Vastgesteld 18 juli 2011
Binnen de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie1 hebben enkele fracties de behoefte om enkele vragen en opmerkingen voor te leggen aan de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie over gewasbeschermingsmiddelen en bijensterfte.
(De volledige agenda is opgenomen aan het einde van het verslag.)
De vragen zijn beantwoord bij brief van 15 juli 2011.
Vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
De voorzitter van vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
Van der Ham
De adjunct-griffier van vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
Schüssel
Inhoudsopgave |
Blz. |
|
I. |
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties |
1 |
II. |
Reactie van de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie |
7 |
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
Voor het schriftelijk overleg Gewasbeschermingsmiddelen en bijensterfte met op de agenda diverse brieven hebben de leden van de VVD-fractie enkele opmerkingen en vragen.
Allereerst willen de leden van de VVD-fractie weten hoe het staat met de voortgang met betrekking tot de acties, maatregelen en aangekondigde wet- en regelgeving naar aanleiding van de «Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de gezondheid van honingbijen» (COM(2010) 714)? Kan de staatssecretaris de stand van zaken weergeven?
Verder hebben de leden van de VVD-fractie berichten ontvangen dat de bijensterfte in Frankrijk niet is afgenomen nadat het gebruik van neonicotinoïden aan banden is gelegd en dat Frankrijk in het verleden verboden toepassingen opnieuw toestaat. Kan de staatssecretaris hier opheldering over geven?
Als derde punt hebben de leden van de VVD-fractie de vraag of de conclusie is gerechtvaardigd dat het gebruik van het wintervoer Ambrosius Fructo-Bee in de winter van 2009–2010 voor maar liefst 6% heeft bijgedragen aan de wintersterfte van 2009–2010? Met welke maatregelen zijn dit soort incidenten in de toekomst te voorkomen?
In deze lijn hebben de leden van de VVD-fractie ook een vraag over de communicatie. Hoe vindt de communicatie en afstemming tussen toepassers van gewasbeschermings-middelen en imkers plaats? Zijn hier verbetermogelijkheden? Zo ja, hoe ziet de staatssecretaris dit?
Als laatste hebben de leden van de VVD-fractie de vraag of de staatssecretaris de stand van zaken wat betreft de schade aan bijenvolken aan kan geven? Kan de staatssecretaris ook aangeven of naar aanleiding daarvan maatregelen nodig zijn?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA
De leden van de PvdA-fractie steunen het besluit tijdelijk drie insectendodende middelen voor niet-professioneel gebruik te verbieden of de toelating ervan op te schorten. Deze leden geven aan de twijfel van de staatssecretaris te delen alsook zijn conclusie dat door onzekerheid over onaanvaardbare effecten op de bijen opschorting gerechtvaardigd is.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PVV
De leden van de PVV-fractie hebben de berichten over de bijensterfte en mogelijke effecten van gewasbeschermings-middelen ter kennisgeving aangenomen. Wel hebben de leden van de PVV-fractie nog een viertal vragen:
− Is bekend of een incident met zaadcoating en bijensterfte, zoals dat in 2008 in Duitsland optrad, zich ook in Nederland heeft voorgedaan?
− In hoeverre is de staatssecretaris van mening dat de eenzijdige benadering van de oorzaak van bijensterfte door bepaalde groepen er toe leidt dat andere oorzaken van bijensterfte minder aandacht krijgen?
− In de brief van 21 juni jl. (Kamerstuk 32 372, nr. 48) stelt de staatssecretaris dat uit het eerste onderzoeksjaar van Bij-1 blijkt dat imkers die gedurende twee jaar tijdig de varroamijt bestreden, een significant lagere wintersterfte hadden dan imkers die te laat bestreden en dat bij tijdige bestrijding de sterfte zakt tot een normaal geacht percentage (10,2%). Zijn vergelijkbare resultaten ook in omringende landen gevonden?
− Zijn er verschillen in bijensterfte tussen sectoren die zelf bijenvolken huren voor bestuiving en sectoren die dat niet doen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA
De Europese Verordening is reeds op 14 juni jl. ingegaan. Klopt het dat zolang de Wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in verband met de implementatie van Europese regelgeving op het gebied van het op de markt brengen en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in Nederland niet ingaat, nog gebruik gemaakt wordt van de oude beoordelingsmethode? Wat zijn de effecten voor het Nederlandse bedrijfsleven? Wordt het Nederlandse bedrijfsleven in hun concurrentie-vermogen aangetast?
Ook bij nieuwe zonale toelating blijft het zo dat toelatinghouders (dus de producenten van de gewasbeschermingsmiddelen) in Nederland toelating aan moeten vragen voor de in andere lidstaten al toegelaten middelen. Het werkt niet zo dat Nederlan zomaar een toelating kan afgeven, zonder dat een producent dat wil. Veel producenten vinden dat bij kleine teelten zoals rozen en druiven (wijnbouw) best een risico. Zij moeten ook betalen voor een toelating en berekenen gewoon of het uitkan (hoeveel kost een toelating en hoeveel levert de verkoop van het middelen uiteindelijk op). Kan de staatssecretaris aangeven op welke wijze hij deze procedure kan vergemakkelijken/vereenvoudigen? Deelt de staatssecretaris de mening van de leden van de CDA-fractie dat zeker bij de teelt van dezelfde gewassen in dezelfde zone één toelatingsaanvraag voor de gehele zone zou moeten volstaan, behalve is aangetoond dat de teelt zeer afwijkend is in bepaalde lidstaten? Is hiervoor aanpassing van de verordening nodig? Is de staatssecretaris bereid dat te doen?
Artikel 38 regelt de toelating voor 120 dagen in noodsituaties waar geen middel beschikbaar is maar wel dringend gewenst is. Op welke wijze kan deze vrijstellingsregeling worden ingezet? Kan elk middel welke in andere lidstaten is toegelaten voor hetzelfde en/of andere gewassen hiervoor in Nederland worden ingezet?
Klopt het bericht dat Australië geen verhoogde bijensterfte kent, terwijl het gebruikte pakket gewasbeschermingsmiddelen vergelijkbaar is met Europa?
Zijn effectieve bestrijdingsmaatregelen tegen de varroamijt op korte termijn te verwachten?
De bijensterfte lijkt enorm verlaagd te kunnen worden indien de varroabestrijding op het juiste tijdstip wordt uitgevoerd. Is de voorlichting aan imkers over preventie van bijensterfte voldoende? Zo nee, welke rol heeft u in deze?
Het opbouwen van voldoende vitellogeninen en totale eiwitreserves in september is een voorwaarde voor winterbijen. Stuifmeelaanvoer van voldoende kwaliteit versterkt dit effect. Op welke wijze kan hier door de ondernemers dan wel overheden op worden ingespeeld? Wordt, en zo ja op welke wijze, in het beleid op het gebied van biodiversiteit en natuur aandacht besteed aan het creëren en behouden van een gunstig habitat voor bijen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen graag enkele nadere vragen stellen over de brieven die onlangs binnen zijn gekomen over bestrijdingsmiddelen en bijensterfte.
Besluit schorsing van drie spuit- en aangiettoepassingen van neonicotinoïden voor niet-professioneel gebruik
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zijn verheugd dat door uitvoering van hun motie om neonicotinoïden opnieuw te toetsen op de effecten op bijen, er nu drie toepassingen van imidacloprid zijn geschorst. Dit moet wat de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren betreft echter het begin zijn van een strikter beleid inzake de (hernieuwde) toelating van neonicotinoïden. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren danken de staatssecretaris dat hij inziet dat van particulieren niet verwacht kan worden dat zij zich aan de gebruiksvoorschriften houden en dat dit ook onmogelijk gecontroleerd kan worden. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren menen echter dat dit ook voor professionele gebruikers geldt. Immers, als iedereen zich aan de gebruiksvoorschriften zou houden zouden er onmogelijk dergelijke normoverschrijdingen in het oppervlaktewater geconstateerd kunnen worden zijn als helaas in de praktijk wel het geval is. Deelt de staatssecretaris deze mening en op welke wijze gaat hij dit betrekken in zowel het vervolg van de herbeoordeling van de neonicotinoïden als bij toekomstige toelatingen van bestrijdingsmiddelen? Kan hij daarbij ook betrekken dat wanneer er normoverschrijdingen worden geconstateerd, het in de praktijk onmogelijk is om daar de dader van aan te wijzen, waardoor boeren er steeds mee wegkomen dat zij de gebruiksvoorschriften overduidelijk niet naleven? Op welke manier wil de staatssecretaris hier verandering in brengen? Deelt hij de mening dat het absolute noodzaak is, ook gezien de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW)?
Ook willen de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hun zorg over de opstelling van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) uiten. De wijze waarop het Ctgb de herbeoordeling uitvoert is werkelijk teleurstellend en geeft alle reden tot zorg over een zorgvuldige beoordeling van bestrijdingsmiddelen op de risico’s voor mens, dier en milieu. Kan de staatssecretaris hier een oordeel over geven? Op welke wijze wil hij het oordeel dat hij nu heeft moeten vellen over het Ctgb door af te wijken van hun overduidelijk inadequate advies om geen enkele toelating in te trekken, ondanks de geconstateerde risico’s voor bijen en daarmee ook andere bestuivers, meenemen in de wijze waarop het Ctgb wordt beoordeeld in hun functioneren?
Reactie RIVM en Ctgb op promotie-onderzoek Radboud Universiteit
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zijn teleurgesteld over de reactie van de staatssecretaris op het onderzoek van de Radboud Universiteit dat blootstelling aan bestrijdingsmiddelen tot problemen bij de fysieke ontwikkeling van jongens kan leiden. Er wordt geconcludeerd dat «de bevindingen in dit onderzoek aanleiding zouden kunnen geven tot verder onderzoek, maar onvoldoende basis vormen voor preventieve ingrepen». Er is dus verder onderzoek nodig, maar wordt er dan nu ook opdracht gegeven voor dit vervolgonderzoek? De aanwijzingen zijn dermate ernstig dat dit tot de bodem moet worden uitgezocht, deelt de staatssecretaris die mening? Zo ja, op welke wijze wil hij het vervolgonderzoek uitzetten en wanneer kunnen we daar de resultaten van verwachten? Zo nee, waarom niet en waarom wordt hier dan weer voorrang gegeven aan de economische belangen ten koste van de volksgezondheid?
Wijzigingen toelatingen na herbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen graag ingaan op de toepassing van imidacloprid in de fruitteelt. Uitgangspunt is toch dat imidacloprid een systemische insecticide is, dat niet op bloeiende planten mag worden toegepast, is dit juist? De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren kunnen dan ook niet begrijpen dat de toepassing van imidacloprid in de fruitteelt is toegestaan. Immers, zonder bloemen geen fruit, en bloemen trekken bijen en andere bestuivers aan, die juist ernstige risico’s lopen door het gebruik van imidacloprid. Dit feit is onderkend, zowel door het Ctgb als door de staatssecretaris en ook reden voor de staatssecretaris om die particuliere toepassingen wél in te trekken. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren krijgen dan ook graag inzicht in deze beslissing. Zij kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat ook hierbij de economische belangen weer voorrang krijgen en willen erop wijzen dat het economisch belang van de bij enorm groot is. En zonder de bij, is er ook geen fruitteelt meer mogelijk. De sector schiet zichzelf hiermee in de voet en de staatssecretaris helpt hen daarbij. Graag een reactie hierop van de staatssecretaris. Op welke wijze is dit een rationeel besluit te noemen?
Onderzoek naar de effecten van neonicotinoïden op de humane gezondheid
In reactie op een op een onderzoek van Li et al. (2011, in Journal of Neuroscience Research) naar de effecten van neonicotinoïden op de humane gezondheid geeft de staatssecretaris aan dat hij het RIVM heeft verzocht om in samenwerking met het Ctgb een reactie te geven op het bovenstaande onderzoek. Dit maakt naar mening van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren duidelijk dat er bij het Ctgb een duidelijke kennislacune bestaat wat betreft de effecten van bestrijdingsmiddelen op de menselijke gezondheid. Kennelijk wordt dit aspect dan ook niet voldoende meegenomen in de toelating van bestrijdingsmiddelen op de humane gezondheid. Uit de antwoorden op een eerder schriftelijk overleg blijkt ook dat er geen sprake is van een structurele samenwerking tussen het RIVM en het Ctgb. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen de staatssecretaris hier zo snel mogelijk verandering in te brengen, graag een reactie. Ook willen de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren weten wanneer zij de reactie van het RIVM en het Ctgb op het onderzoek van Li et al. tegemoet kunnen zien.
Bijensterfte. Resultaten eerste jaar bijenonderzoek en aanvullend onderzoek naar effecten neonicotinoïden
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen graag onderstrepen dat bijensterfte een multifactorieel probleem is. Het gebruik van neonicotinoïden draagt naar mening van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren in belangrijke mate bij aan de bijensterfte, ook door de bijen kwetsbaarder te maken voor ziekten en plagen zoals de varroamijt, maar het is, zoals Universiteit Wageningen terecht stelt, niet het enige probleem waar de bij last van heeft. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zien dat de intensieve landbouw niet alleen door het gifgebruik maar ook door andere aspecten in belangrijke mate de veroorzaker is van de achteruitgang van bijen. Door monoculturen en het verarmen van het platteland door het grote gebrek aan akkerranden en bloemen in de bermen, is de drachtmogelijkheid voor bijen ernstig achteruit gegaan. Tegenwoordig lijkt het voor bijen gemakkelijker om te overleven in de stad dan op het platteland. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vinden dit een zeer zorgelijke ontwikkeling en vragen de staatssecretaris of hij deze mening deelt. Op welke wijze is hij van plan om zowel op het platteland als de steden de drachtmogelijkheden voor bijen weer te herstellen, zodat de bijen weer aan voldoende en voldoende gevarieerd voedsel kunnen komen? Ook de genetische versmalling van de bijenpopulatie is zorgelijk, deelt de staatssecretaris die mening? Op welke wijze wil hij hier oplossingen voor stimuleren?
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zijn benieuwd naar de resultaten van de aanvullende onderzoeken naar de effecten van neonicotinoïden op bijensterfte. Wel willen zij opmerken dat het onderzoek in feite overbodig is. Er is al meer dan genoeg bekend in de internationale literatuur over de effecten van neonicotinoïden op bijen om de noodzaak in te zien om nu tot actie over te gaan. Het vitellogenine project van bijen@wur, dat de belastingbetaler 165 000 euro gaat kosten, is een erg late inhaalslag. Er wordt een poging gedaan met het voor bijen belangrijke lipoproteine vitellogenine te illustreren dat imidacloprid een bijenvolk verzwakt, iets wat we allang weten. Dit onderzoek is overbodig. We weten nu al voldoende over de werking van imidacloprid op bijen om risico beperkende maatregelen niet langer uit te stellen. De feiten zijn duidelijk: het werkingsmechanisme, de dosis-werkingsrelatie en fundamenteel onderzoek leveren overduidelijke aanwijzingen dat neonicotinoïden in onvoorstelbaar geringe hoeveelheden op de lange termijn o.a. een ongewenste schadelijke werking op een voor het ecosysteem cruciaal organisme hebben. Met het oog op de onrustwekkende bijensterfte van de laatste jaren zou het nu toch voor de hand liggen maatregelen te nemen om chronische blootstelling van bijen aan welke hoeveelheid neonicotinoïden dan ook onder alle omstandigheden te verhinderen om zodoende risico’s te minimaliseren. Graag een reactie hierop van de staatssecretaris. Waarom ontkent het kabinet de feiten en neemt zij de producenten en gebruikers van zeer schadelijke middelen in bescherming? Er zijn voldoende alternatieven aanwezig, het gebruik van neonicotinoïden heeft geen enkele noodzaak en leidt op de lange termijn tot grote economische schade. Wat zullen de kosten zijn als er straks geen bestuivers meer over zijn en wie gaat die betalen?
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen er tevens op wijzen, dat bijen niet de enige insecten zijn die last hebben van het hoge gifgebruik in de landbouw, en vooral van de systemische insecticiden. Ook andere insecten ondervinden hier veel negatieve gevolgen van en dit heeft weer effect op de vogels die van de insecten moeten leven. Op deze wijze maakt de intensieve landbouw zeer veel slachtoffers. Zij pleiten er dan ook voor ook breder te kijken naar de effecten van het zeer hoge gebruik van bestrijdingsmiddelen in de landbouw op de biodiversiteit. Hier is al veel onderzoek naar gedaan en de uitkomsten van deze onderzoeken zijn zeer zorgwekkend. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren willen hier kortheidshalve verwijzen naar de onderzoeken van Henk Tennekes, zoals onder andere gepresenteerd in het boek «The Systemic insecticides: a Disaster in the making» en naar het onderzoek van negen Europese universiteiten waaruit blijkt dat verdubbeling van de reguliere agrarische productie in een bepaald gebied leidt tot een halvering van het aantal wilde plantensoorten. Zij zien graag dat dit onderzoek ook tot verandering in beleid leidt en merken op dat zonder biodiversiteit er ook geen landbouw meer mogelijk is. Graag een reactie hierop van de staatssecretaris.
Overig
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren hebben in de behandeling van de wijziging van de wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden gevraagd naar het oordeel van de staatssecretaris op een reclame voor bestrijdingsmiddelen op basis van neonicotinoïden waarvan de producent claimt dat deze «bijvriendelijk» is. Wanneer kunnen de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren deze reactie tegemoet zien?
Tegen het gebruik van Merit Turf, een neonicotine middel dat veel gebruikt wordt op golfbanen en op deze wijze een groot gevaar vormt voor bijen, is een bezwaarprocedure ingesteld. Kan de staatssecretaris inzicht geven in de ontwikkelingen hieromtrent?
VVD-fractie
1
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de acties, maatregelen en aangekondigde wet- en regelgeving naar aanleiding van de «Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de gezondheid van honingbijen» (COM(2010) 714)?
Voor wat betreft aanvullende risicobeperkende maatregelen op het gebied van de zaadcoating met neonicotinoïden is een extra Richtlijn uitgevaardigd door de Europese Commissie, RL 2010/21/EU (het betreft maatregelen ter vermindering van stofdrift, professionele wijze van coating van zaad, e.d.).
Het centrale EU referentielaboratorium voor bijengezondheid, het Franse laboratorium in Sophia Antipolis, is onlangs aangewezen en gestart. Het beoogde «surveillance» programma dat de Europese Commissie uiterlijk eind 2011 van start wil laten gaan, start als een «pilot». Hierover is het EU referentielab met de verschillende nationale referentielabs in gesprek.
Over de voortgang t.a.v. (Nederlands) bijenonderzoek bericht ik u in de onderstaande antwoorden.
2
De bijensterfte in Frankrijk is volgens berichten niet afgenomen nadat het gebruik van neonicotinoïden aan banden is gelegd en Frankrijk staat in het verleden verboden toepassingen opnieuw toe. Kan de staatssecretaris hierover opheldering geven?
De Franse autoriteiten berichten mij dat sinds 17 december 2008 inderdaad het middel Cruiser (werkzame stof thiamethoxam) weer is toegelaten in Frankrijk als zaadcoating voor mais, suikerbiet en erwt. Andere middelen op basis van dezelfde werkzame stof zijn toegelaten in groente- en fruitteelt. Middelen op basis van clothianidin zijn eveneens toegelaten in de fruitteelt. Middelen op basis van imidacloprid kennen toelatingen op een veelheid van gewassen in Frankrijk. De bijensterfte is in de jaren 2008 tot en met 2010 niet aantoonbaar gestegen (gemiddelde volkensterfte in FR voor 2008 is 29,3%; 2009 is 23,4% en in 2010 26,8%), laten de Franse autoriteiten mij weten.
3
Is de conclusie gerechtvaardigd dat het gebruik van het wintervoer Ambrosius Fructo-Bee in de winter 2009–2010 voor maar liefst 6% heeft bijgedragen aan de wintersterfte van 2009–2010? Met welke maatregelen zijn dit soort incidenten in de toekomst te voorkomen?
Ja, het besmette Ambrosius Fructo-Bee heeft 6% van de wintersterfte 2009–2010 veroorzaakt. De verontreinigde Ambrosius Fructo-Beesiroop was geïmporteerd uit België. Er zat een te hoog gehalte aan hydroxymethylfurfural (HMF) in. Algemeen is wel bekend dat een te hoog HMF-gehalte tot sterfte/verhongering van bijen leidt. Het Belgische bedrijf had in het productieproces geen controles uitgevoerd op het gehalte aan HMF in het eindproduct. Europees is er geen norm voor HMF in bijenvoer en in België was ook geen nationale norm. Het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV) in België heeft inmiddels een voorlopige norm van 40 mg/kg op vers gewicht basis vastgesteld, dat via het HACCP-systeem afgedwongen wordt.
In Nederland wordt geen Ambrosius Fructo-Beesiroop geproduceerd. Imkers maken zelf suikerwater door suiker in water op te lossen, of kopen geïmporteerd suikerwater als wintervoer uit voornamelijk Duitsland en België.
4
Hoe vindt de communicatie en afstemming tussen toepassers van gewasbeschermingsmiddelen en imkers plaats? Zijn hier verbetermogelijkheden? Zo ja hoe ziet de staatssecretaris dit?
In een specifieke toelating (bijvoorbeeld met een risico voor bijen) kan op basis van artikel 31, vierde lid, onderdeel b, van Verordening (EG) 1107/2009 worden voorgeschreven dat de gebruiker voorafgaand aan zijn gebruik buren, die dat hebben gevraagd, inlicht omtrent dat gebruik.
Als de buren bijenhouders zijn dan wel telers die bijen inzetten voor de bestuiving van hun gewassen, kunnen deze preventieve maatregelen treffen om hun bijen te beschermen.
Onderdeel a van genoemde bepaling maakt het mogelijk in de toelating beperkingen te stellen aan de distributie en het gebruik op grond van andere communautaire regelgeving. In principe is het dus mogelijk op het etiket van een middel te verplichten om buren, waaronder mogelijk bijenhouders, vooraf te informeren over voorgenomen gebruik van dat middel. In het kader van het Nationaal Actieprogramma (NAP), en na overleg met de relevante actoren, zal ik aangeven of het wenselijk en noodzakelijk is om deze mogelijkheid in nationale regelgeving te implementeren.
5
Kan de staatssecretaris de stand van zaken wat betreft de schade aan bijenvolken aangeven? Kan de staatssecretaris ook aangeven of naar aanleiding daarvan maatregelen nodig zijn?
Bij brief van 21 juni 2011 heb ik u geïnformeerd over de resultaten van het eerste onderzoeksjaar.
PVV-fractie
6
Is bekend of een incident met zaadcoating en bijensterfte, zoals dat in 2008 in Duitsland optrad, zich ook in Nederland heeft voorgedaan?
Tot op heden hebben zich bij mijn weten geen incidenten voorgedaan, waarbij ondeugdelijke zaadcoatingen in Nederland tot bijensterfte hebben geleid, omdat zaadbehandeling in Nederland altijd onder professionele omstandigheden heeft plaatsgevonden. Hier is eerder al over bericht in juni 2009 (Aanhangsel handelingen II 2008/09, nr. 2954).
7
In hoeverre is de staatssecretaris van mening dat de eenzijdige benadering van de oorzaak van bijensterfte door bepaalde groepen ertoe leidt dat andere oorzaken van bijensterfte minder aandacht krijgen?
In het lopende bijenonderzoek is er geen eenzijdige benadering van de oorzaken. Daar wordt de bijensterfte als een multifactorieel probleem opgepakt. Het zou een probleem zijn als imkers denken dat neonicotinoïden de hoofdoorzaak zijn en die bijvoorbeeld het belang van een tijdige bestrijding van de varroamijt minder groot achten. Dat bevestigen ook onderzoekers en de Nederlandse Bijenhouders Vereniging (NBV). De bestrijding van de varroamijt dient ook het voorkomen van de verspreiding van virussen en van de parasiet Nosema spp. Het is van groot belang dat imkers het belang van een tijdige varroabestrijding inzien.
8
In de brief van 21 juni jl. (Kamerstuk 32 372, nr. 48) stelt de staatssecretaris dat uit het eerste onderzoeksjaar van Bij-1 blijkt dat imkers die gedurende twee jaar tijdig de varroamijt bestreden, een significant lagere wintersterfte hadden dan imkers die te laat bestreden en dat bij tijdige bestrijding de sterfte zakt tot een normaal geacht percentage (10,2%). Zijn vergelijkbare resultaten ook in omringende landen gevonden?
Omringende landen als Duitsland en het Verenigd Koninkrijk hebben vergelijkbare resultaten in onderzoekspopulaties, maar hebben in hun monitoring onder imkers geen vragen over de wijze en het tijdstip van de varroabestrijding. Zij kunnen deze informatie daardoor niet uit hun monitoring halen.
9
Zijn er verschillen in bijensterfte tussen sectoren die zelf bijenvolken huren voor bestuiving en sectoren die dat niet doen?
Informatie over de sectoren waar de bijenvolken worden ingezet, is er niet.
De bijensterfte wordt gemonitoord bij imkers. Imkers wordt wel gevraagd hoe vaak zij hun bijenvolken verplaatsen voor dracht. Een aantal verplaatsingen kan goed zijn voor de bijen, omdat het toegang tot grote hoeveelheden of variatie aan dracht geeft. Te veel verplaatsingen kunnen een risico voor stress in het bijenvolk geven.
CDA-fractie
10
De leden van de CDA-fractie vragen naar de gevolgen van het feit dat de Wet van 24 maart 2011 tot wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in verband met de implementatie van Europese regelgeving op het gebied van het op de markt brengen en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (Staatsblad 2011, nr. 235) en daarmee samenhangende wijzigingen in lagere regelgeving nog niet in werking zijn getreden. Specifiek wordt gevraagd naar de geldigheid van nationale beoordelingsmethoden uit de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden zoals die luidde op 14 juni 2011, sinds Verordening (EG) 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU 2009, L 309) van toepassing is geworden in de Europese Unie en dus ook in Nederland.
Verordening (EG) 1107/2009 heeft voorrang op eventueel strijdige of overlappende nationale wet- en regelgeving sinds 14 juni 2011. Dat betekent dat vanaf 14 juni 2011 op aanvragen tot toelating en andere besluiten omtrent het op de markt brengen van werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen zal worden besloten volgens de regels van genoemde verordening (EG) 1107/2009, ook al is de nationale wet- en regelgeving nog niet aangepast. De rechtstreeks werkende verordeningsbepalingen inzake de aanvraag en beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen gaan immers voor op de genoemde nationale regelgeving, die nog op Richtlijn 91/414/EEG is gebaseerd. Dit betekent dat beoordelingsmethoden uit de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden in dat geval slechts relevant zijn, voor zover zo’n methode niet in strijd is met het Europees recht. Dit betekent concreet dat de artikelen 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, derde lid, 2.7, 2.7a, eerste lid, 2.8, 2.11 tot en met 2.16 niet meer van toepassing zijn op nieuwe aanvragen na 14 juni 2011.
Artikel 28, derde lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zoals gewijzigd door het amendement Koopmans (Kamerstukken II 2010/11, 32 372, nr. 41) zal niet alleen tot gevolg hebben dat geen nationale beoordelingsmethoden meer mogen worden aangewezen als reeds een Europese methode in een richtsnoer is opgenomen, maar voorts ook dat een nationale methode alleen mag worden aangewezen als zij noodzakelijk is ter uitvoering van verordening (EG) 1107/2009. Eerst als het genoemde artikel in werking treedt, en tegelijkertijd de gewijzigde lagere regelgeving, zal ook bij voorbeeld de beoordelingsmethode voor effecten op rioolwaterzuiveringsinstallaties (artikel 2.10a van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden) vervallen, aangezien die methode niet noodzakelijk is ter uitvoering van genoemde verordening.
Anders ligt dat voor een aanvraag tot toelating die het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden reeds in behandeling heeft op 14 juni 2011, uit hoofde van artikel 4 van Richtlijn 91/414/EEG, dat wil zeggen een aanvraag op basis van een Europees goedgekeurde werkzame stof. Verordening (EG) 1107/2009 bepaalt dat deze wordt behandeld volgens het recht zoals dat op 13 juni 2011 gold. Daarna, dus bij een wijziging of verlenging van zo’n toelating, is de verordening van toepassing.
Aanvragen tot wederzijdse erkenning of uitbreidingen van bestaande toelatingen met kleine toepassingen vallen overigens niet onder dit overgangsrecht, aangezien dat geen aanvragen «uit hoofde van artikel 4 van Richtlijn 91/414/EEG» zijn, als bedoeld in artikel 80, vijfde lid, onderdeel a, van verordening (EG) 1107/2009. Na 14 juni 2011 wordt op dergelijke aanvragen dus besloten volgens het recht van de nieuwe verordening.
11
De leden van de CDA-fractie vragen of het Nederlandse bedrijfsleven als gevolg van de nog niet gewijzigde regelgeving wordt aangetast in zijn concurrentievermogen of andere effecten ondervindt.
Het belangrijkste effect van de nog niet gewijzigde wet- en regelgeving is dat het enige onduidelijkheid voor het bedrijfsleven oplevert, aangezien een situatie is ontstaan dat sommige nationale voorschriften voor de aanvraag of beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen overlappen of niet in lijn zijn met de dwingende voorschriften uit de Europese verordeningen. Wel heb ik het bedrijfsleven en andere belanghebbenden ingelicht over de meest in het oog springende concrete gevolgen. De belangrijkste, concrete effecten heb ik hierboven weergegeven.
12
De leden van de CDA-fractie stellen het systeem van de nieuwe verordening (EG) 1107/2009 voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen aan de orde en met name de dominante positie van de aanvrager van een toelating, die bepaalt in welke lidstaten van een zone of de Europese Unie hij een toelating aanvraagt.
Het is correct dat de nieuwe verordening (EG) 1107/2009 het principe van een besluit per lidstaat omtrent een toelating op aanvraag overeind houdt. Het blijft dus de bevoegdheid van de aanvrager te bepalen in welke van de 27 lidstaten hij een toelating wil verkrijgen. Na toelating heeft de houder van de toelating het recht een bepaald middel op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat te brengen. Er is daarmee geen sprake van een zonale toelating. Wel vindt een zonale beoordeling plaats: één van de lidstaten waar tegelijkertijd aanvragen voor toelating zijn ingediend, beoordeelt voor de rest van de lidstaten uit de zone de aanvragen. De andere lidstaten volgen in principe het besluit van de eerstbeoordelende lidstaat omtrent de toelating. Zij besluiten dus wel zelf tot toelating en dat besluit kunnen zij vanzelfsprekend pas nemen als in de desbetreffende lidstaat een aanvraag is ingediend.
In het voorstel voor een nieuwe EU-verordening voor het op de markt brengen van biociden is voorzien in een toelating voor de gehele Unie. Voor zover het voorstel wordt omgezet in regelgeving, zou in dat geval ook toelating dienen te worden aangevraagd bij de Europese Commissie in plaats van bij een nationale toelatingsautoriteit. Voor de goede orde meld ik nog dat het concept van een zonale toelating, als variant op een Unietoelating, aanvankelijk ook was opgenomen in de eerste voorstellen voor de huidige verordening (EG) 1107/2009. Dit voorstel kreeg echter onvoldoende steun, zodat het is gesneuveld.
De lidstaten zijn voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen in principe dus gebonden aan de keuze van de aanvrager, hetgeen normaliter de producent ofwel fabrikant van de werkzame stof of het middel zelf is, aangezien deze rechthebbende is van het geheime recept betreffende de werkzaamheid van het middel. Toch bevat de thans geldende verordening (EG) 1107/2009 wel enkele mogelijkheden voor anderen dan de producent van een gewasbeschermingsmiddel om een toelating voor een bepaald middel of een bepaalde toepassing te verkrijgen in Nederland, waarbij uiteraard het verzoek wel gepaard dient te gaan met de indiening van het voorgeschreven dossier, afhankelijk van de soort aanvraag.
In de eerste plaats is het zo dat de verordening toestaat dat anderen dan de producent van het middel, zoals een landbouworganisatie of een productschap, een verzoek doen tot uitbreiding van een reeds bestaande toelating ten behoeve van een kleine toepassing. De toelating wordt verleend als deze in het algemeen belang is en het Ctgb heeft beoordeeld dat aan een beperkt toetsingskader is voldaan. De instemming van de houder van de bestaande toelating waarvan uitbreiding wordt gevraagd, is niet nodig. Wel moet, zoals gezegd, de aanvrager van de uitbreiding de nodige documentatie en informatie indienen waarmee wordt gestaafd dat aan de voorgeschreven criteria is voldaan, bijvoorbeeld dat de omvang van de residuen na toepassing van de aangevraagde uitbreiding onder de Europese residunorm blijft.
Een nieuwe mogelijkheid die de verordening biedt, is wederzijdse erkenning van toelatingen voor kleine toepassingen. Dit is een variant op de hierboven beschreven aanvraagprocedure. De aanvraag mag ook hier door anderen dan de houder van de toelating worden ingediend, zoals landbouwberoepsorganisaties, en zelfs ook een of meer individuele professionele gebruikers. Voor deze vorm van toelating gelden de volgende voorwaarden: ten eerste moet de gevraagde toepassing elders in de Europese Unie reeds onderdeel uitmaken van toelating, ten tweede moet de gevraagde toepassing zowel in de lidstaat waar reeds een toelating is verleend, als in de lidstaat waar de aanvraag voor wederzijdse erkenning is ingediend, als kleine toepassing in de zin van artikel 3, punt 26, van verordening (EG) 1107/2009 zijn aangemerkt. Dit is redelijk eenvoudig na te gaan, nu iedere lidstaat verplicht is zijn lijst van kleine toepassingen te publiceren.
Een andere noviteit die de verordening biedt, speciaal op verzoek van de lidstaat Luxemburg, is de mogelijkheid voor anderen dan de houder van de toelating (bijvoorbeeld een landbouworganisatie) een aanvraag voor wederzijdse erkenning van toelating elders in te dienen, wanneer het middel in een andere lidstaat is toegelaten en overigens aan de vereisten voor toelating wordt voldaan. Voor zo’n aanvraag is in principe de instemming van de houder van de toelating nodig. In uitzonderingsgevallen kan voorbij worden gegaan aan die instemming van de houder van de toelating, namelijk als de toelating in het algemeen belang is. Voor de goede orde zij vermeld dat de aanvraag uiteraard wel dient te voldoen aan de vereisten die ook in andere gevallen voor wederzijdse erkenningen gelden, zoals een dossier als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009.
Tot slot is er ook nog de mogelijkheid van een vergunning voor parallelhandel (artikel 52 van de verordening). Een in een lidstaat (lidstaat van oorsprong) toegelaten gewasbeschermingsmiddel kan daarmee in een andere lidstaat (invoerende lidstaat) geïntroduceerd, op de markt gebracht of gebruikt worden, indien de invoerende lidstaat concludeert dat de samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel identiek is aan die van een gewasbeschermingsmiddel waarvoor op zijn grondgebied reeds een toelating is verleend (referentiemiddel).
Kortom, ik concludeer dat er voldoende instrumenten zijn om toelatingen te verkrijgen, ook voor kleine teelten of toepassingen. Dit laat onverlet dat het aanvragen van een toelating tijd en geld kost en de nodige kennis vereist. Het is niet onlogisch dat daarbij een afweging wordt gemaakt tussen kosten en te verwachten baten. Juist met het oog op een disbalans tussen verwachte verdiencapaciteit van een middel en de te maken kosten, biedt het Fonds kleine toepassingen van de Productschappen Tuinbouw en Akkerbouw en mijn ministerie financiële ondersteuning voor het verkrijgen van de noodzakelijke studies en rapporten ten behoeve van toelatingen voor kleine toepassingen. Hiervoor is jaarlijks € 600 000,– beschikbaar tot en met het jaar 2013. Uiterlijk eind dit jaar doet de Europese Commissie overigens een voorstel voor een Europees stimuleringsfonds, dat mogelijk in de plaats van of naast het nationale fonds kan komen.
13
De leden van de CDA-fractie vragen naar het karakter van de vrijstelling voor 120 dagen in noodsituaties waar geen middel beschikbaar is maar wel dringend gewenst is.
Zoals hierboven ook uiteen gezet, biedt de verordening voldoende mogelijkheden om op aanvraag van het bedrijfsleven een toelating te verlenen. Een aanvraag tot toelating gaat vergezeld van de benodigde studies en testrapporten teneinde aan te tonen dat het middel onder de voorgestelde condities veilig kan worden gebruikt in de lidstaten van de zone waar de toelating wordt gevraagd. Het is niet toegestaan en ook niet wenselijk hieraan te tornen.
Desalniettemin kan in beperkte mate daarnaast het instrument van de vrijstelling soelaas bieden voor een beperkt en gecontroleerd gebruik van een niet-toegelaten middel. Een vrijstelling kan door iedere belanghebbende worden aangevraagd.
Afgezien van echte bedreigingen en noodsituaties waar een vrijstelling primair bedoeld is om een gevaar te slechten dat op geen andere wijze kan worden beheerst, zal ik in andere gevallen waar een landbouwkundige wens bestaat voor vrijstelling voor 120 dagen van een verboden toepassing van een gewasbeschermingsmiddel slechts daaraan gehoor geven, indien er geen redelijk alternatief voor het aangevraagde middel bestaat en indien het voorziene gebruik eindig is (dat wil zeggen dat er aantoonbaar wordt gewerkt aan een reguliere toelating of andere bestrijdingsmethode).
14
Klopt het bericht dat Australië geen verhoogde bijensterfte kent, terwijl het gebruikte pakket gewasbeschermingsmiddelen vergelijkbaar is met Europa?
Australië heeft toelatingen van middelen op basis van de werkzame stoffen uit de neonicotinoïde groep, waaronder imidacloprid. De Australische toelatingsautoriteit, The Australian Pesticides and Veterinary Medicines Authority, bevestigt mij dit; ook wordt bevestigd dat er in het algemeen voor Australië geen verhoogde bijensterfte wordt gemeld.
15
Zijn effectieve bestrijdingsmaatregelen tegen de varroamijt op korte termijn te verwachten?
Er is op dit moment één effectief middel tegen de varroamijt toegelaten. Het is aan marktpartijen om nieuwe/alternatieve/aanvullende middelen te laten registreren.
16
De bijensterfte lijkt enorm verlaagd te kunnen worden indien de varroabestrijding op het juiste tijdstip wordt uitgevoerd. Is de voorlichting aan imkers over preventie van bijensterfte voldoende? Zo nee, welke rol heeft u in deze?
De onderzoekers van Wageningen UR hebben in het najaar van 2010 een zeer praktische brochure uitgebracht met uitleg over varroamijtbestrijding. Deze is via de imkerverenigingen naar alle bij hun geregistreerde imkers verspreid. De imkerverenigingen besteden aan de problematiek ook aandacht in hun ledenbladen en in de opleiding van nieuwe imkers.
17
Het opbouwen van voldoende vitellogeninen en totaal eiwitreserves in september is een voorwaarde voor winterbijen. Stuifmeelaanvoer van voldoende kwaliteit versterkt dit effect. Op welke wijze kan hier door de ondernemers danwel overheden op worden ingespeeld? Wordt en zo ja, op welke wijze, in het beleid op het gebied van biodiversiteit en natuur aandacht besteed aan het creëren en behouden van een gunstige habitat voor bijen?
Het nu lopende driejarige onderzoek in het kader van de bijenproblematiek (zie Kamerstukken II 2010/11, 32 372, nr. 53) zal ook een advies formuleren over mogelijke beheermaatregelen die de beschikbaarheid van stuifmeel moeten verbeteren, waarvan zowel wilde bijen als honingbijen kunnen profiteren.
Honingbijen moeten hun voedsel daar zoeken, waar de imker zijn kasten plaatst. Daarmee hebben imkers invloed op de beschikbaarheid van voedsel voor hun bijen, maar soms zijn er geen plaatsen om hun kasten naar toe te brengen met voldoende dracht. De Nederlandse Bijenhoudersvereniging benadert daarom actief de gemeenten met de resultaten van een door mijn voorganger uitgezet onderzoek «De betekenis van het openbaar groen voor bijen» en andere relevante informatie, om gemeenten te stimuleren in hun gemeente een meer continu stuifmeelaanbod te realiseren voor honingbijen en andere/wilde bestuivers.
Partij voor de Dieren
18
De leden van de fractie van de PvdD danken de staatssecretaris dat hij inziet dat van particulieren niet verwacht kan worden dat zij zich aan de gebruiksvoorschriften houden en dat dit ook onmogelijk gecontroleerd kan worden. De leden van de fractie van de PvdD menen echter dat dit ook voor professionele gebruikers geldt. Immers, als iedereen zich aan de gebruiksvoorschriften zou houden zouden er onmogelijk dergelijke normoverschrijdingen in het oppervlaktewater geconstateerd kunnen zijn als helaas in de praktijk wel het geval is. Deelt de staatssecretaris deze mening en op welke wijze gaat hij dit betrekken in zowel het vervolg van de herbeoordeling van de neonicotinoïden als bij toekomstige toelatingen van bestrijdingsmiddelen? Kan hij daarbij ook betrekken dat wanneer er normoverschrijdingen worden geconstateerd, het in de praktijk onmogelijk is om daar de dader van aan te wijzen, waardoor boeren er steeds mee wegkomen dat zij de gebruiksvoorschriften overduidelijk niet naleven? Op welke manier wil de staatssecretaris hier verandering in brengen? Deelt hij de mening dat het absolute noodzaak is, ook gezien de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW)?
In de toelichting op het besluit om drie toepassingen van neonicotinoïden voor niet-professioneel gebruik te schorsen, is aangegeven dat de drie toelatingen zijn geschorst totdat nader onderzoek heeft uitgewezen of de desbetreffende middelen daadwerkelijk geen onaanvaardbare effecten hebben op bijen. Naast de herbeoordeling die het Ctgb heeft uitgevoerd naar toelatingen (waaronder de 3 geschorste toelatingen) op basis van neonicotinoïden heb ik de nVWA om advies gevraagd naar de handhaafbaarheid, de uitvoerbaarheid en de naleefbaarheid van de restricties op de drie geschorste toelatingen. Over het besluit inzake schorsing zal ik u separaat informeren.
Normoverschrijdingen in oppervlaktewater kunnen verschillende oorzaken hebben. In het antwoord op vragen van uw Kamer over gewasbeschermingsmiddelen in oppervlaktewater (Aanhangsel handelingen II 2009/10, nr. 124, vraag 4) is dat aangegeven.
Aan toelatingen kunnen voorschriften verbonden worden voor het op de markt brengen en het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen. Die voorschriften zijn bedoeld om normoverschrijdingen te voorkomen. Om oppervlaktewater te beschermen is daarnaast waterkwaliteitsregelgeving opgesteld, zoals het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.
Het is vaak moeilijk om in een agrarisch gebied, met meerdere ondernemers, te bepalen aan welke toepasser een normoverschrijding moet worden toegerekend. Vanuit een oogpunt van handhaving verdient het de voorkeur niet deze moeilijk begaanbare weg te bewandelen, maar in plaats daarvan toe te zien op de naleving van de hierboven genoemde waterkwaliteitsregelgeving.
De suggestie in de vraag van de leden van de PvdD dat professionele gebruikers zich op grote schaal niet zouden houden aan gebruiksvoorschriften deel ik overigens niet.
19
De wijze waarop het Ctgb de herbeoordeling uitvoert is werkelijk teleurstellend en geeft alle reden tot zorg over een zorgvuldige beoordeling van bestrijdingsmiddelen op de risico’s voor mens, dier en milieu. Kan de staatssecretaris hier een oordeel over geven? Op welke wijze wil hij het oordeel dat hij nu heeft moeten vellen over het Ctgb door af te wijken van hun overduidelijke inadequate advies om geen enkele toelating in te trekken, ondanks de geconstateerde risico’s voor bijen en daarmee ook andere bestuivers, meenemen in de wijze waarop het Ctgb wordt beoordeeld in hun functioneren?
Ik heb een extern bureau opdracht gegeven het functioneren van het Ctgb te evalueren in het kader van de periodieke evaluatie van ZBO’s en de evaluatieverplichting van artikel 138 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
20
Naar aanleiding van mijn reactie m.b.t. het onderzoek van de Radboud Universiteit inzake de blootstelling aan bestrijdingsmiddelen die tot problemen bij de fysieke ontwikkeling van jongens kan leiden, vraagt de PvdD of er nu ook opdracht gegeven wordt voor een vervolgonderzoek.
De competentie om te oordelen over de effecten van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen ligt bij de EU. Ik zal dan ook het onderzoek van de Radboud Universiteit onder de aandacht brengen van de EFSA met de vraag of zij nader onderzoek wenselijk en noodzakelijk achten.
21
Uitgangspunt is toch dat imidacloprid een systemische insecticide is, dat niet op bloeiende planten mag worden toegepast, is dit juist?
Er vindt uiteraard, zoals altijd vóór de Europese goedkeuring van een werkzame stof en de nationale Nederlandse toelating van een gewasbeschermingsmiddel, een beoordeling plaats op toelaatbaarheid en risico’s. De risico’s, waaronder die voor de acute en chronische blootstelling voor bijen, worden in kaart gebracht en er worden risicoreducerende maatregelen voorgesteld om het risico tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. In het geval van de toelating van middelen op basis van imidacloprid is door risicoreducerende maatregelen een toelating mogelijk gebleken met een dan aanvaardbaar risico voor de honingbij. De mitigerende maatregelen in de fruitteelt komen er samengevat op neer dat er niet mag worden toegepast op een gewas in bloei en dat er geen bloeiende onkruiden in de directe omgeving van het te behandelen gewas mogen zijn. Daarnaast zijn er diverse driftreducerende maatregelen voorgeschreven tijdens een toepassing.
22
Uit antwoorden op een eerder schriftelijk overleg blijkt ook dat er geen sprake is van een structurele samenwerking tussen het RIVM en het Ctgb. De leden van de fractie van de PvdD vragen de staatssecretaris hier zo snel mogelijk verandering in te brengen, graag een reactie.
Er bestaat een structurele samenwerking tussen het Ctgb en het RIVM op het terrein van gewasbeschermingsmiddelen en biociden op verschillende vlakken.
De taakverdeling is zodanig dat het RIVM als kennisinstituut verantwoordelijk is voor methodiekontwikkeling en het Ctgb de toelatende instantie is voor middelen en de aangewezen autoriteit voor de beoordeling van werkzame stoffen in kader van de Gewasbeschermingsmiddelenverordening en de Biocidenrichtlijn.
Het RIVM wordt ook door het Ctgb ingeschakeld als één van de evaluerende instanties waaraan technische werkzaamheden ten behoeve van middel- en stofbeoordelingen om capacitaire redenen worden uitbesteed. Hierbij wordt het RIVM ingeschakeld ter aanvulling van de Ctgb-capaciteit.
Daarnaast geven beide instanties, vanuit hun rol, beleidsadviezen aan de ministeries en werken samen in diverse beleidsondersteunende trajecten.
23
Ook willen de leden van de fractie van de PvdD weten wanneer zij de reactie van het RIVM en het Ctgb op het onderzoek van Li et al. tegemoet kunnen zien.
Ik zal u binnenkort separaat een reactie geven op dit onderzoeksartikel.
24
Door monoculturen en het verarmen van het platteland door het grote gebrek aan akkerranden en bloemen in de bermen, is de drachtmogelijkheid voor bijen ernstig achteruit gegaan. Tegenwoordig lijkt het voor bijen gemakkelijker om te overleven in de stad dan op het platteland. De leden van de PvdD vinden dit een zeer zorgelijke ontwikkeling en vragen de staatssecretaris of hij deze mening deelt. Op welke wijze is hij van plan om zowel op het platteland als in de steden de drachtmogelijkheden voor bijen weer te herstellen, zodat de bijen weer aan voldoende gevarieerd voedsel kunnen komen?
Zie antwoord op vraag 17.
25
De genetische versmalling van de bijenpopulatie is zorgelijk, deelt de staatssecretaris die mening? Op welke wijze wil hij hier oplossingen voor stimuleren?
Er is geen onderzoek gedaan naar genetische variatie in de bijenpopulatie, die is mij daarom niet bekend. Daarbij vind ik het een verantwoordelijkheid van de imkers om de genetische variatie onder bijen groot genoeg te houden.
26
Met het oog op de onrustwekkende bijensterfte van de laatste jaren zou het nu toch voor de hand liggen maatregelen te nemen om chronische blootstelling van bijen aan welke hoeveelheid neonicotinoïden dan ook onder alle omstandigheden te verhinderen om zodoende risico’s te minimaliseren. Graag een reactie hierop van de staatssecretaris.
De chronische blootstelling van bijen is onderdeel van de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen (door de nationale toelatingsinstantie) en de werkzame stof (door de EU) waarop deze middelen zijn gebaseerd, vóór deze worden toegelaten. Het risico voor de bij moet aanvaardbaar zijn, conform afgesproken normen in Europa; anders wordt een middel niet toegelaten.
27
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen mijn reactie op een advertentie met de claim «bijvriendelijk».
De nieuwe EU-verordening voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen stelt ook specifieke regels over reclame voor gewasbeschermingsmiddelen. Daarin is bepaald dat geen misleidende reclame mag worden gemaakt. Ik ben van mening dat hiervan in het bewuste geval wel sprake is. Een insecticide kan per definitie niet «bijvriendelijk» zijn. Naar aanleiding van de gewraakte advertentie heeft de nVWA contact opgenomen met de houder van de toelating, die de opdracht tot plaatsing van de advertentie had gegeven. Ook het bedrijf erkent dat de advertentie onjuist is. Het bedrijf heeft toegezegd dergelijke advertenties niet meer te plaatsen. Mocht het bedrijf hiertoe wel overgaan, dan zal ik een bestuurlijke boete opleggen. Deze bedraagt in een dergelijk geval € 1 500,–.
28
Tegen het gebruik van Merit Turf, een neonicotin middel dat veel gebruikt wordt op golfbanen en op deze wijze een groot gevaar vormt voor bijen, is een bezwaarprocedure ingesteld. Kan de staatssecretaris inzicht geven in de ontwikkelingen hieromtrent?
De bezwaarprocedure van Merit Turf is afgerond. De bezwaarschriftencommissie van het Ctgb heeft het ingediende bezwaar op alle aspecten ongegrond verklaard. Het College heeft inmiddels de beslissing op bezwaar kenbaar maken aan degene die bezwaar gemaakt heeft, t.w. de Bijenstichting.
Volledige agenda:
1. Besluit schorsing van drie spuit- en aangiettoepassingen van neonicotinoïden voor niet-professioneel gebruik (Kamerstuk 32 500 XIII, nr. 196) d.d. 1 juni 2011
2. Reactie RIVM en Ctgb op promotie-onderzoek Radboud Universiteit (Kamerstuk 32 372, nr. 52) d.d. 6 juni 2011
3. Wijzigingen toelatingen na herbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Kamerstuk 32 372, nr. 48) d.d. 28 april 2011
4. Onderzoek naar de effecten van neonicotinoïden op de humane gezondheid (Kamerstuk 32 372, nr. 51) d.d. 6 juni 2011
5. Bijensterfte. Resultaten eerste jaar bijenonderzoek en aanvullend onderzoek naar effecten neonicotinoïden (Kamerstuk 32 372, nr. 53) d.d. 21 juni 2011
6. Verslag schriftelijk overleg inzake de voorhang ontwerpbesluit gewasbeschermingsmiddelen (Kamerstuk 32 372, nr. 54) d.d. 14 juni 2011
7. Antwoorden op vragen in het kader van een verslag van een schriftelijk overleg inzake voorhang ontwerpbesluit gewasbeschermingsmiddelen (Kamerstuk 32 372, nr. 49) d.d. 24 mei 2011