Kamerstuk 32415-(R1915)-7

Nota naar aanleiding van het verslag

Dossier: Bepalingen omtrent de verlening van visa voor de toegang tot de landen van het Koninkrijk (Rijksvisumwet)

Gepubliceerd: 11 februari 2011
Indiener(s): Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD)
Onderwerpen: openbare orde en veiligheid organisatie en beleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32415-7.html
ID: 32415-(R1915)-7

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 februari 2011

I. INLEIDING

1.3. Statutaire grondslag

De leden van de VVD-fractie stelden enkele vragen over de eenheid van het visumbeleid in het Koninkrijk en de relatie tot het Europese beleid.

De vraag van deze leden of de landen van het Koninkrijk kunnen afwijken van het visumbeleid dat voor het Koninkrijk geldt, wordt ontkennend beantwoord. Dat neemt niet weg dat het Koninkrijksbeleid ruimte biedt voor een specifieke invulling voor de afzonderlijke landen. De mogelijkheid bestaat dat vreemdelingen van een bepaalde nationaliteit worden vrijgesteld van de visumplicht voor de toegang tot een van de landen van het Koninkrijk. Een dergelijke categorale vrijstelling kan echter niet eenzijdig door de regering van de desbetreffende landen worden ingevoerd. Dat is een bevoegdheid van de minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met de landsautoriteiten.

Naar aanleiding van een vraag van dezelfde leden over Europese visumafspraken wordt opgemerkt dat de Europese afspraken niet gelden voor de toegang tot het Caribisch deel van het Koninkrijk. Waar dat nodig of nuttig is, bijvoorbeeld vanwege de buitenlandse betrekkingen cq economische belangen, kan daarom een specifiek regime voor dit deel van het Koninkrijk worden ingevoerd. Uit oogpunt van harmonisatie verdient het niettemin aanbeveling dat het visumbeleid voor het Caribisch deel van het Koninkrijk niet zonder noodzaak afwijkt van de Europese regels. Het visumbeleid voor de afzonderlijke landen van het Koninkrijk en voor Caribisch Nederland (de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba) kan, binnen de kaders van het Koninkrijksbeleid, op onderdelen – zoals de beoordeling of een bepaalde vreemdeling een gevaar voor de openbare orde oplevert – een specifieke invulling krijgen. Het streven is er echter op gericht om ook ten aanzien van die onderdelen van het visumbeleid waar ruimte bestaat voor een specifieke invulling, zoveel mogelijk harmonisatie te bewerkstelligen. Met het oog daarop voorziet het voorstel van rijkswet in een structureel overleg tussen alle betrokken autoriteiten over visumaangelegenheden.

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat de opvatting dat visumbeleid Koninkrijksbeleid is, niet door iedereen wordt gedeeld. Uit de adviezen van de Raden van Advies van de Nederlandse Antillen en van Aruba kan inderdaad worden afgeleid, dat over de mate waarin het visumbeleid Koninkrijksaangelegenheid is, verschillende opvattingen kunnen bestaan. Het is evenwel de opvatting van de regering van het Koninkrijk dat de materie die het onderhavige voorstel van rijkswet regelt in volle omvang Koninkrijksaangelegenheid is, op de gronden die in paragraaf 1.3 van de memorie van toelichting zijn uiteengezet. In antwoord op een daarmee samenhangende vraag van deze leden zij opgemerkt dat het voorstel van rijkswet niet nauwer raakt aan het toelatingsbeleid van de landen dan voor de behartiging van de aangelegenheden van het Koninkrijk – te weten de buitenlandse betrekkingen en de algemene voorwaarden voor toelating en uitzetting van vreemdelingen – noodzakelijk is. De regering neemt met instemming kennis van de opvatting van deze leden dat er binnen het Koninkrijk een eenvormig visumbeleid dient te bestaan en dat het voorstel van rijkswet met het oog daarop terecht een centrale rol aan de minister van Buitenlandse Zaken toedeelt. De centrale rol van de minister van Buitenlandse Zaken, zowel op de rechtsbasis van artikel 7 van het Soeverein Besluit 1813 als op basis van artikel 3 van het Statuut voor het Koninkrijk in het voorstel van Rijkswet, neemt niet weg dat de regering, met het oog op het belang van moderne en goede samenwerkingsverhoudingen in het Koninkrijk, een formele juridische basis voor structureel overleg tussen de landen in het voorstel van Rijkswet heeft opgenomen.

De leden van de CDA-fractie merkten op dat de aanbeveling van de Raad van State van het Koninkrijk om in de memorie van toelichting in te gaan op de adviezen van de Raden van Advies van de Nederlandse Antillen en van Aruba niet is opgevolgd en bepleitten om alsnog in te gaan op de argumentatie die in deze adviezen is neergelegd. Kort gezegd komen deze adviezen erop neer dat artikel 3, eerste lid, onderdeel g te ruim wordt uitgelegd en dat ook artikel 38 ten grondslag moet liggen aan de rijkswet. Hoewel de adviezen van beide raden de regering geen aanleiding gaven om terug te komen op de uitgangspunten die aan het voorstel van rijkswet ten grond liggen, berust de veronderstelling dat de regering aan deze adviezen voorbij is gegaan, op een misverstand. In paragraaf 1.3 van de memorie van toelichting – Statutaire grondslag – is naar aanleiding van het advies van de Raad van State van het Koninkrijk uitgebreid ingegaan op de argumenten van de Raden van Advies om het voorstel van rijkswet mede te doen steunen op artikel 38 van het Statuut voor het Koninkrijk. In deze paragraaf zet de regering uiteen op welke gronden zij de opvatting is toegedaan dat bij visumverlening het Koninkrijksbelang in volle omvang aan de orde is en dat met het oog daarop een rijkswet op basis van uitsluitend artikel 3, eerste lid, aanhef onderdelen b en g, van het Statuut voor het Koninkrijk is aangewezen om eenvormigheid op dit terrein te realiseren. Deze gevolgtrekking van de regering is in overeenstemming met het advies van de Raad van State van het Koninkrijk van 19 januari 2007. Het voorgaande brengt mee dat de materie waarop het voorstel van rijkswet betrekking heeft geen aangelegenheid is, waarop artikel 38 van het Statuut voor het Koninkrijk – mede – van toepassing is.

II. VOORGESCHIEDENIS

De leden van de VVD-fractie stelden de vraag voor welke landen wel een visumplicht voor Nederland, maar niet voor de Caribische Koninkrijksdelen geldt. Het betreft de landen Belize, Dominica, Grenada, Guyana, Jamaica (wel visumplichtig voor Aruba), Sint Lucia, Sint Vincent en de Grenadine, Suriname, Trinidad en Tobago. Zoals al eerder opgemerkt, is de regering van mening dat waar mogelijk het visumbeleid van het Koninkrijk geharmoniseerd dient te worden met uitzonderingen waar dit nuttig of nodig is. Ten aanzien van bovengenoemde landen is er op dit moment geen aanleiding om de status quo te wijzigen, gezien de geopolitieke en economische belangen van de Caribische delen van het Koninkrijk. In de nieuwe staatkundige situatie is dit onderscheid, in afstemming met de (nieuwe) landen, daarom gehandhaafd.

III. BEVOEGDHEIDSVERDELING

3.2. De leden van de CDA-fractie stelden de vraag op welke wijze, naast eenvormigheid van regelgeving ook de eenvormigheid in de uitvoering ervan door de uitvoeringsinstanties is zeker gesteld, ook gezien de aandacht die fraude en misbruik op het gebied van visumverlening in Nederland heeft. In antwoord merkt de regering op dat de criteria voor visumverlening die zijn opgenomen in het voorstel van Rijkswet de landen rechtstreeks binden. Voor Caribisch Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) vindt de uitvoering sinds 10-10-2010 rechtstreeks plaats door de betrokken Nederlandse ministeries, onder meer via de IND en de Koninklijke Marechaussee.

Daarnaast is de minister van Buitenlandse Zaken eindverantwoordelijk voor de aansturing van de Koninkrijksvertegenwoordigingen, zoals ambassades en consulaten. De vertegenwoordigingen handelen dus op basis van zijn instructie(s), waardoor ook op deze manier een juiste uitvoering van de Rijksvisumwet voor alle Koninkrijksdelen is verzekerd.

De regering is met de leden van de CDA-fractie van mening dat fraude en misbruik op het gebied van visumverlening tegengegaan moet worden en dit heeft daarom dan ook haar aandacht. Ook gezien de internationale (verdrags-)verplichtingen van het Koninkrijk, bijvoorbeeld bij het bestrijden van mensenhandel en -smokkel, neemt de regering de suggestie van de CDA-fractie over voor wat betreft het structureel aan de orde stellen in het structureel overleg tussen de landen van het ontdekken en tegengaan van misbruik. Verder wijst de regering er op dat visumverlening één schakel is in de vreemdelingenketen, waar ook grenstoezicht, toelating en terugkeer integraal onderdeel van uitmaken. Dit betekent dat tegengaan van misbruik ook nu al, in de landen en binnen het Koninkrijk, structureel aandacht krijgt via onder meer de MOU verbetering vreemdelingenketen Aruba, de MOU mensenhandel en sinds 10-10-2010 de Onderlinge regeling Vreemdelingenketen1.

3.3. Opzet en inhoud van het voorstel van rijkswet

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of het verlenen van een visum voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten of Caribisch Nederland een praktische mogelijkheid biedt om toegang tot Nederland in Europa te verkrijgen. Dit is niet het geval. Een Caribisch visum, waarmee toegang tot de Caribische Koninkrijksdelen kan worden verkregen, is niet geldig voor Nederland (Europa). De regering hecht eraan mee te delen dat dit voor een aanvrager al bij zijn visumaanvraag volstrekt helder is. Per 10-10-2010 is, vanwege de staatkundige hervorming en daarmee samenhangend de praktische uitvoerbaarheid van het visumbeleid door de Koninkrijksvertegenwoordigingen, het Caribisch visum met (mede-)gelding voor alle Caribische landen en openbare lichamen op basis van één geharmoniseerd Caribisch visumhandboek ingevoerd. Het bijbehorende visumaanvraagformulier en -toelichting laten geen enkele ruimte voor twijfel over het feit dat het Caribisch visum uitsluitend geldig is voor de Caribische delen van het Koninkrijk.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar de situatie waarin een nieuwe illegalenpopulatie zou ontstaan, indien de landen te soepel omgaan met het verlenen van visa en of hier eventuele gevolgen zouden zijn voor wat betreft de komst van illegalen naar Nederland in Europa. De regering is van mening dat, ook als er een nieuwe illegalenpopulatie zou ontstaan op de eilanden, dit geen gevolgen heeft voor de komst naar het Europese deel van het Koninkrijk. Immers deze populatie beschikt niet over een geldig visum voor Nederland in Europa. Daarnaast acht de regering de kans dat de landen te soepel omgaan met verlening van visa vrijwel uitgesloten, immers door de invoering van het geharmoniseerde Caribisch visumhandboek per 10-10-2010 zijn vooruitlopend op de Rijksvisumwet, het visumbeleid en de uitvoering hiervan al geharmoniseerd voor de Caribische Koninkrijksdelen. Wijzigingen en aanpassingen van onder meer de visumverleningscriteria dienen vooraf tussen de landen te worden afgestemd, waarbij de minister van Buitenlandse Zaken een centrale rol namens het Koninkrijk en de bijbehorende beslissingsbevoegdheid heeft.

De leden van de VVD-fractie vroegen hoe de invoering van een Caribisch visum zich verhoudt tot het uitgangspunt dat toelatingsbeleid voor een groot deel landszaak is. In antwoord op deze vraag merkt de regering op dat medegelding van een visum niet meebrengt dat afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt dat toelatingsbeleid voor een groot deel landszaak is. De regering hecht er in dit kader aan te benadrukken dat visumbeleid een onlosmakelijk instrument is van buitenlands beleid in het kader van de buitenlandse betrekkingen van het Koninkrijk. In de toelichting bij artikel 5 is tot uitdrukking gebracht dat het enkele bezit van een visum geen aanspraak op toegang verschaft. Aan de grens kan daarom, als de grensautoriteiten daar grond toe zien, aan de betrokken vreemdeling alsnog de toegang worden geweigerd. Een dergelijke grond kan bijvoorbeeld de omstandigheid zijn dat de vreemdeling niet (langer) voldoet aan de objectieve toegangsvereisten of voorwaarden danwel beperkingen die verband houden met zijn beoogde reisdoel(en), zoals voldoende middelen van bestaan of een garantstelling/-verklaring in het geval van familiebezoek, een (potentieel) gevaar is voor de openbare orde of nationale veiligheid of inmiddels lijdt aan een ziekte die een aanzienlijk besmettingsgevaar meebrengt. De betrokken landsautoriteiten kunnen, indien er sprake is van gevaar voor de openbare orde, de nationale veiligheid of de volksgezondheid, medegelding van een visum voor de toegang tot hun land onthouden. De invoering van een Caribisch visum laat deze bevoegdheden onverlet. Tenslotte zij vermeld dat het enkele bezit van een visum na verkregen toegang geen (automatisch) verblijfsrecht meebrengt.

Voorts vroegen de leden van VVD-fractie zich af hoe de visumverlening in de praktijk zal gaan, voor wat betreft de afstemming tussen de landen van specifieke visumaanvragen en de situatie dat zich een meningsverschil voordoet tussen de landen over de visumverlening.

Als antwoord moge dienen dat per 10-10-2010 door de invoering van het geharmoniseerde handboek voor de Caribische landen en Caribisch Nederland de facto een geharmoniseerd visumbeleid ingevoerd is, zoals beoogd met het voorstel van Rijkswet. Sinds 10-10-2010 gelden voor alle landen dezelfde basiscriteria, zoals onder meer een geldig reisdocument, aantoonbaar voldoende middelen van bestaan, een bewijs van reservering van heen èn terugreis, en een geldige medische reiskostenverzekering. Daarnaast gelden voor specifieke reisdoelen aanvullende voorwaarden, bijvoorbeeld een garantverklaring, een werkgeversverklaring of inschrijvingsbewijs van de Kamer van Koophandel. Het geharmoniseerde visumbeleid, in de huidige situatie en zoals beoogd onder het voorstel van Rijkswet, wordt namens de landen zelfstandig uitgevoerd door de Koninkrijksvertegenwoordigingen op basis van de gezamenlijk vastgestelde criteria. Slechts in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld indien een aanvrager gesignaleerd staat op een (internationale) sanctielijst, vindt (verplichte) voorlegging aan de autoriteiten van het land van hoofdbestemming plaats. Waar nodig consulteert dit land, via danwel in afstemming met het ministerie van Buitenlandse Zaken, de andere landen. Mocht blijken dat er sprake is van een verschil van mening over visumverlening tussen de landen, dan zal dit aan de orde komen in het structureel overleg tussen de landen zoals vastgelegd in artikel 15 van het voorstel van Rijkswet.

3.3.1. Visumplicht

De leden van de CDA-fractie vroegen of de verblijfsduur zoals aangegeven op het visum leidend is en of dit dan ook betekent dat het mogelijk is, vanwege de medegelding, langer in een ander landsdeel te kunnen verblijven, dan bij een directe aanvraag voor dat landsdeel mogelijk zou zijn geweest. In antwoord merkt de regering op dat de verblijfsduur zoals vermeld op de visumsticker leidend is voor de duur van het toegestane verblijf in een of meerdere Caribische delen van het Koninkrijk. Het betekent niet dat het daarmee mogelijk is langer in een ander land of openbaar lichaam te blijven. Als toelichting dient dat de regering voornemens is de eenduidige geharmoniseerde regeling voor het Caribisch visum voor kortdurend verblijf, zoals deze per 10-10-2010 is ingevoerd, na invoering van de Rijksvisumwet voort te zetten. Concreet betekent dit dat, gelijk de huidige situatie, elke visumaanvraag, ongeacht voor welk Caribisch Koninkrijksdeel, getoetst zal worden aan dezelfde algemene vereisten door de Koninkrijksvertegenwoordigingen. Afhankelijk van het reisdoel kunnen daarnaast nog aanvullende vereisten en/of toetsingscriteria gelden, bijvoorbeeld in het geval van familiebezoek. Indien de visumaanvraag akkoord wordt bevonden wordt in principe een «standaard» visum met een geldigheidsduur van 6 maanden, geschikt voor meerdere binnenkomsten («multiple entry») en een maximale totale verblijfsduur van 90 dagen (3 maanden) binnen één kalenderjaar afgegeven. Elk onafgebroken verblijf in één land mag hierbij niet langer dan 30 dagen duren. Het Caribisch visum is, tenzij op basis van specifieke criteria territoriaal beperkt tot één land, geldig voor alle Caribische Koninkrijksdelen, waarbij in tegenstelling tot het Schengen-regime wél altijd grenscontrole plaatsvindt bij een verplaatsing naar een ander deel van het Caribisch Koninkrijk, met andere woorden de Caribische «binnengrenscontrole» blijft onverkort gehandhaafd. Hierdoor is controle op misbruik van visa, zoals te lang verblijf in één of meerdere landsdelen («overstay»), effectief gewaarborgd. Aan overtreders kan hiermee doeltreffend de toegang tot de (overige) Caribische Koninkrijksdelen worden ontzegd.

Voor verblijf langer dan een aan een visum verbonden verblijfstermijn is altijd een afzonderlijke verblijfsstatus cq verblijfsvergunning noodzakelijk. Een aanvraag voor een verblijfsvergunning dient door de aanvrager in het buitenland te worden afgewacht en wordt door de referent op Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in Caribisch Nederland ingediend. In het geval van Caribisch Nederland kan de aanvrager via de ambassade of het consulaat in zijn land ook zelf zijn/haar verblijfsaanvraag (MVV-BES) indienen. De regering acht het hierbij, voor een goed begrip van de Caribische constellatie, van belang om op te merken dat binnen het verband van het Koninkrijk de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten een eigen autonome landsbevoegdheid en bijbehorende wet- en regelgeving hebben met het oog op toelating en (lang) verblijf. De term «machtiging tot voorlopig verblijf» ziet slechts op de procedure tot het verkrijgen van lang verblijf die geldt voor Caribisch Nederland (Bonaire, Sint Eustatius en Saba).

De Caribische landen kennen op basis van de eigen autonome wet- en regelgeving geen inburgeringstoets als voorwaarde voor een verblijfsvergunning. Hetzelfde geldt voor de MVV-verlening voor Caribisch Nederland. De regering wijst voor wat betreft de achtergrond hiervan naar de parlementaire behandeling van de Wet Toelating en Uitzetting BES waar dit al uitvoerig aan de orde is gekomen. De regering acht het in dit kader relevant om aan te geven dat een verblijfsvergunning voor de Caribische landen of openbare lichamen geen verblijfsmogelijkheid creëert voor Nederland in Europa. Visumplichtige vreemdelingen met een legale verblijfsstatus in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in Caribisch Nederland zijn – en blijven – visumplichtig voor Nederland in Europa. Indien een dergelijke vreemdeling een verblijfstatus voor langere duur voor Europees Nederland wil, zal hij of zij de Nederlandse MVV-procedure dienen op te starten volgens de daartoe door Nederland gestelde regels.

IV. RECHTSBESCHERMING

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de medegelding van een visum ertoe kan leiden dat vreemdelingen de strengere criteria van het ene land kunnen omzeilen door een visum voor een ander land aan te vragen, antwoordt de regering dat het streven er allereerst op gericht is om zoveel mogelijk eenvormigheid te bewerkstelligen, ook ten aanzien van criteria waarvan de toepassing landsaangelegenheid is. Het structurele overleg over visumaangelegenheden tussen alle betrokken autoriteiten is daarvoor het aangewezen platform. In aanvulling hierop kan worden opgemerkt, dat de betrokken landsautoriteiten in daarvoor naar hun oordeel in aanmerking komende gevallen de medegelding van een visum voor de toegang tot hun land kunnen onthouden.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of het denkbaar is dat de toegang van een vreemdeling tot het ene Koninkrijkslandsdeel wel een gevaar voor de openbare orde kan meebrengen en diens toegang tot een ander deel van het Koninkrijk niet, luidt het antwoord bevestigend. Als gedachteoefening en bij wijze van – willekeurig – voorbeeld kan worden gewezen op de leider van een omstreden politieke of maatschappelijke beweging wiens bezoek aan het ene landsdeel vanwege de bevolkingssamenstelling wel tot maatschappelijke onrust en wellicht gevaar voor de openbare orde zou kunnen leiden terwijl zijn bezoek aan een ander deel van het Koninkrijk geen ophef zou kunnen baren.

V. ARTIKELEN

Artikel 1

In antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie over landsregelgeving waarin bepalingen van de Rijksvisumwet kunnen worden uitgewerkt, wijst de regering op artikel 5, eerste lid. Op grond van deze bepaling kan bij of krachtens landsregelgeving worden bepaald dat aan het visum een verblijfstermijn kan worden verbonden. Voorts kunnen bij landsregelgeving nadere regels worden gesteld voor de toetsing van visumaanvragen aan criteria die verband houden met de openbare orde of de nationale veiligheid van de desbetreffende landen en de solvabiliteit van de vreemdeling (artikel 9).

Artikel 5

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar een nadere toelichting, en een concreet voorbeeld, voor wat betreft het, bijvoorbeeld op basis van economische belangen, voor bepaalde nationaliteiten en categorieën vrijstellen van de visumplicht, een en ander in relatie tot de nagestreefde visumharmonisatie in het Koninkrijk. Als antwoord moge dienen dat de Caribische Koninkrijksdelen geografisch en economisch gezien niet of geheel niet met Nederland binnen Europa zijn te vergelijken. Goede bi- en multilaterale betrekkingen met bepaalde landen, zoals Belize, Guyana, Sint Lucia, Trinidad en Tobago, zijn voor de Caribische Koninkrijksdelen veel relevanter dan voor Nederland in Europa. Het onverkort volgen van de Europese (Schengen) visumplicht zou in dit geval nadelig werken op het imago van de Caribische Koninkrijksdelen in hun eigen regio.

De regering hecht eraan mee te delen dat de Caribische landen opheffing van de visumplicht door Nederland in Europees verband tot nu toe zonder meer overnemen in hun visumbeleid. Dit heeft ook te maken met feit dat de Caribische Koninkrijksdelen economisch gezien drijven op het (regionale) toerisme. Volledige harmonisatie in lijn met de Schengenregelgeving, dus een verscherping voor een aantal landen, zou er wel voor zorgen dat de Caribische landen niet goed kunnen concurreren met landen in de regio, zoals Panama, die geen visumplicht kennen voor, voor het toerisme, belangrijke buurlanden. Overigens betreffen de uitzonderingscategorieën, met het oog op de bevordering van economie en toerisme, met name passagiers van cruiseschepen en houders van een geldige verblijfsvergunning voor het Schengengebied.

Artikel 8

De regering meent dat de vraag van de leden van de CDA-fractie over artikel 8 voor wat betreft de uniforme behandelingswijze van visumaanvragen, en het voorkomen van wildgroei bij het verlenen van individuele ontheffingen die zou kunnen leiden tot een categorale vrijstelling, naar alle waarschijnlijkheid doelt op artikel 9.

Artikel 8 ziet immers slechts op de (formele) vormvereisten gelijk de overeenkomstige bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht die gesteld worden aan het aanvragen van een visum, zoals betaling van de visumleges, het schriftelijk indienen van op het voorgeschreven aanvraagformulier of het volledig invullen van de noodzakelijke informatie voor de beoordeling van de aanvraag door de ambassade. Ter beantwoording van de vraag van de CDA-fractie merkt de regering op dat de mogelijkheid tot het verlenen van een individuele ontheffing van de visumplicht op basis van artikel 9 lid 2 niet tot een categorale vrijstelling kan leiden. De mogelijkheid voor individuele ontheffingen bestaat slechts in de concreet omschreven situaties zoals opgesomd in lid 2, bijvoorbeeld in het geval van het bijwonen van de begrafenis van een familielid. Een categorale vrijstelling kan echter uitsluitend worden ingevoerd in afstemming met de minister van Buitenlandse Zaken en valt derhalve onder zijn beslissingsbevoegdheid.

Artikel 11

De leden van de VVD-fractie vroegen of Nederland en de eilanden wel toegang moeten verschaffen aan personen die zich in eigen land aan strafvervolging onttrekken. In reactie hierop merkt de regering op dat op deze vraag geen eenvoudig antwoord past. Uiteraard is het niet de wens van de regering dat het Koninkrijk voortvluchtige delinquenten een vrijplaats biedt. Het Koninkrijk weet zich gebonden aan internationale verplichtingen ten aanzien van internationale rechtshulp in strafzaken, is partij bij uitleveringsverdragen en onderkent het belang van een adequate internationale signalering. Bij dit uitgangspunt moet echter wel de kanttekening worden geplaatst dat de toepassing van de hiervoor genoemde instrumenten eerst en vooral op initiatief van de vervolgende staat plaatsvindt. Alleen al om praktische redenen is een ex ante toetsing van de «strafrechtelijke status» van alle visumaanvragers geen begaanbare weg.

Artikel 13

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de toepassing van artikel 13, indien de landsautoriteiten van mening verschillen met de minister van Buitenlandse Zaken over de beslissing op een concrete visumaanvraag die raakt aan de buitenlandse betrekkingen, merkt de regering het volgende op. De bewoordingen en de strekking van artikel 13 bieden de landsautoriteiten geen ruimte om af te wijken van het oordeel van de minister van Buitenlandse Zaken. Juist omdat de formule «slaat acht op» nog enige interpretatieruimte lijkt te bieden, is in artikel 13 gekozen voor de bewoordingen «neemt in acht», dat wil zeggen, voegt zich naar het oordeel van de minister.

Aan de vraag van de leden van de CDA-fractie wat er gebeurt als de landsautoriteiten geen recht doen aan die zienswijze, ligt kennelijk de hypothese ten grondslag dat de landsautoriteiten de bepalingen van de Rijksvisumwet zouden overtreden. De regering gaat ervan uit dat een dergelijke situatie zich niet zal voordoen. Ook praktisch gezien zal deze situatie niet voorkomen, immers de minister van Buitenlandse Zaken is verantwoordelijk voor de aansturing van de Koninkrijksvertegenwoordigingen, zoals ambassades en consulaten. De Koninkrijksvertegenwoordigingen handelen dus op basis van zijn instructie(s), waardoor een juiste uitvoering van de Rijksvisumwet is verzekerd.

Tot slot ontving de regering na afronding van deze nota het verslag van de Staten van Aruba (26 januari 2011, TK 32 415 (R 1915) over het voorstel van Rijkswet. De regering is van mening dat de op- en aanmerkingen in het verslag en de vragen die hieruit voortvloeien merendeels beantwoord zijn in deze nota. De regering zal voor wat betreft de vragen en opmerkingen die nog een nadere reactie vergen op korte termijn per aanvullende nota antwoorden.

De minister van Buitenlandse Zaken,

U. Rosenthal