Vastgesteld 4 maart 2011
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt nader verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave | Blz. | |
I. | ALGEMEEN | 1 |
1. | Algemeen | 1 |
2. | Het wetsvoorstel | 3 |
3. | Raakvlakken met andere wettelijke regelingen | 7 |
4. | Draagvlak | 7 |
5. | Administratieve lasten | 7 |
6. | Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid | 8 |
De leden van de VVD-fractie vinden het een goede zaak dat scholen verplicht worden afspraken te maken met leraren over zeggenschap inzake het onderwijskundig en kwaliteitsbeleid. De leden onderstrepen graag hun eerder geuite standpunt dat de docent als professional inspraak verdient in het onderwijskundig en kwaliteitsbeleid, maar zijn van mening dat hij of zij dan ook professioneel moet worden aangesproken en afgerekend op het eigen functioneren. Hier bestaat ruimte voor de prestatiebeloning van leraren. Daarnaast moet deze professionaliteit worden vastgelegd. Deze leden zien aanleiding tot het stellen van de volgende vragen.
In een brief aan de Tweede Kamer d.d. 06-01-2011 stelt de Algemene Onderwijsbond2 dat een toenemend aantal docenten in het voortgezet- en het beroepsonderwijs onbevoegd is. Vooral het aantal vakbevoegde docenten zou volgens de Algemene Onderwijsbond afnemen. De leden zijn van mening dat naast de formele bevoegdheid tevens de feitelijke bekwaamheid van leraren meer aandacht verdient, maar zij zijn op zich uiteraard geen voorstander van onbevoegde leraren. De staatssecretaris heeft tijdens het algemeen overleg Leraren d.d. 20-01-20113 toegezegd in de professionaliseringsagenda aandacht te besteden aan onbevoegde leraren. De leden vragen de regering of onbevoegde leraren of leraren die bevoegd zijn voor het geven van een vak, maar tevens lesgeven in een ander vak, een onderwijskundig en kwalitatief inhoudelijke invulling kunnen geven aan het gegeven onderwijs. Voorts verzoeken de leden de regering aan dit specifieke vraagstuk aandacht te besteden in de professionaliseringsagenda.
Tijdens het rondetafelgesprek van de vaste commissie voor OCW d.d. 26-01-2011 heeft een vertegenwoordiger van «IVA Beleidsonderzoek en advies» gesteld dat de professionele ruimte van leraren in het middelbaar beroepsonderwijs wordt beperkt door veelvuldig contact met de «buitenwereld», ondermeer vanwege de inspraak van bedrijven in de inrichting van opleidingen. Deze leden vinden enerzijds inspraak van het bedrijfsleven in het middelbaar beroepsonderwijs en weging van de tevredenheid van het bedrijfsleven in de financiering van dat zelfde beroepsonderwijs van groot belang. Anderzijds vinden zij de zeggenschap van leraren inzake het onderwijskundig en kwaliteitsbeleid van groot belang. Hoe kijkt de regering aan tegen de al dan niet vermeende inperking van de professionele ruimte van leraren in het middelbaar beroepsonderwijs, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie hebben naar aanleiding van het rondetafelgesprek in de Tweede Kamer van 26 januari 2011 behoefte tot het stellen van aanvullende vragen aan het regering. Deze vragen betreffen onder andere de meerwaarde van het voorstel ten opzichte van de huidige situatie.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en de eerder toegezonden nota naar aanleiding van het verslag. De leden hebben naar aanleiding van recente gesprekken met belanghebbenden nog een aantal nadere vragen die zij graag beantwoord zouden zien, omdat de noodzakelijkheid van het onderhavige wetsvoorstel niet voldoende duidelijk is.
De leden van de SP-fractie hebben de nota naar aanleiding van het verslag gelezen en zijn met hem van mening dat «de leraar een sterkere positie en meer zeggenschap nodig heeft». Zoals ook in het verslag gemeld betwijfelen de leden of deze nodige verandering met dit wetsvoorstel wordt bereikt. Deze twijfel is versterkt naar aanleiding van het eerdergenoemde rondetafelgesprek in de Tweede Kamer waarbij werd gesproken met wetenschappers, vakorganisaties, leraren, en bestuurders. Velen van hen gaven aan dat deze wet geen garantie biedt dat er meer zeggenschap komt voor leraren. Is de regering bereid het wetsvoorstel substantieel te wijzigen nu tijdens de hoorzitting in de Tweede Kamer door wetenschappers werd aangeven dat het wetsvoorstel weinig zal veranderen aan de zeggenschap van leraren en de leraren aangaven dat dit op zijn best een aardig begin is? Hoe duidt de regering het gegeven dat de werkgevers vinden dat er geen problemen zijn met de zeggenschap van leraren, terwijl de regering, wetenschappers en werknemers wel behoefte hebben aan een wettelijke versterking van de positie van leraren, zo vragen de leden.
In de nota naar aanleiding van het verslag stelt de regering vast dat 13% van de leraren heeft geen invloed op de wijze van toetsen en beoordelen heeft, 17% geen invloed heeft op het kwaliteitsbeleid, 11% van de leraren geen zeggenschap heeft over het omgaan met individuele problemen van leerlingen / studenten. Kan de regering een garantie geven dat deze cijfers verbeteren? Wat is het streven voor de toekomst? Kan worden aangegeven hoe dit volgens de regering moet zijn over drie jaar en over vijf jaar? Kan hetzelfde worden aangegeven voor de 16 percentages over formeel vastgelegde zeggenschap zoals aangegeven op pagina drie van de nota naar aanleiding van het verslag?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven van harte de doelstelling om het leraarsberoep aantrekkelijker te maken, maar betwijfelen of het voorstel hier een bijdrage aan levert. Zij vragen de regering het voorstel verder te preciseren, omdat uit de behandeling tot op heden, in de optiek van de leden, is gebleken dat het wetsvoorstel geen duidelijkheid schept over de manier waarop de positie van de leraar verandert en of de positie van de leraar in alle gevallen versterkt wordt. Deze leden vragen in hoeverre de toegevoegde waarde lijdt onder de vaagheid van het wetsvoorstel.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. De leden vragen alsnog een reactie op de vraag waarin de meerwaarde van het wetsvoorstel ligt boven de bestaande instemmingsbevoegdheid van de medezeggenschapsraad ten aanzien van de vaststelling van het schoolplan. Bij de vaststelling van het schoolplan gaat het immers bij uitstek over het onderwijskundig en kwaliteitsbeleid, zo constateren deze leden.
De leden van de VVD-fractie stellen dat een vertegenwoordiger van de PO-raad tijdens het eerder genoemde rondetafelgesprek, het wetsvoorstel te generiek heeft geacht, omdat het onvoldoende rekening zou houden met verschillen tussen het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs. Hoe heeft de regering verschillen tussen verschillende vormen en niveaus van onderwijs meegewogen bij het schrijven van het wetsvoorstel, zo vragen de leden.
De leden van de PvdA-fractie stellen dat in het primair onderwijs de frequentie van formeel (en informeel) overleg hoog is. Zeggenschap van leraren binnen de relatief kleine teams is eveneens groot. De leden van de medezeggenschapsraad raadplegen met regelmaat hun achterbannen. Wat is, in dat licht, de meerwaarde van het wetsvoorstel voor specifiek het primair onderwijs?
In het voortgezet onderwijs wordt momenteel gewerkt aan het professioneel statuut om de positie van de leraar in het geheel te versterken in samenspraak met het management. Wat is de meerwaarde van het wetsvoorstel ten opzichte van deze ontwikkeling in het voortgezet onderwijs?
Ook het mbo kent inmiddels een professioneel statuut, zo stellen de leden. Daarin kan een regeling voor het werkoverleg worden opgenomen. Wat is de meerwaarde van het wetsvoorstel ten opzichte van deze ontwikkeling?
Dit wetsvoorstel is feitelijk een procedureafspraak, zo stellen de leden. In welke zin draagt deze bij aan de noodzakelijke professionalisering van de leraar? In welke zin draagt deze bij aan het professionaliseren van het personeels- en kwaliteitsbeleid van de schoolleiding c.q. bestuur?
Wat is uw reactie op de stelling dat het wetsvoorstel niet meer is dan een procedureafspraak waarbij het bestuur/gezag uiteindelijk toch de doorslag geeft, zo vragen de leden.
De Commissie Dijsselbloem heeft het gebrek aan drie soorten vertrouwen in en om het onderwijs blootgelegd. Als eerste noemde de commissie het vertrouwen tussen het onderwijs en de politiek; als tweede het vertrouwen dat de samenleving heeft in het onderwijs. En als derde werd genoemd het vertrouwen binnen het onderwijs tussen leraren en management/bestuur. Het wetsvoorstel lijkt door middel van het verplichten van bepaalde omgangsvormen binnen de school deze laatste vorm van vertrouwen te willen herstellen. Kan worden onderbouwd waarom interventie van de overheid op dit punt gewenst is? Kan worden onderbouwd waarom wetgeving daartoe een geschikt middel is, zo vragen de leden.
De commissie Rinnooy Kan pleitte voor een kwaliteitsgesprek binnen de scholen. In welke zin draagt dit procedurevoorstel bij tot een werkelijke dialoog in de school over professionaliteit?
Waarom blijven in dit wetsvoorstel de Raden van Toezicht geheel onvermeld? Welke verantwoordelijkheid dragen zij in het professionaliseren van management en leraren, zo vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie hebben steeds benadrukt dat ruimte voor de leraar van wezenlijk belang is voor de kwaliteit van onderwijs. Met name vanuit de onderzoekers en wetenschappers is bij de gehouden rondetafelgesprekken aangegeven, dat het wetsvoorstel een nobel doel dient, maar dat de uitwerking onvoldoende is geborgd. Kan de regering aangeven op welke wijze de implementatie van het wetsvoorstel is voorzien? Tevens is tijdens die gesprekken aan de orde geweest dat de professionele statuten in de verschillende sectoren een beter middel zouden zijn om de positie van de docent te borgen. Hierbij werd het professioneel statuut voor het middelbaar beroepsonderwijs als een goed voorbeeld benoemd. Hoe ziet de regering de professionele statuten in relatie tot het wetsvoorstel en in relatie tot het doel van het wetsvoorstel?
In de nota naar aanleiding van het verslag is al ingegaan op het aangrijpingspunt van de wet, «de individuele leraar» versus «het team». Bij de rondetafelgesprekken is dit punt eveneens aan de orde gekomen, waarbij eveneens is gewezen op het belang van een deugdelijke governance code, waarin plaats is voor de relatie met het team. Op welke wijze draagt het onderhavige wetsvoorstel bij tot een verbetering van de relatie tussen bevoegd gezag en het onderwijsteam als geheel, zo vragen de leden.
De ultieme vraag die voortdurend bij de bespreking van dit wetsvoorstel op tafel ligt is: hoe wordt voorkomen dat de wet een papieren tijger wordt? Er worden immers geen minimumnormen vastgelegd in de wet waarover de zeggenschap van de docenten gaat. Waarom kan, zo vragen deze leden, geen ondergrens worden aangegeven? En zijn er geen afdoende instrumenten reeds voorhanden om het gewenste overleg vorm te geven? Is dit wetsvoorstel strikt noodzakelijk om de gewenste versterking van de positie van de leraar in school vorm te geven?
Door de vakbonden is tijdens de gesprekken voornamelijk de status van het wetsvoorstel benadrukt en minder de effectiviteit op de werkvloer. Sterker nog, er is nadrukkelijk gesproken over een procedureel wetsvoorstel. De leden zien de ontwikkeling van de beroepsgroep van wezenlijk belang. In hoeverre, zo vragen zij, wordt dit doel gediend met dit wetsvoorstel? Zijn de ontwikkelingen die op dit moment gaande zijn ten aanzien van medezeggenschap op scholen, de ontwikkeling van professionele statuten en de wet goed bestuur niet net zo effectief in het bieden van een kader waarbinnen de leraar zijn positie kan versterken?
In het onderhavige wetsvoorstel wordt geen verdere vorm en inhoud gegeven aan het noodzakelijke overleg. Is de uitvoeringspraktijk toch niet gebaat bij een nadere precisering, zo vragen de leden. Vanuit het veld leeft deze vraag zeer, zo is gebleken uit de gehouden gesprekken.
Het beeld dat is ontstaan over dit wetsvoorstel, is dat het meer een signaalwerking heeft dan dat het feitelijk iets doet in de praktijk, dan wel dat daarvoor andere middelen zijn of nodig zijn. Deelt de regering die visie? En zo niet, kan de regering dat nader toelichten?
In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de regering aan dat de centrale rol voor de leraar een randvoorwaarde is voor een systeem van prestatiebeloning. De leden zijn het met de regering eens dat alleen wanneer leraren zelf invloed hebben op de door hen te behalen resultaten en activiteiten het stimulerend is een beloning te koppelen aan deze prestaties. Toch zien deze leden graag een uitgebreidere toelichting tegemoet wat dit wetsvoorstel op dit vlak toevoegt. Is het niet zo dat leraren nu ook al invloed hierop hebben? Zal dit in de nabije toekomst niet ook meer dan nu het geval is, zichtbaar worden gemaakt in de leeropbrengsten en referentieniveaus, zo vragen de leden.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen het juridisch commentaar in de van de brief van 24 januari 20114 van de bijzonder hoogleraar onderwijsrecht, Erasmus School of Law Rotterdam, senior lecturer Haagse Hogeschool, Academie voor Bestuur, Recht en Veiligheid. Wat is uw reactie op zijn stelling «inzake toetsing/beoordeling de marge voor docenten beperkter lijkt te worden»? Wat vindt de regering van het zijn voorstel om de leraar/het team ook juridisch eindverantwoordelijk te willen maken, door de leraar ook gedelegeerde bevoegdheden van het bevoegd gezag te geven? Klopt het dat ook met dit wetsvoorstel een initiatief van bijvoorbeeld een groep leraren in de onderbouw havo kan sneuvelen als de medezeggenschapsraad het er als zodanig niet mee eens is? Hoe verhoudt zich dit met het uitgangspunt dat lerarenteams meer zeggenschap krijgen, zo vragen de leden. Deelt de regering de tekortkoming van dit wetsvoorstel aangezien zij niet in een «rem» op verdere harmonisatie van beleid op schools niveau voorziet? Kan dit leiden tot nieuwe begrenzingen, zonder dat het «team» zich daartegen kan verzetten? Hoe staat de regering tegenover het idee dat naar voren werd gebracht tijdens het rondetafelgesprek, dat het subsidiariteitsbeginsel moet worden opgenomen in het wetsvoorstel, zodat beslissingen op een zo laag mogelijk niveau worden genomen? Nu bestaat de situatie dat besluiten onnodig op een hoger niveau worden genomen.
Hoe vergroot u de positie en de zeggenschap van de mbo-docent die tijdens de hoorzitting in de Tweede Kamer betoogde dat docenten ook veel wordt opgelegd van buiten de school? Hoe geeft u de individuele leraar of lerarenteams invloed op de invoering van het competentiegericht onderwijs in het mbo? Hoe wordt met dit wetsvoorstel de zeggenschap vergroot over de kwalificatiedossiers, zo vragen de leden.
De leden zien enige tegenstrijdigheid in de nota naar aanleiding van het verslag. Waarom is er geen behoefte aan verdergaande wettelijke inspraakregelingen, maar wordt wel gesteld dat de leraar een sterkere positie en meer zeggenschap nodig heeft? Kan de regering deze tegenstrijdigheid ontrafelen, zo vragen de leden. Het enige dat onderhavig wetsvoorstel verandert, is dat er afspraken gemaakt moeten worden, maar niet waarover of hoe deze afspraken eruit moeten zien. Deelt de regering de vrees dat er een overlegcircus wordt opgesteld, zonder dat de leraar een sterkere positie en meer zeggenschap krijgt? Wat is de garantie dat er op scholen daadwerkelijk een sterkere positie en meer zeggenschap voor leraren komt, zo vragen zij.
In de nota naar aanleiding van het verslag wordt de vrees niet weggenomen dat er een papieren tijger wordt gevormd, nu er geen minimumnormen voor inspraak worden vastgelegd. Hoe is de belofte dat de positie van de leraar opnieuw wordt onderzocht naar aanleiding van een al eerder uitgevoerde nulmeting hier een garantie voor? Naar aanleiding van de komende nulmeting wordt bezien welke aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn. Bij welke feitelijke en meetbare situatie zijn aanvullende maatregelen nodig? Kan dit worden aangegeven per onderwijssector, zo vragen de leden.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben een aantal vragen over het wetsvoorstel: Wat is de verhouding tussen de zeggenschap van leraren op onderwijskundig en kwaliteitsbeleid met de bevoegdheden van het schoolbestuur? Is de regering bereid om een scherpere begrenzing aan te geven tussen de taken die in eerste instantie tot de zeggenschap van de leraar behoren en die in eerste instantie bij het schoolbestuur of een andere instantie liggen?
In de nota naar aanleiding van het verslag valt te lezen: «Het is overgelaten aan partijen in de school binnen welke kaders leraren zeggenschap hebben over het curriculum, leermiddelen, de (wijze van) beoordeling etc.» Betekent dit dat leraren zeggenschap krijgen over voornoemde zaken en slechts met andere partijen moeten afspreken hoe dit vorm te geven? Zo ja, waarom worden deze onderwerpen niet expliciet genoemd in het voorstel, zo vragen de leden.
Het wetsvoorstel laat de mate van zeggenschap afhangen van de mate waarin leraren daar behoefte aan hebben. De leden vragen zich af of niet meer moet worden gedaan om leraren bij het onderwijskundig en kwaliteitsbeleid te betrekken. Vrijblijvendheid zou er in kunnen resulteren dat leraren achter een organisatorische drempel blijven steken en de zeggenschap niet concreet invulling geven. Kan de regering in overweging nemen om de vrijblijvendheid in te perken?
Ook willen deze leden graag weten of de zeggenschap die het groepsverband, bijvoorbeeld het lerarenteam, verwerft, ten koste gaat van de ruimte die leraren per vakgebied op dit moment genieten. Met andere woorden: kan de wet ertoe leiden dat docenten Engels zich bemoeien met de inhoud van lessen natuurkunde en vice versa? Kan dit wetsvoorstel ten koste gaan van de ruimte die leraren op dit moment zelf genieten met betrekking tot de invulling van hun les?
Dit wetsvoorstel beoogt geen minimum en maximum eisen te stellen aan de mate van zeggenschap, vermeldt de memorie van toelichting. Kan het wetsvoorstel concrete veranderingen bewerkstelligen in de staande praktijk, zo vragen de leden.
De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op het onderscheid tussen zeggenschap en medezeggenschap, met name het voorbeeld dat de regering noemt met betrekking tot de wijziging en concretisering van de onderwijskundige doelstelling. Zij veronderstellen dat de instemmingsbevoegdheid ten aanzien van de vaststelling van het schoolplan juist een vorm van zeggenschap met betrekking tot de concretisering van de onderwijskundige doelstelling is. Deze leden vragen in dat licht wat het wetsvoorstel toevoegt aan de bestaande bevoegdheden.
De leden vragen waarom de regering er niet voor gekozen heeft zich te richten op het vastleggen van de meer expliciete wettelijke opdracht aan het bevoegd gezag om recht te doen aan de deskundigheid van de leraar, zoals bijvoorbeeld ook in het preadvies van de Nederlandse Vereniging voor Onderwijsrecht wordt geopperd. Zij vragen eveneens om een reactie op het alternatief zoals dat voorheen in de Wet op het basisonderwijs te vinden was, namelijk dat het bevoegd gezag het schoolwerkplan op voorstel van het onderwijzend personeel opstelt. Deze leden vragen of hiermee de gedeeltelijke overlap in het wetsvoorstel tussen medezeggenschap en zeggenschap adequaat kan worden vermeden.
De leden constateren dat vrijwel alle leraren voldoende zeggenschap ervaren met betrekking tot het directe onderwijsproces in de klas. Zij constateren dat het wetsvoorstel wat betreft het belangrijkste deel van het onderwijsproces kennelijk weinig toevoegt. Van een afnemend gevoel van zeggenschap is sprake wanneer het onderdelen als het leerlingvolgsysteem betreft. Deze leden vragen of juist zulke onderdelen echter niet meer in de sfeer van medezeggenschap dan zeggenschap vallen.
De leden vragen in welke mate de zeggenschap van leraren ook de visie op onderwijsconcepten betreft. Kunnen meerdere leraren in overleg besluiten om bijvoorbeeld een meer klassikale invulling aan het competentiegericht onderwijs te geven dan de instelling beoogt, zo vragen de leden.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de verhouding is tussen dit wetsvoorstel en het aanhangige voorstel tot wijziging van de wet op het onderwijstoezicht.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de relatie tussen het voorliggende wetsvoorstel en de wet goed bestuur.5
Het agenderen van de professionele dialoog op scholen is een groot goed. Zou, naast het al aangehaalde professionele statuut, hiervoor ook niet een relatie gelegd kunnen worden met de wet Beroepen In het Onderwijs (BIO)6, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie vroegen bij het schriftelijk overleg d.d. 08-09-2010 de regering of het wetsvoorstel over voldoende draagvlak beschikt onder leraren en instellingen. De staatssecretaris van onderwijs gaf aan dat de regering overtuigd is van voldoende draagvlak. Deze leden trekken op basis van het eerdergenoemde rondetafelgesprek «Versterking positie onderwijspersoneel» de conclusie dat er – naast waardering – nogal wat scepsis is geuit over de vraag of het wetsvoorstel wel bijdraagt aan wat het beoogt. Het beoogt de versterking van de kwaliteit en de positie van de leraar, door leraren een belangrijke stem te geven in het ontwikkelen en uitvoeren van het onderwijskundig en kwaliteitsbeleid op school. Graag vernemen de leden of de regering nog altijd overtuigd is van voldoende draagvlak voor het wetsvoorstel. Voorts vernemen de leden graag hoe de regering de teneur over het wetsvoorstel van «baat het niet, dan schaadt het niet» onder leraren, instellingen en sectorraden beoordeelt.
Uit de rondetafelgesprekken bleek dat de sectorraden het wetsvoorstel niet nodig achten, terwijl werknemers het wetsvoorstel zien als een steun in de rug om meer zeggenschap op het onderwijskundig beleid te krijgen. De leden vernemen graag of de regering deze geluiden heeft opgevangen en hoe de regering deze verschillen in opvattingen beoordeelt.
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat uit het onderhavige wetsvoorstel beperkte administratieve lasten voortvloeien. De regering beoogt dat de basisafspraken die sociale partners in het sectorale professioneel statuut hebben gemaakt door het bevoegd gezag en de leraren worden benut om de administratieve lasten te beperken. De leden vrezen dat de administratieve lasten hoger zullen zijn dan beoogd. Lage administratieve lasten lijken louter mogelijk wanneer scholen een «modelcontract» zouden overnemen. Dit lijkt niet het geval wanneer, zoals het onderhavige wetsvoorstel beoogt, het bevoegd gezag en de leraren op de individuele scholen afspraken maken over de wijze waarop de zeggenschap van de leraar over het onderwijskundig en kwaliteitsbeleid wordt georganiseerd. Graag vernemen de leden of het overnemen van de basisafspraken van de sociale partners wellicht afbreuk doet aan het beoogde doel van het wetsvoorstel c.q. tot onverwachte hoge lasten leiden.
De leden van de GroenLinks-fractie maken zich zorgen over de werkdruk voor leraren. Zal de formele zeggenschap leiden tot formele verantwoordingverplichting? Krijgt de leraar ook tijd binnen zijn aanstelling om de zeggenschap vorm te geven? Heeft de regering rekening gehouden met de extra inspanning die het vorm geven van deze inspanning vereist, zo vragen de leden.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de Inspectie van het Onderwijs op de naleving van deze wet zal gaan controleren. Kan de regering aangeven welke handvatten de inspectie heeft om deze controle uit te voeren, zo vragen de leden.
Voorzitter van de commissie,
Van Bochove
Adjunct-griffier van de commissie,
Janssen