Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 mei 2022
Bij koninklijke boodschap van 28 mei 2010 is het voorstel van een wet tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs, de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet medezeggenschap op scholen in verband met de versterking van de positie van personeel dat is belast met het geven van onderwijs aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden (Kamerstuk 32 396).
Het voorstel beoogde in de genoemde onderwijswetten de deskundigheid en de verantwoordelijkheid van de onderwijsgevenden te regelen.
De behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is al sinds 2012 stil komen te liggen.
Bij de aanvang van het kabinet Rutte-IV is geïnventariseerd van welke bij de Tweede of Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstellen het kabinet voornemens is om de behandeling daarvan, mede gezien het coalitieakkoord, niet voort te zetten. Genoemd wetsvoorstel maakt van die inventarisatie deel uit. De Minister-President heeft de Tweede Kamer bij brief van 17 januari 2022 over dit voornemen geïnformeerd.1
Het wetsvoorstel is ondertussen achterhaald door de Wet van 22 februari 2017 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met de invoering van het lerarenregister en het registervoorportaal (Stb. 2017, nr. 85), dat deels in werking is getreden op 1 augustus 2017 (Stb. 2017, nr. 293). Door de Wet van 22 februari 2017, voor zover in werking getreden op 1 augustus 2017, zijn de deskundigheid en de verantwoordelijkheid van de onderwijsgevenden in de onderwijswetten inmiddels tot regeling gekomen.
Gelet op het voorgaande is voortzetting van wetsvoorstel 32 396 niet langer opportuun. Daartoe gemachtigd door de Koning trek ik het voorstel van wet hierbij in.
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, A.D. Wiersma