Gepubliceerd: 22 april 2010
Indiener(s): Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA)
Onderwerpen: landbouw organisatie en beleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32372-3.html
ID: 32372-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

DEEL A. ALGEMEEN

§ 1 Inleiding

Op 21 oktober 2009 zijn een EU verordening en een EU richtlijn met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen vastgesteld. Met deze wet wordt uitvoering gegeven aan beide Europese instrumenten. In de eerste plaats gaat het om de verordening (EG) Nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG (PbEU 2009, L 309). Deze verordening komt in de plaats van de richtlijnen 91/414/EEG en 79/117/EEG. Laatstgenoemde richtlijnen vormden de basis voor implementatie van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zodat deze wet dient te worden gewijzigd. De verordening wordt op 14 juni 2011 van toepassing in de lidstaten. De termijn tussen de inwerkingtreding en het van toepassing worden van de verordening, is bedoeld om de nationale wetgeving te kunnen aanpassen. Op laatstgenoemd tijdstip dient dus de nationale wetgeving te zijn aangepast.

In de tweede plaats dient deze wet als implementatie van de richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PbEU 2009, L 309), hierna te noemen de richtlijn duurzaam gebruik.

De term pesticide of het meer gebruikelijke synoniem bestrijdingsmiddel (vergelijk de voorheen geldende Bestrijdingsmiddelenwet 1962) is een verzamelbegrip voor gewasbeschermingsmiddelen enerzijds en biociden anderzijds. De richtlijn duurzaam gebruik maakt onderscheid tussen beide, maar is vooralsnog slechts van toepassing op gewasbeschermingsmiddelen. Deze richtlijn noopt eveneens tot wijzigingen in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De richtlijn duurzaam gebruik dient uiterlijk op 14 december 2011 te zijn geïmplementeerd in nationale wetgeving. Dit wetsvoorstel beoogt zowel de verordening als de richtlijn duurzaam gebruik tijdig en correct om te zetten in de nationale wetgeving. Nu de richtlijn uiterlijk op 14 december 2011 moet zijn omgezet, mag het ook eerder. Dit wetsvoorstel dat zowel de verordening als de richtlijn implementeert in de Nederlandse rechtssfeer, voorziet daarom niet in een gefaseerde inwerkingtredingsbepaling.

§ 2 Andere Europese regelgeving

Hiermee verwant zijn tot slot nog de Richtlijn 2009/127/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot wijziging van de richtlijnRichtlijn 2006/42/EG met betrekking tot machines voor de toepassing van pesticiden (PbEU, L 310) (hierna te noemen de richtlijn tot wijziging van de machinerichtlijn) en de verordening (EG) nr. 1185/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende statistieken over pesticiden (PbEU, L324) (hierna te noemen de verordening statistiek). Beide zijn vooralsnog slechts van toepassing op gewasbeschermingsmiddelen. Nog in de ontwerpfase is tot slot een verordening voor het op de markt brengen van biociden, welk voorstel in de zomer van 2009 is gelanceerd door de Europese Commissie. Hierna zal kort op alle nieuwe regelgeving worden ingegaan.

§ 3 Thematische strategie duurzaam gebruik van pesticiden

In het op 22 juli 2002 door het Europees Parlement en de Raad aangenomen zesde milieuactieprogramma wordt een thematische strategie voor een duurzaam gebruik van pesticiden aangekondigd. Op grond van deze strategie zijn de richtlijn duurzaam gebruik, de verordening statistiek en de wijziging van de machinerichtlijn vastgesteld. De hier bedoelde thematische strategie, die de gebruiksfase van gewasbeschermingsmiddelen betreft, vormt een aanvulling op het bestaande EU rechtskader.

Het EU rechtskader bestaat in de basis uit voornoemde verordening voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en de Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van richtlijnRichtlijn 91/414/EG van de Raad (PbEU, L 70), die eisen stelt aan residuen in levensmiddelen en diervoeders. Deze verordeningen zijn hoofdzakelijk geconcentreerd op de begin- en eindfase van de levenscyclus van bestrijdingsmiddelen, namelijk het noodzakelijke goedkeuringsproces voor in gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken stoffen, alsmede de toelating van gewasbeschermingsmiddelen zelf (preventie aan de bron) en maximumgehalten aan residuen (MRL's) van levensmiddelen en diervoeders, die zijn behandeld met gewasbeschermingsmiddelen of biociden

§ 4 Richtlijn duurzaam gebruik van bestrijdingsmiddelen

De richtlijn beoogt het duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te bevorderen. De richtlijn moet de impact op het milieu en de gezondheid van de mens in de EU verder reduceren door gebruiksregels neer te leggen, alsmede regels voor bijvoorbeeld benodigde opleiding, keuring van reeds op de markt zijnde machines en andere apparatuur waarmee gewasbeschermingsmiddelen worden verspoten, eisen met betrekking tot verkoop, geïntegreerde gewasbescherming, vliegtuigspuiten en bescherming van het watermilieu en aan extra kwetsbare groepen mensen, zoals kinderen en zwangere vrouwen.

4.1 Hoofdlijnen richtlijn duurzaam gebruik

De richtlijn duurzaam gebruik van pesticiden is vooralsnog slechts van toepassing op gewasbeschermingsmiddelen. De richtlijn beoogt tot een duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te komen, gebaseerd op een voorzorg en preventie benadering.

De richtlijn duurzaam gebruik is bedoeld als een aanvulling op andere EU-wetgeving en de implementatie mag daar geen afbreuk aan doen. Die EU wetgeving betreft onder andere de verordening voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, de kaderrichtlijn water en de vogel- en habitatrichtlijnen, weergegeven in de derde overweging bij de richtlijn duurzaam gebruik.

De richtlijn verplicht de lidstaten een nationaal actieplan te maken en deze uiterlijk op 14 december 2012 mede te delen aan de Europese Commissie en de andere lidstaten. De actieplannen worden ten minste iedere vijf jaar opnieuw tegen het licht gehouden. Het publiek zal worden betrokken bij de totstandkoming van het Nederlandse plan, zoals artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn eist.

In artikel 5 verplicht de richtlijn duurzaam gebruik ertoe een systeem van passende opleidingen en certificaten in te voeren voor alle professionele gebruikers, voorlichters en distributeurs van gewasbeschermingsmiddelen. Nederland kent al een dergelijk systeem in de vorm van bewijzen van vakbekwaamheid, maar daarop zullen enige aanpassingen nodig zijn.

Artikel 6 van de richtlijn stelt eisen bij de verkoop van gewasbeschermingsmiddelen, waaronder de plicht voorlichting te geven over de risico’s van het gebruik van die middelen.

Artikel 7 verplicht de lidstaten tot het organiseren van voorlichtings- en bewustmakingsprogramma’s over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en tot het systematisch verzamelen van informatie over incidenten met betrekking tot acute vergiftigingen door gewasbeschermingsmiddelen.

Artikel 8 verplicht tot het invoeren van een periodieke keuring voor apparatuur die in het kader van de professionele toepassing van gewasbeschermingsmiddelen wordt gebruikt.

Artikel 9 verbiedt in principe alle luchtvaarttoepassingen met gewasbeschermingsmiddelen. Een verbod is reeds opgenomen in artikel 29 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden, maar nog niet in werking getreden.

In verband met het informeren van personen die aan verwaaiende sproeinevels van gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden blootgesteld, verwijst artikel 10 naar het nationale actieplan.

Artikel 11 voorziet in passende maatregelen om het aquatisch milieu en de drinkwatervoorziening te beschermen tegen de effecten van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Artikel 12 bepaalt dat de kans op blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen in bepaalde specifieke gebieden wordt geminimaliseerd. Artikel 13 bepaalt dat professionele gebruikers en distributeurs de menselijke gezondheid of het milieu niet in gevaar mogen brengen. Ingevolge artikel 14 moet geïntegreerde gewasbescherming zoveel mogelijk worden gestimuleerd.

Dit zijn de belangrijkste onderwerpen uit de richtlijn duurzaam gebruik. Het wetsvoorstel bevat voor de meeste onderwerpen de grondslag om in lagere regelgeving invulling te kunnen geven aan de richtlijn. Op hoofdlijnen voldoet Nederland al aan de richtlijn. De Nederlandse wetgeving ter implementatie van de richtlijn moet voor de meeste onderdelen ervan uiterlijk 14 december 2011 in werking treden.

§ 5 Wijziging van de Machinerichtlijn

Het voorstel strekt ertoe te voorkomen dat nieuwe machines voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen de gezondheid van mens en dier en van het milieu nodeloos in gevaar brengen. Daartoe worden met dit voorstel onder meer essentiële beschermingseisen ingevoerd waaraan deze machines moeten voldoen alvorens in de Gemeenschap in de handel te worden gebracht of in bedrijf te worden gesteld. Deze eisen zijn aanvullend op de reeds voor machines bestaande eisen. De harmonisatie van de eisen voor dergelijke machines is een noodzakelijke voorwaarde om zowel een hoge bescherming van de gezondheid van mens en dier en voor het milieu, als het vrije verkeer van dergelijke producten in de Gemeenschap te kunnen garanderen. Het voornemen is deze richtlijn te implementeren door middel van een wijziging van het Warenwetbesluit machines, aangezien richtlijn 2006/42/EG (de machinerichtlijn zelf) door middel van deze algemene maatregel van bestuur is geïmplementeerd in Nederland.

Voor in gebruik zijnde apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen in de zin van artikel 1 van het wetsvoorstel zal een periodieke keuringsplicht worden ingevoerd. Nu het reguleren van in gebruik zijnde apparatuur samenhangt met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, ligt het in de rede dat die verplichtingen bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zullen worden gereguleerd en niet door middel van het Warenwetbesluit machines. Daarom is in artikel 80, tweede lid, van het wetsvoorstel een bepaling opgenomen.

§ 6 Verordening Statistiek

De verordening schept een rechtskader voor het vaststellen van geharmoniseerde regels voor de verzameling, de bewerking en de verspreiding van gegevens over het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het doel hiervan is op Europees niveau geharmoniseerde en vergelijkbare actuele en betrouwbare statistische gegevens te vergaren. Hiermee wordt beoogd om de beleidsdoelstellingen inzake het verminderen van de risico’s van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te kunnen evalueren.

§ 7 Verordening voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen

De huidige richtlijn voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, 91/414/EEG, is op verzoek van het Europees Parlement en de Raad herzien, na een breed uitgevoerde evaluatie door de Commissie. Deze herziening heeft geleid tot de nieuwe verordening (EG) 1107/2009 (Pb EU L309) (hierna te noemen: de verordening) met het hoofddoel een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu te waarborgen en tegelijkertijd de administratieve lasten van de huidige goedkeurings- en toelatingsprocedure te verminderen en een betere harmonisatie binnen de EU te bewerkstelligen.

Samengevat komen in de verordening de volgende elementen aan de orde:

  • vaststellen van positieve lijsten op EU niveau van werkzame stoffen, beschermstoffen en synergisten die in gewasbeschermingsmiddelen mogen worden opgenomen;

  • een, ten principale, verplichte wederzijdse erkenning van toelatingen in lidstaten van één zone voor zover een aanvraag in die lidstaat is ingediend;

  • regels voor de vergelijkende evaluatie van gewasbeschermingsmiddelen die stoffen bevatten die in aanmerking komen om te worden vervangen;

  • gedetailleerde én tegelijkertijd vereenvoudigde voorschriften voor gegevensbescherming en transparantie;

  • vereenvoudigde procedures voor de goedkeuring van laag-risico-stoffen en middelen op basis van die stoffen.

Daarnaast houdt de verordening de verplichting in om bepaalde informatie beschikbaar te stellen, toezicht te houden en behelst deze voorschriften voor verpakking, etikettering en reclame. Met de inwerkingtreding van de verordening worden richtlijnen 91/414/EEG en 79/117/EEG ingetrokken. De verordening voorziet in overgangsrecht voor aanvragen op basis van bepaalde werkzame stoffen die voordien in procedure zijn gebracht.

§ 8 Strekking verordening op hoofdlijnen

Hierna zal worden ingegaan op het systeem van de verordening.

8.1 Onderscheid stoffen en middelen

Niet gewijzigd ten opzichte van de thans geldende wet en richtlijn 91/414/EEG is het onderscheid tussen stoffen en gewasbeschermingsmiddelen. Ook voorziet de verordening in regels voor werkzame stoffen die niet als gewasbeschermingsmiddel op de markt worden gebracht, maar soms wel als zodanig worden gebruikt (de zogenoemde basisstoffen).

Een gewasbeschermingsmiddel bevat een stof met een algemene of specifieke werking tegen een schadelijk organisme of op planten of plantaardige producten (definitie werkzame stof; artikel 2, tweede lid, verordening). Het kenmerkende verschil tussen een gewasbeschermingsmiddel en een werkzame stof is dat een gewasbeschermingsmiddel met een commercieel oogmerk op de markt wordt gebracht met de claim, dat het werkzaam is tegen een bepaald schadelijke organisme op bepaalde planten of tegen bepaalde planten (zoals onkruidbestrijdingsmiddelen).

Een stof kan wel als zodanig werkzaam zijn, maar behoort niet met een functie als gewasbeschermingsmiddel op de markt te worden gebracht of gebruikt, tenzij de stof is toegelaten als gewasbeschermingsmiddel. Immers, pas met de toelating door het College worden de effecten van het middel beoordeeld en bijpassende gebruiksvoorschriften vastgesteld met het oog op een veilig gebruik voor mens, dier en milieu.

De verordening bevat hiermee een gesloten systeem, verwoord in artikel 28, eerste lid, van de verordening, dat een gewasbeschermingsmiddel alleen op de markt wordt gebracht of gebruikt wanneer het in de betrokken lidstaat overeenkomstig de verordening is toegelaten. Uitgangspunt is derhalve een algeheel verbod, waarop slechts door middel van een toelating een uitzondering kan worden gemaakt.

Slechts in uitzonderingsgevallen, verwoord in artikel 28, tweede lid, van de verordening is een toelating niet nodig. De belangrijkste uitzondering is het gebruik van middelen die uitsluitend basisstoffen bevatten. Basisstoffen die voldoen aan de criteria van artikel 23 van de verordening en zijn goedgekeurd door de Europese Commissie mogen, hoewel ze niet als gewasbeschermingsmiddel op de markt worden gebracht, wel als zodanig worden gebruikt. Als basisstoffen kunnen bijvoorbeeld worden goedgekeurd voedingsmiddelen, mits blijkt dat het gebruik van de stof geen onmiddellijk of uitgesteld schadelijk effect heeft op de gezondheid van mens of dier, noch een onaanvaardbaar effect op het milieu. Een voorbeeld van een mogelijke toekomstige basisstof is het gebruik van bier tegen slakken, hetgeen reeds op grond van de Regeling uitzondering bestrijdingsmiddelen onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 was uitgezonderd van het algemene verbod in die wet.

8.2 Werkzame en andere stoffen

Nieuw is dat de verordening expliciet regels stelt – naast de werkzame stof – over de criteria voor beoordeling en goedkeuring van andere stoffen die aan een gewasbeschermingsmiddel kunnen worden toegevoegd. De verordening maakt in artikel 2, derde lid, onderscheid in beschermstoffen, synergisten en formuleringshulpstoffen. Dergelijke stoffen maken in voorkomend geval deel uit van de samenstelling van een gewasbeschermingsmiddel. Een formuleringshulpstof mag krachtens artikel 27 van de verordening alleen in een gewasbeschermingsmiddel zijn opgenomen indien de desbetreffende stof niet op een negatieve lijst is vermeld. Voor beschermstoffen en synergisten geldt dat zij alleen in een middel mogen voorkomen als zij op Europees niveau zijn goedgekeurd, volgens de procedure die ook voor werkzame stoffen geldt, aldus artikel 25 van de verordening.

Daarnaast voorziet de verordening in regels voor toevoegingsstoffen. Dat zijn stoffen die door de gebruiker aan een gewasbeschermingsmiddel kunnen worden toegevoegd. Voor toevoegingsstoffen geldt per lidstaat een toelatingsregime, dat vergelijkbaar is met de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Een en ander is geregeld in artikel 58 van de verordening. In artikel 28, tweede lid, van het wetsvoorstel is voorzien in de mogelijkheid nationale regels te stellen vooruitlopend op de Europese regels die op grond van artikel 58, tweede lid, van de verordening zullen worden vastgesteld.

De besluitvorming over de goedkeuring van een werkzame stof, beschermstof, synergist of formuleringshulpstof vindt plaats op Europees niveau. De goedkeuring betekent dat het is toegestaan een dergelijke stof deel uit te laten maken van de samenstelling van een gewasbeschermingsmiddel. De besluitvorming over een gewasbeschermingsmiddel en toevoegingsstof vindt plaats op nationaal niveau en vergt een positief toelatingsbesluit van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna te noemen: het college).

8.3 Goedkeuringstermijnen voor stoffen

Een werkzame stof, beschermstof of synergist wordt de eerste maal voor een periode van 10 jaren goedgekeurd, aldus artikel 5 van de verordening. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de verordening kan de goedkeuring worden verlengd met 15 jaren. Voor laag risico stoffen als bedoeld in artikel 22 van de verordening geldt direct een goedkeuringstermijn van 15 jaren. Voor de zogenaamde «onmisbare» stoffen als bedoeld in artikel 4, zevende lid, geldt dat de eerste goedkeuring en een eventuele verlenging ten hoogste 5 jaren bedraagt.

8.4 Procedure beoordeling werkzame stoffen

De procedure voor de beoordeling en goedkeuring van werkzame stoffen is neergelegd in de artikelen 4 tot en met 13 van de verordening. De procedure is als volgt: een bedrijf dient een aanvraag in bij een lidstaat, in Nederland het college, voor goedkeuring van een werkzame stof. Het college onderzoekt in dat geval de aanvraag en treedt op als rapporteur lidstaat voor de andere lidstaten en de Europese Commissie. In principe binnen een jaar na de kennisgeving dat de aanvraag compleet is en ontvankelijk is verklaard, presenteert het college het ontwerpbeoordelingsverslag aan de Europese Commissie en de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid. Deze Autoriteit heeft het recht binnen zestig dagen schriftelijke opmerkingen te maken op het ontwerp verslag en maakt het ontwerp verslag toegankelijk voor het publiek. Vervolgens geeft de Autoriteit zijn conclusies weer op het ontwerp verslag.

Dan is de Europese Commissie weer aan zet. Binnen zes maanden na de conclusies van de Autoriteit presenteert zij een ontwerp verordening voor de goed- of afkeuring, al dan niet onder voorwaarden, van de werkzame stof in kwestie. Op grond van artikel 13 van de verordening wordt de verordening vervolgens vastgesteld in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid. In dat comité is Nederland vertegenwoordigd door een ambtenaar van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Een goedkeuring van een werkzame stof geldt in principe voor 10 jaar. De goedkeuring kan worden verlengd, mits aan de voorwaarden wordt voldaan. Voor sommige stoffen is de goedkeuringsperiode beperkt tot 5 of 7 jaar of juist uitgebreid tot 15 jaar. De goedkeuring van de stof gaat gepaard met voorschriften die voortvloeien uit de beoordeling van de stof, waaronder de stof mag worden gebruikt of in welke soorten gewasbeschermingsmiddelen.

Deze procedure is ook van toepassing op de goedkeuring van beschermstoffen en synergisten.

8.5 Herziening goedkeuring werkzame stoffen

Artikel 21, eerste lid, van de verordening, bepaalt dat de Europese Commissie de goedkeuring van een werkzame stof kan herzien, met name als er aanwijzingen zijn dat de stof niet langer voldoet aan de goedkeuringscriteria. Informatie daaromtrent kan bijvoorbeeld afkomstig zijn van een lidstaat. Wanneer er in Nederland aanwijzingen zijn dat de goedkeuring van een werkzame stof zou moeten worden herzien, zal de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als coördinerend minister voor gewasbescherming daartoe de noodzakelijke stappen zetten richting de Commissie.

8.6 Basisstoffen

Basisstoffen worden voor onbepaalde tijd goedgekeurd. Goedgekeurde basisstoffen worden volgens de reeds vermelde procedure van artikel 13 van de verordening goedgekeurd. Ingevolge artikel 6 van de verordening kunnen gebruiksvoorschriften worden gegeven. De stof mag slechts onder de vastgestelde condities worden gebruikt als gewasbeschermingsmiddel. Een aanvraag tot goedkeuring van een basisstof moet bij de Europese Commissie worden ingediend. Zowel bedrijven als organisaties die belang hebben bij de goedkeuring kunnen een aanvraag indienen. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan ook een aanvraag indienen, maar zal dat slechts doen als het in het algemeen belang is en een private partij niet in staat is zo’n aanvraag in te dienen.

8.7 Vergelijkende evaluatie van gewasbeschermingsmiddelen die bepaalde stoffen bevatten

Artikel 50 van de verordening verplicht de lidstaten ertoe toegelaten gewasbeschermingsmiddelen, die bepaalde werkzame stoffen bevatten, strenger te beoordelen dan de rest. Het moet dan gaan om werkzame stoffen die op een lijst van de Europese Commissie staan en die in aanmerking komen om te worden vervangen. Voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van een als zodanig aangemerkte werkzame stof mag niet volstaan worden met de normale herberoordeling bij een verlengingsaanvraag, maar dient een extra toets bij een wijziging van de toelating of de verlenging ervan of in de daarvoor liggende periode te worden ingebouwd. Deze toets, in de terminologie van de verordening vergelijkende evaluatie geheten, kan ertoe leiden dat reeds toegelaten toepassingen van een gewasbeschermingsmiddel komen te vervallen en dus niet meer zijn toegestaan of dat het middel in zijn geheel geen toelating meer krijgt. Dit is het gevolg indien uit de evaluatie blijkt dat er voor die specifieke toepassing in dat gewas of voor het middel in zijn geheel:

  • a) aanzienlijk veiliger niet-chemische methoden bestaan of een ander reeds toegelaten gewasbeschermingsmiddel;

  • b) de vervanging bedoeld in a geen significante economische of praktische nadelen heeft;

  • c) de vervanging er niet toe leidt dat het risico op resistentie bij het te bestrijden organisme groeit;

  • d) rekening wordt gehouden met de gevolgen voor kleine toepassingen.

Op basis van de conclusies van de vergelijkende evaluatie neemt het college een besluit inzake de desbetreffende toelating of aanvraag tot wijziging of verlenging ervan. Het ligt in de rede dat het college bij zeer ingrijpende besluiten of moeilijke afwegingen in het kader van de vergelijkende evaluatie in overleg treedt met de Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

8.8 Procedure toelating gewasbeschermingsmiddelen

De verordening introduceert de zonale toelatingsprocedure. Deze komt in de plaats van een toelating per lidstaat. Als gevolg van het van toepassing worden van de verordening gelden de volgende toelatingsprocedures:

  • een voorlopige toelating op basis van artikel 30 van de verordening;

  • een toelating die het gevolg is van de zonale toelatingsprocedure op basis van artikel 33 juncto 36 van de verordening;

  • een wederzijdse erkenning van een in een andere lidstaat toegelaten gewasbeschermingsmiddel op basis van artikel 40 van de verordening;

  • een uitbreiding van een eerdere verleende toelating voor een beperkte toepassing op basis van artikel 51 van de verordening;

  • een vergunning tot parallelhandel op basis van artikel 52 van de verordening.

  • een toelating voor een toevoegingsstof op basis van artikel 58 van de verordening.

Het college is voor al deze toelatingen, alsmede de vergunning tot parallelhandel de bevoegde autoriteit. (Zie ook paragraaf 9 van de toelichting)

8.9 Afwijkingen

Hoewel de verordening in de artikelen 53 en 54 rept over een toelating voor 120 dagen in bijzondere omstandigheden respectievelijk een toelating voor experimenteel gebruik, is er in dit wetsvoorstel voor gekozen beide vormen van toelating niet als toelating te benoemen maar te beschouwen als een afwijking van het bestaande toetsingskader. In de gangbare Nederlandse bestuursrechtelijke terminologie leidt dit tot een vrijstelling voor 120 dagen dan wel een ontheffing voor gebruik van een gewasbeschermingsmiddel voor bepaalde proeven en experimenten. Dit spoort ook met hetgeen in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de verordening is geregeld, waar is bepaald dat geen toelating is vereist voor het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor onderzoeks- en ontwikkelingsdoeleinden overeenkomstig artikel 54 van de verordening, en met het opschrift van hoofdstuk III, afdeling 1, onderafdeling 6 van de verordening, getiteld afwijkingen.

8.10 Kleine toepassingen

Voor kleine toepassingen geldt artikel 51 van de verordening als toetsingskader. Tevens kan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit regels stellen om het toelatingsproces voor kleine toepassingen te stimuleren. Artikel 51 van de verordening biedt de grondslag hiervoor. In verband met de duidelijkheid om welke toepassingen het gaat, zal de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een lijst publiceren van kleine toepassingen.

8.11 Juist gebruik van gewasbeschermingsmiddelen

De verordening bepaalt in artikel 55 dat gewasbeschermingsmiddelen op de juiste wijze moeten worden gebruikt. De verordening onderscheidt daarbij drie aspecten, wil er sprake zijn van een juist gebruik. In de eerste plaats dient de gebruiker de beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken, zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 18 van de verordening, toe te passen wanneer hij een middel gebruikt.

In de tweede plaats dient een gebruiker de voorschriften die door het college zijn gesteld voor het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel na te volgen. Dit omdat deze voorschriften het gevolg zijn van de risicobeoordeling van de werkzame stof in Europees verband of de beoordeling in het kader van de toelating door het college. Deze voorschriften zijn derhalve nodig gebleken teneinde een gevaar voor de gezondheid van mens of dier, of een onaanvaardbaar effect op het milieu te voorkomen. In de derde plaats houdt een juist gebruik in dat de voorschriften uit de richtlijn duurzaam gebruik, en dan met name de algemene beginselen van geïntegreerde gewasbescherming, worden toegepast door de gebruiker.

8.12 Bijhouden registers en verstrekking informatie

Artikel 67 van de verordening bevat administratieverplichtingen voor producenten en handelaren alsmede professionele gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen. Producenten en handelaren dienen hun administratie ten minste 5 jaren te bewaren. Professionele gebruikers zijn verplicht de administratie ten minste 3 jaren te bewaren. Informatie over gebruikte gewasbeschermingsmiddelen dient ook te worden genoteerd en wordt op verzoek aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verstrekt. Belanghebbenden zoals drinkwaterbedrijven kunnen toegang tot deze informatie vragen. Een en ander zal beoordeeld worden volgens de kaders van artikel 67 van de verordening en de Wet openbaarheid van bestuur.

§ 9 College als bevoegde autoriteit

Ingevolge artikel 75 van de verordening is het college in artikel 4 van het wetsvoorstel aangewezen als de bevoegde autoriteit voor Nederland voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en toevoegingsstoffen. Tevens is het college belast met het onderzoek in verband met de goedkeuring van werkzame stoffen, beschermstoffen en synergisten. De uiteindelijke goedkeuring van laatstgenoemde stoffen geschiedt niet door het college maar in Europees verband, waarbij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, in overleg met de andere vier betrokken ministers, bepaalt welke stem Nederland zal uitbrengen op een voorliggende ontwerpverordening inzake de goedkeuring van een stof.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit fungeert daarnaast als de coördinerende nationale autoriteit in de zin van artikel 75, tweede lid, van de verordening, en hij is in principe verantwoordelijk voor de contacten en communicatie met andere lidstaten en de Europese Commissie als het gaat om gewasbeschermingsmiddelen.

§ 10 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen

Als gevolg van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen blijft de Minister politiek eindverantwoordelijk voor de uitvoering van de taken van het college. Het college wordt dan ook aangestuurd door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Indien nodig kunnen op grond van artikel 21 van de Kaderwet zelfstandige bestuurorganen beleidsregels worden gegeven waarin de betrokken ministeries een gewenste uitleg van de verordening of taakuitoefening door het college kunnen vastleggen. Ook maakt de Kaderwet het mogelijk dat Onze Minister bij taakverwaarlozing door het college zelf voorziet in een besluit dan wel een door het college genomen besluit vernietigt. Deze instrumenten maken het ruim voldoende mogelijk voor de uitvoering van de taken en verplichtingen uit de verordening sturing te geven aan het college. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is verantwoordelijk voor het al dan niet gebruiken van deze sturingsinstrumenten.

§ 11 Beleidsregels

De verordening is rechtstreeks werkend en brengt uit dien hoofde allerlei rechten en verplichtingen met zich, waarbij geen ruimte meer is voor nationale regels ter uitvoering van de verordening. Het blijft echter mogelijk om door middel van beleidsregels duidelijk te maken hoe een begrip uit de verordening, zoals de term realistische gebruiksomstandigheden als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de verordening, of de afweging van belangen in het kader van de vergelijkende evaluatie als bedoeld in artikel 50 van de verordening, zal worden ingekleurd.

In ieder geval zal de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een nadere duiding geven aan begrippen uit de verordening, die van belang zijn voor de uitvoering van de verordening en waar geen Europese uitvoeringsbepalingen of richtsnoeren voor zijn of worden vastgesteld. Zodra er een Europese lijn beschikbaar is, zal daarvan gebruik gemaakt worden.

§ 12 Gevolgen voor Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

De verordening bevat een uitputtend kader voor de beoordeling van werkzame stoffen, beschermstoffen, synergisten, formuleringshulpstoffen, toevoegingsstoffen, basisstoffen en gewasbeschermingsmiddelen. Dit brengt met zich dat een groot aantal bepalingen in hoofdstuk 4 van de wet komt te vervallen als zijnde overbodig, nu de verordening regels stelt over de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Aangezien een EU-verordening voorrang heeft op de wet, bevat de wet nog slechts de regels of het kader ter uitvoering van de verordening. Dit betreft onder andere de aanwijzing van de bevoegde autoriteit voor de uitvoering van de taken die voortvloeien uit de verordening, alsmede sancties en handhavingsbepalingen. In enkele gevallen biedt de verordening ruimte voor een nationale uitwerking of invulling. In zo’n geval is daarvoor in de wet de grondslag opgenomen om bij lagere regelgeving daarin te voorzien.

De verordening biedt nauwelijks beleidsruimte, zodat er sprake is van een implementatie zonder nationale koppen. Slechts in artikel 28, derde lid, van de wet, is voorzien in nationale regels ter uitvoering van de uniforme beginselen, omdat te verwachten is dat de beginselen niet direct volledig zullen zijn geharmoniseerd. Voor zover er nog nationale regels nodig of mogelijk zijn op basis van de verordening, zijn deze neergelegd in artikel 28, eerste lid, van de wet en artikel 37 van de wet.

Ook de richtlijn duurzaam gebruik maakt wijziging van de wet op onderdelen wenselijk. De richtlijn is deels reeds geïmplementeerd in bestaande wetgeving. Een aantal richtlijnbepalingen is reeds geïmplementeerd of zal geïmplementeerd worden in regelgeving op grond van de Wet milieubeheer, de Waterwet en de Wet bodembescherming. Het wetsvoorstel voorziet – waar nodig – in aanvullende wettelijke grondslagen ten behoeve van een volledige implementatie van de richtlijn.

Daarbij is zo dicht mogelijk aangesloten bij de terminologie en het systeem van de richtlijn. Hoewel de wet reeds veel bepalingen bevat die met het van toepassing worden van de richtlijn in de gehele Europese Unie worden voorgeschreven, is het toch nodig gebleken om de wet aan te passen, omdat het kader voor de richtlijn duurzaam gebruik op onderdelen afwijkt van het bestaande wettelijk kader.

Om die reden is bijvoorbeeld hoofdstuk 6 van de wet gewijzigd en in overeenstemming gebracht met de richtlijn duurzaam gebruik. Indien in de toekomst de werkingssfeer van die richtlijn wordt uitgebreid tot biociden, behoeft dat niet meer tot ingrijpende wetswijzigingen te leiden. Op een later moment zal de richtlijn duurzaam gebruik ook van toepassing worden voor biociden.

§ 13 Ontwerpverordening op de markt brengen biociden

In de zomer van 2009 is daarnaast een ontwerpverordening voor het op de markt brengen van biociden publiek gemaakt. De «verordening van het Europees Parlement en Raad betreffende het op de markt brengen en het gebruik van biociden» moet op termijn de «richtlijn 98/8/EG betreffende het op de markt brengen van biociden» vervangen. Het voorstel introduceert een hybride toelatingssysteem: deels Europees gecentraliseerd bij het European Chemicals Agency (ECHA), deels nationaal. Ook zal een aantal productgroepen worden uitgezonderd en zal een aantal nieuwe productgroepen worden toegevoegd. Verder wijkt het voorstel op hoofdlijnen niet af van de richtlijn 98/8/EG. Verwacht mag dan ook worden dat in de toekomst de wet opnieuw gewijzigd zal worden.

§ 14 Wijziging biocidenrichtlijn

Daarnaast is vermeldenswaard richtlijn 2009/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot wijziging van richtlijn 98/8/EG betreffende het op de markt brengen van biociden in verband met de verlenging van bepaalde termijnen (PbEU L 262). De richtlijn wijzigt (onderdelen van) vier bepalingen uit de Biocidenrichtlijn:

 

implementatie in de Wgb:

artikel 12, eerste lid, onder c, i

artikel 47, tweede lid, onderdeel b

artikel 12, tweede lid, onder c, i

artikel 47, tweede lid, onderdeel b

artikel 16, eerste lid

artikel 121a

artikel 16, tweede lid

niet van toepassing

De reden voor deze «mini-revisie» is dat het werkprogramma voor het onderzoek van werkzame stoffen niet voor 14 mei 2010 is afgerond. Dit in tegenstelling tot hetgeen de richtlijn 98/8/EG oorspronkelijk bepaalde in artikel 16, waar nog van een tienjarig werkprogramma werd uitgegaan. Deze richtlijnwijziging leidt tot een wijziging van artikel 47 van de wet, teneinde het mogelijk te maken aanvullende regels te stellen over de duur van de gegevensbescherming op aangeleverde informatie in verband met de duur van het werkprogramma. Ook leidt het tot een langer van toepassing blijven van hoofdstuk 9 van de wet op toelatingsaanvragen voor biociden.

§ 15 Wijzigingen in wetgeving en beleid

De belangrijkste wijzigingen betreffen enerzijds het aanscherpen van de criteria voor de goedkeuring van werkzame stoffen, alsmede de introductie van regels voor allerlei hulpstoffen zoals de eerder genoemde synergisten en formuleringshulpstoffen. Dit betekent dat meer dan voorheen de intrinsieke eigenschappen van een stof een rol spelen bij de vraag of een stof kan worden goedgekeurd in het kader van de opname in een gewasbeschermingsmiddel.

Anderzijds is het doel van de verordening de toelating van gewasbeschermingsmiddelen verder te harmoniseren en het Europees speelveld naar elkaar toe te laten groeien. Belangrijkste instrument hiervoor is – naast het gekozen instrument verordening – de zonale toelatingsprocedure. De Europese Unie is opgedeeld in 3 zones. Binnen een zone worden geacht vergelijkbare landbouw-, fytosanitaire en ecologische (waaronder klimatologische) omstandigheden te heersen. Een aanvrager kan door middel van een aanvraag in meerdere lidstaten van die zone tegelijkertijd tijdwinst behalen en daarmee kan in beginsel ook eerder dan thans het geval is een middel voor gebruik in meerdere lidstaten op de markt beschikbaar komen.

De aanvrager blijft echter bepalen in welke lidstaat of lidstaten hij zijn aanvraag of aanvragen indient. Hij is dus niet verplicht zijn aanvraag in alle lidstaten van de zone in te dienen. Een aanvrager kan er ook voor kiezen tegelijkertijd zijn aanvraag tot toelating in meerdere lidstaten verspreid over de verschillende zones in te dienen. Per zone is er echter slechts één lidstaat die de aanvraag tot toelating beoordeelt. Ingevolge artikel 35, slotalinea, van de verordening stemmen in dat geval de beoordelende instanties een uniforme methode met elkaar af hoe zij de gegevens uit het aanvraagdossier zullen beoordelen. Dit geldt niet voor de specifieke gebruiksomstandigheden op het gebied van landbouw en milieu, die ingevolge artikel 36, derde lid, van de verordening tot aanvullende gebruiksvoorschriften kunnen leiden in een bepaalde lidstaat, of in het uiterste geval tot niet-toelating.

15.1 Eén zone

Voor enkele toepassingen geldt als bijzondere regel dat de gehele Europese Unie als één zone wordt beschouwd. Dat geldt als de aanvraag betrekking heeft op het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel in kassen, op behandeling na de oogst, op behandeling van lege opslagruimten of op de behandeling van zaaizaad. In deze gevallen beoordeelt één lidstaat de aanvraag voor alle andere lidstaten in de Europese Unie. Als bijvoorbeeld de aanvraag in Duitsland wordt beoordeeld, kan in dat geval het college wel commentaar geven op de beoordeling door de Duitse toelatingsinstantie en op het concept toelatingsbesluit. Dit volgt uit artikel 36, eerste lid, van de verordening.

15.2 Richtsnoeren

Nieuw is dat de richtsnoeren juridisch verankerd worden in de verordening. Een gewasbeschermingsmiddel kan slechts worden toegelaten als het overeenkomstig de uitvoeringsverordening met daarin de uniforme beginselen voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen voldoet aan de eisen voor de toelating, die artikel 29 van de verordening stelt. Nu de uniforme beginselen soms open laten hoe er moet worden beoordeeld, bestaat er in de praktijk behoefte aan duidelijkheid en een kader voor beoordeling.

De richtsnoeren bieden daarvoor een handvat, omdat ze een uitleg geven van hoe de uniforme beginselen dienen te worden toegepast. Het niveau van detaillering is veel groter dan de uniforme beginselen zelf. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de verordening dient het College, of een bevoegde autoriteit in een andere lidstaat, de richtsnoeren te gebruiken voor zijn beoordeling.

15.3 Termijnen en andere procedureregels

De verordening beschrijft voor iedere procedure aan welke criteria moet worden getoetst, binnen welke termijn en op basis van welke informatie. Deze regels gaan in voorkomend geval boven de vergelijkbare voorschriften uit de Algemene wet bestuursrecht.

§ 16 Strekking wetsvoorstel op hoofdlijnen

Het wetsvoorstel is technisch van aard, in die zin dat de wet geen beleidskeuzen maakt. Waar de verordening regels bevat, zijn vergelijkbare bepalingen in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden geschrapt. Ter implementatie van de richtlijn duurzaam gebruik zijn op diverse plaatsen in de wet delegatiegrondslagen opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te kunnen stellen. Het uitgangspunt bij het maken van het wetsvoorstel is geweest om staand beleid te handhaven, tenzij de verordening of de richtlijn een andere keuze vereisen.

§ 17 Overgangsrecht

Met het van toepassing worden van de verordening, 18 maanden na de inwerkingtreding ervan, worden tegelijkertijd de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG ingetrokken, zo bepalen de artikelen 83 en 84 van de verordening. De verordening voorziet zelf in overgangsrecht in de artikelen 80 en 81.

Artikel 80, eerste tot en met vierde lid, is van belang voor nog niet goedgekeurde werkzame stoffen. Het vijfde lid ziet op lopende aanvragen tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel en het zesde lid heeft betrekking op etiketvoorschriften voor de reeds op de markt zijnde gewasbeschermingsmiddelen.

Artikel 81, eerste lid maakt het gedurende een zekere tijd mogelijk gewasbeschermingsmiddelen op de markt te blijven brengen die beschermstoffen en synergisten bevatten, die niet zijn goedgekeurd maar wel in een werkprogramma zijn opgenomen. Het tweede lid maakt het mogelijk voor Nederland om nationale regels voor formuleringshulpstoffen die niet zijn opgenomen in bijlage III bij de verordening toe te passen tot 14 juni 2016.

Het overgangsrecht brengt met zich mee dat de procedure en goedkeuringsvoorwaarden van richtlijn 91/414/EEG van toepassing blijven op werkzame stoffen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 80, eerste lid, van de verordening. Een eventuele goedkeuring van de werkzame stof resulteert wel in een goedkeuringsverordening voor de stof en niet meer een richtlijnwijziging, zoals voorheen onder richtlijn 91/414/EEG, zo bepaalt de slotalinea van 80, eerste lid van de verordening.

Vervolgens blijven de bepalingen inzake dossiereisen en gegevensbescherming zoals die golden onder richtlijn 91/414/EEG en zijn bepaald in artikelen 25 respectievelijk 27 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden van toepassing op de goedgekeurde werkzame stoffen gedurende de termijnen die in artikel 80, tweede lid, van de verordening zijn vastgesteld.

Toelatingsaanvragen voor gewasbeschermingsmiddelen die op 14 juni 2011 in behandeling zijn bij het college én die voldoen aan de overige voorwaarden van artikel 80, vijfde lid, onderdeel a of b, van de verordening, worden beslist volgens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van de onderhavige wijzigingswet.

§ 18 Commentaar maatschappelijke organisaties

Tweemaal is de gelegenheid geboden aan maatschappelijke organisaties om inbreng te leveren voor het implementatieproject. In juli 2009 hebben diverse organisaties geparticipeerd in workshops over de nieuwe verordening en de richtlijn. Diverse organisaties waaronder Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland, de Nederlandse Stichting voor Fytofarmacie, Stichting Natuur en Milieu en de Vereniging van Waterwinbedrijven hebben hun visie op de Europese regelgeving gegeven en aangegeven waar zij kansen en bedreigingen zien in het implementatietraject.

In september 2009 is de maatschappelijke organisaties gedurende een korte tijdspanne de gelegenheid geboden om opmerkingen te maken bij het concept wetsvoorstel.

Geconstateerd is dat de wetswijziging een vrij technisch traject is, waarin beleidskeuzen nagenoeg ontbreken, gelet op het hoge abstractieniveau van de wet. Als er nationale uitwerkingen of beleidskeuzen zijn, zullen deze in de algemene maatregel van bestuur of de ministeriële regeling worden gemaakt.

§ 19 Uitvoering en effecten

a. administratieve lasten

De administratieve lasten als gevolg van dit wetsvoorstel zullen niet wijzigen. Het is nog niet te voorzien of uiteindelijk de regeldruk voor de gebruiker van gewasbeschermingsmiddelen zal wijzigen. De gebruiker blijft gehouden om geïntegreerde gewasbescherming tot zijn uitgangspunt te maken, te zoeken naar alternatieven voor chemische gewasbeschermingsmiddelen en goede gewasbeschermingspraktijken toe te passen. Afhankelijk van de invulling van de lagere regelgeving kan dit leiden tot andere administratieve lasten voor de gebruiker. De inzet van de regering is erop gericht de lasten niet toe te laten nemen.

b. uitvoeringslasten college

De uitvoeringslasten voor het college kunnen wijzigen, afhankelijk van met name het aantal aanvragen in het kader van de zonale toelatingsprocedure in de toekomst dat in Nederland zal worden ingediend enerzijds en specifieke Nederlandse gebruiksomstandigheden die afwijken van de rest van de zone, die kunnen leiden tot aanvullende gebruiksvoorschriften voor Nederland anderzijds.

Een aanvraag tot toelating met de zonale toelatingsprocedure kan in meerdere lidstaten tegelijk worden ingediend waarbij in beginsel slechts één toelatingsautoriteit de aanvraag beoordeelt, terwijl de autoriteiten in de andere lidstaten waar de aanvraag mede is ingediend de aanvraag laten rusten. Het college kan daarbij, afhankelijk van de situatie verschillende rollen spelen.

Als de aanvrager wenst dat het college de aanvraag onderzoekt namens de andere lidstaten uit de zone waar ook de aanvraag is gedaan, verricht het college de beoordeling op basis van de verordening, waarbij het andere autoriteiten eventueel kan verzoeken bepaalde werkzaamheden voor hun rekening te nemen in het kader van een billijke werkverdeling. Andere autoriteiten kunnen opmerkingen maken bij het concept beoordelingsverslag waarmee rekening moet worden gehouden, aldus artikel 36, eerste lid, van de verordening. Vervolgens neemt het college een toelatingsbesluit of wijst de aanvraag af. Voor deze procedure geldt een termijn van een jaar.

In de omgekeerde situatie waarbij een andere lidstaat de aanvraag behandelt, is het aan het college om opmerkingen te maken op de beoordeling door de andere toelatingsautoriteit. Nadat in die andere lidstaat tot toelating of niet-toelating is besloten, is het college gehouden deze beslissing over te nemen, aldus artikel 36, tweede lid, van de verordening. In geval van specifieke Nederlandse gebruiksomstandigheden als bedoeld in artikel 36, derde lid, stelt het college evenwel aanvullende gebruiksvoorschriften voordat het betreffende gewasbeschermingsmiddel in Nederland op de markt mag worden gebracht. Voor deze aanvullende beslissing geldt dat het college de toelating moet verstrekken binnen een termijn van 120 dagen nadat het college het beoordelingsrapport en de kopie van de toelating uit de andere lidstaat heeft ontvangen.

Een betrouwbare inschatting van de uitvoeringslasten van het college is voorshands niet te maken. De praktijk zal moeten uitwijzen of de nieuwe procedure meer of minder lasten voor het college met zich brengt.

c. gevolgen rechterlijke macht

De regering voorziet geen gevolgen voor de werklast van de rechterlijke macht als gevolg van dit wetsvoorstel.

DEEL B ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Toelichting bij artikel I

Onderdeel B (artikel 1)

De verordening en de richtlijn duurzaam gebruik bevatten uiteraard definities. Soms zijn ze nieuw ten opzichte van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wet), soms kent de Wet het begrip al, maar is de inhoud anders. Dit noopt tot aanpassing van de huidige definitiebepalingen. Definitiebepalingen uit de richtlijn zijn onverkort overgenomen dan wel zijn bestaande definities in verband met de richtlijn aangepast. Definities uit de verordening of de richtlijn zijn slechts in de wet opgenomen, voor zover de term elders in de wet terugkeert. Bestaande definities die strijdig zijn met de verordening vervallen. Definities die uitsluitend van belang zijn voor biociden zijn zoveel mogelijk overgebracht naar hoofdstuk 5. Definities die uitsluitend van belang zijn voor gewasbeschermingsmiddelen zijn opgenomen in hoofdstuk 4.

Onderdeel C (artikel 2)

In het tweede lid is vervallen de noodzaak van bekendmaking van communautaire maatregelen door het college, nu voortaan werkzame stoffen in een verordening zullen worden opgenomen en gepubliceerd. De bepaling blijft relevant voor biociden, waarbij overigens de tekst is aangepast in die zin dat wijzigingen binnen een reeds gepubliceerde richtlijn die een plaatsingsbesluit behelst, ook door het college zullen worden bekend gemaakt.

Onderdeel D (artikel 2a)

Deze bepaling is in essentie hetzelfde gebleven als voorheen artikel 18. Er zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht. Deze bepaling is te beschouwen als een implementatie van artikel 13 van de richtlijn duurzaam gebruik. De bepaling dient als vangnetbepaling voor het geval er voor, tijdens of na de toepassing op onzorgvuldige wijze met een gewasbeschermingsmiddel of biocide wordt omgegaan.

Onderdeel E (artikel 4)

Verordening (EG) 1107/2009 stelt de inhoudelijke en procedurele regels voor de beoordeling en goedkeuring van werkzame en andere stoffen enerzijds en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en toevoegingsstoffen anderzijds. In beide gevallen is er een rol voor het college. Daarom wordt het college aangewezen als de bevoegde autoriteit voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen voor Nederland. Tevens is het college belast met het onderzoek in verband met de goedkeuring van werkzame stoffen, beschermstoffen en synergisten.

Bij de beoordeling van stoffen kan het college, ingeval het aanvragende bedrijf ervoor kiest de aanvraag voor de beoordeling van de stof in Nederland in te dienen en Nederland als rapporteur lidstaat fungeert, de beoordeling verrichten van de werking van een nieuw aangemelde stof en zijn effecten op de gezondheid van mens, dier en op het milieu. Besluitvorming over de opname van een werkzame stof gebeurt door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, in overleg met de overige 4 ministers. In de praktijk geschiedt deze besluitvorming op ambtelijk niveau. Ten opzichte van de huidige wet is dat niet gewijzigd. De beoordeling van stoffen geschiedt op Europees niveau en de beoordeling van middelen op lidstaatniveau.

De informatieverstrekking ingevolge artikel 67, eerste lid, derde tekstblok, van de verordening, is een taak van de Minister van LNV, zo bepaalt artikel 4, vierde lid. Hier is voor gekozen omdat deze taak geen raakvlakken kent met de beoordeling van stoffen of middelen.

Het tweede lid bepaalt dat het college als taak heeft de toelating en registratie van biociden.

Het derde lid maakt het mogelijk het college bepaalde, andere taken bij algemene maatregel van bestuur op te dragen, mits deze op de een of andere manier raakvlakken hebben met het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

De beoordeling van werkzame stoffen houdt voor het college in dat het bij een aanvraag tot goedkeuring verantwoordelijk is voor de goede uitvoering van de verordening op dit punt. Dit traject loopt vanaf de aanvraag bedoeld in artikel 7 van verordening (EG) 1107/2009 tot aan het opstellen van het ontwerp-beoordelingsverslag bedoeld in artikel 11 van die verordening. Over de goedkeuring van de stof zelf aan de hand van een voorliggende ontwerp verordening wordt besloten in het Permanent comité voor de Voedselveiligheid. In dat Comité is het college niet vertegenwoordigd.

Artikel 75 van de verordening maakt nog onderscheid tussen een bevoegde autoriteit en een nationale, coördinerende autoriteit. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zal in de praktijk als de coördinerende autoriteit optreden, uitgezonderd in de specifieke toelatingssituaties waar het college de bevoegde autoriteit is, nu deze Minister primair verantwoordelijk is voor het gewasbeschermingsmiddelenbeleid.

Onderdeel F (artikel 10)

Het college stelt elk jaar zijn tarieven vast en legt deze ter goedkeuring voor aan Onze Minister. Het tarief omvat mede een jaarlijkse bijdrage voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden die zijn opgenomen in het register van toegelaten middelen. Deze bepaling geeft de grondslag voor het college een tarief in rekening te brengen voor de toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide en zijn andere wettelijke taken. De tariefstelling voor wat betreft gewasbeschermingsmiddelen dient te voldoen aan artikel 74 van de verordening voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen. De wet maakt het mogelijk om voorafgaand aan de beoordeling door het college de betaling van een tarief te eisen, hoewel de tekst van de verordening letterlijk spreekt over het terugvorderen van de kosten veroorzaakt door werkzaamheden door de lidstaatautoriteiten. Naar de letter is er dus geen ruimte om voor de behandeling van een aanvraag als voorwaarde te stellen dat vooraf een vergoeding wordt betaald. Daar staat tegenover dat voor vergelijkbare gevallen in de Europese regelgeving en de jurisprudentie geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de opvatting dat tegen het betalen van vergoedingen of leges voorafgaande aan een aanvraag als zodanig Europeesrechtelijke bezwaren rijzen (vergelijk de arresten van het Hof van Justitie in de zaken C-19/02, C-216/05 en C-242/06). Ook het verwante ontwerp van de Europese Commissie voor een verordening voor het op de markt brengen en het gebruik van biociden (COM (2009) 267 def.) voorziet in het betalen van een vergoeding voorafgaand aan de aanvraag.

Wanneer artikel 74 van de verordening in deze context wordt uitgelegd, is er geen beletsel tegen het vooraf moeten betalen van een tarief, mits transparant is welk tarief moet worden betaald, en de hoogte van het tarief is afgestemd op de daadwerkelijk gemaakte kosten en het geen ongeoorloofd onderscheid maakt tussen aanvragers.

Ten algemene geldt dat het tarief in beginsel kostendekkend is. Dit vloeit voort uit het kabinetsstandpunt (rapport Maat houden/Staatscourant 2000, 90) dat inhoudt dat aan degene die profijt heeft van een vergunning de rechtstreekse kosten die verband houden met die vergunning worden doorberekend. Dit betekent dat de kosten van strafrechtelijke handhaving en kosten van bezwaar en beroep in ieder geval niet worden doorberekend.

De mogelijkheid van lagere tarieven wordt toegestaan door artikel 74, tweede lid, van de verordening, wanneer zulks in het algemeen belang is.

Ingevolge artikel 17, eerste lid van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen behoeven de tarieven de goedkeuring van Onze Minister. Goedkeuring is echter onnodig, indien een maximum tarief is vastgesteld, zo bepaalt het artikel 17, tweede lid, van de Kaderwet. Om die reden biedt het voorgestelde derde lid de grondslag voor de vaststelling van een maximumtarief.

Onderdeel G (hoofdstuk 3)

Dit hoofdstuk is vervallen. De verbodsbepalingen omtrent gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn uit elkaar gehaald en verplaatst naar hoofdstuk 4 of 5, nu de verordening een nieuw kader biedt voor gewasbeschermingsmiddelen.

Onderdeel H (artikelen 18 tot en met 22)

Artikel 18

Deze bepaling bevat uitsluitend de definities die nodig zijn voor de toepassing van hoofdstuk 4 van de wet.

Artikel 19

Als gevolg van de definitie van gewasbeschermingsmiddel in artikel 2 van de verordening, is het nodig gebleken de wet aan te passen. Artikel 19 regelt dat een stof die werkzame eigenschappen heeft als gewasbeschermingsmiddel, maar niet als gewasbeschermingsmiddel op de markt wordt gebracht en dus ook niet over een toelating beschikt, slechts mag worden gebruikt als gewasbeschermingsmiddel indien de desbetreffende werkzame stof is goedgekeurd op basis van artikel 23 van de verordening.

De verordening maakt onderscheid tussen enerzijds een gewasbeschermingsmiddel in zijn commerciële vorm en de bestanddelen daarvan, die ook moeten zijn goedgekeurd. Voor werkzame stoffen die zijn goedgekeurd als basisstof, gelden specifieke regels. De bepaling is verplaatst naar hoofdstuk 4, zoals toegelicht in het algemeen deel. Een werkzame stof die is opgenomen in een toegelaten gewasbeschermingsmiddel behoeft geen specifieke verbodsbepaling zoals voorheen in de wet geregeld, nu een toelating slechts kan worden verleend indien de werkzame stof is goedgekeurd.

Artikel 20

In het eerste lid worden de bepalingen van de verordening in de vorm van een verbodsbepaling weergegeven. Het betreft bepalingen die zich richten tot een burger of bedrijf en die naleving verdienen. Het nalaten of in strijd handelen met de betreffende verbods- of gebodsbepalingen uit de verordening levert een overtreding op. Een overtreding waartegen kan worden opgetreden door middel van bestuurlijke handhaving, zoals bestuursdwang of een last onder dwangsom, maar indien opgenomen in een bepaling, genoemd in artikel 90 van de wet, ook door middel van een bestuurlijke boete of in voorkomend geval als economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten. Het eerste lid van artikel 20 bevat de overtredingen die bij opzettelijke overtreding een misdrijf van de Wet op de economische delicten opleveren. Het tweede lid bevat de overtredingen op basis van de Wet op de economische delicten.

De essentie van de verordening is hetzelfde gebleven vergeleken met de richtlijn 91/414/EEG, namelijk dat slechts toegelaten middelen mogen worden verhandeld en gebruikt, zoals artikel 28 van de verordening bepaalt. Voorts mogen zij slechts volgens voorschrift worden gebruikt, hetgeen is vastgelegd in artikel 55 van de verordening. Beide voorschriften zijn aan te merken als kernbepalingen van de verordening.

Er is gekozen voor een opsomming van de te handhaven bepalingen uit de verordening in één artikel, zodat de toezichthouder of opsporingsambtenaar die een boeterapport of proces-verbaal opmaakt zich kan concentreren op de bepaling uit de verordening, aangezien de nationale grondslag steeds dezelfde bepaling van artikel 20 is.

Het derde lid bepaalt dat het gebod om slechts toegelaten middelen te gebruiken mede omvat het verbod niet toegelaten middelen voorhanden of in voorraad te hebben. Dit verbod is nodig om op het moment dat bij de gebruiker niet toegelaten middelen worden aangetroffen, handhavend te kunnen optreden. Het verbod is in lijn met het systeem van de verordening omdat een niet in Nederland toegelaten middel in het geheel niet hier te lande op de markt mag zijn. Nu het niet te koop mag worden aangeboden door een distributeur, mag een gebruiker het ook niet voorhanden hebben met het oog op gebruik. Dit in het kader van het sluiten van de keten. Een dergelijke verbodsbepaling is inherent aan het wettelijke systeem van een toelating per lidstaat. Aanknopingspunten voor deze benadering zijn te vinden in de tekst van artikel 28, tweede lid, onderdelen c en d, en artikel 46 van de verordening, waar ook regels zijn gesteld met betrekking tot opslag en vervoer respectievelijk bestaande voorraden van niet of niet meer toegelaten gewasbeschermingsmiddelen.

Dit verbod op het voorhanden of in voorraad hebben leidt slechts uitzondering in de situatie bedoeld in artikel 74, indien aangetoond kan worden dat de middelen bestemd zijn voor gebruik in een andere lidstaat waar het wel is toegelaten, of bestemd voor gebruik in een derde land.

Artikel 21 zaaizaad

Artikel 49 van de verordening stelt regels over het op de markt brengen van met een gewasbeschermingsmiddel behandeld zaaizaad. De verordening stelt hier regels over teneinde duidelijkheid te scheppen op dit vlak, aangezien hier op Europees terrein nog geen specifieke regels bestonden. Strikt genomen gaat het hier dus niet over het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel, maar over producten, in casu zaad voor planten, bloemen of groenten, die zijn behandeld met een gewasbeschermingsmiddel. De verordening bepaalt dat een lidstaat geen verbod mag stellen op het op de markt brengen of gebruiken van behandeld zaaizaad, indien het middel waarmee het zaad is behandeld in ten minste één lidstaat voor dat gebruik is toegelaten. Dit impliceert dat in die lidstaat is beoordeeld dat het middel veilig toegepast kan worden op het zaad en dat het behandeld zaad in de gehele Europese Unie op de markt mag worden gebracht en gebruikt.

Artikel 21 van de wet regelt de keerzijde hiervan dat het verboden is om zaaizaad dat is behandeld met een gewasbeschermingsmiddel op de markt te brengen of te gebruiken, indien het middel niet is toegelaten voor de behandeling van zaad.

Artikel 49, vierde lid, van de verordening bepaalt dat uit de begeleidende documenten en het etiket van het zaaizaad dient te blijken met welk gewasbeschermingsmiddel het zaad is behandeld. De overtreding daarvan is strafbaar gesteld in artikel 20, tweede lid, van de wet.

Artikel 22

Deze bepaling is ten opzichte van de thans geldende bepaling meer gespecificeerd en aangepast aan de voorschriften van de verordening.

Het eerste lid regelt dat de etikettering en verpakking van een gewasbeschermingsmiddel zoals bij de toelating vastgesteld, niet nadien eigenhandig mag worden gewijzigd. Het tweede lid regelt dat de receptuur van het toegelaten gewasbeschermingsmiddel niet mag worden gewijzigd nadat de toelating voor het betreffende middel is verleend. Het derde lid behelst een wettelijke vrijstelling ingeval de toelating van een gewasbeschermingsmiddel wijzigt, maar het college een aflever- of opgebruiktermijn heeft vastgesteld voor reeds geproduceerde of verkochte middelen, die zich nog bij de distributeur respectievelijk gebruiker bevinden, kortom bestaande voorraden.

Onderdeel I (artikelen 23 tot en met 27)

Deze bepalingen zijn vervallen, aangezien de verordening thans de procedure voor toelating regelt.

Onderdeel J (artikel 28)

In artikel 28, eerste lid, zijn delegatiegrondslagen opgenomen om nadere regels te kunnen stellen over een aantal onderwerpen waar de verordening ruimte laat voor een lidstaat om regels te stellen ter uitvoering van de verordening.

Onderdeel a betreft het zogenoemde afbouwplan. Dit is het plan dat de verordening verplicht stelt ingeval een gewasbeschermingsmiddel wordt toegelaten, dat een werkzame stof bevat die op onderdelen niet voldoet aan essentiële vereisten, maar het middel desondanks van essentieel belang is ter bestrijding van een fytosanitair gevaar dat op geen enkele andere wijze te bestrijden is.

Onderdeel b betreft de mogelijkheid van regels in verband met de officiële erkenning van tests en studies (waaronder beoordelingsmethoden) die het college zal hanteren in zijn beoordeling van een gewasbeschermingsmiddel. Deze bepaling biedt de kapstok nadere regels te stellen voor onderwerpen waar de verordening ruimte voor geeft.

Onderdeel c heeft betrekking op de specifieke omstandigheden op het gebied van landbouw of milieu in Nederland, die niet zijn meegenomen in de beoordeling door een andere lidstaat met als gevolg dat een toelating door een andere lidstaat – zelfs uit dezelfde zone – niet zonder meer kan worden overgenomen of erkend. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over specifieke Nederlandse gebruiksomstandigheden die, nadat door een andere lidstaat een toelating is verleend en een besluit omtrent toelating in Nederland moet worden genomen, kunnen nopen tot door het college te stellen gebruiksvoorschriften, algemeen verbindende voorschriften voor bepaalde soorten gewasbeschermingsmiddelen of andere maatregelen om een resterend risico te beperken in verband met de gezondheid van mens en dier of het milieu van het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel in Nederland, overeenkomstig artikel 36, derde lid, van verordening (EG) 1107/2009.

Onderdeel d maakt het mogelijk regels te stellen om de procedure voor een kleine uitbreidingstoelating te vereenvoudigen of bespoedigen. Onderdeel e geeft de ruimte om in de ministeriële regeling af te stemmen met de etiketteringsvoorschriften die reeds in Nederland gelden op basis van de gevaarlijke stoffenrichtlijn. Deze richtlijn wordt gefaseerd vervangen door Verordening (EG) 1272/2008.

Het tweede lid bevat de kapstok om regels te kunnen stellen over beschermstoffen, synergisten, formuleringshulpstoffen en toevoegingsstoffen. Dergelijke regels ontbreken thans. De verordening staat in artikel 81 toe om gedurende een overgangstermijn in afwijking van de verordening nationale regels op dit punt te stellen.

Het derde lid maakt het mogelijk om bij regeling van Onze Minister nadere invulling te geven aan de Europese uniforme beginselen, bedoeld in artikel 29, zesde lid, van verordening (EG) 1107/2009. De huidige uniforme beginselen bieden ruimte voor nadere invulling, zodat de huidige beoordelingsmethoden (voor onder meer het inschatten van de blootstelling als gevolg van professioneel gebruik) aangewezen kunnen blijven. Indien in de toekomst de uniforme beginselen aangepast zullen worden, moet opnieuw bekeken worden of de nationale beoordelingsmodellen gehandhaafd kunnen blijven. Want er mag dan geen strijd ontstaan met artikel 29, derde lid, van de verordening, die bepaalt dat de uitvoering van de proeven en analysen plaatsvindt onder de agrarische, fytosanitaire en ecologische omstandigheden die representatief zijn voor de zone waar het middel zal worden gebruikt. Dit ook in het licht van artikel 36, eerste lid, tweede tekstblok, van de verordening. Een van de doelstellingen van de verordening is namelijk meer harmonisatie brengen in de toelating en beoordeling van de toelatingsvoorwaarden. 

Onderdeel K (artikel 29)

Het college is als de bevoegde autoriteit ook belast met het vaststellen van de voorschriften waaronder een gewasbeschermingsmiddel mag worden verkocht en gebruikt. Ingevolge het eerste lid kunnen regels worden gesteld voor de voorwaarden waaronder middelen die beoogd zijn voor niet-professioneel gebruik op de markt mogen komen en mogen worden gebruikt. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 13, tweede lid, van de richtlijn duurzaam gebruik. Dat het college in het kader van de toelating reeds op basis van de gedane beoordeling passende gebruiksvoorschriften stelt, vloeit voort uit artikel 31 van de verordening.

Het tweede lid geeft de bevoegdheid regels te stellen over het tempo van een aanpassing van het etiket, mocht de gevaarsclassificatie van een middel worden aangepast.

Het derde lid is voor de duidelijkheid ingevoegd, teneinde zeker te stellen dat de bescherming van de gezondheid van de mens, inclusief de werknemer die beroepsmatig met gewasbeschermingsmiddelen in aanraking komt of kan komen, een belangrijk onderdeel van de toelatingsprocedure is. Bij een risico op blootstelling, zal het college in het kader van de toelatingsprocedure passende gebruiksvoorschriften stellen.

Onderdeel L (artikelen 30 tot en 36)

Deze artikelen vervallen.

Onderdeel M (artikelen 37 tot en met 39)

Artikel 37

Deze bepaling maakt het mogelijk nadere regels te stellen voor het gebruik van niet toegelaten middelen of gebruik niet volgens voorschrift voor onderzoek en ontwikkelingsdoeleinden. Afhankelijk van de vraag of een nog te publiceren uitvoeringsverordening nog ruimte laat voor nationale regels, zal hier invulling aan worden gegeven. In ieder geval zal een tarief worden vastgesteld. Het artikel voorziet in een ontheffing door het college voor een individuele proef of experiment. Daarnaast is voorzien in de mogelijkheid bedrijven te erkennen die dergelijke proeven vaker doen in opdracht van bedrijven die overwegen een aanvraag te doen voor de toelating van een gewasbeschermingsmiddel.

Daarbij is het van belang dat de proef of het experiment volgens goede laboratoriumpraktijken en goede experimentele praktijken wordt uitgevoerd, zodat de resultaten betrouwbaar zijn. Tot slot is de mogelijkheid opgenomen vrijstelling te verlenen van bepaalde verplichtingen. De invulling van nadere regels is zoals gezegd afhankelijk van de ruimte die een nog te publiceren uitvoeringsverordening op dit punt laat. Nu het een afwijking betekent van de reguliere toelatingsprocedure, is ervoor gekozen de bestaande term ontheffing of vrijstelling te blijven hanteren en niet de term toelating voor experimentele doeleinden uit artikel 54 van de verordening over te nemen.

Artikel 38

Deze bepaling regelt de toelating voor 120 dagen in noodsituaties waar geen middel beschikbaar is maar wel dringend gewenst. Nu het een afwijking betekent van de reguliere toelatingsprocedure, is ervoor gekozen de bestaande term vrijstelling te blijven hanteren en niet de term toelating voor 120 dagen uit artikel 53 van de verordening over te nemen. Ook kan een tarief worden bepaald. Nu het een uitzondering is op het systeem van de verordening, ligt het in de rede terughoudend om te gaan met deze mogelijkheid.

Artikel 39

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 71 van de verordening voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, waar is voorzien in de mogelijkheid dat een lidstaat in afwachting van communautaire maatregelen zelf tijdelijk nationale noodmaatregelen treft. Dit artikel geeft de grondslag voor het college om voor de kortst mogelijke duur, namelijk totdat op communautair niveau is besloten, de noodzakelijke beperkingen te stellen aan het op het de markt brengen of gebruik van een reeds toegelaten gewasbeschermingsmiddel, toevoegingsstof of een bestanddeel van een gewasbeschermingsmiddel. Deze voorziening wordt noodzakelijk geacht voor het geval artikel 44 van de verordening, die ook een bevoegdheid bevat voor het college om een bestaande toelating te herzien onvoldoende soelaas biedt.

Onderdeel N (hoofdstuk 4, paragraaf 5)

De verordening bevat in de artikelen 43 en 44 voorschriften over de verlenging respectievelijk wijziging van toelatingen, zodat de vergelijkbare bepalingen in de wet zijn vervallen.

Onderdeel O (artikel 40)

Deze bepaling is, op enkele redactionele punten na, ongewijzigd gebleven ten opzichte van het voorheen geldende artikel 42, eerste lid, van de wet.

Onderdeel P (artikelen 41 tot en met 43a)

Artikel 41

Deze bepaling bevat de definities die uitsluitend van belang zijn voor biociden en die terugkomen in hoofdstuk 5.

Artikel 42, 43 en 43a

Deze bepalingen zijn hernummerd maar wijken nauwelijks af van de bepalingen zoals ze voorheen luidden als artikelen 19 tot en met 22 van de wet.

Onderdeel Q (artikel 47)

Het voorgestelde vijfde lid strekt tot implementatie van richtlijn 2009/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG betreffende het op de markt brengen van biociden in verband met de verlenging van bepaalde termijnen (PbEU, L 262). Deze richtlijn maakt het mogelijk de duur van de gegevensbescherming te wijzigen in verband met de verlenging van het werkprogramma van de Commissie van de Europese Unie voor opname van bestaande stoffen in bijlage I, IA of IB van richtlijn 98/8/EG. Het nieuwe vijfde lid biedt een delegatiebasis om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de duur van gegevensbescherming af te stemmen op de verlenging van het werkprogramma. De gegevensbescherming is thans in artikel 47, tweede lid, onderdeel b, van de wet voor dit soort situaties bepaald op 10 jaar. De nieuwe bepaling schept de mogelijkheid om in voorkomend geval de beschermingsduur te verlengen tot meer dan 10 jaar, namelijk zolang als de overgangsperiode duurt als bedoeld in artikel 16 van richtlijn 98/8/EG.

Onderdeel R (artikel 65, eerste lid)

Vanwege hernummeringen zijn verwijzingen aangepast.

Onderdeel S (artikel 68)

Artikel 57 van de verordening bepaalt dat alle toegelaten en niet meer toegelaten gewasbeschermingsmiddelen in een elektronisch register worden opgenomen. Voorheen was dit in artikel 42 van de wet geregeld. Artikel 68 van de wet regelt dat er een vergelijkbaar register voor biociden is.

Onderdeel T (artikel 69)

De wijzingen in dit artikel hangen samen met de wijziging van artikel 68.

Onderdeel U (hoofdstuk 6)

Dit hoofdstuk is ingrijpend gewijzigd vanwege de richtlijn duurzaam gebruik. Niet omdat die richtlijn nu geheel nieuwe eisen stelt ten opzichte van de Nederlandse wet en nationale beleid, maar met name omdat de richtlijn het accent anders legt en verplichtingen die uit die richtlijn voortvloeien anders zijn verwoord. De zorgvuldigheid en begrijpelijkheid vergen in dit geval dat de bepalingen in dit hoofdstuk zijn gewijzigd, teneinde zo dicht mogelijk bij de tekst van de richtlijn te blijven.

Aangezien de richtlijn zich vooralsnog beperkt tot bestrijdingsmiddelen die onder de definitie van gewasbeschermingsmiddelen vallen, is in de wet bepaald dat verplichtingen uit de richtlijn duurzaam gebruik niet van toepassing zijn op biociden. Dit is slechts anders, indien thans ook al verplichtingen gelden met betrekking tot biociden. Indien dit niet zou gebeuren, zou de richtlijn ook voor biociden worden geïmplementeerd, hoewel hij nog niet op biociden van toepassing is.

Artikel 71

Deze bepaling vervangt het huidige artikel 71 en deels ook 76 van de wet. In het eerste lid wordt een bewijs van vakbekwaamheid verplicht gesteld voor iedere distributeur, voorlichter of professionele gebruiker, zoals gedefinieerd in artikel 18. Deze bepaling is een implementatie van artikel 5, tweede lid, van de richtlijn duurzaam gebruik. De tweede volzin geeft uitvoering van artikel 6, eerste lid, van de richtlijn duurzaam gebruik. Thans behoeft een distributeur die middelen voor niet-professioneel gebruik op de markt brengt niet te beschikken over een bewijs van vakbekwaamheid. Het verschil met het beleid tot nu toe is dat het niet alleen moet gaan om middelen die voor niet-professioneel gebruik zijn toegelaten, maar dat er ook nog inhoudelijke eisen aan de middelen worden gesteld, in die zin dat zij niet mogen zijn ingedeeld als giftig, zeer giftig, kankerverwekkend, mutageen of vergiftig voor de voortplanting. Deze inhoudelijke eisen zullen bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald.

Het tweede lid geeft het kader voor nadere regels ter uitvoering van artikel 5 van de richtlijn duurzaam gebruik, te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

Aangezien de richtlijn nog niet van toepassing is op biociden en voor distributeurs van biociden tot nu toe geen verplichting heeft gegolden over een bewijs van vakbekwaamheid te beschikken, is in het derde lid bepaald dat er geen licentieplicht geldt voor distributeurs en professionele gebruikers van biociden, behoudens in de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen. Daarbij zal het staande beleid als uitgangspunt worden genomen, waarbij slechts voor 4 soorten gebruikers van biociden het bewijs van vakbekwaamheid verplicht is gesteld.

Artikel 72

Deze bepaling heeft nog slechts betrekking op biociden, aangezien artikel 66 van de verordening reeds regels stelt voor reclame voor gewasbeschermingsmiddelen.

Artikel 73

Deze bepaling schrijft voor dat gewasbeschermingsmiddelen of biociden slechts mogen worden aangeboden of geleverd aan een professionele gebruiker of andere afnemer die over een bewijs van vakbekwaamheid beschikt. Hiermee wordt het sluiten van de keten bereikt, zoals beoogd door artikel 6, tweede lid, van de richtlijn duurzaam gebruik, waar is bepaald dat de verkoop van gewasbeschermingsmiddelen die voor professioneel gebruik zijn toegelaten, moet worden beperkt tot personen die over een bewijs van vakbekwaamheid beschikken.

Het vijfde lid bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden voorzien in een algemene informatieverplichting jegens niet-professionele gebruikers. Deze informatieverplichting komt in de plaats van het bewijs van vakbekwaamheid, waarover niet-professionele gebruikers niet behoeven te beschikken.

Artikel 74

Het is van essentieel belang dat slechts in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden hier op de markt worden gebracht en gebruikt. Echter, tegelijkertijd vergt de interne markt dat middelen kunnen worden geproduceerd in een willekeurige lidstaat, mits zeker gesteld kan worden dat die middelen niet zijn bestemd voor gebruik in de lidstaat alwaar zij niet zijn toegelaten en daar ook daadwerkelijk niet op de markt komen. Daarom zullen bij ministeriële regeling controlevoorschriften worden opgenomen, teneinde hier invulling aan te geven.

Artikel 75

Artikel 75, onderdeel b, bevat de grondslag voor eventuele nadere regels over de administratie van gewasbeschermingsmiddelen. Dergelijke regels dienen uiteraard te passen binnen het kader van artikel 67 van de verordening en de daarbij gegeven uitvoeringsverordening.

Onderdeel V (artikel 76)

Deze bepaling is vereenvoudigd. Nu in artikel 71 de eis is gesteld dat een professionele gebruiker over een bewijs van vakbekwaamheid dient te beschikken en daar de mogelijkheid voor nadere regels is gegeven, kan het derde lid van het bestaande artikel 76 worden ingekort. Van die gelegenheid is gebruik gemaakt.

Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat ingevolge artikel 6, tweede lid, van de richtlijn duurzaam gebruik Nederland verplicht is om maatregelen te nemen om de verkoop van gewasbeschermingsmiddelen die voor professioneel gebruik zijn toegelaten te beperken tot personen die houder zijn van een bewijs van vakbekwaamheid. Gelet op deze verplichting zal bij algemene maatregel van bestuur niet kunnen worden voorzien in een vrijstelling van de plicht over een bewijs van vakbekwaamheid te beschikken bij de aankoop van dat type gewasbeschermingsmiddelen.

Onderdeel W (artikel 77)

De terminologie is aangepast aan hetgeen de Richtlijn duurzaam gebruik met zich brengt.

Onderdeel X (artikel 78)

Ook in deze bepaling enkele redactionele wijzigingen als gevolg van de richtlijn duurzaam gebruik. Nu zeker is dat er regels worden gesteld over geïntegreerde gewasbescherming is de term «kunnen» verwijderd. Zo bevat artikel 26 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden de verplichting tot het hebben van een gewasbeschermingsplan. Dit plan beoogt de gebruiker vooraf te laten nadenken over eventuele inzet van gewasbeschermingsmiddelen en alternatieven hiervoor.

Onderdeel IJ (artikel 80)

Deze bepaling bevat de grondslagen voor nadere regels ter uitvoering van de richtlijn duurzaam gebruik. Het eerste lid is een algemene bepaling om regels te kunnen stellen in verband met een verantwoord gebruik van allerhande hulpmiddelen of technieken voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. In verband met artikel 9 van de richtlijn duurzaam gebruik is voor de zekerheid het woord luchtvaartuigen toegevoegd aan de opsomming in het eerste lid. Tevens is ten opzichte van de bestaande redactie het begrip apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen ingevoegd.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen op grond van het tweede lid regels kunnen worden gesteld over de keuring van apparatuur waarmee gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast. In Europees verband is dit een nieuwe eis. In Nederland is reeds door middel van verordeningen van het Productschap Tuinbouw respectievelijk het Productschap Akkerbouw voorzien in de keuring van bepaalde apparatuur. Artikel 8 van de richtlijn breidt ten opzichte van de bestaande Nederlandse situatie de omvang van de te keuren apparatuur uit. Het voornemen is zo min mogelijk wijzigingen aan te brengen in het huidige systeem. Enkele wijzigingen zullen echter onontkoombaar zijn. Zo is het ingevolge staand kabinetsbeleid (Kamerstukken II 2003/04, 28 968, nr. 7, p. 7) niet aan de orde om Europese regelgeving te implementeren door middel van autonome productschapsverordeningen. Om die reden zullen de voorschriften voortaan door de rijksoverheid worden gesteld. Er is van afgezien om implementatie mogelijk te maken bij productschapsverordening, die in medebewind wordt vastgesteld.

Het derde lid maakt het mogelijk om regels te stellen in verband met artikel 12 van de richtlijn duurzaam gebruik. Dat artikel uit de richtlijn laat lidstaten er zorg voor dragen dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in specifieke gebieden wordt geminimaliseerd of verboden. De gebieden zijn, kort gezegd, publiek toegankelijke gebieden (volksgezondheid), beschermde gebieden (zogenoemde Natura-2000-gebieden en KRW-gebieden) en recent behandelde gebieden die door werknemers worden gebruikt of voor hen toegankelijk zijn (arbeidsomstandigheden). In beginsel worden eventuele regels gesteld op basis van de desbetreffende specifieke wetgeving (zoals Wet milieubeheer, Natuurbeschermingswet en Waterwet). Voor het geval de rechtsgrondslag in die wetgeving om enige reden niet passend is, voorziet dit artikellid in een grondslag.

Onderdeel Z (artikel 81a)

Artikel 81a

Met deze bepaling wordt duidelijk gemaakt dat Onze Minister verantwoordelijk is voor een nationaal actieplan, zoals artikel 4 van de richtlijn vraagt. Bij de voorbereiding van dat plan zal het publiek tijdig worden betrokken. Daartoe is in het derde lid bepaald dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op de opstelling en wijziging van een nationaal actieplan. Hiermede wordt uitvoering gegeven aan artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn duurzaam gebruik, waarin een verwijzing is opgenomen naar artikel 2 van Richtlijn 2003/35/EG.

Onderdeel AA (artikel 85, vijfde lid)

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om zekerheidshalve de werking van artikel 85 uit te breiden tot ontheffingen en erkenningen. Dit betekent dat ook deze rechtsfiguren kunnen worden ingetrokken overeenkomstig het bepaalde in artikel 85.

Onderdeel BB (artikel 86)

Met deze bepaling vervalt de formele medebetrokkenheid van de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Verkeer en Waterstaat bij het opleggen van een last tot bestuursdwang of een last onder dwangsom. De reden hiervoor is de handhavingspraktijk slagvaardiger te maken. Op het moment dat een last tot bestuursdwang aan de orde is, moet er snel en voortvarend kunnen worden opgetreden en dient te worden voorkomen dat vanwege de formele medebetrokkenheid stroperige besluitvormingsprocedures ontstaan. Als gevolg van deze wijziging en de wijziging in de definitiebepaling van artikel 1 zal de bevoegdheid uitsluitend berusten bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als het gaat om gewasbeschermingsmiddelen en bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als het gaat om biociden.

Vanwege een consistent handhavingsbeleid blijft het nodig en nuttig afspraken te maken tussen de ministeries en de handhavende diensten over de precieze invulling van het handhavingsbeleid.

Onderdeel CC (artikel 90)

Deze bepaling bevat de opsomming van bepalingen die vatbaar zijn voor een bestuurlijke boete.

Onderdeel DD (artikel 97)

Deze bepaling regelt dat de hoogte van de boete zal worden vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

Onderdeel EE (artikel 117)

Vanwege de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon per 1 december 2009 is de formulering van artikel 117 aangepast.

Onderdelen FF tot en met PP (hoofdstuk 9)

Hoofdstuk 9 van de wet is gewijzigd en nog slechts van toepassing op biociden. In dat kader zijn alle verwijzingen naar richtlijn 91/414/EEG of gewasbeschermingsmiddelen komen te vervallen. Ook is artikel 122, vierde lid, aangepast, nu het nog slechts betrekking kan hebben op biociden.

Onderdeel QQ (artikelen 131 tot en met 137 en 139)

De onderhavige bepalingen vervallen, nu zij materieel gezien zijn uitgewerkt.

Onderdeel RR (artikel 130a)

Deze bepaling bevat het overgangsrecht als gevolg van het van toepassing worden van de verordening voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en de intrekking van richtlijn 91/414/EEG met ingang van 14 juni 2011. De strekking ervan is reeds toegelicht in het algemeen deel.

Artikel II (artikel 1a Wet op de economische delicten)

Met deze bepaling wordt de Wet op de economische delicten in overeenstemming gebracht met de gewijzigde Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Tevens vervallen twee verwijzingen naar de inmiddels ingetrokken Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

Artikel III (artikel 25, vijfde lid, Zaaizaad- en plantgoedwet 2005)

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om een kleine aanpassing in de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 (hierna: Zpw) aan te brengen. Artikel 25, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Zpw bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de gegevens die bij de inschrijving van rassen worden vermeld. Die gegevens betreffen bij toegelaten rassen in ieder geval een vermelding van de instandhouder of instandhouders. Voor de rassen die ten tijde van de totstandkoming van de Zpw voor toelating in aanmerking kwamen, gold een instandhoudingsverplichting en was dus altijd een instandhouder aangewezen. Dit is niet meer voor alle rassen het geval. Aanleiding hiervoor is de implementatie van richtlijn 2008/90/EG van de Raad van 29 september 2008 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt (Pb EG L 267). Daarmee komen ook rassen van fruitgewassen in aanmerking voor toelating, terwijl voor fruitgewassen geen instandhoudingsverplichting geldt. De onderhavige wijziging strekt ertoe te bepalen dat in het register alleen een instandhouder hoeft te worden te vermeld in die gevallen waarin er een instandhouder is. Daarmee wordt voorkomen dat problemen ontstaan met de inschrijving in het rassenregister wanneer rassen worden toegelaten waarvoor geen instandhouder is aangewezen.

Artikel IV (inwerkingtredingsbepaling)

De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Gelet op de omzettingstermijn van de verordening zal dat tijdstip 14 juni 2011 zijn.

Transponeringstabel voor de verordening voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen

Bepaling verordening

Bepaling in Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, hierna te noemen: wet

Toelichting

Artikel 1

Geen implementatie in wet nodig

Reikwijdte verordening.

Artikel 2, eerste lid

Aanpassing artikel 1 wet

Komt in de plaats van huidige definitie gewasbeschermingsmiddel.

Artikel 2, tweede lid

Aanpassing artikel 1 wet

Komt in de plaats van huidige definitie werkzame stof.

Artikel 2, derde lid

Geen implementatie in wet nodig

Definitie van beschermstoffen, synergisten, formuleringshulpstoffen en toevoegingsstoffen.

Artikel 3

Artikelen 1 en 18 wet

33 definities welke leiden tot wijzigingen in artikel 1 wet, indien het begrip elders in wet terugkeert.

Artikel 4, eerste tot zesde lid

Geen implementatie in wet nodig

 

Artikel 4, 7e lid

Artikel 28, eerste lid, onderdeel a, wet

Regels voor afbouwplan van een toegelaten middel met een werkzame stof als bedoeld in 4, zevende lid, verordening.

Artikelen 5 tot en met 22

Geen implementatie in wet nodig

Eisen en procedure voor beoordeling en goedkeuring werkzame stoffen

Artikel 23

Artikel 19 wet

Verbodsbepaling, omdat een werkzame stof slechts mag worden gebruikt als middel indien het een goedgekeurde basisstof betreft.

Artikel 24

Geen implementatie in wet nodig

Stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen worden op Europese lijst geplaatst en worden voor ten hoogste 7 jaren goedgekeurd.

Artikel 25

Geen implementatie in wet nodig

Beschermstoffen en synergisten moeten volgens procedure voor werkzame stoffen worden goedgekeurd.

Artikel 26

Geen implementatie nodig in wet

Er komt uitvoeringsverordening met werkprogramma ter beoordeling van reeds op de markt zijnde synergisten en beschermstoffen

Artikel 27

Geen implementatie nodig in wet

Regels voor formuleringshulpstoffen.

Artikel 28, eerste lid

Artikel 20, eerste lid, wet

Verbodsbepaling om te voorkomen dat gewasbeschermingsmiddelen op de markt worden gebracht of gebruikt die niet in Nederland zijn toegelaten.

Tweede lid

  

onderdeel a

onderdeel b

onderdeel c

onderdeel d

onderdeel e

a. artikel 19 wet

b. artikel 37 wet

c. artikel 74 wet

d. artikel 74 wet

e. geen implementatie nodig

a. basisstoffen zijn werkzame stoffen die zijn goedgekeurd en mogen worden gebruikt voor een gewasbeschermingstoepassing

b. onderzoek en ontwikkeling heeft eigen kader en valt buiten reguliere toelatingsprocedure

c. brengen nadere regels met zich mee

c. Idem

e. Parallelhandel vraagt geen toelating maar andersoortige vergunning.

Artikel 29, eerste lid

Geen implementatie nodig in wet

Inhoudelijke eisen die aan een gewasbeschermingsmiddel worden gesteld, voordat een middel mag worden toegelaten.

Tweede lid

Geen implementatie nodig in wet

Aanvrager moet aantonen.

Artikel 29, derde lid

Artikel 28, eerste lid, onderdeel b, wet

Uitgevoerde proeven en analysen moeten officieel erkend zijn.

Vierde lid

Geen implementatie nodig in wet

 

Vijfde lid

28, tweede lid, wet

Gewasbeschermingsmiddel mag tijdelijk nog nationaal toegestane synergisten, formuleringshulpstoffen e.d. bevatten

Zesde lid

28, derde lid, wet

Uniforme beginselen zullen zonder ingrijpende wijzigingen in uitvoeringsverordening worden opgenomen. Kapstok in wet om zelf beoordelingsmethoden ter uitwerking van die beginselen vast te stellen.

Artikel 30

Geen implementatie nodig in wet

Voorlopige toelating.

Artikel 31, eerste lid

Geen implementatie nodig in wet

Inhoud van een toelating; gebruiksvoorschriften.

Tweede lid

29, tweede lid, wet

Grondslag voor regels over aanpassing etiket indien gevaarsclassificatie van het gewasbeschermingsmiddel is gewijzigd.

Derde en vierde lid

29, derde lid, wet

Suggesties voor mogelijke gebruiksvoorschriften die voortvloeien uit de beoordeling van het gewasbeschermingsmiddel door het Ctgb.

Artikelen 32

Geen implementatie nodig in wet

Toelatingsduur

Artikel 33, leden 1 tot en met 4 en zesde lid

Geen implementatie nodig in wet

Zonale toelatingsprocedure

Vijfde lid

Geen implementatie nodig in wet

Ctgb beslist zelf welke taalversies het in behandeling wil nemen.

Artikelen 34 en 35

Geen implementatie nodig in wet

Zonale toelatingsprocedure

Artikel 36, eerste en tweede lid

Geen implementatie nodig in wet

Zonale toelatingsprocedure

Derde lid

Artikel 28, eerste lid, onderdeel c, wet

Grondslag voor regels over specifieke omstandigheden in verband met landbouw en milieu in Nederland

Artikelen 37–39

Geen implementatie nodig in wet

Zonale toelatingsprocedure

Artikelen 40–42

Geen implementatie nodig in wet

Wederzijdse erkenning

Artikelen 43–45

Geen implementatie nodig in wet

Verlenging, wijziging en intrekking van toelatingen

Artikel 46

Artikel 22, derde lid, wet

Voorziening om bestaande voorraden nog te mogen afleveren, of te mogen opgebruiken gedurende een bepaalde tijd.

Artikelen 47 en 48

Geen implementatie nodig in wet

Specifieke regels voor gewasbeschermingsmiddel met laag risico en middelen die genetisch gemodificeerd organisme bevatten.

Artikel 49, eerste lid

Artikel 21 wet

Verbod op de markt brengen of gebruik van behandeld zaaizaad, tenzij het is behandeld met in een EU lidstaat toegelaten gewasbeschermingsmiddel.

Artikel 49, tweede en derde lid

Geen implementatie nodig in wet

Verkoop of gebruik zaaizaad kan tijdelijk worden beperkt of verboden door Europese Commissie.

Vierde lid

Artikel 20, tweede lid, wet

Etiketteringseisen voor het zaaizaad dat behandeld is met een gewasbeschermingsmiddel.

Artikelen 50

geen implementatie nodig in wet

Vergelijkende evaluatie van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 51, eerste en tweede lid

Geen implementatie nodig in wet

Uitbreiding van toelatingen voor kleine toepassingen

Derde lid

Artikel 28, eerste lid, onderdeel d, wet

Delegatiegrondslag om nadere regels te stellen teneinde aanvragen voor kleine toepassingen te vergemakkelijken.

Leden 4–10

Geen implementatie nodig in wet

Uitbreiding van toelatingen voor kleine toepassingen

Artikel 52

Artikel 20, eerste lid, wet

Vergunning vereist voor parallelhandel in gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 53

Artikel 38 wet

Noodsituatie; middel toelaten voor 120 dagen

Artikel 54

Artikel 37 wet

Onderzoek en ontwikkeling

Artikel 55

Artikel 20, eerste lid, wet

Juist gebruik van gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 56, eerste lid

Artikel 20, eerste lid, wet

Gebodsbepaling om verplichting tot het verstrekken van informatie te kunnen handhaven

Leden 2 en 4

Artikel 20, tweede lid, wet

Gebodsbepaling om verplichting tot het verstrekken van informatie te kunnen handhaven

Artikel 56, derde lid

Geen implementatie nodig in wet

Informatie beoordelen en delen en zo nodig optreden

Artikel 57

Geen implementatie nodig in wet

Elektronisch toegankelijk register

Artikel 58, eerste lid

Artikel 20, eerste lid, wet

Verbodsbepaling ivm naleving verplichting om slechts toegelaten toevoegingsstoffen op de markt te brengen en te gebruiken.

Leden 2 en 3

Geen implementatie nodig in wet

 

Artikel 59 tot 63

Geen implementatie nodig in wet

Dataprotectie, test- en studieverslagen, voorkomen herhaling van proeven en in het bijzonder dierproeven, en vertrouwelijkheid van gegevens naar buiten toe.

Artikel 64

Artikel 20, eerste lid, wet

Regels voor de presentatie, de samenstelling en de verpakking van een gewasbeschermingsmiddel.

Artikel 65

Artikel 20, tweede lid, en 28, eerste lid, onderdeel e, wet

Etikettingseisen; verbod in strijd handelen met, en grondslag voor nadere regels.

Artikel 66, uitgezonderd het derde lid

Artikel 20, tweede lid, wet

Regels voor reclame voor gewasbeschermingsmiddelen.

Artikel 66, derde lid

Artikel 75, onderdeel a, wet

Grondslag voor nationale reclameregels over gewasbeschermingsmiddelen.

Artikel 67

Artikel 20, tweede lid, en artikel 75, onderdeel b, wet

Administratie van gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 68

Artikel 82 wet

Toezicht en controles op voorschriften verordening

Artikel 69 en 70

Geen implementatie nodig in wet

Noodmaatregelen

Artikel 71

Artikel 39 wet

Tijdelijke nationale noodmaatregelen

Artikel 72

Artikelen 90 wet en artikel 1a Wed

Sancties in verband met overtredingen

Artikel 73

Geen implementatie nodig in wet

Aansprakelijkheid

Artikel 74

Artikel 10, 28, eerste lid, 37, zesde lid, en

38, vijfde lid, wet

Vergoedingen en heffingen doorberekenen

Artikel 75

Artikel 4, artikel 37, eerste lid, 38, eerste lid, wet

Bevoegde instanties aanwijzen voor uitvoering verordening

Artikel 76 tot 79

Geen implementatie nodig in wet

Budget van, vaststelling richtsnoeren en uitvoeringsmaatregelen voor de verordening.

Artikel 80

Artikel 130a wet

Overgangsrecht op basis van verordening

Artikel 81

Artikel 28, tweede lid, wet

Grondslag voor tijdelijke nationale regels voor beschermstoffen, synergisten, formuleringshulpstoffen en toevoegingsstoffen.

Artikel 82

Geen implementatie nodig in wet

Evaluatie werking verordening

Artikel 83

Geen implementatie nodig in wet

– Intrekking richtlijnen 79/117 en 91/414

– Verwijzing artikel 55 verordening ipv artikel 3 rl 91/414 relevant voor GLB en met name randvoorwaarden

Artikel 84

Artikel III Wijzigingswet

Inwerkingtreding en van toepassing worden van de verordening

Bijlagen I tot V

Geen implementatie nodig in wet

Zonale indeling, goedkeuring stoffen, lijst formuleringshulpstoffen, vergelijkende evaluatie, ingetrokken richtlijnen.

Transponeringstabel richtlijn duurzaam gebruik van bestrijdingsmiddelen

Artikel richtlijn duurzaam gebruik

Artikel in Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden of overige wetgeving

Toelichting

Artikel 1

Geen implementatie in wet nodig

Onderwerp richtlijn

Artikel 2

Geen implementatie in wet nodig

Reikwijdte richtlijn beperkt tot gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 3

Artikel 1 wet

Definities zijn slechts opgenomen voor zover deze in wet terug komen.

Artikel 4, eerste tot en met vierde lid,

Artikel 81a wet

Nationaal actieplan (NAP); invulling behoeft niet door middel van regelgeving, maar plan zelf is genoemd in artikel 81a

Artikel 4, vijfde lid

Artikel 81a, derde lid, wet

Inspraak publiek

Artikel 5

 

Opleiding en certificaten

Eerste lid

Artikel 71, tweede lid, wet

Toegang tot opleiding door aangewezen organen; opleidingseisen voor distributeurs, professionele gebruikers en voorlichters.

Tweede lid

Artikelen 71, eerste lid, en 76, derde lid, onderdeel a, wet

Verplichting over bewijs van vakbekwaamheid te beschikken.

Derde lid

Geen implementatie in wet nodig

Comitologie

Artikel 6

 

Verkoopeisen

Eerste lid, eerste en tweede volzin

Artikel 73, tweede, derde en vierde lid, wet

Beschikbaarheid personeel, voorlichtende taak

Eerste lid, derde volzin

Artikel 73, vijfde lid, wet

Mogelijkheid voor vrijstelling voor bepaalde distributeurs

Tweede lid

Artikel 73, eerste lid, wet

Verkoop van middelen uitsluitend aan personen die over bewijs van vakbekwaamheid beschikken

Derde lid

Artikel 73, zesde lid, wet

Informatieverplichting voor producenten dan wel distributeurs.

Vierde lid

Geen implementatie in wet

Inwerkingtreding op later tijdstip

Artikel 7

 

Informatie en bewustwording

Eerste lid

Geen implementatie in wet nodig

Voorlichting en communicatie door overheid of bedrijfsleven

Tweede lid

Geen implementatie in wet nodig

Systemen invoeren voor informatie verzamelen over incidenten en chronische vergiftigingen. Verplichting incidenten te melden is al geregeld.

Derde lid

Geen implementatie nodig in wet

Europese leidraad

Artikel 8

 

Keuring van apparatuur

Eerste lid

Artikel 80, tweede lid, wet

Periodieke keuring voor spuitapparatuur verplicht

Tweede lid

Idem

Keuringsfrequentie

Derde lid

Artikel 80, tweede lid, wet, en in lagere regelgeving

Afwijkingen en vrijstellingen mogelijk

Vierde lid

Idem

Inhoudelijke keuringseisen

Vijfde lid

Geen implementatie nodig in wet

Professionele gebruikers verplicht tot uitvoeren zelfcontroles apparatuur

Zesde lid

Artikel 80, tweede lid, wet en in lagere regelgeving

Bevoegde instanties aanwijzen

Zevende lid

Geen implementatie nodig in wet

Comitologie

Artikel 9

 

Vliegtuigtoepassingen

Eerste lid

Artikel 80, eerste lid, wet en artikel 29 Bgb

Verbod spuiten vanuit de lucht

Tweede lid

Geen implementatie in wet

Ontheffingsmogelijkheid

Derde lid

Artikel 38 wet en 29 Bgb

Bevoegde instanties voor beoordeling ontheffing aanwijzen

Vierde lid

Geen implementatie in wet

Goedkeuringsplan nodig voor ontheffing

Vierde lid, slotalinea

Artikel 38 en 80, eerste lid, wet

In noodgeval spoedprocedure

Vijfde lid

Artikel 82 wet

Toezicht

Zesde lid

Artikel 80, eerste lid, wet

Register bijhouden

Artikel 10

Geen implementatie nodig in wet

Via NAP; voorlichting publiek over verwaaiende sproeinevels

Artikel 11

 

Bescherming aquatisch milieu en drinkwater

Eerste lid

Regels op basis van artikelen 6.2 en 6.6 van de Waterwet, artikelen 8.1, 8.40, 10.2, tweede lid, 10.30, derde lid, en 10.32 van de Wet milieubeheer

Grondslag voor regels ter bescherming aquatisch milieu en drinkwatervoorzieningen

Tweede lid

Regels op basis van artikelen 6.2 en 6.6 van de Waterwet, artikelen 8.1, 8.40, 10.2, tweede lid, 10.30, derde lid, en 10.32 van de Wet milieubeheer en artikelen 10 en 18 van de Wet bodembescherming

Specifieke maatregelen

Artikel 12

 

Bescherming tegen blootstelling in bepaalde gebieden en voor specifieke groepen mensen

Aanhef

Regels op basis van artikel 80, derde lid, van de wet, of Natuurbeschermingswet 1998, Waterwet of Wet milieubeheer

Treffen passende risicobeheersmaatregelen

Onderdeel a

Regels op basis van artikel 80, derde lid, van de wet, of Natuurbeschermingswet 1998, Waterwet of Wet milieubeheer

Beschermingsmaatregelen voor grote publiek en specifieke, kwetsbare groepen

Onderdeel b

Regels op basis van artikel 80, derde lid, van de wet, of Natuurbeschermingswet 1998, Waterwet of Wet milieubeheer

Beschermingsmaatregelen voor beschermde gebieden op grond van Kaderrichtlijn water en vogel- en habitatrichtlijnen

Onderdeel c

Regels op basis van artikel 80, derde lid, van de wet, of Natuurbeschermingswet 1998, Waterwet of Wet milieubeheer

Beschermingsmaatregelen werknemers in landbouw;

Artikel 13

 

Omgang met middelen en gebruikte apparatuur voor en na toepassing ervan

Eerste lid

Uitvoeringsregelgeving op grond van hoofdstuk 8 Wet milieubeheer, artikel 2a van de wet

Professionele gebruikers en distributeurs verplicht zorgvuldig om te gaan met middelen voor, tijdens en na gebruik of opslag

Tweede lid

Artikel 29, eerste lid, wet

Maatregelen met betrekking tot middelen voor niet-professioneel gebruik toegelaten

Derde lid

Uitvoeringsregelgeving op grond van hoofdstuk 8 Wet milieubeheer; artikel 2a

Opslagplaatsen gewasbeschermingsmiddelen voor professioneel gebruik; eisen mbt locatie, grootte en bouwmaterialen

Artikel 14

 

geïntegreerde gewasbescherming

Eerste lid

Artikel 78 wet

 

Tweede lid

Geen implementatie dmv regelgeving

 

Derde lid

Idem

 

Vierde lid

Idem

 

Vijfde lid

Idem

 

Artikel 15

Idem

risico indicatoren

Artikel 16

Geen implementatie nodig in wet

rapportage verplichting voor Europese Commissie

Artikel 17

Hoofdstukken 4 en 7 wet

sancties

Artikel 18

 

uitwisseling informatie; verplichting voor Europese Commissie

Artikel 19

Artikel 71, tweede lid, onderdeel c, wet en artikel 80, tweede lid, wet

heffingen

Artikel 20

Behoeft geen implementatie

Erkenning van Europese normalisatienormen

Artikel 21

Behoeft geen implementatie

comitologie

Artikel 22

Idem

uitgaven

Artikel 23

Idem

Omzetting

Artikel 24

Artikel III wijzigingswet

inwerkingtreding

Artikel 25

Behoeft geen implementatie

adressaat

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg