Op 23 april 2008 is tot stand gekomen Richtlijn nr. 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (Pb EU L 133/66) (hierna: richtlijn). De richtlijn beoogt twee zaken. Ten eerste wil de richtlijn bijdragen aan de goede werking van de interne markt. Verschillen in de nationale wetgeving inzake consumentenkredietovereenkomsten van de lidstaten van de Europese Unie brengen belemmeringen voor de interne markt en concurrentievervalsing mee. Met behulp van de richtlijn wordt de nationale wetgeving van de lidstaten geharmoniseerd. De Europese wetgever heeft bij de totstandkoming van de richtlijn als uitgangspunt gehanteerd dat communautaire voorschriften worden geïntroduceerd die voldoende inspelen op de ontwikkelingen op de interne markt betreffende nieuwe kredietvormen en zodoende toekomstgericht zijn en een bijdrage leveren aan een modern consumentenkrediet.
Ten tweede wil de richtlijn de consument bescherming bieden bij het sluiten van kredietovereenkomsten, teneinde diens vertrouwen niet te schaden en het vrije verkeer van kredietaanbiedingen voor zowel kredietgevers als kredietnemers optimaal te laten functioneren.
De richtlijn gaat grotendeels uit van volledige harmonisatie. Hierdoor mogen de lidstaten de consument niet een hoger niveau van consumentenbescherming toekennen dan in de richtlijn is bepaald en zal de wetgeving van de lidstaten na implementatie van de richtlijn op het door de richtlijn gecoördineerde gebied, niet (meer) uiteenlopen (overweging 9 van de preambule).
De richtlijn consumentenkrediet bevat regels die betrekking hebben op de relatie tussen de aanbieder van krediet en de consument, waaronder regels inzake kredietreclame, informatieverstrekking, de beoordeling van de kredietwaardigheid en de inhoud van de kredietovereenkomst. Sommige bepalingen van de richtlijn gelden ook voor kredietbemiddelaars of zijn daar uitsluitend op van toepassing (overwegingen 16, 17, 23, 24 en 27 van de preambule). Tevens wordt de toegang tot gegevensbanken voor kredietaanbieders uit andere lidstaten geregeld.
De richtlijn beoogt, zoals in de inleiding is aangegeven, een volledige harmonisatie tot stand te brengen op het terrein waarop zij van toepassing is. Dat neemt niet weg dat in artikel 2 van de richtlijn in twee opzichten aan de lidstaten een zekere mate van vrijheid is gelaten. In de eerste plaats wordt in artikel 2 lid 2 een aantal kredietovereenkomsten opgesomd, waarop de richtlijn niet van toepassing is. De lidstaten kunnen ten aanzien van deze kredietovereenkomsten bestaande nationale regels handhaven of nieuwe regels introduceren. De lidstaten kunnen er ook voor kiezen de in de richtlijn opgenomen regeling wel geheel of gedeeltelijk van toepassing te verklaren (overweging 10 van de preambule van de richtlijn). Dit geldt bijvoorbeeld voor kredietovereenkomsten waarbij krediet wordt verleend voor een totaalbedrag van minder dan € 200 of meer dan € 75 000 (artikel 2 lid 2, onderdeel c, van de richtlijn).
In de tweede plaats bevatten de leden 5 en 6 van artikel 2 de mogelijkheid om ten aanzien van twee typen kredietovereenkomsten de in de richtlijn opgenomen regels inzake kredietreclame, informatieverstrekking, de inhoud van de kredietovereenkomst en de vervroegde aflossing slechts gedeeltelijk van toepassing te verklaren en de toepassing van de bepalingen betreffende de kredietwaardigheidstoets en het herroepingsrecht geheel uit te sluiten. In artikel 2 lid 5 gaat het om kredieten die worden aangeboden tegen kosten die lager zijn dan op de markt gebruikelijk is door een organisatie die 1) geen winst maakt, 2) is opgericht tot wederzijds nut van een specifieke groep leden (bijvoorbeeld werknemers), 3) een bij wet bepaalde sociale rol vervult en 4) uitsluitend spaargelden van zijn leden beheert en aan hen financieringsmogelijkheden biedt. In Nederland bestaan op dit moment geen organisaties die aan al deze eisen voldoen. Artikel 2 lid 6 ziet op kredietovereenkomsten waarbij de kredietgever de consument uitstel van betaling verleend ten aanzien van de verplichtingen die voortvloeien uit een bestaande kredietovereenkomst. Deze gevallen worden op basis van de Nederlandse wet beschouwd als een voortzetting van de bestaande kredietovereenkomst, zodat het niet nodig is om de in de richtlijn opgenomen regeling daarop deels van toepassing te verklaren. Gelet op het voorgaande is in het wetsvoorstel van de beleidsruimte op basis van artikel 2 lid 5 en 6 geen gebruik maakt.
Verder opent de richtlijn op verschillende plaatsen de mogelijkheid voor de lidstaten een bepaalde bepaling niet toe te passen. Men zie bijvoorbeeld de artikelen 4 lid 1, tweede zin, en 6 lid 2. In artikel 4 lid 1 is bepaald dat indien de nationale wetgeving al voorschrijft dat in kredietreclame het jaarlijks kostenpercentage moet worden vermeld, de aanbieder niet verplicht is om in de kredietreclame de rentevoet of cijfers betreffende kosten van het krediet te vermelden. Op basis van artikel 6 lid 2 mogen de lidstaten bepalen dat bij kredietovereenkomsten in de vorm van een geoorloofde debetstand op een rekening die binnen een termijn van drie maanden moet worden terugbetaald, het jaarlijks kostenpercentage niet in de precontractuele informatie hoeft te worden vermeld. Van deze mogelijkheden is geen gebruik gemaakt. Ook bepaalt de richtlijn in een aantal gevallen dat het nationale recht op een bepaald punt van toepassing blijft. Men zie bijvoorbeeld artikel 14 lid 7, waarin is bepaald dat de in dit artikel opgenomen regeling betreffende het herroepingsrecht geen afbreuk doet aan nationale wetgeving waarin een termijn is gesteld waarbinnen de uitvoering van de kredietovereenkomst geen aanvang mag nemen.
Ten aanzien van kredietbemiddelaars hebben de lidstaten meer vrijheid. In de artikelen 5 en 6 van de richtlijn is bepaald dat naast de kredietgever ook de kredietbemiddelaar gebonden is aan de in deze artikelen opgenomen informatieverplichtingen. Voorts is in artikel 21 van de richtlijn voorgeschreven dat de kredietbemiddelaar in kredietreclame en in precontractuele informatie de omvang van zijn volmacht moet vermelden en met welke kredietgevers hij werkt. Indien de kredietbemiddelaar de consument een vergoeding in rekening brengt voor zijn dienstverlening, dient hij hierover voor het sluiten van de kredietovereenkomst duidelijke afspraken te maken met de consument en dient hij het bedrag van de vergoeding ook mee te delen aan de kredietgever. Het staat de lidstaten vrij om bijkomende verplichtingen voor kredietbemiddelaars te handhaven of in te voeren die betrekking hebben op andere dan de hiervoor genoemde aspecten van de kredietovereenkomst.
De implementatie van de richtlijn vindt plaats door de introductie in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van een nieuwe titel betreffende consumentenkredietovereenkomsten en aanpassing van de Wet op het consumentenkrediet (hierna: Wck), de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) en de bijbehorende lagere regelgeving.
In een nieuwe titel 2A van Boek 7 worden de privaatrechtelijke bepalingen van de richtlijn geïmplementeerd. De kern daarvan is te vinden in hoofdstuk IV van de richtlijn, geïmplementeerd in de voorgestelde afdeling 3 van deze titel. Deze bepalingen betreffen vorm en inhoud van de consumentenkredietovereenkomst en de bescherming van de consument.
Deze regeling wordt voorafgegaan door de afbakening van het toepassingsgebied in afdeling 1, waar de artikelen 1 tot en met 3 van de richtlijn worden geïmplementeerd, en afdeling 2 betreffende de informatieverplichtingen van de artikelen 4 tot en met 7 van de richtlijn. Het gaat daarbij om het privaatrechtelijk effect dat deze artikelen hebben, zowel op de inhoud van de door de consument te sluiten kredietovereenkomst als op de vraag of sprake is van een oneerlijke handelspraktijk, wanneer de informatievoorschriften niet door de kredietgever in acht zijn genomen. Men zie de artikelen 7:59 en 7:60 en de toelichting daarbij.
Voorts is in artikel 7:70 een bepaling opgenomen die correspondeert met artikel 19 van de richtlijn waarin is bepaald hoe het jaarlijks kostenpercentage dient te worden berekend. Artikel 7:71 zorgt voor implementatie van artikel 21 van de richtlijn inzake specifieke verplichtingen van de kredietbemiddelaar tegenover consumenten.
De slotbepaling die correspondeert met artikel 22 van de richtlijn geeft aan in hoeverre titel 7.2A van dwingend recht is.
De plaatsing van de voormelde regeling in Boek 7 ligt voor de hand, nu de regeling van titel 2A neerkomt op een nieuwe «bijzondere overeenkomst». Omdat het hier een overeenkomst van financiële aard betreft, die mede kan strekken ter financiering van bijvoorbeeld een koopovereenkomst is zij geplaatst na titel 7.1 betreffende koop en titel 7.2 betreffende financiële zekerheidsovereenkomsten. De plaatsing in Boek 7 brengt mee dat algemene regels van het contractenrecht uit de Boeken 3 en 6 van toepassing zijn, voor zover zij met het deel van de richtlijn dat in titel 2A geïmplementeerd is, te verenigen zijn.
De voorgestelde regeling volgt zoveel mogelijk letterlijk de bepalingen van de richtlijn, ook voor wat betreft volgorde en indeling. Dit is wenselijk omdat de regeling steeds in overeenstemming met de richtlijn dient te worden uitgelegd. Het is vanuit het oogpunt van consumentenbescherming wenselijk dat, als er vragen van uitleg aan het Hof van Justitie van de EU moeten worden gesteld, onmiddellijk duidelijk is op welke punten van de richtlijn uitleg nodig is. Bij de uitleg van een onderdeel van de regeling is niet alleen de exacte tekst van de betreffende artikelen van belang. Veelal hangt de betekenis daarvan ook af van de omringende artikelen.
De handhaving van titel 7.2A vindt plaats via het privaatrecht. Dit betekent dat het aan consumenten en kredietaanbieders of kredietbemiddelaars zelf wordt overgelaten geschillen waarbij de rechten van consumenten in het geding zijn, op te lossen. Wanneer zij er onderling niet uitkomen, kunnen zij het geschil voorleggen aan een geschillencommissie – zoals het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) – of de burgerlijke rechter. Conform het advies van de Raad van State merken wij nog het volgende op over de klachtenprocedure bij Kifid. Kifid is aangesloten bij FIN-NET, het Europese samenwerkingsnetwerk voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting met betrekking tot financiële diensten. Dit is in lijn met artikel 24, tweede lid, van de richtlijn waar bepaald is dat lidstaten geschilleninstanties aansporen om grensoverschrijdend samen te werken. Bij grensoverschrijdende geschillen zal de bevoegde geschilleninstantie vaak gevestigd zijn in het land van de kredietaanbieder of kredietbemiddelaar. Door de samenwerking binnen FIN-NET kunnen consumenten in geval van een grensoverschrijdend geschil voor meer informatie over de geschillenbeslechting door een dergelijke geschilleninstantie in een andere Europese lidstaat terecht bij de geschilleninstantie in het eigen land. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de consument de klacht stuurt naar de geschilleninstantie in het eigen land, waarna de klacht wordt doorgestuurd naar de bevoegde instantie in het land van de kredietaanbieder of kredietbemiddelaar. De geschetste samenwerkingsprocedure draagt er zodoende aan bij dat beslechting van grensoverschrijdende geschillen over kredietovereenkomsten wordt vergemakkelijkt.
Aangezien de uit de artikelen 4 tot en met 7 van de richtlijn voorkomende voorschriften betreffende in reclame en in precontractuele informatie op te nemen standaardinformatie ook worden geïmplementeerd in de Wft zal ten aanzien van deze voorschriften naast handhaving via het privaatrecht ook sprake zijn van handhaving via het bestuursrecht. De bestuursrechtelijke handhaving vindt plaats door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en richt zich op het algemene belang van een eerlijke en transparante markt. De consument komt, wanneer hij op basis van het privaatrecht opkomt tegen inbreuken op de genoemde regels, op voor zijn individuele belangen.
Een aantal artikelen van de Wet op het consumentenkrediet moet worden geschrapt. Deze artikelen omvatten onderwerpen die vallen binnen het bereik van de richtlijn en die nu geregeld worden in titel 7.2A BW. De nieuwe redactie van artikel 2 brengt mee dat de overgebleven bepalingen van de Wck hetzelfde toepassingsgebied krijgen als de bepalingen van titel 7.2A BW. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor overeenkomsten betreffende effectenkrediet die nu reeds, op basis van het geschrapte artikel 4 Wck, buiten het toepassingsbereik van de Wck vallen.
Verder zullen – door de voorgestelde wijzigingen in artikel 2 Wck – kredietovereenkomsten met een looptijd korter dan drie maanden onder de artikelen 34 tot en met 36 van de Wck worden gebracht. Dit betekent onder meer dat aanbieders van zogenaamde «flitskredieten» geen hogere kredietvergoeding in rekening mogen brengen dan bij of krachtens de Wck is toegestaan.»
Wet op het financieel toezicht
In de Wft worden in de eerste plaats voorschriften opgenomen betreffende de in reclame en precontractuele informatie op te nemen standaardinformatie. Deze voorschriften zijn gegrond op de artikelen 4 tot en met 7 van de richtlijn. De Wft bevat op dit moment al bepalingen over deze onderwerpen, het betreft dus wijzigingen van deze bepalingen.
Daarnaast wordt ook de verplichting voor de kredietgever om voorafgaand aan het sluiten van de kredietovereenkomst de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, in de Wft opgenomen (artikel 8 van de richtlijn). In de Wft is de toegang tot gegevensbanken al geregeld. In de bestaande bepalingen worden enkele wijzigingen aangebracht (artikel 9 van de richtlijn).
De exacte inhoud van de informatieverplichtingen en de uitvoeringsvoorschriften inzake de kredietwaardigheidstoets en de toegang tot gegevensbanken zal nader worden uitgewerkt in het, op de Wft gebaseerde, Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: Bgfo).
Handhaving van de in de Wft en in het Bgfo opgenomen voorschriften betreffende in reclame en precontractuele informatie op te nemen standaardinformatie respectievelijk de kredietwaardigheidstoets vindt plaats via het bestuursrecht. De AFM is aangewezen als toezichthouder.
4. Verhouding tot de richtlijn betaaldiensten
In verband met het verlenen van betaaldiensten kan het voorkomen dat een betaalinstelling krediet verleent. Dit kan het geval zijn bij creditcards. Artikel 16 lid 3 van Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betaaldiensten in de interne markt (richtlijn betaaldiensten) geeft de voorwaarden waaraan deze kredietverlening moet voldoen.1 In artikel 16 lid 5 van de richtlijn betaaldiensten is echter bepaald dat andere communautaire of nationale wetgeving met betrekking tot kredietverlening hierdoor onverlet wordt gelaten. De bepalingen van dit wetsvoorstel gaan dus voor de bepalingen die zijn opgenomen in het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn betaaldiensten.
5. Gevolgen voor het bedrijfsleven
In 2008 hebben Nederlandse consumenten volgens de cijfers van het CBS voor 10,8 miljard euro aan nieuwe consumptieve kredieten afgesloten. Het gemiddelde bedrag per consumptieve lening is volgens een EIM-onderzoek dat de minister van Financiën in 2007 heeft laten uitvoeren ongeveer € 15 000. Dit betekent dat er op jaarbasis 720 000 nieuwe kredieten worden afgesloten. Daarnaast zijn er ongeveer 100 000 kredieten met een looptijd korter dan drie maanden waarop de huidige kredietregels nog niet van toepassing zijn, maar die op basis van dit wetsvoorstel onder het bereik van de in de richtlijn opgenomen regeling worden gebracht. Hiermee komt het totale aantal nieuwe consumptieve kredieten op jaarbasis uit op 820 000. Bovendien wordt – op basis van de artikelen 2 lid 3 j° 6 en 10 lid 5 van de richtlijn – in dit wetsvoorstel een verlicht regime geïntroduceerd voor kredieten in de vorm van een geoorloofde debetstand, waarbij is overeengekomen dat de terzake verschuldigde betaling van de consument op verzoek of binnen een termijn van één tot drie maanden plaatsvindt. In de praktijk vallen hoofdzakelijk roodstandfaciliteiten op betalingsrekeningen onder deze categorie kredieten. Geschat wordt dat per jaar ongeveer 200 000 nieuwe roodstandfaciliteiten worden aangevraagd bij bestaande betaalrekeningen en 75 000 roodstandfaciliteiten bij nieuwe betaalrekeningen. Het gaat dus om 275 000 roodstandfaciliteiten. Naar schatting geldt voor 75 000 roodstanden dat deze binnen één maand dienen te worden afgelost. Deze categorie roodstanden valt – ingevolge artikel 2 lid 2, onderdeel e, – buiten het toepassingsbereik van de richtlijn. Er zal dus naar verwachting sprake zijn van 200 000 roodstandfaciliteiten waarop het verlichte regime van toepassing is. Onder het verlichte regime is sprake van minder voorschriften betreffende reclame en precontractuele informatie (artikelen 4 en 6 van de richtlijn), hoeft minder informatie in de kredietovereenkomst te worden opgenomen (artikel 10 lid 5 van de richtlijn) en is het herroepingsrecht (artikelen 14 en 15 lid 1 van de richtlijn) niet van toepassing.
Verder geldt dat van de 627 financiële ondernemingen die in Nederland een vergunning hebben voor het (mede) aanbieden van consumptief krediet, ongeveer 70 ook daadwerkelijk van deze vergunning gebruik maken. Daarnaast zijn er 6450 bemiddelaars in consumptief krediet op de Nederlandse markt actief.
Uit deze cijfers blijkt dat de markt voor consumptief krediet omvangrijk is en dat de nieuwe regeling het niveau van consumentenbescherming in belangrijke mate zal doen toenemen. Naast de grote groep consumenten, zullen ook een flink aantal financiële ondernemingen en bemiddelaars in financiële diensten en producten te maken krijgen met deze nieuwe regeling. Zij zullen hun bedrijfsprocessen hierop moeten aanpassen.
In deze paragraaf worden de nalevingskosten weergegeven als gevolg van de implementatie van de richtlijn consumentenkrediet in dit wetsvoorstel en de daarop gebaseerde lagere regelgeving. De nalevingskosten kunnen worden uitgesplitst in administratieve lasten en overige nalevingskosten. Onder administratieve lasten worden verstaan de kosten die het bedrijfsleven moet maken om te voldoen aan informatieverplichtingen aan de overheid voortvloeiend uit wet- en regelgeving. De overige nalevingskosten bestaan uit andere kosten die het bedrijfsleven moet maken om aan de inhoudelijke verplichtingen te voldoen die wet- en regelgeving stellen. Hierbij kan worden gedacht aan informatieverplichtingen aan consumenten. Administratieve lasten worden niet door dit wetsvoorstel geïntroduceerd.
2. Nalevingskosten op verschillende onderdelen van de richtlijn
Artikel 4 van de richtlijn (in reclame op te nemen standaardinformatie): De nieuwe eisen die ingevolge artikel 4 van de richtlijn worden gesteld ten aanzien van de kenmerken van het krediet zijn op onderdelen anders, maar niet zwaarder dan de huidige eisen op basis van de Wft en het Bgfo. De nieuwe regels zullen weliswaar tot aanpassing van de reclames nopen, maar dit geschiedt ook thans al regelmatig doordat kredietgevers reclames steeds actualiseren. Om die reden kan niet worden geconcludeerd dat uit de implementatie van artikel 4 noemenswaardige nalevingskosten voortvloeien. De kosten de voortvloeien uit de voorschriften inzake de berekening van het jaarlijks kostenpercentage worden meegenomen in de nalevingskosten met betrekking tot de precontractuele informatie.
Artikelen 5 en 6 van de richtlijn (precontractuele informatie): Deze bepalingen zullen naar verwachting de meeste nalevingskosten veroorzaken in dit wetsvoorstel. Allereerst vergen deze bepalingen een éénmalige investering van alle kredietaanbieders en -bemiddelaars om de bedrijfssystemen – waaronder automatiseringssystemen – zodanig aan te passen dat de in artikel 5 van de richtlijn voorgeschreven standaardinformatie bij elke nieuwe kredietverlening eenvoudig kan worden verstrekt. Hieronder valt ook de toepassing van de formule die in gevolge artikel 19 van de richtlijn en bijlage I bij de richtlijn moet worden gebruikt voor de berekening van het jaarlijks kostenpercentage. Daarnaast zijn er extra structurele nalevingskosten omdat de precontractuele informatie gedeeltelijk toegesneden moet zijn op de voorkeuren van de consument (artikelen 5 en 6 lid 1).
De éénmalige kosten zullen per onderneming aanzienlijk kunnen verschillen, omdat de kosten voor aanpassing van de bedrijfssystemen mede afhankelijk zijn van de grootte van de onderneming. Daarnaast zal het veelal voorkomen dat bijvoorbeeld kredietbemiddelaars gebruik kunnen maken van systeemaanpassingen van kredietaanbieders. Ook verschilt het per onderneming of er veel kredietaanvragen worden afgewezen. Afwijzingen zullen vaak het gevolg zijn van de kredietwaardigheidstoets, derhalve wordt ervan uitgegaan dat de kredietaanbieder of -bemiddelaar in die gevallen geen precontractuele informatie hoeft op te stellen. De gemiddelde kosten voor aanpassing van de systemen worden geschat op € 20 000 waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen toepassing van artikel 5 of 6 van de richtlijn. Dit is een ruime schatting, zodat er ook een marge is voor eventuele kosten die gemaakt worden met betrekking tot afgewezen aanvragen. De totale éénmalige nalevingskosten worden daarmee geschat op (70 x € 20 000) + (6450 x€ 20 000) = € 130 400 000.
Voor het bepalen van de stijging van de structurele nalevingskosten dienen de kosten die worden gemaakt voor het maken van de standaardinformatie voor een consument te worden vergeleken met de kosten die worden gemaakt voor het huidige kredietprospectus dat op basis van het huidige artikel 4:33 Wft alleen op verzoek van de consument hoeft te worden verstrekt. Uitgaande van een half uur extra tijd per kredietverstrekking en een uurtarief voor de betreffende medewerker van € 37,- (het standaard uurtarief voor middelbaar opgeleid personeel) komen de jaarlijkse nalevingskosten uit op 0,5 x 720 000 X € 37 = € 13 320 000.
Bij krediet in de vorm van een roodstandfaciliteit is de verplichting tot het verschaffen van precontractuele informatie beperkter (artikelen 6 j° 2 lid 3 van de richtlijn). Bovendien heeft de kredietaanbieder ofbemiddelaar daarbij niet de verplichting, maar de keuze om al dan niet gebruik te maken van het Europese standaardformulier dat is opgenomen in bijlage II van de richtlijn.
Het kan hier gaan om het verlicht regime van artikel 6 lid 1 tot en met 4 van de richtlijn of het nog lichtere regime op grond van artikel 6 lid 5 van de richtlijn. Bij berekening hiervan wordt uitgegaan van gemiddeld een kwartier die de betreffende medewerker eraan besteedt. De jaarlijkse nalevingskosten komen dan uit op 0,25 x 275 000 X € 37 = € 2 543 750.
Artikel 8 van de richtlijn (toetsing kredietwaardigheid): De implementatie van dit artikel uit de richtlijn, brengt alleen een verandering mee ten aanzien van kredieten met een looptijd korter dan drie maanden, omdat de kredietgever bij het verstrekken van deze kredieten op basis van de huidige wetgeving nog niet verplicht is een kredietwaardigheidstoets te verrichten. Het betreffen de hierboven genoemde 100 000 kredieten met een looptijd korter dan drie maanden waarop de huidige kredietregels nog niet van toepassing zijn, maar die op basis van dit wetsvoorstel volledig onder het bereik van de in de richtlijn opgenomen regeling worden gebracht en de 200 000 kredieten in de vorm van een roodstandfaciliteit, waarop een verlicht regime zal worden toegepast. Geschat wordt dat uitvoering van de kredietwaardigheidstoets ongeveer drie kwartier in beslag neemt, waardoor de totale jaarlijkse nalevingskosten op dit onderdeel uitkomen op 0,75 X 300 000 x € 37 = € 8 325 000.
Deze kredietwaardigheidstoets is niet van toepassing op roodstandfaciliteiten die op 11 juni 2010 reeds lopen. De systeemaanpassingen zullen marginaal zijn, omdat de meeste aanbieders van roodstanden bijna altijd ook regulier consumptief krediet aanbieden en daarom al beschikken over de middelen en procedures om de kredietwaardigheidstoets uit te voeren. Eenmalige nalevingskosten zijn dientengevolge op dit onderdeel niet van toepassing.
Artikelen 10 tot en met 16 (voorschriften betreffende de overeenkomst en informatieverplichtingen na de totstandkoming van de kredietovereenkomst): De implementatie van de artikelen 10 tot en met 12 uit de richtlijn, vergt een éénmalige investering van alle kredietaanbieders om de bedrijfssystemen zodanig aan te passen dat voldaan wordt aan de nieuwe eisen ten aanzien van de vorm en de inhoud van de standaardkredietovereenkomsten, alsmede aan de nieuwe informatieverplichtingen gedurende de looptijd van een consumentenkrediet. Geschat wordt dat de totale nalevingskosten voor deze onderdelen van de richtlijn zullen uitkomen op 70 x € 10 000 = € 70 000.
Voorts brengt de implementatie van de artikelen 13 tot en met 16 mee dat kredietaanbieders de bedrijfssystemen zullen moeten afstemmen op de nieuwe regels inzake de mogelijkheid van consumenten om een kredietovereenkomst tussentijds op te zeggen of binnen veertien dagen na de sluiting te herroepen. Geschat wordt dat de totale nalevingskosten voor dit onderdeel eveneens zullen uitkomen op 70 x € 10 000 = € 70 000.
Een conceptversie van dit wetsvoorstel is in de voorbereidingsfase ter consultatie op de websites van de Ministeries van Justitie en Financiën geplaatst. Verschillende partijen – waaronder organisaties van kredietaanbieders en kredietbemiddelaars – de AFM en een enkele particulier – hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om opmerkingen te maken en suggesties te doen. Als resultaat van deze consultatie is – voorzover mogelijk binnen de ruimte die de richtlijn biedt – de toelichting verduidelijkt. Zo zijn een aantal definities nader toegelicht in dit wetsvoorstel. Het betreft bijvoorbeeld het begrip geruime tijd en het begrip onbetekenende kosten.
Daarnaast heeft de consultatie aanleiding gegeven om voor overeenkomsten betreffende effectenkrediet een maatwerkregeling te treffen. Uitgangspunt daarbij was om de belangrijke beschermingsaspecten uit de richtlijn ook toe te passen op overeenkomsten betreffende effectenkrediet, terwijl tegelijkertijd rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van dit krediet. Voor de toelichting hierop verwijzen we naar de toelichting bij de artikelen 7:59 lid 2, 60 lid 2, 61 lid 7, 66 lid 7 en 67 lid 4. Opgemerkt moet worden dat in het kader van deze regeling onder overeenkomsten betreffende effectenkrediet uitsluitend worden verstaan overeenkomsten waarbij tegen onderpand van een effectenportefeuille een doorlopend krediet wordt verleend waarmee de consument transacties kan verrichten in financiële instrumenten en waarbij de kredietgever betrokken is.
Verder heeft de consultatie ertoe geleid dat wordt voorgesteld om gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 16 lid 4 van de richtlijn biedt om de kredietgever toe te staan om in uitzonderlijke gevallen een hogere vergoeding bij vervroegde aflossing in rekening te brengen dan is voorgeschreven in artikel 16 lid 2 van de richtlijn (artikel 7:68 BW). Deze hogere vergoeding wordt gerechtvaardigd geacht bij kredieten boven € 75 000.
In artikel 7:57 zijn definitiebepalingen opgenomen van begrippen die in de nieuwe titel voorkomen of hiervoor relevant zijn.
De definitiebepalingen komen niet altijd woordelijk overeen met de definitiebepalingen van artikel 1:1 van de Wft. Artikel 1:1 Wft bevat nu reeds definitiebepalingen voor onder meer de begrippen «aanbieder», «aanbieden», «bemiddelaar» en «bemiddelen». Deze begrippen hebben gelet op het feit dat het toepassingsgebied van de Wft zich uitstrekt over de hele financiële markt, een bredere strekking dan de definitiebepalingen die zijn opgenomen in artikel 3 van de richtlijn en waarvan het toepassingsgebied zich niet verder uitstrekt dan de markt voor consumentenkrediet. Bij de implementatie van de richtlijn in de Wft diende hiermee rekening gehouden te worden. Daarentegen kon in artikel 7:57 BW worden aangesloten bij de definitiebepalingen zoals deze in artikel 3 van de richtlijn zijn opgenomen. Zoals in de aanhef van artikel 7:57 BW tot uiting is gebracht, gelden deze definitiebepalingen uitsluitend voor titel 7.2A en zijn zij daarmee – net als in de richtlijn – slechts van toepassing op het terrein van het consumentenkrediet.
De meeste definitiebepalingen spreken voor zich, daarom zal alleen nog worden ingegaan op de onderdelen c, d, f, g, i, k en n waarin de begrippen «kredietovereenkomst», «geoorloofde debetstand op een rekening», «kredietbemiddelaar», «totale kosten van het krediet voor de consument», «jaarlijks kostenpercentage», «vaste debetrentevoet» en «gelieerde kredietovereenkomst» worden gedefinieerd.
Onderdeel c (kredietovereenkomst)
Onder het bereik van het begrip «kredietovereenkomst» vallen niet overeenkomsten voor het op continue basis verlenen van diensten of voor de levering van gelijksoortige goederen, waarvoor de consument in termijnen betaalt. Het gaat dan bijvoorbeeld om een verzekeringscontract waarbij de premie in maandelijkse termijnen wordt voldaan. De bij deze overeenkomsten betrokken belangen van de contractsluitende partijen, de op de overeenkomsten van toepassing zijnde voorwaarden en de wijze van uitvoering verschillen sterk van de onder de richtlijn vallende kredietovereenkomsten. Daarom zijn deze overeenkomsten in de definitie van «kredietovereenkomst» in artikel 3, onderdeel c, van de richtlijn uitdrukkelijk uitgezonderd. Men zie ook overweging 12 van de preambule van de richtlijn. In artikel 7:57 lid 1, onderdeel c, is deze uitzondering overgenomen.
Onderdeel d (geoorloofde debetstand op een rekening)
Ten aanzien van het begrip «geoorloofde debetstand op een rekening» merken wij op dat onder «rekening» niet alleen dient te worden verstaan een betaalrekening bij een bank, maar bijvoorbeeld ook rekeningen bij postorderbedrijven of online-shops. Onder «rekening» valt ook een aan een creditcard gekoppelde bankrekening.
Onder het begrip «geoorloofde debetstand op een rekening» vallen niet de standaardkredieten met een korte looptijd, waarbij geringe bedragen (bijvoorbeeld € 150 of € 500) voor enkele weken worden geleend (zoals «flitskrediet»).
Onderdeel f (kredietbemiddelaar)
In de definitiebepaling van het begrip «kredietbemiddelaar» moet bij de in het tweede onderdeel beschreven situatie worden gedacht aan het geval dat bijstand wordt verleend ter zake van een kredietovereenkomst die de bemiddelaar niet zelf aan de consument heeft aangeboden of voorgesteld. Overigens worden organisaties of bedrijven die toestaan dat hun identiteit wordt gebruikt voor het aanprijzen van kredietproducten en die deze producten ook aan hun leden mogen aanbevelen, in het kader van dit wetsvoorstel niet als kredietbemiddelaars beschouwd (overweging 16 van de preambule). Hierbij moet gedacht worden aan warenhuizen die klanten de mogelijkheid bieden om bij hen een naar het warenhuis vernoemde creditcard aan te vragen. De creditcard wordt vervolgens niet verstrekt door het warenhuis zelf, maar door een creditcardmaatschappij.
Onderdelen g, k en n (totale kosten van het krediet voor de consument, vaste debetrentevoet, gelieerde kredietovereenkomst)
Deze drie definitiebepalingen dienen gelezen te worden in samenhang met respectievelijk het tweede, vierde en vijfde lid. In verband met de leesbaarheid zijn de in artikel 3, onderdelen g, k en n, van de richtlijn opgenomen begripsbepalingen in artikel 7:57 opgeknipt en deels ondergebracht in voornoemde leden.
Ten aanzien van de definitiebepaling van het begrip «vaste debetrentevoet» (onderdeel k) merken wij op dat in deze bepaling onder «debetrente» dient te worden verstaan de effectieve rente, namelijk de rente die de consument feitelijk betaalt. In artikel 7:61 lid 2, onderdeel j, en lid 3 is voorgeschreven dat in de kredietovereenkomst een aflossingstabel moet worden opgenomen. In de aflossingstabel moet elke periodieke betaling uitgesplitst worden in:
– afgelost kapitaal,
– op basis van de debetrentevoet berekende rente, en
– in voorkomend geval, bijkomende kosten.
Aangezien onder rente dient te worden verstaan de effectieve rente, zal bij de berekening hiervan rekening moeten worden gehouden met het «rente op rente effect». Dit betekent dat bij de berekening van de rente niet slechts moet worden uitgegaan van de verschuldigde rente over het oorspronkelijk verstrekte kredietkapitaal, maar ook begrepen moet worden de rente over de tijdens de looptijd van het krediet verschuldigde rente.
In lid 2 is bepaald dat de totale kosten van het krediet, bedoeld in lid 1, onderdeel g, ook de kosten omvatten van nevendiensten met betrekking tot het consumentenkrediet voorzover deze nevendiensten voor de verkrijging van het consumentenkrediet verplicht zijn. In sommige gevallen is om een krediet te kunnen krijgen bijvoorbeeld vereist dat de consument beschikt over een (aanvullende) arbeidsongeschiktheidsverzekering. Indien de consument nog geen (aanvullende) arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft, zal hij deze dus moeten afsluiten alvorens hij het consumentenkrediet kan verkrijgen. Doet hij dit bij de kredietgever gelijktijdig bij het aangaan van de kredietovereenkomst, dan dienen de met die verzekering verband houdende kosten ingevolge artikel 7:57 lid 1, onderdeel g, en lid 2, meegerekend te worden bij de berekening van de totale kosten van het krediet. Gaat het om een verzekering bij een andere aanbieder, dan hoeft de kredietgever de daarmee verband houdende kosten alleen mee te nemen bij de berekening van de totale kosten indien hij weet hoe hoog die kosten zijn. Weet hij dit niet, dan kan hij volstaan met de vermelding dat een verzekering moet worden afgesloten en dat daarmee kosten samenhangen. In artikel 4 lid 3 van de richtlijn is verder bepaald dat deze kosten van nevendiensten niet bij de berekening van de totale kosten van het krediet in het kader van de vermelding daarvan in de reclame, hoeven te worden meegenomen als de precieze hoogte daarvan nog niet kan worden vastgesteld. Dit geval doet zich voor wanneer de hoogte van de kosten afhankelijk is van de individuele omstandigheden van de consument. In de reclame moet dan wel vermeld worden dat afhankelijk van de individuele situatie van de consument, het krediet nog andere kosten zal meebrengen. Op basis van artikel 33 onderdeel b van de Wck zijn koppelverkopen niet toegestaan. Van een koppelverkoop is sprake wanneer een consument bij het aangaan van een consumentenkrediet verplicht wordt een andere overeenkomst aan te gaan, zonder dat hem daarbij duidelijk wordt gemaakt dat hij zelf mag bepalen met welke aanbieder dit gebeurt. Het wetsvoorstel brengt geen verandering in het verbod op koppelverkopen. Dit betekent dat in lid 2 onder «de kosten van nevendiensten met betrekking tot het consumentenkrediet» moeten worden verstaan, de kosten die de consument maakt voor de aanschaf van een nevendienst die verplicht is in het kader van het verkrijgen van het krediet, maar die hij naast het consumentenkrediet vrijwillig bij de kredietgever of een derde afneemt.
Onderdeel i (jaarlijks kostenpercentage)
In artikel 3, onderdeel i, van de richtlijn is bepaald dat onder het begrip «jaarlijks kostenpercentage» wordt verstaan de totale kosten van het krediet voor de consument, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het totale kredietbedrag. Aan het slot van artikel 3, onderdeel i, van de richtlijn is bepaald dat indien van toepassing, de totale kosten van het krediet vermeerderd dienen te worden met de kosten bedoeld in artikel 19 lid 2 van de richtlijn. Met de laatstgenoemde kosten wordt gedoeld op de kosten die in rekening worden gebracht voor het beheer van een betaalrekening die verplicht moet worden aangehouden en waarop zowel betalingen als kredietopnemingen worden geboekt, de kosten voor het gebruik van een betaalmiddel waarmee zowel betalingen als kredietopnemingen kunnen worden verricht, en de overige kosten voor betalingsverrichtingen. De kosten van betaalrekeningen, betaalpassen en dergelijke hoeven niet te worden meegenomen bij de bepaling van het jaarlijks kostenpercentage wanneer de opening van de rekening facultatief is. Dat wil zeggen dat het niet verplicht is een betaalrekening bij de betreffende bank te openen maar de mogelijkheid bestaat de geldsom op een rekening bij een andere bank te laten storten.
Dit uit de artikelen 3 j° 19 lid 2 van de richtlijn afkomstige voorschrift is ondergebracht in artikel 7:57 lid 3. In de in artikel 7:57 lid 1, onderdeel i, opgenomen definitie van het begrip «jaarlijks kostenpercentage» wordt hiernaar verwezen.
De in de bijlage bij de richtlijn opgenomen formule voor de berekening van het jaarlijks kostenpercentage wordt overgenomen in het Bgfo. In de nota van toelichting bij die wijziging van het Bgfo worden een aantal rekenvoorbeelden opgenomen. Ter nadere toelichting van de in artikel 7:57 lid 1, onderdeel i, BW opgenomen definitie van het begrip «jaarlijks kostenpercentage» merken wij het volgende op. In het jaarlijks kostenpercentage hoeven mogelijke boetes bij niet-aflossing van bijvoorbeeld een creditcard – die ingevolge artikel 7:61 lid 2, onderdeel m, wel in de kredietovereenkomst moeten worden vermeld – niet te worden meegenomen (artikel 19, tweede lid, eerste volzin, van de richtlijn). Voorts hoeft een wijziging in het jaarlijks kostenpercentage gedurende de looptijd van een kredietovereenkomst niet aan de consument gecommuniceerd te worden. Wel moet in de precontractuele informatie in algemene zin worden vermeld onder welke voorwaarden het jaarlijks kostenpercentage kan wijzigen (bijlage I bij de richtlijn). Hetzelfde geldt voor wijzigingen in de debetrentevoet die zich gedurende de looptijd van de kredietovereenkomst voordoen (artikel 7:62).
Onderdelen o, p, q, r en s (overeenkomst betreffende effectenkrediet, effectenportefeuille, financieel instrument, dekkingspercentage en spreidingseis)
In artikel 7:57 lid 1, onderdeel o, wordt de overeenkomst betreffende effectenkrediet gedefinieerd als een overeenkomst waarbij tegen onderpand van een effectenportefeuille een doorlopend krediet wordt verleend of toegezegd, inhoudende dat de consument op verschillende tijdstippen geldsommen kan opnemen, voor zover het uitstaande saldo een bepaalde kredietlimiet niet overschrijdt. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is aan deze omschrijving nog toegevoegd, dat het ook steeds moet gaan om een krediet waarmee de consument transacties kan verrichten in financiële instrumenten waarbij de kredietgever betrokken is. Gelet hierop wordt in artikel 7:61 lid 7, onderdeel a, BW voorgeschreven dat in de overeenkomst wordt vermeld dat het krediet door de consument kan worden aangewend voor transacties in financiële instrumenten. De betrokkenheid van de kredietgever zal zich in de praktijk vooral uiten in het verlenen van een kredietfaciliteit op een effectenrekening bij de kredietgever die door de consument wordt gebruikt bij het verrichten van transacties in financiële instrumenten, dan wel door de betrokkenheid van de kredietgever bij de aan- en verkoop van financiële instrumenten of de afwikkeling daarvan. De betrokkenheid strekt niet zo ver dat van de kredietgever wordt verwacht dat hij gedurende de looptijd van de kredietovereenkomst controleert waaraan de consument het krediet besteedt.
Voor de overeenkomsten betreffende effectenkrediet die voldoen aan de in artikel 7:57 lid 1, onderdeel o, gehanteerde definitie geldt de regeling die is neergelegd in de artikelen 7:59 lid 2, 60 lid 2, 61 lid 7, 64, 66 lid 7 en 67 lid 4 BW. Deze regeling wijkt op een aantal onderdelen af van de in de richtlijn opgenomen regeling. Een overeenkomst waarbij tegen onderpand van een effectenportefeuille krediet wordt verleend, dat door de consument wordt gebruikt voor een ander doel dan de financiering van transacties in financiële instrumenten, valt niet onder de in artikel 7:57 lid 1, onderdeel o, gehanteerde definitie. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de consument duidelijk laat blijken dat hij het krediet gaat aanwenden voor de aanschaf van een auto. Hetzelfde geldt wanneer het krediet wel wordt aangewend voor de financiering van transacties in financiële instrumenten, maar de kredietgever niet betrokken is bij deze transacties. Op deze overeenkomsten is het deel van de richtlijn dat in titel 7.2A BW is geïmplementeerd van toepassing. Voor een nadere toelichting hierop verwijzen wij in de eerste plaats naar de toelichting bij artikel 7:58 BW waarin het toepassingsbereik van titel 7.2A BW is geregeld.
De definitiebepalingen die zijn opgenomen in artikel 7:57 lid 1, onderdelen p tot en met s, BW strekken ter verduidelijking van de in de artikelen 7:59 lid 2, 60 lid 2, 61 lid 7, 64, 66 lid 7 en 67 lid 4 BW opgenomen aparte regeling voor overeenkomsten betreffende effectenkrediet die voldoen aan de in artikel 7:57 lid 1, onderdeel o, BW gehanteerde definitie.
In artikel 2 lid 1 van de richtlijn is bepaald dat de richtlijn van toepassing is op kredietovereenkomsten. Deze bepaling is – ter aanduiding van het toepassingsbereik van titel 7.2A BW – overgenomen in artikel 7:58 lid 1.
Artikel 2 lid 2 van de richtlijn sluit een aantal categorieën kredietovereenkomsten van het toepassingsbereik van de richtlijn uit. Artikel 2 lid 2 van de richtlijn laat de mogelijkheid open dat de lidstaten in de nationale wet bepalen dat de bepalingen van de richtlijn toch op die kredietovereenkomsten van toepassing zijn (overweging 10 van de preambule). Vanuit de optiek van consumentenbescherming vinden wij het ten aanzien van een aantal categorieën kredietovereenkomsten, die worden genoemd in artikel 2 lid 2 van de richtlijn, wenselijk als de consument daarbij de in de richtlijn voorziene aanvullende bescherming wordt geboden. Dit geldt met name voor:
– kredietovereenkomsten waarbij krediet wordt verleend voor een totaalbedrag van minder dan € 200 of meer dan € 75 000 (artikel 2 lid 2, onderdeel c, van de richtlijn), en
– kredietovereenkomsten die worden gesloten met beleggingsondernemingen of banken, waarbij een consument transacties kan verrichten betreffende bepaalde financiële instrumenten en waarbij de beleggingsonderneming of de bank die het krediet verleent bij deze transacties is betrokken (artikel 2 lid 2, onderdeel h, van de richtlijn).
Voor de eerst genoemde categorie kredietovereenkomsten geldt – ook vanuit het oogpunt van het tegengaan van overkreditering – dat de consument evenveel baat heeft bij de in de richtlijn geboden bescherming bij een krediet van meer dan € 75 000 als bij bijvoorbeeld een lening van € 74 500.
Bij de tweede categorie kredietovereenkomsten is sprake van een consument die met geleend geld financiële instrumenten, zoals aandelen en obligaties, koopt. Bij dergelijke kredietovereenkomsten spelen voor de consument meerdere financiële risico’s. Wij hechten er aan dat ook deze kredietverlening met waarborgen wordt omkleed. Wij stellen daarom voor de uitsluitingen van artikel 2 lid 2, onderdelen c en h, van de richtlijn niet over te nemen, zodat beide categorieën kredietovereenkomsten onder het bereik van de regeling van de richtlijn komen te vallen.
Onder het bereik van de uitsluiting van artikel 2 lid 2, onderdeel h, van de richtlijn vallen ook overeenkomsten betreffende effectenkrediet. Hierbij gaat het om een kredietovereenkomst waarbij aan de consument tegen onderpand van een effectenportefeuille een doorlopend krediet wordt verleend die hij kan gebruiken voor de financiering van transacties in financiële instrumenten waarbij de kredietgever betrokken is. Ook voor deze kredietovereenkomsten geldt dat wij het wenselijk achten als belangrijke beschermingsaspecten uit de richtlijn hiervoor zouden gelden. Tegelijkertijd dient echter rekening te worden gehouden met de specifieke kenmerken van dit krediet waardoor volledige toepassing van de in de richtlijn opgenomen regeling niet mogelijk is. Daarom hebben wij er in de artikelen 7:59 lid 2, 60 lid 2, 61 lid 7, 64, 66 lid 7 en 67 lid 4 BW voor gekozen voor overeenkomsten betreffende effectenkrediet een maatwerkregeling te treffen. De richtlijn staat hieraan niet in de weg.
De uitsluitingen die wel geheel of ten dele uit de richtlijn worden overgenomen, betreffen in de eerste plaats:
– kredietovereenkomsten die gewaarborgd worden door een hypotheek of door een andere vergelijkbare zekerheid op een registergoed, dan wel door een recht op een registergoed (hypothecaire kredieten) (artikel 2 lid 2, onderdeel a, van de richtlijn), en
– kredietovereenkomsten voor het verkrijgen of het behouden van eigendomsrechten betreffende grond of een bestaand of gepland gebouw (artikel 2 lid 2, onderdeel b, van de richtlijn).
Deze nauw met elkaar verband houdende uitsluitingen hebben betrekking op registergoederen, met name onroerende zaken en de rechten daarop. De uitsluiting van de laatst genoemde categorie kredietovereenkomsten is zonder meer overgenomen in artikel 7:58 lid 2, onderdeel b. Bij het hypothecair krediet hebben wij gekozen voor bestendiging van het huidige beschermingsniveau op basis van de Wck. Dit leidt ertoe dat de uitsluiting van artikel 2 lid 2, onderdeel a, van de richtlijn ten dele wordt overgenomen. In artikel 7:58 lid 2, onderdeel a, is bepaald dat hypothecaire kredieten worden uitgesloten van de toepassing van het deel van de richtlijn dat in titel 7.2A BW is geïmplementeerd, wanneer de hypothecaire financiering plaatsvindt op voor een dergelijke financiering door de betrokken kredietgever gebruikelijke voorwaarden. Dit houdt in dat de financiering moet zijn verstrekt overeenkomstig de Gedragscode Hypothecaire Financiering, waarin onder meer bepalingen betreffende de gebruikelijke wijze van berekening van rente en kosten zijn opgenomen. Indien dit niet het geval is, valt het hypothecair krediet onder het bereik van titel 7.2A BW. Bij de totstandkoming van een overeenkomst betreffende hypothecair krediet dient altijd een notaris te worden ingeschakeld. Deze zal steeds moeten nagaan of de bij de lening gehanteerde voorwaarden gebruikelijk zijn krachtens de gedragscode en, als zij dat niet zijn, partijen erop moeten wijzen dat de regels van titel 7.2A van toepassing zijn. Zoals is opgemerkt, geldt nu al een soortgelijke regeling op basis van artikel 4, eerste lid, onderdeel f, van de Wck. In de praktijk is gebleken dat deze regeling goed werkt en de consument voldoende bescherming biedt. Er is dan ook geen reden om dit te veranderen. Bij het voorgaande moet worden bedacht dat hypothecair krediet ter financiering van het verkrijgen van een woning, een bedrijfsruimte of een ander gebouw al onder de in artikel 7:58 lid 2, onderdeel b, uitgezonderde kredietovereenkomsten valt.
Ten aanzien van de uitsluiting van artikel 2 lid 2, onderdeel d, van de richtlijn betreffende huur- of leasingovereenkomsten die geen verplichting tot aankoop van het gehuurde of geleasde object omvatten, en die is overgenomen in artikel 7:58 lid 2, onderdeel c, merken wij nog het volgende op. Veel overeenkomsten van financiële lease, die een zeker kredietelement inhouden, bevatten geen verplichting tot aankoop, maar een bevoegdheid tot aankoop tegen een symbolisch bedrag, bijvoorbeeld€ 1. Naar Nederlands recht is dan sprake van huurkoop zoals door de rechtspraak1 wordt afgeleid uit de strekkingsbepaling van artikel 7A:1576 lid 3. Dat betekent dat geen sprake is van huur of met huur gelijk te stellen lease als bedoeld in de uitsluiting van artikel 2 lid 2, onderdeel c, van de richtlijn. Daarmee is rekening gehouden door dit in artikel 7:58 lid 2, onderdeel c, sub 2, expliciet te bepalen.
Voor de in artikel 7:58 lid 2, onderdelen d tot en met j – overeenkomstig artikel 2 lid 2, onderdelen e, f, g, i, j, k en l van de richtlijn – uitgesloten kredietovereenkomsten geldt dat de in de richtlijn opgenomen regeling hierop niet goed aansluit. Zo geldt voor deze overeenkomsten dat de voorschriften betreffende de precontractuele informatie en de inhoud van het contract te ver zouden strekken of in verband met andere van toepassing zijnde wetgeving overbodig zouden zijn. Verder is toepassing van de bepalingen inzake de mogelijkheid van tussentijdse opzegging en het recht op ontbinding in het kader van deze overeenkomsten niet gepast. Het betreft hier:
– kredietovereenkomsten in de vorm van een geoorloofde debetstand op een rekening die binnen een maand dient te worden terugbetaald en kredietovereenkomsten waarbij krediet wordt verleend zonder dat hiervoor rente of andere kosten in rekening worden gebracht of waarbij het krediet binnen drie maanden moet worden terugbetaald en slechts onbetekenende kosten in rekening worden gebracht (onderdelen d en e);
– kredieten die van overheidswege of door een werkgever worden verstrekt tegen voorwaarden die gunstiger zijn dan op de markt gebruikelijk is (onderdelen f en j), en
– kredietovereenkomsten die tot stand komen naar aanleiding van een geschilbeslechting of waarbij kosteloos uitstel van betaling wordt verleend op een bestaande schuld (onderdelen g en h).
Voor kredietovereenkomsten in de vorm van een geoorloofde debetstand op een rekening (onderdeel d) geldt dat de thans in voorbereiding zijnde wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, het Burgerlijk Wetboek en de Wet inzake geldtransactiekantoren en intrekking van de Wet op het grensoverschrijdend betalingsverkeer ter implementatie van richtlijn nr. 2007/64/EG betreffende betalingsdiensten in de interne markt (Pb EU L 319)2 hier al in een regeling voorziet. Daarnaast merken wij op dat voor kredietovereenkomsten in de vorm van een geoorloofde debetstand op een rekening die op verzoek of binnen drie maanden dienen te worden terugbetaald, ingevolge lid 3 een verlicht toepassingsregime geldt. Bij de bepaling of sprake is van de hier bedoelde kredietvorm is het criterium van drie maanden doorslaggevend. Het is de bedoeling dat alleen kortlopende kredieten op een betaalrekening onder het verlicht regime vallen. Op deze overeenkomsten zijn – kort gezegd – wel van toepassing:
– de uit artikel 4 lid 1, onderdelen a tot en met c, en 6 van de richtlijn voortvloeiende voorschriften betreffende reclame en precontractuele informatie (artikelen 7:59 en 60);
– de bepalingen betreffende vorm en inhoud van de consumentenkredietovereenkomst (artikel 7:61 lid 1, 5 en 6), en
– enkele rechten die de consument tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst heeft, waaronder het recht om door middel van rekeningafschriften op de hoogte te worden gehouden van bepaalde informatie betreffende onder meer het uitstaande kredietsaldo en de rente die daarover wordt berekend (artikel 7:63) en het recht om tussentijds af te lossen (artikel 7:66).
Niet van toepassing zijn onder andere de bepalingen inzake het recht van tussentijdse opzegging (artikel 7:64) en het recht van ontbinding binnen veertien dagen na sluiting van de overeenkomst (artikel 7:65).
Bij kredietovereenkomsten waarbij krediet wordt verleend zonder dat hiervoor rente of andere kosten in rekening worden gebracht, moet vooral gedacht worden aan koop op rekening of op afbetaling (onderdeel d). En bij de uitsluiting betreffende kredietovereenkomsten waarbij het krediet binnen drie maanden moet worden terugbetaald en waarvoor slechts onbetekenende kosten in rekening worden gebracht (onderdeel e), dient bedacht te worden dat het criterium «tegen onbetekenende kosten» meebrengt dat «flitskredieten», waarbij geringe bedragen (bijvoorbeeld € 150 tot € 500) voor enkele weken worden geleend, hier niet onder vallen. Bij deze kredieten worden immers aanzienlijke kosten in rekening gebracht.
De uitsluiting in artikel 7:58 lid 2, onderdeel f, betreffende kredieten die door een werkgever worden verstrekt tegen voorwaarden die gunstiger zijn dan op de markt gebruikelijk is, sluit aan bij een bestaande praktijk waarin werkgevers hun werknemers met financiële problemen kunnen ondersteunen.
Bij de in artikel 7:58 lid 2, onderdeel g, – overeenkomstig artikel 2 lid 2, onderdeel i, van de richtlijn – uitgesloten kredietovereenkomsten die het resultaat zijn van een schikking voor de rechter of een andere daartoe van overheidswege bevoegde instantie, gaan wij ervan uit dat onder het begrip «een andere daartoe van overheidswege bevoegde instantie» ook worden verstaan geschillencommissies zoals het Kifid. Dit betekent dat kredietovereenkomsten die het gevolg zijn van schikkingen die tot stand komen in het kader van de geschillenbeslechting bij deze geschillencommissies ook onder het bereik van deze uitsluiting vallen. Het gaat hierbij om geschillencommissies die erkend zijn door de overheid, in geval van het Kifid door de Minister van Financiën. Hierbij verdient wel aantekening dat de uitleg van de richtlijnbepalingen uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de EG is voorbehouden.
De uitsluiting in artikel 7:58 lid 2, onderdeel i, ziet op kredietovereenkomsten waarbij door de kredietnemer aan de kredietgever een recht van pand wordt verleend op bepaalde goederen. Voor deze kredietovereenkomsten geldt ook dat de in de richtlijn opgenomen regeling hier niet goed op aansluit. Zo zijn hier bijvoorbeeld andere voorschriften betreffende de precontractuele informatie en de inhoud van het contract gewenst en zijn de bepalingen inzake de mogelijkheid van tussentijdse opzegging en het recht op ontbinding niet gepast.
Bij de van overheidswege verstrekte kredieten, bedoeld in onderdeel j, moet bijvoorbeeld gedacht worden aan de door de Informatie Beheergroep verleende leningen aan studenten en van overheidswege geregelde schuldhulpverlening (zoals bijvoorbeeld schuldhulpverlening door openbare lichamen als bedoeld in de Wet financiering decentrale overheden).
Artikel 7:58 lid 3 en 4 is gegrond op artikel 2 lid 3 en 4 van de richtlijn en bepalen dat voor kredietovereenkomsten in de vorm van een geoorloofde debetstand op een rekening en kredietovereenkomsten in de vorm van een overschrijding een verlicht regime geldt (artikel 7:57 lid 1, onderdeel e). Op lid 3 zijn wij hierboven reeds ingegaan. Ten aanzien van de lid 4 merken wij op dat ingevolge deze bepaling op kredietovereenkomsten in de vorm van een overschrijding in materiele zin alleen artikel 7:69 van toepassing is. Artikel 7:69 bevat voorschriften betreffende de in de overeenkomst te vermelden informatie en de tijdens de looptijd van de overeenkomst te verstrekken informatie.
Artikel 2 lid 5 en 6 van de richtlijn laat lidstaten de keuze om kredietovereenkomsten die worden aangeboden door een bepaald type organisaties (lid 5) en kredietovereenkomsten waarbij de kredietgever de consument uitstel van betaling verleend ten aanzien van de verplichtingen die voortvloeien uit een bestaande kredietovereenkomst (lid 6), gedeeltelijk van de toepassing van de richtlijn uit te sluiten. In artikel 7:58 is hiervan geen gebruik gemaakt. Voor de eerste categorie kredietovereenkomsten geldt dat deze niet voorkomt in Nederland. De kredietovereenkomsten die vallen onder de tweede categorie worden op basis van de Nederlandse wet beschouwd als een voorzetting van bestaande kredietovereenkomsten, zodat het niet nodig is om titel 7.2A daarop (deels) van toepassing te verklaren.
Een consument wordt in de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken1 – geïmplementeerd in afdeling 6.3.3a van het BW – beschermd tegen oneerlijke of misleidende praktijken. De artikelen 4 tot en met 7 van de richtlijn bevatten in aanvulling op deze algemene regeling specifieke bepalingen inzake reclame voor kredietovereenkomsten en de standaardinformatie die daarin dient te worden opgenomen, alsmede specifieke voorschriften betreffende de informatie die de kredietgever geruime tijd voorafgaand aan het sluiten van de kredietovereenkomst aan de consument dient te verstrekken. Is bij de totstandkoming van de kredietovereenkomst een kredietbemiddelaar betrokken, dan rust de verplichting tot het verstrekken van de precontractuele informatie op hem (artikel 5 van de richtlijn). In de artikelen 59 en 60 is bepaald dat de kredietgever, en in een voorkomend geval een kredietbemiddelaar, een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 6:193b verricht, wanneer hij zich niet aan deze voorschriften houdt.
Met deze regeling wordt beoogd te verzekeren dat de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst de nodige informatie krijgt over de kredietvoorwaarden, de kredietkosten en zijn verplichtingen, zodat hij de gelegenheid heeft die informatie nader te bestuderen en, indien hij dat wenst, te vergelijken met de informatie van andere aanbieders. Doordat de informatieverstrekking in de gehele Europese Unie op uniforme wijze plaatsvindt, wordt de consument in staat gesteld aanbiedingen van nationale aanbieders en aanbieders uit andere Europese lidstaten met elkaar te vergelijken om uiteindelijk met kennis van zaken te kunnen beslissen over het aanbod dat hij aanneemt (overwegingen 18 en 19 van de preambule). De richtlijn gebruikt in de artikelen 5 en 6 het begrip «geruime tijd». Wat precies verstaan moet worden onder «geruime tijd» zal van geval tot geval moeten worden uitgemaakt. Uit het slot van de eerste zin van artikel 5 van de richtlijn blijkt dat in ieder geval van belang is dat de consument voldoende tijd heeft om de aanbieding van de kredietgever te doorgronden en, indien hij dat wenst, die aanbieding te vergelijken met aanbiedingen van andere kredietgevers, opdat hij goed geïnformeerd een besluit kan nemen over het sluiten van de kredietovereenkomst.
Zoals in de toelichting bij artikel 7:58 al is opgemerkt hebben wij ervoor gekozen om voor overeenkomsten betreffende effectenkrediet een aparte regeling te treffen waarbij rekening is gehouden met de specifieke kenmerken van dit krediet. In reclame voor effectenkrediet hoeven het totale kredietbedrag en het jaarlijks kostenpercentage niet vermeld te worden. De reden hiervan is dat deze informatie in geval van een dergelijk krediet niet gegeven kan worden. Bij overeenkomsten betreffende effectenkrediet wordt tegen onderpand van een effectenportefeuille een doorlopende kredietfaciliteit verleend, die eruit bestaat dat de consument op verschillende tijdstippen geldsommen kan opnemen, voor zover het uitstaande saldo de kredietlimiet niet overschrijdt. De hoogte van de kredietlimiet is afhankelijk van de waarde van de in pand gegeven effectenportefeuille en van de dekkingspercentages en spreidingseisen die de kredietgever hanteert bij de berekening van die waarde (artikel 7:57 lid 1, onderdelen r en s). Doordat de waarde van de effectenportefeuille fluctueert, staat de hoogte van de kredietlimiet niet vast. In plaats van een totaal kredietbedrag, is derhalve sprake van een flexibele kredietlimiet. Het jaarlijks kostenpercentage wordt berekend over het opgenomen kredietbedrag. Bij het effectenkrediet is dit afhankelijk van de toegestane kredietlimiet die – zoals gezegd – kan fluctueren. Deze combinatie van factoren maakt het niet mogelijk om het jaarlijkskostenpercentage te geven. Gelet hierop is in artikel 7:59 lid 2 bepaald dat de kredietgever in reclame voor effectenkrediet – in plaats van het totale kredietbedrag en het jaarlijks kostenpercentage – informatie moet verstrekken over de aard van het krediet. Zo zal hij hierin moeten vermelden dat het bij een effectenkrediet gaat om kredietverlening tegen onderpand van een effectenportefeuille, waarbij de kredietlimiet wordt bepaald door de waarde daarvan. Deze informatie is voor de consument van belang, aanzien het effectenkrediet hierin afwijkt van het reguliere krediet.
In artikel 7:60 lid 2 BW is bepaald welke informatie de kredietgever en in een voorkomend geval de kredietbemiddelaar, dient op te nemen in de precontractuele informatie over het effectenkrediet. Om de hierboven genoemde redenen hoeft ook nu het totale kredietbedrag en het jaarlijks kostenpercentage niet te worden vermeld. In plaats daarvan dient in de precontractuele informatie – net als in de reclame – vermeld te worden dat sprake is van kredietverlening tegen onderpand van een effectenportefeuille en dat de hoogte van de kredietlimiet afhankelijk is van de waarde van de in pand gegeven effectenportefeuille en van de dekkingspercentages en spreidingseisen die de kredietgever hanteert bij de berekening van die waarde (artikel 7:57 lid 1, onderdelen r en s). In aanvulling op deze informatie zal de kredietgever ook moeten vermelden welke dekkingspercentages en spreidingseisen hij hanteert bij het bepalen van de kredietlimiet. Verder dienen de debetrentevoet en de voorwaarden en de procedure voor beëindiging van de overeenkomst te worden opgenomen in de precontractuele informatie.
De precontractuele informatieplicht bedoeld in de artikelen 5 en 6 van de richtlijn, geïmplementeerd in artikel 7:60, brengt ook nog een ander rechtsgevolg mee. Als de consument met de kredietgever in zee gaat omdat zijn voorwaarden en tarieven het voordeligst uitkomen, dan is die kredietgever in beginsel gebonden aan de informatie die hij in de precontractuele informatie voor de kredietovereenkomst hieromtrent aan de consument heeft gegeven. Dit betekent niet dat de precontractuele informatie dient te worden gezien als een aanbod voor de kredietovereenkomst, dat door de consument aanvaard kan worden. De consument zal – al dan niet door tussenkomst van een kredietbemiddelaar – eerst een aanvraag voor een krediet indienen bij een kredietgever. De consument gaat bij de indiening van de aanvraag af op de door de kredietgever gepubliceerde (precontractuele) informatie over voorwaarden en tarieven. Wordt de consument bijgestaan door een kredietbemiddelaar dan is de aanvraag veelal gebaseerd op een door die kredietbemiddelaar uitgebracht advies waarin door de kredietgever gepubliceerde informatie is overgenomen. De kredietgever kan de aanvraag dan nog afwijzen en een ander aanbod doen, waar andere precontractuele informatie betreffende voorwaarden en tarieven op van toepassing zal zijn. Maar als hij dat niet doet, zal hij moeten contracteren in overeenstemming met de gepubliceerde precontractuele informatie over voorwaarden en tarieven, mits het contract binnen de periode waarin de informatie geldig blijft, is gesloten. Een en ander betekent derhalve dat als de kredietgever de aanvraag van de consument wel direct accepteert, deze precontractuele informatie van invloed is op de uit de overeenkomst voor de consument voortvloeiende rechten. Wanneer de kredietgever de aanvraag afwijst en een nieuw aanbod doet, is de bij dit nieuwe aanbod behorende precontractuele informatie van invloed op de uit de overeenkomst voor de consument voortvloeiende verplichtingen. Een consument zal zich namelijk kunnen beroepen op in de precontractuele informatie genoemde tarieven of voorwaarden. Omgekeerd kan het ook zijn dat de consument gebondenheid aan een bepaalde contractsvoorwaarde kan afwijzen, als die ten onrechte niet in de precontractuele informatie was opgenomen, maar ineens wel staat in het schriftelijk contract dat hem ter tekening wordt verstrekt, zonder dat hij hier expliciet door de kredietgever op is gewezen. Gaat het om reclame als bedoeld in artikel 4 van de richtlijn, waarop artikel 7:59 ziet, dan zal zich minder snel gebondenheid aan de in die reclame gegeven informatie voordoen dan bij tot de consument zelf gerichte precontractuele informatie. Het zal dan van de omstandigheden van het geval afhangen of de kredietgever of bemiddelaar gebonden is aan die reclame, als het contract eenmaal gesloten is.
Bedingen die de kredietgever vrijtekenen van aansprakelijkheid ter zake van precontractuele informatieverplichtingen, kunnen niet aan de consument worden tegengeworpen. Artikel 7:72 van het wetsvoorstel en artikel 22 lid 2 van de richtlijn schrijven immers voor dat niet van deze regels ten aanzien van de precontractuele informatieplicht, alsmede van de eventuele contractuele implicaties bij overtreding daarvan, ten nadele van de consument mag worden afgeweken.
Artikel 7:61 en artikel II, onderdeel E (artikel 33 Wck)
Artikel 61 implementeert artikel 10 van de richtlijn en geeft nadere voorwaarden met betrekking tot de totstandkoming van de kredietovereenkomst. Het betreft voorschriften inzake de vorm van de kredietovereenkomst (lid 1) en de informatie die daarin dient te worden opgenomen (leden 2 tot en met 7).
De kredietovereenkomst dient ingevolge lid 1 aangegaan te worden op papier of een andere duurzame drager. Lid 1 stelt hiermee – evenals nu reeds het geval is op basis van artikel 30 Wck – een vormvereiste aan de consumentenkredietovereenkomst. Is niet aan dit vormvereiste voldaan, dan is de overeenkomst ingevolge artikel 3:39 BW nietig. Een mondelinge consumentenkredietovereenkomst is dus nietig. De kredietgever dient de consument een exemplaar van de kredietovereenkomst te verstrekken en behoudt zelf ook een exemplaar.
Wat precies dient te worden verstaan onder het begrip «duurzame drager» volgt uit artikel 57, onderdeel m. In ieder geval moet zijn verzekerd dat de consument het contract kan bewaren op een wijze die hem in staat stelt de kredietovereenkomst op een later moment na het sluiten van de kredietovereenkomst opnieuw in te zien, zodat hij kennis kan nemen van alle uit de kredietovereenkomst voortvloeiende rechten en plichten.
Lid 1 is bovendien van belang voor de aanvang van de termijn van 14 dagen waarin de consument de kredietovereenkomst zonder opgave van redenen kan ontbinden krachtens het voorgestelde artikel 7:65. Deze termijn begint ingevolge artikel 7:65 namelijk te lopen op de dag van de sluiting van de kredietovereenkomst of – indien dit niet op de zelfde dag is – op de dag waarop de consument de overeenkomst en alle daarbij – ingevolge artikel 7:61 lid 1 sub b – behorende informatie heeft ontvangen.
In lid 2 is bepaald dat de kredietovereenkomst, niet zijnde een kredietovereenkomst in de vorm van een geoorloofde debetstand of overeenkomst betreffende consumentenkrediet, waarvoor in lid 5 en 7 een afzonderlijke regeling is getroffen, bepaalde informatie moet vermelden in duidelijke en beknopte vorm. Het betreft alle noodzakelijke informatie over de rechten en plichten die voor de consument uit de kredietovereenkomst voortvloeien (overweging 31 van de preambule). De kredietovereenkomst dient onder meer informatie te bevatten over de debetrentevoet, de voorwaarden die de toepassing van deze rentevoet regelen en voor zover beschikbaar, indices of referentierentevoeten die betrekking hebben op de aanvankelijke debetrentevoet, alsmede de termijnen, voorwaarden en procedures voor wijziging ervan.
Ten aanzien van de verplichting de duur van de kredietovereenkomst te vermelden, merken wij op dat in geval van een doorlopend krediet in de overeenkomst vermeld kan worden dat de overeenkomst een onbepaalde duur heeft (lid 2, onderdeel c). Wanneer in de overeenkomst geen duur is opgenomen maar de duur wel bepaalbaar is op grond van overige onderdelen van de overeenkomst, is sprake van een overeenkomst met bepaalde duur. In dat geval zal de duur vermeld moeten worden. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als bij een doorlopend krediet van € 5 000, wordt bepaald dat maandelijks een bepaald bedrag moet worden betaald (bestaande uit rente, kosten en aflossing). De looptijd waarvan wordt uitgegaan op het moment van afsluiten van de overeenkomst is in dit voorbeeld te bepalen.
In lid 2, onderdeel l, is – kort gezegd – bepaald dat in de kredietovereenkomst ook vermeld moeten worden de eventuele kosten voor het aanhouden van een of meer rekeningen voor de boeking van zowel betalingen als kredietopnemingen, tenzij het openen van een rekening facultatief is. De bepaling geeft uitvoering aan artikel 10 lid 2, onderdeel k, van de richtlijn. De bepaling brengt voorts mee dat het ingevolge artikel 33 onderdeel a, sub 2, Wck geldende verbod tot opname in de kredietovereenkomst van een verplichting voor de consument om tegen betaling een betaalrekening bij de kredietgever aan te houden, niet langer kan worden gehandhaafd. In artikel II, onderdeel E, wordt artikel 33 onderdeel a, sub 2, Wck daarom aangepast.
Wat betreft de verplichting tot het vermelden van de openstaande buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures, is nog van belang dat het hier zowel gaat om interne als externe klachtenprocedures (zoals de klachtenprocedure bij het KiFid) (lid 2, onderdeel u). In lid 2, onderdeel w, is bepaald dat in de kredietovereenkomst ook de naam en het adres van de bevoegde toezichthouder dient te worden vermeld. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) is de toezichthouder voor de Nederlandse markt voor consumentenkrediet. In de kredietovereenkomst zal dus steeds de AFM genoemd moeten worden, alsmede haar adres.
Zoals in de toelichting bij artikel 7:58 al is opgemerkt hebben wij ervoor gekozen om voor overeenkomsten betreffende effectenkrediet een aparte regeling te treffen waarbij rekening is gehouden met de specifieke kenmerken van dit krediet. Artikel 7:61 lid 7 bevat voorschriften betreffende de inhoud van een dergelijke kredietovereenkomst. Om redenen die reeds genoemd zijn in de toelichting bij de artikelen 7:59 en 60 hoeft de kredietgever in de overeenkomst niet het totale kredietbedrag en het jaarlijks kostenpercentage op te nemen. Overeenkomsten betreffende effectenkrediet worden aangegaan voor onbepaalde duur en daarbij is sprake van een doorlopend krediet. Rente en eventuele andere kosten worden veelal bijgeschreven ten laste van het krediet. Voorts hoeven betalingen of aflossingen pas plaats te vinden indien de consument zijn kredietlimiet overschrijdt. Gelet op deze karakteristieken van de overeenkomst betreffende het effectenkrediet zijn de in lid 2 opgenomen voorschriften over vermelding in de overeenkomst van de duur en de aflossings- en betalingsverplichtingen, niet van toepassing. De kredietgever zal in de overeenkomst echter wel moeten vermelden op welke wijze de consument actuele informatie kan verkrijgen over de dekkingspercentages en de spreidingseisen aan de hand waarvan de kredietgever de kredietlimiet bepaalt (artikel 7:61 lid 7, onderdeel c). De waarde van de effectenportefeuille die bij de overeenkomst betreffende effectenkrediet in onderpand wordt gegeven, kan sterk fluctueren. In verband hiermee behoudt de kredietgever zich bij overeenkomsten betreffende effectenkrediet vrijwel altijd het recht voor de dekkingspercentages en spreidingseisen te wijzigingen naar gelang de marktomstandigheden hiertoe aanleiding geven. Het heeft daarom niet veel zin om concrete dekkingspercentages en spreidingseisen op te nemen in de overeenkomst betreffende het effectenkrediet. Voorts is nog van belang dat in de overeenkomst ook de voorwaarden voor kredietopneming en het ontbreken van het herroepingsrecht – ingevolge de artikelen 65 lid 7 en 66 lid 4 – dienen te worden vermeld (artikel 7:61 lid 7, onderdelen d en h).
Indien een kredietovereenkomst tevens aan te merken is als een overeenkomst van huurkoop als bedoeld in artikel 7A:1576h BW zijn voor wat betreft de vorm en de inhoud van de overeenkomst zowel artikel 7:61 als de artikelen 7A:1576i en 1576j BW van toepassing. Dat volgt uit artikel 6:215 BW. De artikelen 7A:1576i en 7:61 lid 1 BW komen wat betreft het vormvereiste overeen. De informatie die ingevolge artikel 7A:1576j in de overeenkomst van huurkoop moet worden opgenomen, moet eveneens op grond van artikel 7:61 lid 2, onderdelen p en v, in de kredietovereenkomst worden vermeld. Beide bepalingen kunnen dus naast elkaar worden toegepast. Dit levert in de praktijk geen problemen op.
De informatie die ingevolge dit artikel in de overeenkomst moet worden vermeld, mag ook opgenomen worden in de algemene voorwaarden. Deze algemene voorwaarden dienen dan wel aan de overeenkomst te worden gehecht. Uit de verplichting van de kredietgever – ingevolge artikel 61 lid 1 en 2 – om de consument een exemplaar van de kredietovereenkomst te verstrekken waarin alle contractuele informatie is opgenomen, valt af te leiden dat het nadien per mail verzenden, ter inzage leggen of op een website ter beschikking stellen van algemene voorwaarden waarin de in artikel 7:61 lid 2 genoemde informatie opgenomen is, onvoldoende is.
Met het oog op volledige transparantie moet de consument zowel in de precontractuele fase als bij het sluiten van de kredietovereenkomst informatie krijgen over de debetrentevoet. Tijdens de looptijd van de overeenkomst moet de consument bovendien op de hoogte worden gebracht van wijzigingen in de variabele debetrentevoet en de daaruit voortvloeiende wijzigingen in de betalingen. Zie daarover de toelichting bij artikel 62.
Opgemerkt wordt nog dat de informatieverplichtingen van lid 2 niet gelijkgesteld kunnen worden met het vormvoorschrift van lid 1. Het gaat bij lid 2 niet om vormvereisten die tot nietigheid leiden, maar om verplichtingen van de kredietgever, waarvan de sanctie is te vinden in artikel 7:72. De consument is bevoegd de overeenkomst te vernietigen op basis van artikel 3:40 lid 2, wanneer de informatieverplichting niet is nagekomen. Maar hij hoeft niet tot vernietiging over te gaan. De consument kan in geval van niet-nakoming van een informatieverplichting dus kiezen tussen 1) vernietiging van de overeenkomst, 2) schadevergoeding – met instandhouding van de overeenkomst – wegens een tekortkoming in de zin van artikel 6:74 BW, of 3) gehele of gedeeltelijke ontbinding wegens een tekortkoming in de zin van artikel 6:265 BW, eventueel met schadevergoeding.
Artikel 62 implementeert artikel 11 van de richtlijn en verplicht de kredietgever de consument in kennis te stellen van wijzigingen in de debetrentevoet. Met het oog op de volledige transparantie moet de consument niet alleen in de precontractuele fase en bij het sluiten van de overeenkomst informatie krijgen over de debetrentevoet. Ook tijdens de looptijd van de overeenkomst moet hij op de hoogte worden gebracht van wijzigingen in de variabele debetrentevoet en de daaruit voortvloeiende wijzigingen in de betalingen.
Ingevolge het eerste lid geldt als hoofdregel dat de kredietgever de consument steeds in kennis stelt van een wijziging van de debetrentevoet voordat deze wijziging van kracht wordt. De kredietgever dient dit te doen op papier of een andere duurzame drager, opdat de consument de informatie op een later moment nog eens kan inzien. Uit artikel 7:57 lid 1, onderdeel m, volgt dat onder een duurzame drager wordt verstaan ieder hulpmiddel dat de consument in staat stelt persoonlijk aan hem gerichte informatie op te slaan op een wijze die deze informatie toegankelijk maakt voor toekomstig gebruik gedurende een periode die is afgestemd op het doel waarvoor de informatie kan dienen, en die een ongewijzigde reproductie van de opgeslagen informatie mogelijk maakt. Hieruit blijkt dat het niet voldoende is als de kredietgever de wijziging meldt door middel van een algemene mededeling op zijn website. De kredietgever zou de consument wel via een mail op de hoogte kunnen stellen. De kredietgever zou de consument ook kunnen inlichten via de persoonlijke webpagina die door de consument wordt gebruikt bij het internetbankieren, mits deze pagina voorziet in de mogelijkheid voor de consument om de informatie op te slaan, opdat de consument die informatie op een later moment nog eens kan inzien.
In lid 2 is bepaald dat partijen een minder strikte informatieverstrekking overeen kunnen komen, indien de wijziging van de debetrentevoet het gevolg is van een wijziging van een referentievoet en de consument hiervan reeds op de hoogte kan raken via een publiek toegankelijk medium. Toch ontslaat zo’n afspraak de kredietgever niet van de verplichting om de consument tenminste periodiek informatie te verstrekken over wijzigingen in de debetrentevoet. Een referentievoet is bijvoorbeeld de Euro Interbank Offered Rate (Euribor). Dit is het rentetarief dat de banken binnen de Europese Economische en Monetaire Unie met elkaar overeenkomen en dat van toepassing is op leningen die banken onderling verstrekken. Wijzigingen in het Euribor-rentetarief worden dagelijks gepubliceerd via openbare informatiekanalen. Indien het rentetarief dat van toepassing is op de kredietovereenkomst is gekoppeld aan het Euribor-rentetarief, dan hoeft de kredietgever wijzigingen in het rentetarief die het gevolg zijn van wijzigingen in het Euribor-rentetarief niet steeds voordat deze wijziging van kracht wordt, te melden. Hij kan er in dat geval mee volstaan deze informatie periodiek te verstrekken.
Komt de kredietgever deze informatieverplichting niet na, dan is sprake van een tekortkoming in de zin van artikel 6:74 en artikel 6:265 en kan dit voor de kredietnemer een recht op schadevergoeding of ontbinding meebrengen.
Artikel 63 is gegrond op artikel 12 van de richtlijn.
Het eerste lid verplicht de kredietgever bij een kredietovereenkomst in de vorm van een geoorloofde debetstand op een rekening als bedoeld in artikel 7:58 lid 3, de consument regelmatig rekeningafschriften te verstrekken waarop de consument onder meer het saldo op de rekening, de door hem verrichte betalingen en de debetrentevoet kan aflezen. Ook deze bepaling vindt zijn oorsprong in het uitgangspunt dat de kredietgever volledige transparantie dient te betrachten ten aanzien van de uit de kredietovereenkomst voor de consument voortvloeiende verplichtingen en de daarmee verbonden kosten. De kredietgever dient de rekeningafschriften op papier of een andere duurzame drager te verstrekken. Zoals wij hiervoor bij de toelichting op artikel 62 al hebben opgemerkt, volgt uit de definitiebepaling van duurzame drager (artikel 7:57 lid 1, onderdeel m) dat de kredietgever de consument een bankafschrift kan verstrekken via de persoonlijke webpagina die door de consument wordt gebruikt bij het internetbankieren. Voorwaarde is dan wel dat deze pagina voorziet in de mogelijkheid voor de consument om de informatie op te slaan, opdat de consument de informatie op een later moment nog eens kan inzien.
Voor de toelichting op lid 2 wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 62 lid 1 waar een soortgelijke regeling is getroffen.
Indien de wijziging van de debetrentevoet het gevolg is van een wijziging van een referentievoet en de consument hiervan reeds op de hoogte kan raken via een publiek toegankelijk medium, kunnen partijen ingevolge lid 3 in de kredietovereenkomst overeenkomen dat de consument hierover moet worden geïnformeerd door middel van het rekeningafschrift. Voor de toelichting op het begrip «referentievoet» verwijzen wij naar de toelichting bij artikel 7:62 lid 2.
Komt de kredietgever de in dit artikel opgenomen informatieverplichtingen niet na, dan is sprake van een tekortkoming in de zin van artikel 6:74 en artikel 6:265 en kan dit voor de kredietnemer een recht op schadevergoeding of ontbinding meebrengen.
De kredietgever kan zich in de overeenkomst betreffende effectenkrediet het recht voorbehouden de dekkingspercentages en spreidingseisen die hij hanteert bij het bepalen van de kredietlimiet, gedurende de looptijd van de kredietovereenkomst te wijzigen. Indien de kredietgever besluit tot een dergelijke wijziging, moet hij dit bekend maken op de dag dat de betreffende wijziging ingaat, zodat de consument zich hierover kan informeren. Wij hebben gekozen voor dit tijdstip, omdat een eerdere bekendmaking van de wijziging mogelijk het volgende negatieve effect zou kunnen hebben. Indien bepaalde marktomstandigheden voor de kredietgever aanleiding zijn om een dekkingspercentage naar beneden bij te stellen, leidt dit ertoe dat de kredietlimiet wordt beperkt. Een vroege aankondiging van een dergelijke wijziging zou voor consumenten aanleiding kunnen zijn om nog even gebruik te maken van de ruimere kredietfaciliteit. Nadat de wijziging van kracht is geworden, is de consument verplicht om het opgenomen krediet gedeeltelijk af te lossen, zodat het saldo van het opgenomen krediet weer binnen de nieuw vastgestelde kredietlimiet valt. De consument zou hierdoor in de problemen kunnen komen. De kredietgever zal dan overgaan tot verkoop van de in pand gegeven effecten en de daarmee behaalde opbrengst aanwenden voor de aflossing van het krediet. Deze situaties worden voorkomen door voor te schrijven dat de wijziging van de dekkingspercentages wordt bekendgemaakt op de dag dat de wijziging ingaat.
Ook deze bepaling vindt zijn oorsprong in het uitgangspunt dat de kredietgever volledige transparantie moet betrachten ten aanzien van de uit de kredietovereenkomst voor de consument voortvloeiende verplichtingen. De kredietgever moet de wijziging bekend maken op de wijze die hij met de consument in de kredietovereenkomst is overeengekomen.
In artikel 65 wordt uitvoering gegeven aan artikel 13 van de richtlijn.
In lid 1 wordt aan de consument het recht toegekend een kredietovereenkomst met onbepaalde looptijd te allen tijde kosteloos op te zeggen. Met «kosteloze opzegging» wordt bedoeld dat de kredietgever bij opzegging niet meer van de consument mag eisen dan dat hij het uitstaande kapitaal en de daarop lopende rente vanaf de datum waarop het kapitaal is verstrekt tot aan de datum waarop het kapitaal is terugbetaald, aan hem terugbetaalt. De kredietgever mag de consument daarnaast geen boetes of kostenopslag in rekening brengen. Indien partijen een opzegtermijn zijn overeengekomen, mag deze termijn niet langer zijn dan één maand.
In lid 2 wordt aan de kredietgever het recht toegekend een kredietovereenkomst met onbepaalde looptijd op te zeggen. De kredietgever kan de kredietovereenkomst slechts opzeggen, indien partijen dit in de kredietovereenkomst zijn overeengekomen. De kredietgever dient daarbij een opzegtermijn in acht te nemen van tenminste twee maanden en hij zal de consument van de opzegging op de hoogte moeten stellen door een mededeling aan de consument toe te zenden op papier of op een andere duurzame drager. De opzegtermijn van twee maanden laat onverlet de in het kader van effectenkrediet contractueel met de consument gemaakte afspraken met betrekking tot het uitwinnen van de verpande effecten door een kredietgever in geval van onderdekking na beëindiging van de overeenkomst maar voordat de opzeggingstermijn van twee maanden is verstreken.
Ingevolge lid 3 kan de kredietgever bij een kredietovereenkomst met onbepaalde looptijd het recht van de consument om krediet op te nemen op objectieve gronden ontnemen, mits partijen dit in die overeenkomst zijn overeengekomen. Objectieve gronden die een ontneming van het recht om krediet op te nemen, zijn bijvoorbeeld: ongeoorloofd of frauduleus gebruik van het krediet of een aanzienlijk verhoogd risico dat de consument zijn verplichting om het krediet af te lossen niet zal kunnen nakomen.
Maakt de kredietgever van dit recht gebruik, dan stelt hij de consument van tevoren op de hoogte door middel van een mededeling op papier of op een andere duurzame drager. Is een acute situatie aanleiding om de consument per direct het recht om krediet op te nemen te ontnemen en is het daardoor niet mogelijk om de consument van tevoren op de hoogte te stellen, dan dient de kredietgever de consument onmiddellijk na de ontneming te informeren. Van zo’n acute situatie is bijvoorbeeld sprake in geval van ongeoorloofd of frauduleus gebruik van het krediet.
De mededeling omvat ook de gronden voor de ontneming van het recht om krediet op te nemen, tenzij het verstrekken van dergelijke informatie op grond van andere communautaire wetgeving is verboden of indruist tegen doelstellingen van openbare orde of openbare veiligheid. Artikel 64 doet geen afbreuk aan het recht van ontbinding of opschorting dat de partijen bij de overeenkomst hebben op basis van het algemeen contractenrecht. (overweging 33 van de preambule).
Artikel 66 komt voort uit artikel 14 van de richtlijn. Het artikel biedt de consument een bedenktermijn gedurende welke hij tot ontbinding van de overeenkomst mag overgaan.
Ingevolge lid 1 is de consument bevoegd gedurende een bedenktermijn van 14 kalanderdagen de kredietovereenkomst te ontbinden. In lid 1 is bepaald dat de termijn begint te lopen na de dag van sluiting van de kredietovereenkomst of na de dag waarop hij zijn exemplaar van de kredietovereenkomst heeft ontvangen. Dit betekent feitelijk dat de termijn ingaat vanaf het einde van de dag waarop de consumentenkredietovereenkomst is gesloten of de dag waarop de consument een exemplaar van die overeenkomst heeft ontvangen. De consument beschikt dus over een bedenktermijn van 14 volle dagen, waarbij de dagen in het weekend worden meegerekend. Als de kredietovereenkomst niet alle in artikel 7:61 lid 2 voorgeschreven informatie bevat wordt de aanvang van de bedenktermijn opgeschort totdat de kredietgever ervoor heeft zorggedragen dat alsnog de ontbrekende informatie in de kredietovereenkomst wordt gevoegd. De consument hoeft geen redenen voor de ontbinding op te geven.
Ingevolge lid 2 oefent de consument het ontbindingsrecht uit door een kennisgeving op papier of op een andere duurzame drager te richten aan de kredietgever. De kennisgeving dient voorts te voldoen aan de voorwaarden die ingevolge artikel 7:61 lid 2, onderdeel q, in de kredietovereenkomst vermeld zijn. Voor het overige wordt de wijze van ontbinding bepaald naar het volgens Nederlands internationaal privaatrecht toepasselijke recht (artikel 14 lid 3, onderdeel a, van de richtlijn). De ontbindingstermijn is in acht genomen indien de kennisgeving vóór het verstrijken van die termijn is verzonden. Hier geldt derhalve de verzendtheorie.
In lid 3 en 4 is bepaald wat de gevolgen zijn van de ontbinding. Voor de consument ontstaat een verplichting om binnen dertig dagen na de verzending van de kennisgeving inzake de inroeping van het ontbindingsrecht, het verstrekte kredietkapitaal en de inmiddels verschuldigde rente terug te betalen aan de kredietgever (lid 3). De kredietgever kan daarnaast geen andere kosten in rekening brengen, dan de kosten die hem door een overheidsorgaan in rekening zijn gebracht en niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Lid 5 regelt de situatie waarin de consument en de kredietgever ook nog een andere overeenkomst hebben gesloten die samenhangt met de kredietovereenkomst (de nevenovereenkomst), en de situatie waarin door tussenkomst van de kredietgever een nevenovereenkomst is gesloten met een derde. De nevenovereenkomst zal bij ontbinding van de kredietovereenkomst eveneens ontbonden worden. Dit betekent dat de wederpartij van de consument bij de nevenovereenkomst de ontbinding van die overeenkomst als gevolg van de ontbinding van de kredietovereenkomst, moet toestaan.
In lid 6 wordt de samenloop met uit andere communautaire richtlijnen voortvloeiende herroepingsrechten betreffende kredietovereenkomsten geregeld. Indien de consument de kredietovereenkomst reeds heeft ontbonden op basis van het in artikel 7:65 bedoelde herroepingsrecht, zijn de uit andere communautaire richtlijnen voortvloeiende herroepingsrechten betreffende die kredietovereenkomst niet meer van toepassing. Het gaat hier bijvoorbeeld om het uit de Richtlijn 94/47/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 26 oktober 1994 betreffende de bescherming van de verkrijger voor wat bepaalde aspecten betreft van overeenkomsten inzake de verkrijging van een recht van deeltijds gebruik van onroerende goederen (Pb EG L 280) (richtlijn timeshare), voortvloeiende herroepingsrecht dat geïmplementeerd is in artikel 7:48e BW.
In lid 7 worden overeenkomsten betreffende effectenkrediet uitgezonderd van de toepassing van het in lid 1 bedoelde recht van ontbinding. In artikel 6, tweede lid, onderdeel a, van de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten (Richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (Pb EG L 271) is bepaald dat voor overeenkomsten inzake financiële producten waarvan de waarde afhankelijk is van schommelingen op de financiële markten, geen recht van ontbinding geldt. Onder deze bepaling, die is geïmplementeerd in artikel 4:28 Wft, vallen ook gecombineerde overeenkomsten, zoals overeenkomsten betreffende effectenkrediet.1 De achtergrond van deze uitzondering is dat de waarde van effecten kan fluctueren tijdens de ontbindingstermijn waardoor de consument misbruik zou kunnen maken van zijn recht tot ontbinding op het moment dat de effecten in waarde zijn gedaald. In het kader van een gelijk speelveld op de markt voor het effectenkrediet is het van belang dat ook voor effectenkredieten die niet op afstand worden gesloten het ontbindingsrecht wordt uitgesloten.
In artikel 67 is uitvoering gegeven aan artikel 15 van de richtlijn.
In artikel 15 lid 1 van de richtlijn is bepaald dat indien de consument op grond van het Gemeenschapsrecht een contract voor de levering van een goed of het verrichten van een dienst heeft herroepen, hij niet langer gebonden is aan de daarmee gelieerde kredietovereenkomst. Een dergelijk recht van ontbinding heeft de consument thans op basis van:
a. artikel 6 van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (Pb EG L 144) (richtlijn koop op afstand), zoals geïmplementeerd in artikel 7:46d lid 1 BW;
b. artikel 5 van de richtlijn timeshare, zoals geïmplementeerd in artikel 7:48c lid 1 BW, en
c. artikel 5 van de Richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (Pb EU L 372) (colportagerichtlijn), zoals geïmplementeerd in artikel 25 van de Colportagewet.
Colportage in het kader van geldkrediet is ingevolge artikel 6 van de Colportagewet verboden. Dit is niet het geval bij goederenkrediet waarbij de consument de aankoop van een product financiert met een krediet en de colporteur bemoeienis heeft met de kredietverstrekking. Wat moet worden verstaan onder «bemoeienis van de colporteur bij de kredietverstrekking» zal na de inwerkingtreding van deze regeling worden ingevuld door de in artikel 7:57 lid 1 en 5 overgenomen definitiebepaling van het begrip «gelieerde overeenkomst».
Artikel 7:67 is van toepassing bij de uitoefening van de uit de richtlijn koop op afstand, de richtlijn timeshare en de colportagerichtlijn voortkomende rechten van ontbinding. In artikel 66 is daarom bepaald dat wanneer een consument gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot ontbinding overeenkomstig de artikelen 46d lid 1 of 48c lid 1 BW of 25 Colportagewet hij van rechtswege evenmin gebonden is aan de daaraan gelieerde kredietovereenkomst. De gevolgen van de ontbinding van de kredietovereenkomst worden geregeld in de artikelen 6:269 e.v. BW. Deze komen er kort gezegd op neer dat de kredietgever en de consument worden bevrijd van de uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenissen. De consument en de kredietgever hoeven de overeenkomst niet meer na te komen en voorzover zij reeds is nagekomen, ontstaat er een verplichting tot ongedaanmaking van de reeds ontvangen prestaties (artikel 6:271 BW). Evenals het geval is bij ontbinding van de kredietovereenkomst op basis van artikel 7:66 zal de consument het krediet moeten terugbetalen met de op dit kapitaal lopende rente vanaf de datum waarop het krediet is verstrekt tot de datum waarop het kapitaal wordt terugbetaald.
Voor wat betreft de definitie van een «gelieerde overeenkomst» wordt verwezen naar artikel 7:57 lid 1, onderdeel n, in verbinding met lid 5.
Het tweede lid ziet op het geval dat onder de gelieerde kredietovereenkomst vallende goederen niet of slechts ten dele geleverd worden of niet beantwoorden aan de voorwaarden van de overeenkomst voor de levering van de goederen en de consument zijn rechten ter zake daarvan jegens de leverancier heeft ingeroepen, maar er niet in is geslaagd te verkrijgen, waarop hij krachtens de overeenkomst recht heeft. In dat geval is de consument gerechtigd zijn desbetreffende rechten jegens de kredietgever geldend te maken. Daarbij zal het gaan om de rechten uit de artikelen 7:21–25 BW ter zake van correcte nakoming, gehele of gedeeltelijke ontbinding, vermindering van de koopprijs en schadevergoeding.
Het derde lid bevat een soortgelijke bepaling als het tweede lid, maar dan met betrekking tot het geval van een overeenkomst tot het verlenen van diensten. De rechten van de consument zullen hier kunnen voortvloeien uit artikel 6:75 voor wat betreft schadevergoeding en artikel 6:265 en 6:270 voor wat betreft gehele of gedeeltelijke ontbinding.
Indien als gevolg van de toepassing van artikel 67 zowel de kredietverlener als de leverancier of dienstenaanbieder aansprakelijk zijn, volgt uit artikel 6:102 BW dat zij hoofdelijk verbonden zijn en dat derhalve afdeling 6.1.2 op hen van toepassing is. Artikel 15 lid 3 richtlijn laat deze nationale bepalingen onverlet.
In lid 4 worden overeenkomsten betreffende effectenkrediet uitgezonderd van de toepassing van het in lid 1 bedoelde recht. Voor de toelichting op deze bepaling verwijzen wij naar de toelichting bij artikel 7:66 lid 7.
Artikel 68 implementeert artikel 16 van de richtlijn.
Het eerste lid geeft de consument het recht om het krediet (geheel of gedeeltelijk) vervroegd af te lossen. De consument heeft in dat geval ook recht op een verlaging van de totale kredietkosten. De kredietgever kan in gevolge het tweede lid een vergoeding voor eventuele kosten die rechtstreeks verband houden met de vervroegde aflossing in rekening brengen, mits de vervroegde aflossing valt in een termijn waarvoor een vaste debetrentevoet geldt. Het moet gaan om een billijke en objectief gegronde vergoeding. Dit betekent dat ook rekening dient te worden gehouden met de uit de vervroegde aflossing voortvloeiende besparingen voor de kredietgever (zie overweging 39 preambule).
Zoals in die overweging wordt opgemerkt is het belangrijk dat de wijze van berekening van de vergoeding transparant en begrijpelijk is voor de consument. Gelet hierop is in artikel 5 lid 1, onderdeel p, van de richtlijn (geïmplementeerd in artikel 7:60) bepaald dat de consument reeds in de precontractuele fase op de hoogte moet worden gesteld van het recht van de kredietgever om bij vervroegde aflossing een vergoeding in rekening te brengen en van de wijze waarop deze vergoeding wordt vastgesteld. Artikel 10 lid 2, onderdeel r van de richtlijn – bij dit wetsvoorstel geïmplementeerd in artikel 7:61 lid 1, onderdeel s – bepaalt dat deze informatie ook opgenomen dient te worden in de kredietovereenkomst. Daarnaast dient de berekeningsmethode voor de kredietgevers eenvoudig te hanteren te zijn en de verantwoordelijke autoriteiten moeten gemakkelijk toezicht kunnen houden op de vergoedingen die in rekening worden gebracht. Mede daarom is in het tweede lid een aantal voorwaarden gesteld inzake de maximale hoogte van de vergoeding. Deze voorwaarden zijn uitsluitend van toepassing op kredietovereenkomsten met consumenten – die gezien de gemiddelde duur en omvang daarvan, niet worden gefinancierd met langlopende financieringsmechanismen – en laten eventuele andere voorwaarden voor andere producten die worden gefinancierd met langlopende financieringsmechanismen, zoals hypothecaire leningen met vaste rente, onverlet (overweging 39 van preambule). Zoals wij eerder hebben toegelicht, is er bij de implementatie van de richtlijn voor gekozen om ook grote kredieten (artikel 2, tweede lid, onderdeel c van de richtlijn, groter dan € 75 000) onder het toepassingsbereik van het deel van de richtlijn dat in titel 7.2A BW is geïmplementeerd, te laten vallen. De richtlijn biedt in artikel 16 lid 4 de mogelijkheid om bij uitzondering een hogere dan de ingevolge artikel 16 lid 2 van de richtlijn (artikel 7:68 lid 2 BW) bepaalde vergoeding voor de rechtstreeks met de vervroegde aflossing verband houdende kosten, toe te staan. In het geval van grote kredieten achten wij het toepassen van deze mogelijkheid gerechtvaardigd. Aangezien het binnen de Nederlandse markt voor consumentenkrediet in zeer beperkte mate voorkomt dat consumentenkredieten boven de € 75 000 worden aangeboden en het bij deze kredieten zeer wel mogelijk is dat een kredietgever (vergelijkbaar met de situatie bij een hypothecaire lening met vaste rente) met een fors verlies achterblijft bij vervroegde aflossing, wordt voor deze kredieten in het derde lid bepaald dat een hogere vergoeding mogelijk is. Daarbij moet uiteraard nog steeds sprake zijn van een redelijke en billijke vergoeding. Ook mag de vergoeding niet hoger zijn dan het verlies dat de kredietgever lijdt. Dit verlies is gedefinieerd als het verschil tussen de oorspronkelijk overeengekomen rentevoet en de rentevoet die op het moment van vervroegde aflossing op de markt geldt wanneer de kredietgever dan een krediet zou verstrekken. De in het tweede en derde lid vastgelegde vergoedingen mogen in ieder geval niet hoger zijn dan het rentebedrag dat de consument zou hebben betaald gedurende de termijn tussen de vervroegde aflossing en de overeengekomen datum waarop de kredietovereenkomst eindigt.
Artikel 69 ziet op de implementatie van artikel 17 van de richtlijn.
Het eerste lid bepaalt dat indien de kredietgever zijn rechten op basis van de kredietovereenkomst, dan wel de kredietovereenkomst zelf overdraagt aan een derde, de consument jegens die verkrijger alle verweermiddelen kan inroepen die hem jegens de oorspronkelijke kredietgever ten dienste stonden. Deze regeling heeft als achtergrond dat de positie van de consument niet mag verzwakken als gevolg van een dergelijke overdracht.
In het tweede lid is voorgeschreven dat de consument naar behoren moet worden geïnformeerd omtrent de overdracht van de kredietovereenkomst of de daaruit voor de kredietgever voortvloeiende rechten aan een derde. Dit geldt alleen niet wanneer de oorspronkelijke kredietgever, in overleg met de verkrijger, tegenover de consument het krediet blijft beheren. In dit laatste geval heeft de consument er geen zwaarwegend belang bij om over de overdracht geïnformeerd te worden. De kredietgever blijft voor hem immers het aanspreekpunt (overweging 40 bij de preambule).
Artikel 70 implementeert artikel 18 van de richtlijn.
Indien in een overeenkomst tot opening van een rekening aan de consument de mogelijkheid wordt geboden om in incidentele gevallen bedragen op te nemen die het beschikbare tegoed op zijn rekening-courant te boven gaan, moet de kredietgever ingevolge artikel 7:70 lid 1 in die overeenkomst de in artikel 6 lid 1, onderdeel e, van de richtlijn genoemde informatie vermelden over onder meer de debetrentevoet en de voorwaarden die de toepassing daarvan regelen. Wanneer in de overeenkomst expliciet een roodstandmogelijkheid wordt opgenomen die op verzoek of binnen een termijn van drie maanden terugbetaald moet worden, is sprake van een kredietovereenkomst als bedoeld in artikel 7:58 lid 3 en is het in die bepaling voorgeschreven regime van toepassing.
In artikel 7:70 lid 2 is bepaald dat in geval van een aanzienlijke overschrijding van het beschikbare tegoed op de rekening gedurende meer dan een maand, de kredietgever de consument hiervan op de hoogte dient te brengen. De kredietgever zal de consument in dat geval ook moeten informeren over de met de overschrijding verband houdende kosten.
Zoals in de toelichting bij de artikelen 7:59 en 60 reeds is opgemerkt is het van belang dat de consument vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de nodige informatie krijgt over de kredietvoorwaarden, de kredietkosten en zijn verplichtingen, die hij nader kan bestuderen. Een van de doelstellingen van de richtlijn is ervoor te zorgen dat de informatieverstrekking in de gehele Europese Unie op uniforme wijze plaatsvindt, zodat de consument in staat wordt gesteld aanbiedingen van nationale aanbieders en aanbieders uit andere Europese lidstaten met elkaar te vergelijken om uiteindelijk met kennis van zaken te kunnen beslissen over het aanbod dat hij aanneemt. Een van de aspecten waarover de consument geïnformeerd dient te worden is het jaarlijks kostenpercentage van het krediet (overweging 19 van de preambule). Voor de uniforme informatieverstrekking is van belang dat dit kostenpercentage in de lidstaten op dezelfde wijze berekend wordt. Gelet hierop is in artikel 19 van de richtlijn een berekeningsformule voorgeschreven (overweging 43 van de preambule). Zoals onder Algemeen onder punt 3 al is opgemerkt, is voor wat betreft de materie van het bestuursrecht de implementatie van artikel 19 van de richtlijn geschied in de artikelen 4:33 en 4:74a Wft; zie ook de toelichting bij deze artikelen.
Voor effectenkrediet hoeft een kredietgever niet het jaarlijks kostenpercentage te berekenen.
Artikel 72 implementeert artikel 21 van de richtlijn en bevat enkele verplichtingen die uitsluitend van toepassing zijn, indien bij de totstandkoming van een kredietovereenkomst een kredietbemiddelaar betrokken is.
In het eerste lid is bepaald dat in de voor de consument bestemde documenten – waaronder verstaan moeten worden de documenten betreffende de precontractuele informatie, bedoeld in artikel 5 van de richtlijn – vermeld moet worden wat de omvang is van de volmacht van de kredietbemiddelaar en of de kredietbemiddelaar exclusief met één of meer kredietgevers dan wel als onafhankelijk kredietbemiddelaar werkt.
In het tweede lid is bepaald dat indien de kredietbemiddelaar de consument voor zijn dienstverlening een vergoeding in rekening brengt, hij dit aan de consument kenbaar moet maken. De kredietbemiddelaar en de consument moeten het bedrag van de vergoeding bovendien voor sluiting van de kredietovereenkomst met elkaar zijn overeengekomen op papier of een andere duurzame drager. De gevallen waarin de kredietbemiddelaar de consument een vergoeding in rekening kan brengen zijn overigens beperkt. In artikel 4:74, eerste lid, Wft j° artikel 152 Bgfo is bepaald dat dit alleen is toegestaan wanneer een kredietbemiddelaar diensten verricht in het kader van de totstandkoming van overeenkomsten waarbij – kort gezegd – krediet wordt verstrekt waarvoor hypothecaire zekerheid wordt verleend of krediet wordt verstrekt tegen onderpand van effecten. Voor de eerst genoemde categorie kredietovereenkomsten geldt dat deze ingevolge artikel 58 lid 2, onderdeel a, niet onder het bereik van de afdeling 2A.1 BW vallen. Afdeling 2A.1 BW is echter wel van toepassing op de laatstgenoemde categorie kredietovereenkomsten. Indien een kredietbemiddelaar diensten verricht in het kader van de totstandkoming van die kredietovereenkomsten en de consument daarvoor een vergoeding in rekening brengt, moet hij dat meedelen.
Het derde lid schrijft voor dat de kredietbemiddelaar aan de kredietgever moet meedelen hoe hoog de vergoeding is die de consument aan hem dient te betalen. De kredietgever zal dit bedrag vervolgens meenemen in de berekening van het jaarlijks kostenpercentage.
Het vierde lid bevat de hier voor de hand liggende sanctie dat de kredietbemiddelaar zijn recht op een vergoeding verliest, als hij zijn verplichtingen uit de leden 1–3 niet nakomt. Een sanctie als vernietigbaarheid van de door de bemiddeling tot stand gebrachte kredietovereenkomst past hier immers niet, omdat zij hier niet ten gunste van de consument werkt.
Zoals onder Algemeen onder punt 2 al is opgemerkt regelt de richtlijn alleen bepaalde verplichtingen van de kredietbemiddelaars jegens de consumenten. Het staat de lidstaten vrij om nog bijkomende verplichtingen voor kredietbemiddelaars te handhaven of in te voeren die betrekking hebben op aspecten van de kredietovereenkomst die niet in de richtlijn geregeld worden. Zo kunnen de lidstaten bijvoorbeeld de voorwaarden stellen waaronder een kredietbemiddelaar een consument een vergoeding in rekening mag brengen (overweging 17 van de preambule).
Artikel 73 vindt zijn grondslag in artikel 22 lid 2 tot en met 4 van de richtlijn.
Het eerste lid verklaart titel 2A van dwingend recht. Hiervan kan niet ten nadele van de consument worden afgeweken. Dit betekent dat bedingen waarin de consument rechten worden ontnomen die hij ingevolge deze titel heeft of waarbij nadere voorwaarden worden gesteld aan de inroeping daarvan, door de consument kunnen worden vernietigd (artikel 3:40 lid 2 BW). Daarnaast verdient in het bijzonder ook aandacht dat de verwijzing in de artikelen 59 en 60 naar de informatieverplichtingen, bedoeld in de artikelen 4 tot en met 6 van de richtlijn, meebrengt dat ook daarvan niet ten nadele van de consument kan worden afgeweken.
In het tweede lid is bepaald dat het dwingendrechtelijke karakter van titel 2A ook niet omzeild kan worden door een overeenkomst die naar zijn aard of doel valt onder deze titel een andere vorm te geven, waardoor deze buiten het toepassingsbereik van de titel zou kunnen komen te vallen.
Het derde lid schrijft voor dat indien de kredietovereenkomst een nauwe band heeft met het grondgebied van een van de lidstaten van de Europese Unie, de bescherming die de betrokken lidstaat biedt aan de consument hem kan niet worden onthouden door een rechtskeuze of een contractueel beding. Ook nu geldt dat een voor de consument nadelig afwijkend beding vernietigbaar is.
Deze wijziging houdt verband met een rectificatie van de richtlijn betaaldiensten (Pb EU, L 187/5). In artikel 51, eerste lid, eerste zin, van de richtlijn betaaldiensten is artikel 54, lid 2, tweede alinea, vervangen door artikel 54, lid 3. Deze wijziging heeft tot gevolg dat in artikel 7:550, tweede lid, van het BW de verwijzing naar artikel 7:522, tweede lid, tweede zin, moet worden vervangen door een verwijzing naar artikel 7:522, derde lid, van het BW.
In artikel II worden een aantal bepalingen van de Wck geschrapt (onderdelen C, F en H). Deze artikelen omvatten onderwerpen die vallen binnen het bereik van de richtlijn en die nu geregeld worden in titel 2A Boek 7 BW. De verwijzingen naar deze artikelen worden vervangen door verwijzingen naar de artikelen in titel 2A van Boek 7 BW waarin de betreffende materie nu geregeld is (onderdelen D, E en G).
In de in artikel 1, onderdeel a, van de Wck gehanteerde definitie van krediettransactie vervalt de eis dat tenminste een van de betalingen van de kredietnemer later plaatsvindt dan drie maanden nadat de geldsom ter beschikking is gesteld, onderscheidenlijk nadat met het verschaffen van het genot van de zaak of het verlenen van de dienst een aanvang is gemaakt (onderdeel A).
In onderdeel B wordt artikel 2 van de Wck opnieuw geformuleerd. De nieuwe redactie van het artikel brengt mee dat het toepassingsgebied van de overgebleven bepalingen van de Wck wordt bepaald door het toepassingsgebied van titel 7.2A BW. Hierop wordt in lid 3 een uitzondering gemaakt voor overeenkomsten betreffende effectenkrediet, die nu reeds op basis van het geschrapte artikel 4 Wck, buiten het toepassingsbereik van de Wck vallen.
Om te voorkomen dat door de wijziging van de in artikel 1 Wck gehanteerde definitie van krediettransactie alle artikelen van de Wck gaan gelden voor krediettransacties met een looptijd korter dan drie maanden, is in artikel 2 lid 2 van de Wck bepaald dat voor dergelijke krediettransacties uitsluitend de artikelen 34 tot en met 36 van de Wck van toepassing zullen zijn. Dit betekent onder meer dat aanbieders van zogenoemde «flitskredieten» geen hogere kredietvergoeding in rekening mogen brengen dan bij of krachtens de Wck is toegestaan.
Met de wijziging van artikel 1:1 wordt een definitie van «geoorloofde debetstand» toegevoegd, de definitie van «krediet» vervangen door een nieuwe definitie en de definitie van «effectief kredietvergoedingspercentage» ingetrokken.
Geoorloofde debetstand op een rekening
Het begrip «geoorloofde debetstand op een rekening» wordt gedefinieerd conform artikel 3, onderdeel d, van de richtlijn. Onder «rekening» wordt hier niet slechts een betaalrekening bij een bank verstaan maar ook bijvoorbeeld rekeningen bij postorderbedrijven of online-shops. Onder rekening valt in ieder geval niet een creditcard of het daaraan verbonden creditcardnummer. De aan een creditcard gekoppelde bankrekening valt wel onder het begrip «rekening». Onder het begrip «geoorloofde debetstand op een rekening» vallen niet de standaardkredieten met een korte looptijd, waarbij geringe bedragen (bijvoorbeeld € 150 of € 500) voor enkele weken worden geleend (zoals bijvoorbeeld «flitskrediet»).
Het woord «kredietgever» is vervangen door het reeds in de Wft voorkomende begrip «aanbieder van krediet». De begrippen «kredietgever» en «aanbieder van krediet» hebben dezelfde betekenis.
De term «uitdrukkelijke» is weggelaten omdat dit criterium in de overige in de Wft benoemde overeenkomsten inzake financiële producten niet voorkomt en het voor de implementatie in deze wet van de desbetreffende bepalingen uit richtlijn niet nodig is om deze term over te nemen. Mogelijk is de term in de richtlijn opgenomen vanwege de specifiek benoemde «stilzwijgende overschrijding».
In plaats van «kredietovereenkomst» wordt de term «krediet» gebruikt. Dit hangt samen met de systematiek van de Wft. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij de definitie van «krediet».
Deze definitie dient ter implementatie van artikel 3, onderdelen c en n, van de richtlijn. Omdat de in de richtlijn gehanteerde begrippen «kredietgever» en «krediet verlenen en toezeggen» niet passen binnen de Wft gekozen wetsystematiek, zijn de begrippen vervangen door «aanbieder van krediet» en «krediet aanbieden». Dit geldt eveneens voor het begrip «krediet» ter vervanging van «kredietovereenkomst». Het element «overeenkomst» maakt reeds onderdeel uit van de financiële diensten «aanbieden» en «bemiddelen». De definitie van krediet is samengevoegd met de definitie van gelieerde kredietovereenkomst. Ook in dit begrip is het element «overeenkomst» weggelaten omwille van de Wft-systematiek. Dit betreffen technische aanpassingen, inhoudelijk gezien is geen verschil beoogd tussen de verschillende begrippen in het wetsvoorstel en de richtlijn.
De voorgestelde definitie wijkt op één onderdeel af van de definitie van krediet in de Wft: ook de doorlopende levering van goederen waarbij de consument gedurende de periode van levering gehouden is in termijnen te betalen, is conform de richtlijn uitgezonderd van de definitie van krediet.
Krediet kan in de praktijk worden verleend in de vorm van uitstel van betaling, een lening of een andere, soortgelijke betalingsfaciliteit. In de richtlijn zijn deze voorbeelden in de definitie van kredietovereenkomst opgenomen. Bij de implementatie is er voor gekozen de voorbeelden in de toelichting op te nemen.
Effectief kredietvergoedingspercentage (vervallen)
De definitie effectief kredietvergoedingspercentage was nodig op het niveau van de wet in verband met artikel 1:20, onderdeel c, van de Wft. Artikel 1:20, onderdeel c, wordt zodanig aangepast dat een definitie op het niveau van wet in formele zin niet langer nodig is. De definitie van het jaarlijks kostenpercentage uit artikel 3, onderdeel i, van de richtlijn, dat het effectief kredietvergoedingspercentage zal vervangen, zal in het Bgfo worden geïmplementeerd.
Met de wijziging van artikel 1:20 wordt de toepassing van de Wft uitgezonderd voor een aantal bijzondere vormen van kredietverlening. Artikel 2 van de richtlijn biedt hiervoor een basis. Niet alle uitzonderingsmogelijkheden die de richtlijn biedt, worden overgenomen.
Uitzonderingsmogelijkheden waarvan geen gebruik wordt gemaakt
De mogelijkheid van artikel 2, tweede lid, onderdelen a en b, van de richtlijn om 1) kredieten die gewaarborgd worden door een hypotheek of een andere vergelijkbare zekerheid op een onroerend goed, en 2) kredieten voor het verkrijgen van eigendomsrechten betreffende grond of een bestaand of gepland gebouw uit te zonderen van de toepassing van de artikelen 4 tot en met 9 van de richtlijn die in de Wft worden opgenomen, wordt niet overgenomen. Voor de eerst genoemde categorie kredietovereenkomsten betreffende hypothecair krediet geldt dat thans gelijksoortige bepalingen al grotendeels van toepassing zijn. Hierin wordt geen wijziging aangebracht. Nu het hypothecair krediet niet wordt uitgezonderd van de toepassing van de bepalingen uit de richtlijn die in de Wft worden opgenomen, ligt het niet in de rede om dit wel te doen voor de laatstgenoemde categorie kredietovereenkomsten. Beide categorieën kredietovereenkomsten worden – ingevolge artikel 7:58 lid 2, onderdelen a en b, BW – wel grotendeels uitgezonderd van de toepassing van de artikelen 10 tot en met 19 en 22 van de richtlijn die worden opgenomen in titel 7.2A BW. Voor de achtergronden van deze uitzonderingen verwijzen wij naar de toelichting bij artikel 7:58 BW.
Ook kredieten die uit lage bedragen bestaan, kunnen bijdragen aan overkreditering. Om die reden wordt geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid in artikel 2, tweede lid, onderdeel c, om kredieten van minder dan € 200 uit te zonderen van de toepassing van de bepalingen uit de richtlijn die in de Wft worden opgenomen. Van de in hetzelfde onderdeel genoemde mogelijkheid om kredieten hoger dan € 75 000 uit te zonderen wordt eveneens geen gebruik gemaakt. Consumenten die een krediet boven dat bedrag afsluiten hebben eveneens behoefte aan bescherming. Bovendien vallen deze kredieten nu ook al onder de Wft. Bij hypothecair krediet, dat ook onder de Wft valt, zal in de meeste gevallen eveneens sprake zijn van een bedrag hoger dan € 75 000.
De richtlijn biedt in artikel 2, tweede lid, onderdeel f, de mogelijkheid om krediet waarbij geen rente en kosten aan de consument in rekening worden gebracht uit te zonderen. Hoewel ter zake van deze kredietvorm aan de consument geen rente en kosten in rekening worden gebracht, blijft het de vraag of de consument het krediet kan terugbetalen. Zowel de kredietwaardigheidstoets als de overige kredietregels zijn voor deze kredieten van belang. Om die reden wordt voorgesteld deze kredietovereenkomsten niet uit te zonderen van de toepassing van de bepalingen uit de richtlijn die in de Wft worden opgenomen. Deze kredietovereenkomsten worden – ingevolge artikel 7:58 lid 2, onderdeel e, BW – wel uitgezonderd van de toepassing van de artikelen 10 tot en met 19 en 22 van de richtlijn die worden opgenomen in titel 7.2A BW. Voor de achtergronden van deze uitzondering verwijzen wij naar de toelichting bij artikel 7:58 BW.
Verder wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 2, tweede lid, onderdeel h, van de richtlijn biedt om zogenaamde effectenkredieten waarbij krediet wordt verleend tegen onderpand van een bestaande effectenportefeuille onder een aangepast regime te laten vallen. Deze vorm van krediet lijkt dusdanig veel op de kredieten die in dit wetsvoorstel worden gereguleerd, dat een volledige uitzondering voor deze kredieten niet wenselijk is. Ook bij een effectenkrediet is het van belang dat een consument transparant wordt geïnformeerd door middel van precontractuele informatie. Bij het aangaan van een overeenkomst inzake effectenkrediet is het eveneens van belang dat de aanbieder van het effectenkrediet nagaat of het aangaan van de overeenkomst verantwoord is en of de consument aan zijn maandelijkse lasten kan voldoen. Door middel van het raadplegen van een gegevensbestand zoals thans ingevuld door Stichting Bureau Kredietregistratie (BKR) te Tiel kan de aanbieder van effectenkrediet zich een oordeel vormen over de kredietwaardigheid van de consument. Kredieten die het resultaat zijn van een schikking voor de rechter of een andere daartoe van overheidswege bevoegde instantie of die voorzien in kosteloos uitstel van betaling van een bestaande schuld worden niet als krediet in de zin van de wet beschouwd (artikel 2, tweede lid, onderdelen i en j van de richtlijn). Dergelijke kredieten vloeien voort uit de bijzondere omstandigheden en worden niet door een aanbieder van krediet of door een bemiddelaar aangeboden aan het publiek. Voor de Wft is deze uitzondering dus niet nodig omdat bijvoorbeeld een krediet dat wordt aangepast als gevolg van een procedure bij Kifid of een geschillencommissie niet als een nieuw krediet wordt gezien.
Uitzonderingsmogelijkheden die wel worden overgenomen
De uitzonderingsmogelijkheden van artikel 2, tweede lid, onderdelen d en k, van de richtlijn zijn ook thans al opgenomen in artikel 1:20, onderdeel d, van de Wft. Hierin wordt geen wijziging aangebracht. Op dit punt wordt dus gebruik gemaakt van de ruimte die de richtlijn biedt om een eigen regeling te handhaven.
Artikel 1:20, eerste lid, onderdeel a (nieuw) dient ter implementatie van artikel 2, tweede lid, onderdeel l, van de richtlijn. Deze bepaling zondert kredieten uit die krachtens een wettelijke bepaling worden aangeboden aan beperkt publiek. Bovendien moeten deze kredieten voor de consument per saldo voordeliger zijn (óf doordat geen of lagere rente dan gebruikelijk wordt gehanteerd óf door rentetarieven die niet hoger zijn dan op de markt terwijl tegelijk gunstiger voorwaarden gelden dan op de markt gebruikelijk). Het betreft bijvoorbeeld studieleningen aan studenten door de Informatie Beheer Groep of bepaalde vormen van van overheidswege geregelde schuldhulpverlening (door openbare lichamen zoals bedoeld in de Wet financiering decentrale overheden1 ). Met een beperkt publiek wordt bedoeld dat deze kredieten niet zijn bestemd voor alle consumenten maar voor een specifieke groep (zoals in bovenstaande voorbeelden studenten of mensen die in aanmerking komen voor schuldhulpverlening).
Artikel 1:20, eerste lid, onderdeel c, dient ter implementatie van artikel 2, tweede lid, onderdeel g, van de richtlijn. In plaats van de in de richtlijn gebruikte term «jaarlijks kostenpercentage» wordt aangesloten op de in onderdeel a voorgestelde terminologie. De richtlijn biedt de ruimte voor deze uitzondering. Hiermee kunnen niet alleen de rentevoet en kosten, maar ook andere voorwaarden van het aangeboden krediet voor de consument gunstiger zijn dan de op de markt gebruikelijke voorwaarden voor consumptief krediet zodat er sprake is van krediet dat is uitgezonderd van de wet. In dat geval moet de rentevoet in ieder geval niet hoger zijn dan op de markt gebruikelijk. Deze uitzondering geldt op deze manier alleen voor kredieten die voor de consument per saldo voordeliger zijn dan op de markt gebruikelijk. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan een bestaande praktijk waarin werkgevers hun werknemers met financiële problemen kunnen ondersteunen. De uitzondering geldt alleen voor werkgevers die krediet verstrekken aan hun werknemers als nevenactiviteit. Werkgevers die ook professioneel krediet verstrekken vallen dus niet onder artikel 1:20, onderdeel c.
De voorgestelde uitzondering in artikel 1:20, eerste lid, onderdeel f (nieuw) dient ter implementatie van artikel 2, tweede lid, onderdeel f, van de richtlijn (uitzondering voor krediet dat binnen drie maanden moet zijn afgelost waarvoor slechts onbetekenende kosten in rekening worden gebracht). Artikel 1:20, eerste lid, onderdeel f vervangt deels de bestaande uitzondering voor krediet dat binnen drie maanden moet zijn afgelost. Onder de nieuwe uitzondering valt in ieder geval koop op rekening en afbetaling, mits tegen onbetekenende kosten en aflossing binnen drie maanden dient plaats te vinden. Het criterium «tegen onbetekenende kosten» heeft tot gevolg dat regulier krediet met een looptijd tot drie maanden, waarvoor rente en kosten in rekening wordt gebracht, niet onder de uitzondering valt. Te denken valt aan zogenoemd «flitskrediet». Flitskrediet valt door de implementatie van de richtlijn ook onder de Wet op het financieel toezicht. Onder de bedoelde kosten wordt zowel rente als alle eventuele andere kosten onder welke noemer dan ook verstaan. De kosten zijn in relatieve zin onbetekenend wanneer ze slechts een zeer klein percentage van het krediet bedragen. Bijvoorbeeld bij een krediet van € 2 000 is € 5 kosten in ieder geval onbetekenend. De kosten kunnen echter ook in absolute zin onbetekenend zijn. Volgens overweging 13 van de preambule van de richtlijn gaat het bij deze uitzondering ook om zogenaamde «deferred debitcards». Dit zijn betaalkaarten waarbij aan de consument uitstel van betaling wordt verleend en transacties pas na afloop van de periode waarvoor een bestedingsruimte is vastgesteld worden geïncasseerd. Om voor deze uitzondering in aanmerking te komen dient de periode waarin de door de consument verschuldigde bedragen worden geïncasseerd maximaal drie maanden te bedragen en worden slechts onbetekenende kosten in rekening gebracht. Bij onbetekenende kosten in absolute zin kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een kleine vergoeding voor het gebruik maken van een klantenkaart met betaalfunctie. Debitcards worden in de praktijk gezien als een creditcard, waaraan evenwel niet de mogelijkheid tot gespreid betalen is gekoppeld. Zodra een betaalkaart wel de mogelijkheid tot gespreid betalen biedt (langer dan drie maanden) is sprake van een kredietfaciliteit en daarmee van een echte creditcard. Dat is ook het geval indien weliswaar binnen drie maanden moet worden terugbetaald maar meer dan onbetekenende kosten in rekening worden gebracht. Dienstverlening met betrekking tot betaalkaarten valt onder de regels ter implementatie van de richtlijn betaaldiensten.
Implementatie van artikel 2, tweede lid, onderdeel e, van de richtlijn vindt plaats door middel van artikel 1:20, tweede lid. Deze uitzondering ziet op kredieten in de vorm van een geoorloofde debetstand op rekening (veelal roodstandfaciliteiten) die binnen één maand moeten worden afgelost. Op grond van de artikelen 4:22 en 4:33 kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de precontractuele informatieverstrekking door een financiële dienstverlener met betrekking tot deze roodstandfaciliteiten. De te verstrekken precontractuele informatie heeft onder meer betrekking op het totale kredietbedrag, de debetrentevoet en het jaarlijks kostenpercentage. Daarnaast is artikel 4:35 van de wet van toepassing dat de ten hoogste toegelaten kredietvergoeding regelt.
Het nieuwe artikel 4:2b implementeert artikel 2, derde lid, van de richtlijn. Op financiële diensten met betrekking tot een geoorloofde debetstand die binnen drie maanden dient te worden afgelost is een verlicht regime van toepassing. De artikelen over de informatieverstrekking, de hoogste toegelaten kredietvergoeding en de kredietwaardigheidstoets zijn van toepassing.
Door handhaving van artikel 4:32 wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 8, eerste lid, tweede volzin, van de richtlijn om het vereiste te behouden dat de aanbieder van krediet de kredietwaardigheid beoordeelt op basis van de raadpleging van een gegevensbestand, zoals thans ingevuld door Stichting Bureau Kredietregistratie (BKR) te Tiel als stelsel van kredietregistratie, uit te breiden met een stelsel van registratie van achterstanden van betaling (Landelijk Informatiesysteem Schulden). Artikel 4:32, eerste lid, implementeert artikel 9, eerste lid, van de richtlijn. Aanbieders van krediet moeten zich aansluiten bij een stelsel van kredietregistratie dat ook aan aanbieders uit andere lidstaten toegang verleent. Deze toegang mag niet discriminerend zijn; de toegang tot de kredietregistratie van alle aanbieders met zetel in een andere lidstaat geschiedt onder vergelijkbare voorwaarden als de toegang van nationale aanbieders. BKR te Tiel voldoet overigens nu ook al aan deze eis. In Europees verband wordt bezien of er mogelijkheden zijn om nationale kredietregistraties meer op elkaar aan te sluiten (in de expertgroup on credit histories).
Het tweede lid bepaalt dat de aanbieder van krediet de consument onverwijld en kosteloos in kennis stelt van het resultaat van de raadpleging en van de details van het geraadpleegde stelsel van kredietregistratie, indien de afwijzing van een kredietaanvraag gebaseerd is op de raadpleging van dat stelsel. Als details van de raadpleging kan de aanbieder bijvoorbeeld aan de consument toelichten dat raadpleging van het stelsel van kredietregistratie heeft uitgewezen dat er geregistreerde betalingsachterstanden zijn bij een persoonlijke lening. Voor inzicht in de specifieke gegevens van de persoonlijke lening uit het voorbeeld (bijvoorbeeld bij welke aanbieder de achterstand geregistreerd is) kan de desbetreffende consument terecht bij BKR. Wanneer de consument het krediet wel krijgt, hoeft de aanbieder de consument uiteraard niet in kennis te stellen van het resultaat van de raadpleging.
Het voorgestelde artikel 4:33 vervangt de huidige tekst van artikel 4:33 van de wet dat regels stelt met betrekking tot het kredietprospectus. Dit prospectus wordt vervangen door de precontactuele informatie op basis van de richtlijn.
Het voorgestelde eerste lid bevat de verplichting van de aanbieder van krediet tot het verstrekken van precontractuele informatie aan de consument, zoals voorgeschreven in de aanhef van de artikelen 5 en 6 van de richtlijn. Deze informatie dient geruime tijd voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst te worden verstrekt. Wanneer sprake is van geruime tijd voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst kan van geval tot geval verschillen. Doel is dat de consument goed geïnformeerd een besluit kan nemen over het aangaan van de kredietovereenkomst. De consument dient daarom voldoende tijd te hebben om de verstrekte informatie te doorgronden en desgewenst op basis van de verstrekte informatie verschillende aanbiedingen te vergelijken. Van de gemiddelde consument kan in redelijkheid niet verwacht worden dat hij binnen tien minuten de verstrekte informatie bestudeert en tot een afgewogen oordeel komt. Terwijl een termijn van een aantal dagen vrijwel altijd genoeg zal zijn. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen het wel mogelijk is om de betreffende informatie na het aangaan van de overeenkomst te verstrekken. De verplichting tot het verschaffen van precontractuele informatie blijft ook bij deze uitzonderingsgevallen rusten op de aanbieder van het krediet. Overigens kan de aanbieder van het krediet met de bemiddelaar in krediet overeenkomen dat deze laatste de informatie namens de aanbieder van krediet verstrekt.
De exacte precontractuele informatieverplichtingen zullen op grond van het derde lid worden uitgewerkt in het Bgfo. Hiertoe zullen de bepalingen omtrent de financiële bijsluiter (thans artikel 112 van het Bgfo) worden vervangen door de voorschriften, opgenomen in de artikelen 5 en 6 van de richtlijn consumentenkrediet. In de nota van toelichting bij het Bgfo zal ook worden ingegaan op de wijze van verstrekken van de precontractuele informatie.
Het vierde lid geeft de mogelijkheid om bepaalde vormen van krediet uit te zonderen van de reikwijdte van artikel 4:33. Dit zal gebeuren in lijn met het toepassingsbereik van de richtlijn consumentenkrediet en met hetgeen thans reeds in artikel 111 van het Bgfo is bepaald.
Het vijfde lid verklaart de algemene regels voor informatievoorziening van overeenkomstige toepassing op de te verstrekken precontractuele informatie. Dat wil zeggen dat de informatie onder meer feitelijk juist, begrijpelijk en niet misleidend is.
Het zesde lid dient ter implementatie van de artikelen 5 en 6, aanhef, en artikel 7 van de richtlijn. De artikelen 5 en 6, aanhef, van de richtlijn bepalen dat de precontractuele informatie wordt verstrekt door de bemiddelaar indien een bemiddelaar in krediet bij de totstandkoming van de overeenkomst inzake krediet betrokken is. Dit geldt dus ook voor een beleggingsonderneming die bemiddelt in effectenkrediet en die bij de totstandkoming van de overeenkomst inzake effectenkrediet betrokken is. De precontractuele informatie wordt in een dergelijk geval verstrekt door de beleggingsonderneming (zijnde de bemiddelaar in krediet). Op grond van artikel 7 van de richtlijn wordt de precontractuele informatie toch verstrekt door de aanbieder van krediet indien de bemiddelaar in krediet een leverancier is van goederen of een aanbieder van diensten en bij wijze van nevenactiviteit optreedt als bemiddelaar in krediet. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een witgoedhandelaar die als nevenactiviteit zijn klanten doorverwijst naar een aanbieder van krediet, ten behoeve van de financiering van witgoed.
In artikel 4:34, eerste en tweede lid, is artikel 8, eerste lid, van de richtlijn reeds verwerkt. Op grond van artikel 4:34, eerste en tweede lid, dient een aanbieder van krediet voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst inzake krediet al een kredietwaardigheidstoets uit te voeren. De Nederlandse praktijk wijzigt dus niet op dit punt. Artikel 4:34 geldt voor elke vorm van krediet, dus zowel voor consumptief krediet als hypothecair krediet. Artikel 4:34, eerste lid, bepaalt dat de aanbieder van krediet voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst, informatie inwint over de financiële positie van de consument en beoordeelt of de overeenkomst verantwoord is, ter voorkoming van overkreditering van de consument. Indien sprake is van een nieuwe overeenkomst zal derhalve altijd dienen te worden beoordeeld of de overeenkomst inzake krediet verantwoord is voor de consument. In de praktijk leidt een wijziging van de kredietlimiet of kredietsom doorgaans tot een nieuwe overeenkomst en zal uit dien hoofde reeds een kredietwaardigheidstoets moeten plaatsvinden. Zo zal een wijziging van de kredietlimiet of kredietsom bij hypothecair krediet altijd leiden tot een nieuwe overeenkomst en derhalve zal altijd een kredietwaardigheidstoets moeten plaatsvinden. Ook een wijziging van een kredietlimiet of een kredietsom bij een consumptief krediet zal er doorgaans toe leiden dat er een nieuwe overeenkomst wordt gesloten. In dat geval dient er ook altijd een kredietwaardigheidtoets plaats te vinden ongeacht of de wijziging van de kredietlimiet een belangrijke verhoging inhoudt.
Voorgesteld wordt om, ter implementatie van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn, in artikel 4:34, eerste lid, op te nemen dat de aanbieder van krediet eveneens informatie inwint over de financiële positie van de consument en beoordeelt of de overeenkomst verantwoord is indien de reeds overeengekomen kredietlimiet binnen een bestaande overeenkomst in belangrijke mate wordt verhoogd. Het gaat daarbij om een belangrijke verhoging in absolute of relatieve zin. De financiële positie van de consument hoeft derhalve niet bij elke verhoging van het consumptieve krediet te worden beoordeeld.
Dit betekent overigens niet dat een krediet per definitie verantwoord is wanneer geen sprake is van een belangrijke verhoging. Bijvoorbeeld in het geval dat een krediet van € 5 000 is verstrekt, dat op grond van de kredietwaardigheidstoets al het maximum is dat verantwoord is voor die consument. Indien diezelfde consument een maand later vraagt om een verhoging van € 100 is dat in dit geval altijd onverantwoord.
Voorts kan bij een geleidelijke verhoging van de kredietlimiet uiteindelijk sprake zijn van een belangrijke verhoging. In de praktijk wordt soms de kredietlimiet geleidelijk verhoogd. Elke aparte verhoging binnen een bestaande overeenkomst hoeft dan niet te voldoen aan het criterium «een belangrijke verhoging». Toch kan dan sprake zijn van een belangrijke verhoging wanneer de totale verhoging van de kredietlimiet in verhouding tot het oorspronkelijke kredietbedrag van materiële omvang is. Bijvoorbeeld een consument gaat een krediet aan van € 5000 en wil een maand later de kredietlimiet verhogen met € 200. Drie maanden later wenst de consument het krediet weer te verhogen met € 200. De consument vraagt vervolgens een maand later een kredietverhoging aan van € 300. De totale verhoging bedraagt dan € 700 en kan als substantieel worden aangemerkt ten opzichte van het oorspronkelijke kredietbedrag. In een dergelijk geval zal de aanbieder van krediet opnieuw dienen te beoordelen of de overeenkomst verantwoord is voor de consument.
In artikel 4:34, tweede lid, wordt vastgelegd dat de aanbieder van krediet geen overeenkomst inzake krediet aangaat of niet over gaat tot een belangrijke verhoging van de kredietlimiet aan de consument indien dit met het oog op voorkoming van overkreditering van de consument onverantwoord is. De aanbieder baseert zich daarbij op de informatie die verzameld is op grond van het bij of krachtens het eerste lid bepaalde. Dit bevat mede het raadplegen van de gegevens van een stelsel van kredietregistratie.
Kenmerk van effectenkrediet is dat de kredietlimiet kan fluctueren afhankelijk van de marktomstandigheden. Daarom is bij effectenkrediet in het algemeen geen sprake van een belangrijke verhoging indien de aanpassing van de maximale kredietlimiet of wijziging van het maximum kredietbedrag als percentage van de waarde van de effectenportefeuille geschiedt op grond van veranderde marktomstandigheden.
De aanbieder van krediet heeft de verplichting tot het inwinnen van informatie en het aan de hand van die informatie beoordelen of de kredietverlening verantwoord is voor de consument in verband met het risico van overkreditering. De aanbieder van krediet dient om tot een goede beoordeling van de financiële positie van de consument te komen, inzicht te hebben in zowel de inkomsten, bijvoorbeeld de bron en hoogte van de inkomsten van de consument of relevante derden, als bepaalde vaste uitgaven van de consument, zoals de huur dan wel de hypotheeklasten, alimentatie en ziektekostenverzekering. Tevens is het vermogen van belang voor de beoordeling van de financiële positie van de consument. Een zwakke of onzekere positie, bijvoorbeeld van jongeren met een laag inkomen en een gering vermogen, zal er eerder toe leiden dat het aangaan van de overeenkomst inzake krediet onverantwoord is in het kader van het voorkomen van overkreditering van de betrokken consument.
Ten aanzien van effectenkrediet dient de aanbieder van effectenkrediet eveneens te beoordelen of het effectenkrediet verantwoord is voor de consument in verband met het risico van overkreditering. Bij effectenkrediet is van belang of de waarde van de effectenportefeuille (vermogen) op basis waarvan het krediet wordt verstrekt dusdanig is dat de kans op het ontstaan van een restschuld minimaal is en de periodieke rentelasten betaald kunnen worden. Indien door aanbieders van effectenkrediet veiligheidsmarges zijn ingebouwd (hetgeen doorgaans het geval is) door middel van een toegestane verhouding tussen de waarde van de effecten en de hoogte van de kredietsom of kredietlimiet is het risico op het ontstaan van een restschuld minimaal. Het risico van overkreditering is dan gering omdat de kans klein is dat de consument ander vermogen dient aan te spreken dan de effectenportefeuille. Derhalve kan de aanbieder van effectenkrediet volstaan met een vermogenstoets (waarde effectenportefeuille in relatie tot het kredietbedrag of kredietlimiet) en het raadplegen van de gegevens van een stelsel van kredietregistratie om te beoordelen of het effectenkrediet verantwoord is voor de consument.
Met het nieuwe artikel 4:74a wordt artikel 4:33, eerste tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing verklaart op de bemiddelaar in krediet. Hierdoor komt op hem de verplichting te rusten de informatie te verstrekken, bedoeld in artikel 4:33. Artikel 4:74a dient ter implementatie van de artikelen 5 en 6, aanhef, en 7 van de richtlijn. De artikelen 5 en 6, aanhef, van de richtlijn bepalen dat de precontractuele informatie wordt verstrekt door de bemiddelaar indien een bemiddelaar in krediet bij de totstandkoming van de overeenkomst inzake krediet betrokken is. Dit geldt ook voor een beleggingsonderneming die bemiddelt in effectenkrediet (zie definitie van bemiddelen zoals opgenomen in artikel 1) en die bij de totstandkoming van de overeenkomst inzake effectenkrediet betrokken is. De precontractuele informatie wordt in een dergelijk geval verstrekt door de beleggingsonderneming (zijnde de bemiddelaar in krediet). Op grond van artikel 7 van de richtlijn wordt de precontractuele informatie toch door de aanbieder van krediet verstrekt indien de bemiddelaar in krediet een leverancier is van goederen of een aanbieder van diensten en bij wijze van nevenactiviteit optreedt als bemiddelaar in krediet. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een witgoedhandelaar die als nevenactiviteit zijn klanten doorverwijst naar een aanbieder van krediet, ten behoeve van de financiering van witgoed.
In de Colportagewet wordt gerefereerd aan de definities van geld- en goederenkrediet zoals die de Wft worden gehanteerd. Na inwerkingtreding van deze wet worden geld- en goederenkrediet in de Wft niet meer specifiek benoemd. Derhalve is de definitie in artikel 1 van de Colportagewet technisch aangepast. Er vindt geen inhoudelijke wijziging plaats.
In de artikelen IV en V is het overgangsrecht opgenomen. Daarbij is uitvoering gegeven aan artikel 30 van de richtlijn waarin is bepaald dat de nieuwe regeling inzake consumentenkrediet eerbiedigende werking heeft ten aanzien van overeenkomsten van krediet die reeds waren aangegaan op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, behoudens de overgangsregel van artikel 30 lid 2 die in artikel IV is verwerkt in artikel 211a lid 2.
De privaatrechtelijke bepalingen van de richtlijn worden geïmplementeerd in een nieuwe titel 2A in het BW. Wanneer in het BW een nieuwe titel wordt geïntroduceerd, dient het op deze titel van toepassing zijnde overgangsrecht te worden opgenomen in de Overgangswet nieuw BW. Artikel IV voorziet daar in. In artikel V wordt het overgangsrecht opgenomen voor de wijzigingen in de Wck en de Wft. De artikelen IV en V stemmen materieel overeen. Uit artikel 68a lid 2 van de Overgangswet nieuw BW volgt – net als het geval is in artikel V – dat als het nieuwe recht niet van toepassing is, op kredietovereenkomsten die voor de inwerkingtreding van deze wet tot stand zijn gekomen, het vóór de inwerkingtreding van deze wet geldende recht van toepassing blijft.
Dit artikel betreft de inwerkingtreding. De wijzigingen moeten conform de richtlijn op 11 juni 2010 in werking treden. Oorspronkelijk stond in de richtlijn 12 mei 2010 als datum waarop de wijzigingen in werking zouden moeten treden, deze termijn is echter met een maand aangepast. Vanaf 11 juni 2010 moeten consumentenkredieten, met inachtneming van het overgangsrecht, voldoen aan de in deze wet opgenomen voorwaarden. Wanneer deze wet later in het Staatsblad wordt gepubliceerd, vindt overeenkomstig latere inwerkingtreding plaats.
Implementatie van richtlijn nr. 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (Pb EU L 133/66);
Richtlijn | Wft | Boek 7 BW | Omschrijving beleidsruimte | Toelichting op de keuzen bij de invulling van de beleidsruimte |
---|---|---|---|---|
Artikel 1 | Behoeft geen implementatie | Behoeft geen implementatie | Nvt | Nvt |
Artikel 2 lid 1 | Behoeft geen implementatie | Behoeft geen implementatie | Nvt | Nvt |
Artikel 2 lid 2 onder a en b | Deze uitsluiting is niet geïm- plementeerd. | Artikel 7:58 lid 2 onder a en b | De richtlijn biedt de moge- lijkheid om uitsluitingen niet over te nemen (overweging 10 van de preambule). | Van de beleidsruimte is geen gebruik gemaakt bij de implementatie van de richt- lijn in titel 2A. De reden hiervoor is dat deze over- eenkomsten een specifiek karakter en toepassing van titel 2A van Boek 7 daardoor niet in de rede ligt. Dergelijke overeenkomsten vallen al onder de Wft. |
Artikel 2 lid 2 onder c | Deze uitsluiting is niet geïmplementeerd. | Deze uitsluiting is niet geïmplementeerd. | De richtlijn biedt de moge- lijkheid om uitsluitingen niet over te nemen (overweging 10 van de preambule). | Van de beleidsruimte is in titel 2A gebruik gemaakt, omdat er voor de Nederlandse situatie geen reden is om de consument bij de totstandkoming van deze overeenkomsten de bescherming van titel 2A van Boek 7 te ontzeggen. |
Artikel 2 lid 2 onder d | Deze uitsluiting is niet geïmplementeerd. | Artikel 7:58 lid 2 onder c | De richtlijn biedt de moge- lijkheid om uitsluitingen niet over te nemen (overweging 10 van de preambule). | Van de beleidsruimte is geen gebruik gemaakt bij de imple- mentatie van de richtlijn in titel 2A. De reden hiervoor is dat deze overeenkomsten een specifiek karakter en toepassing van titel 2A van Boek 7 daardoor niet in de rede ligt. |
Artikel 2 lid 2 onder e | Artikel 1:20 lid 2 | Artikel 7:58 lid 2 onder d | De richtlijn biedt de moge- lijkheid om uitsluitingen niet over te nemen (overweging 10 van de preambule). | Van de beleidsruimte is geen gebruik gemaakt bij de imple- mentatie van de richtlijn in titel 2A. De reden hiervoor is dat deze overeenkomsten een specifiek karakter en toepassing van titel 2A van Boek 7 daardoor niet in de rede ligt. |
Artikel 2 lid 2 onder f | Deze uitsluiting is gedeeltelijk geïmplementeerd in artikel 1:20 lid 1 onder f. | Artikel 7:58 lid 2 onder e | De richtlijn biedt de moge- lijkheid om uitsluitingen niet over te nemen (overweging 10 van de preambule). | Van de beleidsruimte is geen gebruik gemaakt bij de imple- mentatie van de richtlijn in titel 2A. De reden hiervoor is dat deze overeenkomsten een specifiek karakter en toepassing van titel 2A van Boek 7 daardoor niet in de rede ligt. |
Artikel 2 lid 2 onder g | Artikel 1:20 lid 1 onder c | Artikel 7:58 lid 2 onder f | De richtlijn biedt de moge- lijkheid om uitsluitingen niet over te nemen (overweging 10 van de preambule). | Van de beleidsruimte is geen gebruik gemaakt bij de imple- mentatie van de richtlijn in titel 2A. De reden hiervoor is dat deze overeenkomsten een specifiek karakter en toepassing van titel 2A van Boek 7 daardoor niet in de rede ligt. |
Artikel 2 lid 2 onder h | Deze uitsluiting is niet geïmplementeerd. | Deze uitsluiting is niet geïm- plementeerd. Er is deels gebruik gemaakt van de mogelijkheid om uitsluitingen niet over te nemen, waardoor de een bepaalde categorie kredietovereenkomsten die onder de uit- sluiting van vallen toch onder het bereik van de regeling van de richtlijn worden gebracht. Voor een andere onder de uitsluiting vallende categorie kredietovereenkomsten is wel gebruikt gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid uitsluiting. Voor deze cate- gorie is een aparte regeling getroffen (overweging 10 van de preambule). | De richtlijn biedt de mogelijkheid om uitsluitingen niet over te nemen (overweging 10 van de preambule). | Onder de uitsluiting vallen a. overeenkomsten waarbij een kredietgever de consument een krediet verstrekt en met dit krediet voor de con- sument financiële instrumenten aankoopt, en b. overeenkomsten betreffende effectenkrediet, voor zover het krediet dat in het kader daarvan wordt verstrekt door de consument wordt gebruikt voor de financiering van transacties in financiële instrumenten en de kredietgever daarbij betrokken is. De onder a genoemde krediet- overeenkomsten worden vol- ledige onder de regeling van de richtlijn gebracht. Voor deze kredietovereenkomsten geldt dat het vanuit de optiek van consumentenbescherming onwenselijk is als de consument daarbij geen enkele in de richtlijn voorziene aanvullende bescherming wordt geboden. Voor de onder b genoemde overeenkomsten betreffende effectenkrediet geldt dat het onwenselijk wordt geacht als belangrijke beschermingsaspecten uit de richtlijn hier- voor niet zouden gelden. Tegelijkertijd dient echter rekening te worden gehouden met de specifieke kenmerken van dit krediet waardoor volledige toepassing van de in de richtlijn opgenomen rege- ling niet mogelijk is. Daarom is er in de artikelen 7:59 lid 2, 60 lid 2, 61 lid 7, 64, 66 lid 7 en 67 lid 4 BW voor gekozen voor deze kredietovereen-komsten een maatwerkregeling te tref- fen. De richtlijn staat dit toe. |
Artikel 2 lid 2 onder i tot en met k | Deze uitsluiting is niet geïmplementeerd. | Artikel 7:58 lid 2 onder g tot en met i | De richtlijn biedt de moge- lijkheid om uitsluitingen niet over te nemen (overweging 10 van de preambule). | Van de beleidsruimte is geen gebruik gemaakt bij de imple- mentatie van de richtlijn in titel 2A. De reden hiervoor is dat deze overeenkomsten een specifiek karakter en toepassing van titel 2A van Boek 7 daardoor niet in de rede ligt. |
Artikel 2 lid 2 onder l | Artikel 1:20 lid 1 onder a | Artikel 7:58 lid 2 onder j | De richtlijn biedt de moge- lijkheid om uitsluitingen niet over te nemen (overweging 10 van de preambule). | Van de beleidsruimte is geen gebruik gemaakt bij de imple- mentatie van de richtlijn in titel 2A. De reden hiervoor is dat deze overeenkomsten een specifiek karakter en toepassing van titel 2A van Boek 7 daardoor niet in de rede ligt. |
Artikel 2 lid 3 | Artikel 4:2b | Artikel 7:58 lid 3 | Nvt | Nvt |
Artikel 2 lid 4 | Behoeft geen implementatie | Artikel 7:58 lid 4 | Nvt | Nvt |
Artikel 2 lid 5 | Behoeft geen implementatie | Behoeft geen implementatie | Nvt | Nvt |
Artikel 2 lid 6 | Behoeft geen implementatie | Behoeft geen implementatie | De richtlijn biedt de moge- lijkheid om te bepalen dat slechts een aantal artikelen van de richtlijn van toepas- sing worden verklaard op kredietovereenkomsten die worden gesloten door een organisatie die krachtens een wettelijke bepaling worden aangeboden aan beperkt publiek. | Van de beleidsruimte is in titel 2A geen gebruik gemaakt, omdat er voor de Nederlandse situatie geen reden is om voor een beperkte toepassing van titel 2A van boek 7. |
Artikel 3 | Artikel 1:1 | Artikel 7:57 | Nvt | Nvt |
Artikel 4 | Implementatie op amvb-niveau | Artikel 7:59 | Nvt | Nvt |
Artikel 5 en 6 | Implementatie in art. 4:33, 4:74a en op amvb-niveau | Artikel 7:60 | Nvt | Nvt |
Artikel 6 | Implementatie in art. 4:33, 4:74a en op amvb-niveau | Artikel 7:60 | Nvt | Nvt |
Artikel 7 | Artikel 4:33, lid 6 | Artikel 7:60 | Nvt | Nvt |
Artikel 8 | Artikel 4:34 | Artikel 7:60 | Nvt | Nvt |
Artikel 9 lid 1 | Art. 4:32, lid 1 | Behoeft geen implementatie | Nvt | Nvt |
Artikel 9 lid 2 | Art. 4:32, lid 2 | Behoeft geen implementatie | Nvt | Nvt |
Artikel 9 lid 3 | Behoeft geen implementatie | Nvt | Nvt | |
Artikel 9 lid 4 | Wet bescherming persoonsgegevens | Behoeft geen implementatie | Nvt | Nvt |
Artikel 10 lid 1 | Artikel 7:61 lid 1 | Nvt | Nvt | |
Artikel 10 lid 2 | Artikel 7:61 lid 1 en lid 3 | Nvt | Nvt | |
Artikel 10 lid 3 | Artikel 7:61 lid 4 | Nvt | Nvt | |
Artikel 10 lid 4 | Artikel 7:61 lid 5 | Nvt | Nvt | |
Artikel 10 lid 5 | Artikel 7:61 lid 6 | Nvt | Nvt | |
Artikel 11 lid 1 | Artikel 7:62 lid 1 | Nvt | Nvt | |
Artikel 11 lid 2 | Artikel 7:62 lid 2 | Nvt | Nvt | |
Artikel 12 lid 1 | Artikel 7:63 lid 1 | Nvt | Nvt | |
Artikel 12 lid 2 | Artikel 7:63 lid 2 | Nvt | Nvt | |
Artikel 12 lid 3 | Artikel 7:63 lid 3 | Nvt | Nvt | |
Artikel 13 lid 1 | Artikel 7:65 lid 1 en 2 | Nvt | Nvt | |
Artikel 13 lid 2 | Artikel 7:65 lid 3 | Nvt | Nvt | |
Artikel 14 lid 1 | Artikel 7:66 lid 1 | Nvt | Nvt | |
Artikel 14 lid 2 | Behoeft geen implementatie | Nvt | Nvt | |
Artikel 15 lid 1, | Behoeft geen implementatie | Nvt | Nvt | |
Artikel 15 lid 2, | Artikel 7:67 | Nvt | Nvt | |
Artikel 15 lid 3 | Behoeft geen implementatie | Nvt | Nvt | |
Artikel 16 lid 1 | Artikel 7:68 lid 1 | Nvt | Nvt | |
Artikel 16 lid 2 | Artikel 7:68 lid 2 | Nvt | Nvt | |
Artikel 16 lid 3 | Artikel 7:68 lid 3 | Nvt | Nvt | |
Artikel 16 lid 4 | Van de mogelijkheid om aanvullende regels te stellen is gebruik gemaakt. | Artikel 16 lid 4 richtlijn biedt de mogelijkheid om aanvullende regels te stellen. | Van deze beleidsruimte is gebruik gemaakt in artikel 68 lid 3. | |
Artikel 16 lid 5 | Artikel 7:68 lid 4 | Nvt | Nvt | |
Artikel 17 | Artikel 7:69 | Nvt | Nvt | |
Artikel 18 | Artikel 7:70 | Nvt | Nvt | |
Artikel 19 | Artikel 7:71, artikel 57, derde lid | Nvt | Nvt | |
Artikel 20 | De AFM houdt toezicht op de betreffende Wft-bepalingen, behoeft geen afzonderlijke implementatie. | Nvt | Nvt | Nvt |
Artikel 21 | Artikel 4:73 en 4:74 Wft en op amvb-niveau | Artikel 71 | Nvt | Nvt |
Artikel 22 lid 1 | Behoeft geen implementatie | Nvt | Nvt | |
Artikel 22 lid 2 | Artikel 7:73 lid 1 | Nvt | Nvt | |
Artikel 22 lid 3 | Artikel 7:73 lid 2 | Nvt | Nvt | |
Artikel 22 lid 4 | Artikel 7:73 lid 3 | Nvt | Nvt |
Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betaaldiensten in de interne markt tot wijziging van de Richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van Richtlijn 97/5/EG (Pb EU L 319/1).
Richtlijn nr. 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (PbEU L 149).