1. De artikelen 8, 13 tot en met 30 en 33 tot en met 41, en de ter uitvoering daarvan vastgestelde voorschriften, vinden met ingang van het eerste schooljaar na hun inwerkingtreding successievelijk toepassing per opvolgend leerjaar.
2. Op de leerjaren waarop de artikelen van deze wet als gevolg van successievelijke inwerkingtreding nog geen toepassing hebben, blijft van toepassing het bepaalde bij en krachtens de Wet voortgezet onderwijs BES zoals die luidde op de dag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt geregeld op welk moment, voor welke leerlingen of staatsexamenkandidaten, en voor zover nodig op welke wijze, nog gelegenheid wordt gegeven tot het afleggen van een eindexamen als bedoeld in artikel 32 van de Landsverordening voortgezet onderwijs dan wel een landsexamen als bedoeld in artikel 57 van die verordening zoals die artikelen luidden op de dag voor het tijdstip van de transitie, bedoeld in artikel 1, onder a, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De gelegenheid tot het afleggen van dit eindexamen komt in elk geval toe aan leerlingen die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel zijn toegelaten tot het eerste leerjaar van scholen als bedoeld in de artikelen 13, 14, 15 en 17.
In afwijking van artikel 118 berust de aanspraak op bekostiging van een school die op de dag voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, werd bekostigd op grond van de Wet voortgezet onderwijs BES zoals die wet op het tijdstip van de transitie, bedoeld in artikel 1, onder a, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is komen te luiden, na de inwerkingtreding van artikel 118 op titel III, met dien verstande dat:
a. een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7 van de Landsverordening voortgezet onderwijs wordt aangemerkt als school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 13,
b. een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 8 van de Landsverordening voortgezet onderwijs wordt aangemerkt als school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 14,
c. een school voor voorbereidend secundair beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 9 van de Landsverordening voortgezet onderwijs wordt aangemerkt als scholengemeenschap als bedoeld in artikel 123, waarbij:
1°. het deel van het onderwijs dat wordt verzorgd in de school voor voorbereidend secundair beroepsonderwijs bestaande uit twee leerjaren waarin onderwijs wordt verzorgd in de basisvorming als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Landsverordening voortgezet onderwijs en twee leerjaren waarin onderwijs wordt verzorgd in de leerweg theoretisch kadergerichte leerweg als bedoeld in artikel 11, tweede lid, onderdeel a, van de Landsverordening voortgezet onderwijs wordt aangemerkt als school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 15,
2°. het deel van het onderwijs dat wordt verzorgd in de school voor voorbereidend secundair beroepsonderwijs bestaande uit twee leerjaren waarin onderwijs wordt verzorgd in de basisvorming als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Landsverordening voortgezet onderwijs en twee leerjaren waarin onderwijs wordt verzorgd in de leerwegen praktisch kadergerichte leerweg en de praktisch basisgerichte leerweg als bedoeld in artikel 11, tweede lid, onderdeel b, en onderdeel c, van de Landsverordening voortgezet onderwijs wordt aangemerkt als school voor voorbereidend beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 17,
3°. de aan de school voor voorbereidend secundair beroepsonderwijs verbonden afdeling voor arbeidsgericht onderwijs als bedoeld in artikel 11c van de Landsverordening voortgezet onderwijs wordt aangemerkt als school voor praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 31, en
d. de Saba Comprehensive School tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wordt aangemerkt als inrichting voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 117, en aansluitend daarop bij beschikking wordt aangemerkt als:
1°. een school als bedoeld in één van de artikelen 13, 14, 15, 17 en 31, of
2°. een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 123, waarbij in de beschikking tevens wordt aangegeven welke scholen als bedoeld in de artikelen 13, 14, 15, 17 en 31 de scholengemeenschap omvat.
In afwijking van artikel 128 is afdeling II van titel III van deze wet tot het tijdstip, genoemd in artikel 207, onderdeel d, van overeenkomstige toepassing op de Saba Comprehensive School.
Onverminderd de artikelen 149, 153, 155, 156, eerste en tweede lid, en 157, omvat de bekostiging van de personeels- en exploitatiekosten tot het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 152, 154, 156, derde tot en met zesde lid, en 159, eerste lid, het product van het aantal leerlingen en een jaarlijks bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag. Het bedrag heeft betrekking op een kalenderjaar. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven over het tijdstip en de wijze waarop de bekostiging wordt berekend, alsmede de wijze waarop de bekostiging wordt vastgesteld.
Onverminderd artikel 80, eerste lid, onderdelen a en c, kunnen in afwijking van artikel 3 en artikel 80, eerste lid, onderdeel b, leraren worden benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming die op de dag voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, bevoegd waren tot het geven van onderwijs op grond van de Landsverordening voortgezet onderwijs.
Onverminderd artikel 80, eerste lid, onderdelen a en c, mag in afwijking van artikel 3 en artikel 80, eerste lid onderdeel b, gedurende een periode van vijf jaar na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, voortgezet onderwijs gegeven worden door degenen die op de dag voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, voortgezet onderwijs gaven op een van de scholen in de openbare lichamen zonder daartoe bevoegd te zijn.
Onverminderd artikel 80, eerste lid, onderdelen a en c, mogen in afwijking van artikel 3 en artikel 80, eerste lid onderdeel b, degenen die geen getuigschrift bezitten als bedoeld in artikel 80, eerste lid, onderdeel b, ten eerste, maar wel voor het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, een opleiding begonnen zijn die leidt tot een bewijs van bekwaamheid tot het geven van onderwijs als bedoeld in de Landsverordening voortgezet onderwijs gedurende een periode van vijf jaar na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, na het behalen van dit bewijs van bekwaamheid worden benoemd dan wel tewerkgesteld worden zonder benoeming tot leraar in het voortgezet onderwijs.
Onverminderd artikel 83, eerste lid, onderdelen a en f, en artikel 83, tweede en derde lid, kan in afwijking van artikel 83, eerste lid, onderdeel b, tot rector, directeur, conrector of adjunct-directeur worden benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming degene die op de dag voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, bevoegd was tot het geven van onderwijs op grond van de Landsverordening voortgezet onderwijs.
Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip luiden de artikelen 194 en 195 als volgt:
1. Het bevoegd gezag meldt onverwijld voortijdige schoolverlaters aan het bestuurscollege, voor zover het bevoegd gezag dat niet op grond van artikel 66 heeft gedaan.
2. Het bestuurscollege draagt ten behoeve van doorverwijzing naar onderwijs of arbeidsmarkt zorg voor registratie van de gegevens die het bevoegd gezag ingevolge het eerste lid of artikel 66 heeft gemeld, of waarover het bestuurscollege op grond van artikel 24f, derde en vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht beschikt. Het systeem heeft mede betrekking op de gegevens waarover het openbaar lichaam beschikt in het kader van de uitvoering van de Leerplichtwet BES.
3. Het bestuurscollege maakt afspraken met scholen, instellingen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES en organisaties die zijn betrokken bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.
4. Ter tegemoetkoming in de kosten van uitvoering van het tweede en derde lid kent Onze Minister binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen jaarlijks uiterlijk in september ten behoeve van de activiteiten het bestuurscollege een bijzondere uitkering als bedoeld in artikel 91 van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toe. Deze uitkering heeft betrekking op het daarop volgende kalenderjaar. Bij ministeriële regeling worden regels gegeven voor de berekening en betaling van de uitkering.
5. Het bevoegd gezag geeft aan de door het bestuurscollege aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage en verstrekt de gevraagde inlichtingen die van belang zijn voor het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.
6. De eilandsraad stelt streefcijfers vast voor de te behalen resultaten. Het bestuurscollege stelt jaarlijks een effectrapportage vast waarin zowel de streefcijfers als de bereikte resultaten zijn aangegeven en waarin afwijkingen worden toegelicht.
7. Indien het bestuurscollege het bepaalde bij of krachtens het eerste tot en met zesde lid niet nakomt, kan Onze Minister de uitkering geheel of gedeeltelijk inhouden of opschorten. Onze Minister gaat niet over tot gehele of gedeeltelijke inhouding dan na overleg met het bestuurscollege. Onze Minister kan de uitkering wederom toekennen indien de reden voor inhouding of opschorting is vervallen.
8. Onze Minister kan de in het vierde lid bedoelde uitkering geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien niet uit de informatie, verstrekt krachtens artikel 214 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming met dit artikel.
1. Het bestuurscollege zendt de in artikel 194, zesde lid, bedoelde effectrapportage aan Onze Minister.
2. Het bestuurscollege is gehouden aan de door Onze Minister aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het voortijdig schoolverlaten door niet-leerplichtigen.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent het tijdstip van indiening en de inrichting van de effectrapportage en inzake de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het tweede lid.
Bij twijfel of deze wet op een of meer inrichtingen van onderwijs van toepassing is, wordt beslist bij koninklijk besluit.
1. Voortgezet onderwijs wordt niet gegeven in gebouwen en op terreinen, die door de krachtens de Gezondheidswet bevoegde inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid zijn afgekeurd als schadelijk voor de gezondheid, gevaar opleverende voor de veiligheid of wegens onvoldoende ruimte voor het aantal in lokalen toegelaten leerlingen.
2. De inspecteur, bedoeld in het eerste lid, zendt zijn besluit tot afkeuring aan het bestuurscollege van het openbaar lichaam waarin de onderwijslocatie ligt. Op dezelfde dag doet hij van zijn besluit mededeling aan Onze Minister; voorts, indien het een uit de openbare kas bekostigde school betreft, aan de inspectie en, indien het een bijzondere school betreft, aan het schoolbestuur.
3. Indien de inspecteur, bedoeld in het eerste lid, besluit dat de onderwijslocatie voldoende is verbeterd of dat het aantal leerlingen voldoende is beperkt, mag het onderwijs worden hervat. Aan hen, die ingevolge het tweede lid van de afkeuring mededeling hebben ontvangen, wordt van dit besluit op gelijke wijze mededeling gedaan.
1. Hij, die in strijd met het voorschrift van artikel 216, eerste lid, onderwijs geeft of doet geven in een afgekeurd lokaal, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie.
2. Het feit, strafbaar gesteld in dit artikel, is een overtreding.
Een beslissing als bedoeld in de artikelen 30, tweede lid, 32, tweede lid, en 93, vierde lid, van een bevoegd gezag van een openbare school geldt als een beschikking als bedoeld in artikel 3 van de Wet administratieve rechtspraak BES.
L
Artikel 12.15 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 53, eerste lid, vervalt «artikel 32, vierde, vijfde of zesde lid,».
B
In artikel 62 vervalt «32, vierde en vijfde lid, 33, eerste lid,».
C
In artikel 80, derde lid, vervalt «artikel 32, zesde lid, artikel 33, tweede lid, onderdeel c,».
D
In artikel 81, eerste lid, vervalt «artikel 32, vierde en vijfde lid,».
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,