Kamerstuk 32317-242

Verslag van een algemeen overleg

JBZ-Raad


Nr. 242 VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 9 juli 2014

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de vaste commissie voor Europese Zaken hebben op 23 april 2014 overleg gevoerd met Minister Opstelten van Veiligheid en Justitie en Staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie over:

  • de brief van de Minister en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie d.d. 18 november 2013 met het kabinetsstandpunt inzake de Nederlandse visie op een toekomstig EU-JBZ-beleidskader (post-Stockholm) (Kamerstuk 32 317, nr. 196);

  • de brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie d.d. 22 november 2013 inzake de Nederlandse voorbereiding op de algemene uitgangspunten voor het JBZ-meerjarenbeleidskader vanaf 2015 (post-Stockholm) (Kamerstuk 32 317, nr. 198);

  • de brief van de Minister en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie d.d. 3 december 2013 met de aanvullende Nederlandse schriftelijke inbreng ten aanzien van het JBZ-meerjarenbeleidskader ten behoeve van de JBZ-Raad van 5 en 6 december 2013 (Kamerstuk 32 317, nr. 200);

  • het EU-voorstel inzake de Europese Justitieagenda voor 2020 COM (2014) 144;

  • het EU-voorstel inzake de Europese agenda voor Migratie, Asiel en Veiligheid COM (2014) 154;

  • de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie d.d. 20 maart 2014 inzake civiele onderwerpen die gevrijwaard blijven van Europese invloed (Kamerstuk 22 112, nr. 1817);

  • de brief van de Minister en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie d.d. 17 april 2014 inzake de kabinetsappreciatie van de mededeling «De EU-agenda voor justitie voor 2020 – Meer vertrouwen, mobiliteit en groei binnen de Unie» en de mededeling «Naar een open en veilig Europa» (Kamerstuk 32 317, nr. 227).

Van dit overleg brengen de commissies bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Jadnanansing

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, Berndsen-Jansen

De voorzitter van de vaste commissie voor Europese Zaken, Knops

De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Van Doorn

Voorzitter: Van Oosten

Griffier: Van Doorn

Aanwezig zijn vier leden der Kamer, te weten: Helder, Van Nispen, Van Oosten, Recourt,

en Minister Opstelten en Staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie, die vergezeld zijn van enkele ambtenaren van hun ministerie.

Aanvang 10.00 uur.

De voorzitter: Goedemorgen. Ik hoor de Minister zeggen dat de Staatssecretaris en hij zin hebben in dit algemeen overleg. Ik hoop dat dit ook voor de collega's geldt. Ik heet u allen welkom.

Ik stel vast dat we met elkaar hebben afgesproken dat de spreektijd vijf minuten is. Ik stel voor dat we ons beperken tot twee interrupties, eventueel met twee vervolgvragen als dat wenselijk zou zijn. Ik stel voor dat we gelijk van start gaan.

Mevrouw Helder (PVV): Voorzitter. Ik heb ook zin in dit algemeen overleg. Ik moet bekijken of dat zo tot het einde blijft, maar dat is afhankelijk van de antwoorden.

Vandaag spreken we over de visie over een toekomstig JBZ-meerjarenprogramma, omdat het Stockholm Programma dit jaar afloopt. In de brief van 18 november vorig jaar hebben we kunnen lezen wat de visie van de regering is op het post-Stockholm Programma. Volgens de regering zou in een volgend programma de nadruk moeten liggen op gebieden als rechtsbescherming en civiele aangelegenheden, rechtsstatelijkheid, forensisch-wetenschappelijke kwaliteitsnormen, financieel rechercheren, consolidatie en gegevensuitwisseling. Daarnaast geven de Minister en de Staatssecretaris aan dat Europese samenwerking op het JBZ-terrein hard nodig is.

Niet alleen de voorgaande meerjarenkaders, maar ook de toegenomen Europese regelgeving hebben aangetoond dat op steeds meer terreinen het toewerken naar één groot Europees veiligheidssysteem een feit is. Je kunt het onderwerp zo gek niet bedenken of het wordt als grensoverschrijdend beschouwd, waar vervolgens alleen maar een grensoverschrijdende oplossing tegenover staat. En zo is de cirkel rond. Het Europees Openbaar Ministerie in oprichting is hier een mooi voorbeeld van. EU-subsidies leiden tot grensoverschrijdende fraude, wat uiteraard leidt tot de noodzaak van een Europees Openbaar Ministerie. Dat zou alleen voor financiële aangelegenheden zijn, maar we weten allemaal dat lid 4 van artikel 86 de mogelijkheid biedt om het fors uit te breiden. Daarna zal een Europese Minister van Justitie vrijwel zeker een onoverkomelijk gevolg zijn.

De PVV is van mening dat elke invloed vanuit de Europese Unie op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken moet worden tegengehouden. Naast het feit dat wetgeving uit Europa onwenselijk is omdat strafwetgeving en aanverwante wetgeving een nationale aangelegenheid zijn, voegt het bovendien niets toe, aangezien de wetgeving in Nederland al voldoende waarborgen voor de Nederlandse burger bevat. De PVV roept de Minister en de Staatssecretaris dan ook op een andere koers te varen.

Via schriftelijke vragen van juli vorig jaar heeft de PVV al eens aan de Minister gevraagd wat de invloed is van de Europese Unie op de Nederlandse strafwetgeving. Het antwoord dat we destijds van de Minister kregen, was dat daar nooit onderzoek naar was gedaan omdat daar volgens de Minister geen behoefte aan bestond. Tegelijkertijd wist de Minister wel te melden dat de invloed van die wetgeving beperkt was. Dat is natuurlijk geen antwoord. Het is ook innerlijk tegenstrijdig. Derhalve is de PVV zelf maar wat gaan rondvragen. Volgens de Nederlandse Orde van Advocaten bestaat ongeveer de helft van het Nederlandse wetgevingstraject uit implementatie van Europese regelgeving. De PVV wil graag van de Minister een verfijning horen: welk deel van «ongeveer de helft» heeft betrekking op het strafrechtelijke wetgevingstraject? Ik wijs op een artikel in de media van enige tijd geleden. Volgens het Verenigd Koninkrijk zijn er maar liefst 130 politie- en justitierichtlijnen. Wat voegt die wetgeving daadwerkelijk toe? Zouden we zonder al die Europese regelgeving minder straatrovers, overvallers en criminele jeugdbendes hebben? Misschien kan de Minister deze vraag beantwoorden als hij begint met het registreren van de invloed vanuit Europa op strafrechtelijke regelgeving. Nogmaals vraag ik de Minister of hij nu bereid is om onderzoek te doen naar alle wetgeving op JBZ-gebied die Nederland vanuit de instellingen van de EU over zich heen krijgt gestort.

Zowel Denemarken als Ierland als het Verenigd Koninkrijk heeft een opt-out bedongen voor politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. Als land ben je dan niet aan de EU-regels op dat terrein gebonden. Dan val je terug op wat we voorheen zo mooi hadden: het bestemmingslandbeginsel. Dat willen we graag in waarde houden. Nederland heeft helaas op geen enkel terrein een opt-out bedongen. De PVV pleit al sinds 2010 voor een opt-out op het gebied van asiel en immigratie. Ik ga dat nu dus ook doen voor het JBZ-terrein. Zolang Nederland niet uit de EU is, pleit ik voor het openbreken van het Verdrag van Lissabon, wat mogelijk is op grond van artikel 48 lid 2 tot en met 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Nederland kan op die manier een opt-out bedingen op het gebied van Justitie en Binnenlandse Zaken en zal dan in navolging van de Britten niet meer standaard gebonden zijn aan alle Europese richtlijnen op dit gebied. De PVV wil graag van de Minister weten of hij bereid is hierover te onderhandelen in de Raad van Ministers. Het liefst willen wij dat hij dat doet tijdens de eerstvolgende JBZ-Raad, op 5 juni. Is hij bereid het Verdrag betreffende de Europese Unie open te breken en een opt-out te bedingen op het gehele terrein van Justitie en Binnenlandse Zaken?

De voorzitter: Dat is exact binnen de tijd.

De heer Van Nispen (SP): Voorzitter. Ik kan mijn bijdrage samenvatten met de woorden «samenwerken ja, superstaat nee». Ik zal wel iets specifieker worden dan dit, allereerst op het gebied van asiel en immigratie. Als er een voorbeeld is van een terrein waarop lidstaten in Europa moeten samenwerken, dan is het wel asiel en immigratie. Dat zeg ik niet alleen omdat we vrij verkeer van personen hebben afgesproken en omdat we aan internationale verdragen moeten voldoen. Het is vooral een kwestie van solidariteit. Een goed voorbeeld is de recente noodkreet van de zuidelijke lidstaten. Daar komen enorme aantallen mensen aan, maar de bijdrage aan landen met EU-buitengrenzen is qua geld en capaciteit niet evenredig.

Op papier zijn we toe aan het werken naar één gemeenschappelijk Europees asielstelsel. Een vergelijkbaar asielverzoek zou in alle lidstaten op termijn tot dezelfde uitkomst moeten leiden. Maar stiekem wordt er soms toch gezegd: liever niet bij ons. Als we de spreekwoordelijke muren net ietsje hoger bouwen dan onze buurstaat, komen de mensen niet in ons land en zijn wij er niet verantwoordelijk voor. Nogmaals, de SP wil geen Europese superstaat, maar we zullen moeten samenwerken op punten waar we elkaar nodig hebben en elkaar kunnen versterken, en dat geldt zeker voor dit gebied. De Staatssecretaris kent de opvattingen van mijn fractie. Hij heeft ook al gereageerd op de voorstellen van SP-Europarlementariër Dennis de Jong. Die discussie zal verder worden gevoerd, maar wat gaat de Staatssecretaris concreet op dit gebied voorstellen om verdere stappen te zetten voor de komende jaren?

Ook op het gebied van justitie geldt: samenwerken ja. Criminelen houden zich niet aan landsgrenzen en maken daar soms zelfs gretig gebruik van. De samenwerking in strafzaken moet dus excellent zijn om hier wat tegen te doen. Maar ook hier hebben we aan een Europese superstaat geen enkele behoefte. We hebben de laatste jaren de meest vreemde en onwenselijke voorstellen langs zien komen. Ik noem een voorstel over grensoverschrijdende illegale straatraces. Hoe vaak komt het voor dat we ons daar in EU-verband druk om moeten maken? Ik noem het verbod op benzylpiperazine, een drug waar nog nooit iemand van had gehoord in Nederland. Benzylpiperazine moest echter worden verboden vanuit de Europese Unie. Ik noem ook de voortdurende voorstellen over minimumstraffen. Het lijkt er soms op dat de Europese Commissie niet weet waar zij het over heeft. We willen ze niet en we kennen ze niet. Wij vinden ze ook principieel onwenselijk voor Nederland.

Op het gebied van justitie hebben de Minister en de Staatssecretaris zelf initiatief genomen om de koers te bepalen voor het meerjarenprogramma. Samen met gelijkgezinde landen stuurden zij de Europese Commissie een brief met goede uitgangspunten: alleen Europees regelen wat Europees moet, eerst implementeren wat we al hebben afgesproken, naleven in de praktijk, kwaliteit boven kwantiteit en de nadruk op kostenbeheersing. Dat zijn goede uitgangspunten. Hier dringt de SP ook al heel lang op aan, dus complimenten daarvoor. Maar wat gebeurt er vervolgens? Maanden later komt de Europese Commissie met een mededeling waarin zij compleet haar eigen plan trekt. Ik zie weinig terug van de Nederlandse uitgangspunten, die toch sturend waren bedoeld. De Europese trein dendert maar door en rupsje-nooit-genoeg laat haar ware gezicht zien. De vraag aan de Minister en de Staatssecretaris is: wat nu? Moet er een koerswijziging komen vanuit Europa of niet? Hoe gaan we dat bewerkstelligen? Hoe hard gaan de Minister en de Staatssecretaris het spelen? Waar kunnen we de Minister en de Staatssecretaris aan houden de komende jaren? Wat betekent dit voor de enorme lijst van wetgevende voorstellen die in het meest recente voortgangsoverzicht staan? Ik tel 78 verschillende dossiers en dan heb ik asiel en immigratie niet eens meegeteld. Wat gaat hiermee gebeuren?

Ik noem tot slot drie specifieke punten. Het eerste punt betreft de discussie over een Europees Burgerlijk Wetboek. Ik herinner mij nog dat toenmalig Staatssecretaris Timmermans een mop vertelde. Hij zei: «Kent u die mop van het Europees Burgerlijk Wetboek? Nou, dat komt er niet.» Inmiddels hebben we een Europees kooprecht. Dat heeft geen meerwaarde, maar een en ander is hierdoor wel onduidelijker geworden. Ook is de bescherming van een zwakkere partij niet verzekerd. Kunnen we dit nog van tafel krijgen?

Het tweede punt betreft het Europees Openbaar Ministerie. Met het Verdrag van Lissabon ontstond een bevoegdheid, zie artikel 86 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Er kan een Europees Openbaar Ministerie komen, maar het moet niet. Uiteraard hebben we dan toch een overijverige Eurocommissaris die met een voorstel komt, maar ik vind het nog erger dat de Nederlandse Minister hier nog steeds geen «nee» tegen heeft gezegd. Of hij dat niet wil of niet durft, ik weet het niet, maar waarom trekken we de stekker er niet uit? Het heeft geen meerwaarde en het tast onze soevereiniteit aan. Nogmaals roep ik de Minister op om hier niet mee akkoord te gaan. Ik heb zelfs in de laatste mededeling van de Europese Commissie letterlijk gelezen: het Europees OM zal zich, althans in eerste instantie, toespitsen op de bestrijding van fraude. Daar gaan we al. Meer bevoegdheden op termijn zijn onafwendbaar.

Mijn laatste punt betreft het Europees arrestatiebevel. Ook hier hebben we vaak over gesproken in het verleden, omdat we uitwassen hebben gezien van de afspraak dat we aan andere Europese landen burgers overdragen op basis van een verdenking, ook voor kleine delicten en ook als de omstandigheden in de buitenlandse cel dramatisch zijn. Gaan de Minister en de Staatssecretaris voorstellen doen in de EU om weer zelf te mogen toetsen of overdracht eerlijk en wenselijk is en zorgvuldig kan?

De voorzitter: Collega Helder en u hebben de toon gezet voor collega Recourt en voor mijzelf, want ook uw inbreng was exact vijf minuten.

De heer Recourt (PvdA): Voorzitter. Het Stockholm Programma loopt af. Het is goed dat we hier bij elkaar zitten om te bekijken wat in ieder geval volgens Nederland het programma moet worden in de komende jaren. Zo moet de volgorde ook zijn. Ik ga ervan uit dat dit vervolgens met succes wordt uitgedragen binnen Europa, zodat Nederland maximale invloed kan uitoefenen.

De PvdA-fractie is het met het kabinet eens dat herziening van de reeds bestaande Europese regelgeving niet nodig is zolang daartoe geen noodzaak is gebleken. De subsidiariteitstoets is belangrijk. Onder het Stockholm Programma is al veel regelgeving tot stand gekomen. Laten we eerst die regelgeving verder in de praktijk brengen. Laten we bekijken wat dat oplevert voordat we weer met nieuwe regelgeving komen. Op het gebied van veiligheid zal de nadruk wat mij betreft moeten blijven liggen op criminaliteit die bij uitstek grensoverschrijdend is. Net zoals ieder land zal ook Nederland zijn eigen strafrechtelijke normen moeten kunnen houden. Denk daarbij aan euthanasie-, abortus- of softdrugsbeleid, hoe afwijkend dat laatste mogelijk ook is ten opzichte van de landen om ons heen.

Ik ben het veelal eens met de thema's die het kabinet kiest. Bijvoorbeeld slachtofferbeleid is een goede prioriteit. Ik heb daar wel een vraag bij. Wat is de stand van zaken met betrekking tot de implementatie van mediation in het strafrecht? Hoe staan andere Europese landen daartegenover? Het gaat niet alleen om de papieren werkelijkheid. Ik hoop dat het in de praktijk ook goed geregeld wordt.

Ik kom op het punt van bestuursrechtelijke grensoverschrijdende samenwerking. Het kabinet stelt voor om te onderzoeken of het mogelijk is het innen van bestuursrechtelijke boetes, net zoals in het strafrecht, in EU-verband te regelen. Ik vraag mij af of dit prioriteit hoort te hebben. Onderzoek kan altijd, maar waarom is er specifiek aandacht voor dit onderwerp? Blijken er problemen te zijn? Kan de Minister of de Staatssecretaris het wat concreter maken?

Rechtsstatelijkheid is een goed onderwerp. Nederland wil – ik citeer – «een aanvullend EU-mechanisme om een politieke dialoog tussen lidstaten in de Raad over rechtsstatelijke ontwikkelingen in de brede zin van het woord mogelijk te maken». Het is een prachtige zin, maar wat staat er nu eigenlijk? Reding en Barroso hebben laten weten dat de Commissie met een mededeling zal komen over een rechtsstatelijkheidmechanisme. Dat klinkt prima, maar ik heb wel vraagtekens bij de praktijk: hoe moeten grondrechten binnen de EU worden gewaarborgd anders dan ze nu al worden gewaarborgd? Wat gaat er werkelijk veranderen? In het kabinetsstandpunt staat dat enkele lidstaten, waaronder Nederland, en het European Union Agency for Fundamental Rights (FRA) een exercitie voorbereiden waarbij voor enkele thema’s op het terrein van rechtsstatelijkheid in kaart wordt gebracht welke monitoringsprocedures en data reeds bestaan op dit terrein. Het is een mondvol beleidstaal. Graag wil ik op dit punt wat meer inhoud.

Omwille van de tijd sla ik een paar punten over om mijn eigen punten nog even te noemen. Het onderwerp privacybescherming mis ik in de kabinetsreactie. Dit lijkt mij een uitermate actueel onderwerp. Ik weet dat er van alles binnen de EU gaande is en dat er op dit punt een richtlijn in de maak is. Desalniettemin wil ik van het kabinet een reactie op de vraag hoe privacybescherming ook de komende jaren actueel blijft binnen de Nederlandse wensen op EU-gebied.

Vervolgens kom ik op de mensenrechten. Amnesty heeft een pleidooi gehouden voor een intern strategisch karakter en een actieplan voor mensenrechten binnen de EU zelf. Daarbij zou onder meer moeten worden ingezet op het goed in stelling brengen van bestaande mogelijkheden en op de vraag wie wanneer wat kan doen. Amnesty International vraagt om het mandaat van het European Union Agency for Fundamental Rights uit te breiden tot alle beleidsterreinen van de EU, inclusief justitie en politionele aangelegenheden. Wat is het standpunt van het kabinet?

Laat ik nog maar eens benadrukken – een buurman zei het ook al – dat asiel bij uitstek een Europese aangelegenheid is, die Europees moet worden opgelost. In deze Kamer is al vaker gesproken over zorgenkindjes, Griekenland en Bulgarije. Ik ben positief over de mededeling van de Europese Commissie over verdergaande samenwerking, bijvoorbeeld in noodsituaties. Laat de EU als geheel snel de opvang van asielzoekers waarborgen door snel bij te springen of bijvoorbeeld door opvangplaatsen te delen. Hoe kijkt het kabinet hiertegen aan?

De heer Van Nispen (SP): Is de heer Recourt tevreden met de huidige praktijk en met de snelheid waarmee we toewerken naar een gemeenschappelijk Europees asielstelsel? Vindt hij de bijdrage die Nederland nu regelt voor de landen met lange grenzen, de zuidelijke lidstaten, evenredig qua geld en capaciteit? Kan hij daar iets meer over zeggen?

De heer Recourt (PvdA): Ik kan het eerste deel van de vraag beantwoorden met «nee». Mijn fractie pleit al jarenlang voor een snellere en intensievere samenwerking onder de noemer «gemeenschappelijk asielbeleid». Wat er gebeurt op Lampedusa enzovoorts is niet alleen een probleem van Italië, maar van heel Europa. Dat probleem pakken we onvoldoende op Europees niveau aan. Het is dus geen nationaal probleem.

Ik moet eerlijk zeggen dat ik geen zinnig antwoord kan geven op de vraag over de financiële bijdrage, omdat ik daar op dit moment de kennis over mis. Ik ben geen woordvoerder op dit terrein. We kunnen het de Staatssecretaris vragen.

Voorzitter. Op een aantal andere punten vindt de PvdA dat de Europese Commissie goede suggesties doet voor het meerjarenbeleid. Er wordt ingezet op een coherente omzetting van asielwetgeving en extra inspanningen om tragedies op de Middellandse Zee te voorkomen. Dat is prima. We delen die prioriteiten en hopen dat ze in het meerjarenprogramma terechtkomen. De kern van wat de EU op immigratieterrein moet doen, is prioriteiten stellen, bij noodsituaties onmiddellijk ingrijpen en de gemeenschappelijkheid van het beleid beter bewaken. Lidstaten moeten zich realiseren dat gemeenschappelijk beleid en solidariteit steeds meer de uitgangspunten zullen zijn voor Europees asielbeleid. De lidstaten moeten dan wel bereid zijn om elkaar aan te spreken op het punt van daadwerkelijke gemeenschappelijkheid in de praktijk, zeker als acute menselijke noden in het geding zijn.

Ten slotte vraag ik kort aandacht voor integratievoorwaarden die worden gesteld bij gezinsmigratie. Onlangs heeft de Raad van State prejudiciële vragen aan het Hof gesteld over de toelaatbaarheid van het stellen van integratievoorwaarden. Mijn fractie wil graag weten hoe de regering hiertegen aankijkt, zeker nu de Europese Commissie zich op het standpunt stelt dat gezinsmigratie niet uitsluitend geweigerd mag worden op grond van integratievoorwaarden. Wordt deze opvatting door de meerderheid van de lidstaten gedeeld? De Partij van de Arbeid wil ook graag van de Staatssecretaris weten hoe het met de lopende aanvragen gaat nu de Raad van State deze prejudiciële vragen heeft gesteld. Dreigt niet het gevaar dat mensen lange tijd geen gezin kunnen vormen nu de antwoorden van het Hof niet binnen anderhalf jaar te verwachten zijn?

De voorzitter: Omdat ik nu het woord zal voeren, geef ik het voorzitterschap over aan mevrouw Helder.

Voorzitter: Helder

De heer Van Oosten (VVD): Voorzitter. Alhoewel we vanochtend spreken over het meerjarenbeleid op het terrein van asiel en justitie, is het natuurlijk niet voor het eerst dat we daar als Kamercommissie over van gedachten wisselen. Bij eerdere gelegenheden heb ik namens de VVD aangegeven dat wij ten aanzien van de ontwikkelingen die we lezen in de brief van de Minister – ik meen dat die brief november vorig jaar naar de Kamer is gestuurd – een toch wat behoudende blik hebben.

De voorbeelden die we recentelijk ontvangen hebben, stemmen ook niet altijd even vrolijk. Ik denk aan het Europees Openbaar Ministerie. Op dat punt lijkt de Commissie haar eigen goddelijke gang te blijven gaan, ondanks dat we toch een heel stevig signaal hebben afgegeven. Ik denk ook aan de privacyverordening. Daarbij zijn allerlei positieve elementen te benoemen, maar mijn fractie heeft wel de vrees dat er op dit punt een enorme Europese bureaucratie kan ontstaan. Ik zou dan ook graag zien dat de bewindspersonen een kritische houding aannemen ten aanzien van tal van initiatieven die uit de Brusselse hoed kunnen komen. Wanneer tijdens de Europese Raad wordt gesproken over «strategische richtsnoeren» met betrekking tot het post-Stockholm Programma, zou ik graag zien dat wordt voorkomen dat de Commissie daarmee in feite een soort carte blanche wordt gegeven om te doen en te laten wat zij wil. Zo'n richtsnoer kan in potentie nogal algemeen zijn en voordat je het weet wordt daar van alles onder verstaan. Hoe gaan onze bewindspersonen dat voorkomen?

Wat mogen we verstaan onder het begrip «consolidatie»? Ik lees voortdurend terug dat de inzet van de Minister daarop is gericht, maar het begrip «consolidatie» als zodanig is geen vondst van de Minister. Ik heb mij door allerlei deskundigen laten vertellen dat dit woord in 2008 in de kringen van de Raad ook vrij nadrukkelijk viel. Dat doet mij vrezen dat die term als zodanig misschien wat minder waarde heeft dan wij er nu aan hechten of denken te kunnen hechten. Sinds 2008 hebben namelijk tal van Europese initiatieven het licht gezien die we bezwaarlijk onder de term «consolidatie» zouden kunnen scharen. Ik verneem graag een reactie hierop.

Ik maak even een bruggetje naar de subsidiariteitstoets. Wij als Kamer horen regelmatig van de bewindspersonen dat de subsidiariteitstoets een belangrijk wapen is voor het parlement als de Commissie een voorstel indient. Is het ook niet een belangrijk wapen voor de regering, nog voordat het parlement aan zet is? Hoe wordt daarmee omgegaan? Ik denk bijvoorbeeld aan het IPR, dat sinds het Verdrag van Amsterdam een beleidsterrein van de EU is geworden. Klopt het dat er nog geen enkel voorstel is ingetrokken als gevolg van subsidiariteitsproblemen, terwijl die soms wel door ons worden opgebracht. Geeft dat niet te denken, met name waar het gaat om het te formuleren werkprogramma? Ik denk ook aan het Europees kooprecht. Volgens mij wil niemand dat, maar het is er wel. Hoe voorkomen we dat dat elke keer weer opplopt?

Europa heeft ambities op het terrein van het familierecht. Die omarm ik daar waar het bijvoorbeeld ziet op wetgeving waarmee de erkenning van onze homohuwelijken wordt vereenvoudigd, wetgeving die tot doel heeft nieuwe relatievormen die in Nederland algemeen geaccepteerd zijn, ook in het buitenland juridisch effect te laten hebben. Maar is Europa dan altijd het juiste podium? In hoeverre dient de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht (HCIP) niet het voortouw te hebben, gegeven het feit dat het een mondiale uitstraling heeft in plaats van een regionale?

Ik wil twee opmerkingen maken over asiel. De VVD is tegen ...

De voorzitter: Voordat u verdergaat met het onderwerp asiel en immigratie, heeft de heer Van Nispen een interruptie.

De heer Van Nispen (SP): Ik had verwacht dat de heer Van Oosten iets meer zou zeggen over het Europees Openbaar Ministerie. Ik weet dat zijn collega de heer Van der Steur daar ook druk mee bezig is. Wat is het standpunt van de VVD ten aanzien van het Europees Openbaar Ministerie? Is de heer Van Oosten van mening dat de Minister in Europa zou moeten zeggen: wij willen het niet, we stappen eruit; wat ons betreft komt er geen Europees Openbaar Ministerie?

De heer Van Oosten (VVD): Volgens mij hebben wij in de Kamer meermalen gewisseld dat de VVD niet kan instemmen met het voorstel dat de vorige keer aan ons is gepresenteerd. Wij vinden echter ook dat de Minister in Europa wel aan tafel moet kunnen zitten en moet kunnen meepraten in de discussie die daar wordt gevoerd. Ik heb ook meermalen via collega Van der Steur dan wel direct van deze Minister vernomen dat nergens mee zou worden ingestemd dan nadat deze Kamer uitvoerig en uitdrukkelijk aan zet is geweest.

De heer Van Nispen (SP): Dat begrijp ik. Het is fijn dat de VVD niet kan instemmen met dit voorstel. Ook wat mij betreft mag de Minister aan een heleboel tafels zitten en meepraten over van alles en nog wat, maar als op enig moment duidelijk wordt dat we als Nederland geen Europees Openbaar Ministerie willen, wat is dan de meerwaarde van blijven meepraten? Als je tegen zou stemmen, ben je er op dit gebied immers ook niet aan gebonden. Kan de heer Van Oosten daar nog iets over zeggen?

De heer Van Oosten (VVD): Ik heb geen glazen bol. Ik weet niet wat er allemaal aan zo'n tafel besproken wordt. Ik stel alleen maar vast dat het in zijn algemeenheid nooit verstandig is om je aan een gezelschap te onttrekken door niet aanwezig te willen zijn. In dat geval kun je niet volgen wat er precies speelt en kun je niet aan de Kamer vertellen – de Minister dient natuurlijk verantwoording aan de Kamer af te leggen – wat zich exact heeft voorgedaan. Ik vind het verstandig dat de Minister er wel bij aanwezig is en ons daar verslag van kan uitbrengen. Het is volgens mij volstrekt helder dat de VVD een zeer kritische blik heeft ten aanzien van alle mogelijke initiatieven op dit terrein, zoals dat bij de partij van de heer Van Nispen net zo goed het geval is.

De voorzitter: Ik stel voor dat u uw betoog vervolgt, mijnheer Van Oosten. U hebt nog anderhalve minuut.

De heer Van Oosten (VVD): Ik hoop dat ik dat haal. Ik denk het wel.

Ik wilde nog een opmerking maken op het terrein van asiel en immigratie. De VVD is tegen een alomvattend Europees immigratiebeleid. De VVD maakt daarbij wel onderscheid tussen migratie met een regulier verblijfsdoel en asiel. Op het terrein van asiel ziet de VVD wel het belang voor Nederland van verdergaande harmonisatie, maar daarbij acht de VVD het van belang dat er eerst een gelijk speelveld wordt gecreëerd binnen de EU alvorens er verdergaande gezamenlijke initiatieven worden ontplooid. De VVD wil dat Nederland zelf blijft bepalen of, hoe en hoeveel arbeids- en kennismigranten van buiten de Europese Unie in Nederland worden toegelaten. Wij zijn dan ook tegen nieuwe Europese regelingen voor seizoenarbeiders, arbeidsmigranten en kennismigranten. De mededeling «Naar een open en veilig Europa» doet vermoeden dat de Commissie een andere Europese ambitie heeft, onder het motto «de voordelen van migratie optimaal te benutten». Er wordt zelfs gesproken van wederzijdse erkenning van nationale vergunningen. Kan de Staatssecretaris bevestigen dat het kabinet zich hard maakt om deze ambities van de Commissie te temperen?

De VVD ziet voor de Commissie juist een grote ambitie om illegale migratie terug te dringen en terugkeer te bevorderen. Ik dank de Staatssecretaris voor de brief van gisteren met een reactie op de verklaring van de zuidelijke lidstaten op dit specifieke punt. De VVD acht het nodig dat er een stevige gezamenlijke aanpak wordt ontwikkeld, gericht op het tegengaan van mensensmokkel, mensenhandel en criminele netwerken, die veel verdienen aan de wens van anderen om naar Europa te gaan. Ook zullen nauwe afspraken en samenwerkingsvormen moeten worden aangegaan met transitlanden aan de buitengrenzen van de EU. Bovendien vindt de VVD dat de EU meer moet inzetten op een gezamenlijke aanpak jegens landen van herkomst die geen onderdanen accepteren die gedwongen moeten terugkeren en op opvang in eigen regio wanneer dat nodig is. Hoe waardeert de Staatssecretaris de agenda van de Commissie op dit terrein? Is die agenda wel ambitieus genoeg?

Voorzitter: Van Oosten

De vergadering wordt geschorst van 10.31 uur tot 10.41 uur.

De voorzitter: Het woord is aan de Minister van Veiligheid en Justitie voor zijn beantwoording in eerste termijn. Er mogen twee interrupties per persoon worden gepleegd.

Minister Opstelten: Voorzitter. Ik dank de Kamerleden voor hun inbreng en voor de vragen die zij hebben gesteld. Bij alle aanwezige leden, met uitzondering van mevrouw Helder, proef ik steun voor onze uitgangspunten. De heer Van Nispen heeft hierover zelfs complimenten gegeven. Daar willen we ook aan gehouden worden. We willen echt een koersverandering inzetten. We hebben het initiatief samen met een aantal andere collega's genomen. Ik breng de brief van november in herinnering, waar in Den Haag als het ware een begin mee is gemaakt. De kern daarvan is: meer invloed van de lidstaten op het beleid dat de Commissie gaat voeren. De Commissie heeft haar eigen positie; dat is duidelijk. Wij vinden echter dat, als er een nieuwe Commissie is, de JBZ-Raad meer invloed moet hebben op waar de Commissie mee gaat komen. Dat is de kern van het punt dat de Staatssecretaris en ik met een aantal collega's hebben gedeeld. Dat is de basis voor de brief van november. Ik wil dat als uitgangspunt nemen.

De volgende punten zijn consolidatie, implementatie, evaluatie en natuurlijk kosteneffectiviteit, subsidiariteit en nut en noodzaak ten aanzien van alles. Die punten willen we langslopen. Ik denk dat dat heel belangrijk is. We vragen daar steun voor. We hebben hetzelfde gesprek gehad in de senaat. We voelden daar steun voor deze uitgangspunten. Die steun krijgen we hier ook. Voor ons is dat heel belangrijk. Op uitnodiging van mijn collega en de premier van Finland zal ik dit aanstaande maandag in Helsinki nog eens duidelijk uitleggen. Ook internationaal zal ik hier steun voor blijven zoeken. Daar gaan we voor.

De heer Van Oosten sprak over het punt van consolidatie. Je kunt je afvragen: het zijn allemaal woorden, maar wat stelt het voor? Dit is echt een nieuwe lijn die we hebben uitgezet. Dat doen we met de collega's van Finland, Duitsland, Zweden en een aantal andere landen. De term «consolidatie» is inderdaad geen vondst van mijzelf. Ik heb het woord niet uitgevonden; dat geef ik meteen prijs, maar in dit geval heb ik het wel geformuleerd. Ik heb ervoor gezorgd dat we op de term «consolidatie» gingen inzetten. Het is een voor zichzelf sprekend horizontaal uitgangspunt, een basisprincipe. Het uitgangspunt is niet nieuw, maar het is wel actueel. Er is behoefte aan en er bestaat noodzaak toe. Onder het Stockholm Programma is immers heel veel regelgeving tot stand gekomen. Het is zaak dat de regelgeving die de afgelopen jaren het licht heeft gezien, haar weg vindt in de praktijk. De komende jaren moet de focus liggen op goede implementatie. Het gaat hierbij om de implementatie, de uitvoering, van wat we zelf gewild hebben. Datgene wat is afgesproken, dient daadwerkelijk te worden uitgevoerd. Daarmee heeft het uitgangspunt «consolidatie» zeker waarde voor de toekomst en is het van groot belang dat het een prominente plaats krijgt in de richtsnoeren. Dat betekent dat we daarnaast geen nieuwe dingen over ons heen laten komen die we niet willen. Dat is het kernpunt in deze benadering.

We hebben ook gezegd wat we wel willen. Ik noem die punten even kort: cybersecurity, bestuurlijke aanpak, financieel rechercheren. Het is logisch dat je, als je over financieel rechercheren en cybersecurity spreekt, het niet alleen hebt over je eigen land en zijn grenzen. Je hebt elkaar immers hard nodig. Het volgende punt is Europese forensische ruimte. Voor sommigen lijkt het op het oog een klein puntje, maar het is zeer belangrijk dat je in het forensisch onderzoek dezelfde standaarden hebt, zodat je met elkaar wat kunt bereiken. Een ander punt is identiteit.

Voorzitter: Helder

De voorzitter: Minister, ik onderbreek u even. De heer Van Oosten heeft namelijk een interruptie.

De heer Van Oosten (VVD): Excuus, voorzitter, dat ik u nu ook uit uw concentratie heb gehaald. Het is lastig om als je voorzitter bent, gelijktijdig als woordvoerder een korte interruptie te plegen. Ik wil een interruptie plegen over het begrip «consolidatie». Ik hoor de Minister terecht aangeven dat dat geen nieuw begrip is maar wel een actueel begrip. Ik begrijp echter uit zijn woorden dat het wel een andersoortige c.q. nieuwe invulling gaat krijgen. De Minister geeft aan dat hij steun proeft, ook in de woorden die ik heb uitgesproken, ten aanzien van de brief die aan de Kamer is geschreven. Ik heb daar wel een heel behoudende kijk op en geef ook een heel behoudende uitleg van het begrip «consolidatie». Ik versta daaronder dat er geen nieuwe regelgeving komt. Dat hoorde ik de Minister zojuist ook zeggen, maar dan een paar alinea's nadat hij sprak over consolidatie. Mag ik onder het begrip «consolidatie» verstaan dat er geen nieuwe regelgeving komt? Natuurlijk stoppen we het denken niet, maar ik zou dit graag helder willen hebben.

Minister Opstelten: Zeker, dat is ook precies wat ik heb gezegd. Dat geldt alleen niet voor de punten waarop we zelf iets willen bereiken. Het zal ook niet altijd regelgeving betekenen. Het gaat hierbij ook om samenwerking. Als ik spreek over de bestrijding van internationale criminaliteit, gaat het veelal over samenwerking. Ik werk bijvoorbeeld samen met mijn collega's in het Verenigd Koninkrijk, Duitsland – ik ga dinsdag op bezoek in Berlijn – Frankrijk en België.

Bij consolidatie gaat het ook om evaluatie. Zelfs in Europa kan het voorkomen dat we ons van dingen waar we met elkaar «ja» tegen hebben gezegd, afvragen: heeft dat op het punt van consolidatie wel het effect gehad dat we hadden verwacht; zou het niet beter zijn als we het zouden bijstellen? Een kritische benadering van wat we hebben bereikt, is dus gewenst.

We dienen ons te concentreren op de vraag of datgene wat we hebben bereikt, goed wordt uitgevoerd, zodat de resultaten die we voor ogen hadden, worden bereikt. Dat is in de kern het punt. Dat is wel een vernieuwingsslag. Het is ook een helder uitgangspunt.

De heer Van Oosten (VVD): Ik wil nog een korte vervolgvraag stellen. Het is nu helder wat mag worden verstaan onder het begrip «consolidatie». Mijn vraag is echter hoe we het zo gaan organiseren dat ook binnen de Raad, waar Nederland natuurlijk niet de enige spreker is, onze uitleg wordt overgenomen en dat in zijn algemeenheid wordt aangenomen dat onder «consolidatie» als zodanig niet direct nieuwe regelgeving kan worden verstaan? In 2008 was die term ook gangbaar, maar toen werd deze uitleg niet aan dat begrip gekoppeld.

Minister Opstelten: De collega's van de like-minded landen hebben dat in ieder geval allemaal gezegd. We hebben in de JBZ-Raad brede steun voor onze benadering gehad. Niet op elk punt, maar wel op dit punt. We hebben daarop zelfs steun van de Commissie. Ik denk dat we elkaar op dit punt scherp moeten houden. Daar kan de Kamer mij op aanspreken. Zo zit ik erin en niet anders.

Voorzitter: Van Oosten

De heer Recourt (PvdA): Ten aanzien van de consolidatie begrijp ik dat het gaat om de inzet van Nederland. Het gaat dus niet over het beoordelen van initiatieven van anderen. Het gaat ook niet over het uitwerken van initiatieven die nu al in gang gezet zijn.

Minister Opstelten: Inderdaad.

De heer Recourt (PvdA): Dan begrijp ik het goed.

Mijn volgende vraag betreft het samenwerken op het gebied van cybersecurity. Daar zie je meteen de spanning die er in het dossier zit. De Kamer en het kabinet zeggen: geen Europees Openbaar Ministerie. Maar ik hoor de Minister tegelijkertijd zeggen dat we in die hele virtuele wereld zo veel mogelijk internationale samenwerking moeten zoeken, aangezien de virtuele wereld niet aan de grens stopt. Wat heeft de Minister dan in gedachten als hij het heeft over samenwerking? Is dat vanuit Europol en Eurojust of gaan we nu daadwerkelijk een stapje verder?

Minister Opstelten: Daarbij zijn twee dingen belangrijk. Het is belangrijk dat het instituut dat in Den Haag is gevestigd bij Europol, namelijk het European Cybercrime Centre (EC3), wordt versterkt. We hebben het Nationaal Cyber Security Centrum, maar we hebben ook het European Cybercrime Centre. Dat is in Den Haag gevestigd. Het EC3 is erg belangrijk, want cybersecurity is natuurlijk een wereldwijd punt. Het is van belang dat we kennis bij elkaar brengen.

Het is ook belangrijk dat we elkaar informeren over de wetgeving die dit allemaal met zich meebrengt. In de eerste plaats speelt het nationaal. Maar ook hierbij dient afstemming plaats te vinden ten opzichte van andere landen, om bijvoorbeeld geen safe havens te laten ontstaan. Deze ontwikkeling betreft een nieuw fenomeen waarbij we buitengewoon internationaal moeten opereren. Het zal zich niet alleen concentreren op Europa. Een en ander zal bilateraal plaatsvinden. Een heleboel andere landen zullen erbij worden betrokken. Het speelt in de hele wereld.

De heer Recourt (PvdA): Het is het meest pregnant bij cybercrime, maar voor alle grensoverschrijdende misdaad in Europa geldt dat we verder inzetten op Europol en Eurojust. Ik denk echter dat de grenzen wel bereikt zijn. Je kunt het misschien nog een beetje verbeteren. Dan blijf je inzetten op het soepel maken van de nationale verhoudingen, maar internationaal ben je nog niet aan het acteren. Ik ben nog steeds op zoek naar een mogelijkheid om zonder meteen via een Europees Openbaar Ministerie onze nationale strafrechtelijke grenzen op te rekken, toch wat intensiever samen te werken, bijvoorbeeld door officieren van justitie bij elkaar te zetten en door politieteams bij elkaar te zetten. Kan het ook die kant opgaan?

Minister Opstelten: Zeker, dat is ook de lijn waarin we nu aan het opereren zijn. Onze kracht is de publiek-private samenwerking op dit punt. Hierbij kijkt de wereld ook een beetje naar Nederland. Het is belangrijk om ook internationaal alle krachten te bundelen en expertise te delen. Daar hebben we ook Computer Emergency Response Teams (CERT) voor. Het is van belang dat er internationale samenwerking is op het gebied van opsporing en vervolging van cybercrime. Daarnaast is het belangrijk dat we het juridisch kader verhelderen ten opzichte van elkaar en dat we het daar open over hebben. Ik heb niet de gedachte om ruimte te geven aan een nieuw instituut met doorzettingsmacht. Daar denk ik op dit moment helemaal niet aan. Ik wil wel bekijken welk land met welke wetgeving bezig is, zoals men ook kijkt naar de wetten die wij op stapel hebben op dit terrein. Daar is men zeer geïnteresseerd in. Dat zijn inderdaad de beelden. Om de twee jaar wordt een grote wereldconferentie over cybersecurity gehouden. In 2015 zal die conferentie in Nederland worden gehouden. Daar komen alle landen van de wereld bij elkaar om te spreken over dit onderwerp. Dat zijn de kernpunten van dit onderwerp. We geven hier wel prioriteit aan.

De heer Van Nispen (SP): Mijn fractie deelt de opvatting dat we de praktische samenwerking voor concrete thema's moeten verbeteren. Daar zijn inderdaad niet altijd nieuwe initiatieven voor nodig.

In antwoord op vragen van de heer Van Oosten over consolidatie zei de Minister een aantal dingen waar ik het zeer mee eens was, maar ik zou het graag iets concreter willen maken. Ik heb vernomen dat Nederland in het verleden het voorstel heeft gedaan dat initiatieven van de Commissie eerst besproken zouden moeten worden met de lidstaten. Is daar inmiddels een reactie op gekomen? Is de Commissie het daarmee eens?

Ik heb via mensen uit het Europees Parlement gehoord dat de Commissie het liefst het hele meerjarenprogramma zou afschaffen. Klopt dat? Heeft dat bericht ook de Minister bereikt? Ik zou dat een heel slechte zaak vinden, want daarmee heeft de Commissie al helemaal een carte blanche. Zo'n meerjarenprogramma zal toch van belang blijven, al was het maar om te evalueren wat we al hebben afgesproken.

Minister Opstelten: Dat laatste is mij niet bekend. Dat kan ook niet, want het staat in het Verdrag. Dan zou de Commissie het Verdrag moeten openbreken. Dat lijkt mij niet juist. Ik heb er ook geen enkele gedachte over gehoord.

Voorstellen worden altijd opgebouwd. Voordat de Commissie met een voorstel komt, zal het eerst worden besproken met de leden van de JBZ-Raad. Wij willen dat we met elkaar formuleren waar de Commissie mee moet komen. Dat is een algemene opinie geworden in de JBZ-Raad. We willen dus een beetje spanning inbouwen. Een tijd lang was het als volgt: de Commissie komt met iets en wij reageren. Het kan echter ook andersom. Dat neemt niet weg dat de Commissie haar eigen positie heeft en behoudt.

De heer Van Nispen (SP): Ik ben gerustgesteld dat de Minister zich zal verzetten tegen een eventueel voorstel om de meerjarenprogramma's af te schaffen. Wat mij betreft zal de nadruk moeten liggen op het evalueren van wat we al hebben afgesproken. De meerjarenprogramma's moeten geen lijsten met nieuwe initiatieven behelzen. Dat heb ik de Minister ook horen zeggen.

Ook het tweede deel van het antwoord van de Minister klinkt goed. Dat de Minister nog kritischer dan voorheen gaat kijken ...

Minister Opstelten: Even kritisch.

De heer Van Nispen (SP): De Minister zegt dus dat hij even kritisch zal kijken als voorheen. Dat stelt me dan weer niet helemaal gerust. Er is gezegd dat de initiatieven van de Commissie vroegtijdig besproken worden en dat er ook duidelijk op zijn tijd «nee» gezegd zal worden. In alle JBZ-Raden, die in de Kamer vooraf worden besproken, zullen we dat kritisch moeten blijven volgen.

Minister Opstelten: Ik kan dat volgen. Tussen de opvatting van de heer Van Nispen en die van mij zit geen licht. Laten we dat vaststellen. Misschien kunt u nu de vergadering sluiten, voorzitter. Nee, dat is een misplaatste opmerking, bedenk ik iets te laat.

Het volgende betreft wel een punt waar de heer Van Nispen en ik elkaar kunnen raken, in positieve zin. Wij hebben de indruk dat de Commissie vrij algemeen de strategische uitgangspunten zou willen formuleren, terwijl wij dat meer specifieker willen. Dan weten we immers ook waar we aan toe zijn. Wij hebben tenslotte onze prioriteit eraan gegeven. Dat moet ook zichtbaar zijn in het programma van de Commissie. Als je het heel algemeen doet – dan kom je bij het punt van de heer Van Oosten uit – heb je allemaal interpretatiepunten waar je later weer spijt van krijgt.

Ik vervolg mijn bijdrage. Mevrouw Helder heeft gevraagd welke invloed de EU op Nederlandse strafwetgeving heeft. In het Verdrag van Lissabon is vastgelegd dat bij justitiële samenwerking de nationale strafrechtstelsels moeten worden gerespecteerd. Wij zien daar ook kritisch op toe. De EU-strafwetgeving ziet dan ook veelal op het verbeteren van justitiële samenwerking. Wij zijn tegen harmonisering. Dat hebben we ook opgeschreven. Maar wij zijn voor het opvullen van lacunes – hierbij gaat het om subsidiariteit en nut en noodzaak – als het noodzakelijk is dat we iets doen. Daarbij kan de Kamer ons op de voet volgen. Ik zei net al tegen de heer Recourt dat er ook afstemming dient plaats te vinden om safe havens voor criminelen – daar is sprake van als bepaalde ernstige misdrijven niet in alle lidstaten strafbaar zijn – te voorkomen. De afgelopen jaren is er veel wetgeving tot stand gekomen. Die wetten moeten allemaal geïmplementeerd worden. Dat is ook terug te zien in het nationale wetgevingsprogramma. Juist omdat er zo veel tot stand is gebracht, is nu consolidatie nodig, een soort pas op de plaats. Dat uitgangspunt wordt inmiddels door de meeste lidstaten gedeeld.

Mevrouw Helder (PVV): Ik had mijn interruptie eigenlijk willen bewaren voor de tweede termijn, maar aangezien de Minister zo nadrukkelijk «geen harmonisatie» zei, wil ik nu wel van mijn interruptie gebruikmaken. Voor het Verdrag van Lissabon hadden we het bestemmingslandbeginsel – ik heb dat niet voor niets genoemd – waarbij het strafrecht in één land niet automatisch ook van toepassing was in een ander land. Als landen elkaar wilden helpen en wilden samenwerken, was er het vereiste van de dubbele strafbaarheid, anders kreeg men nul op het rekest. Dat maakt vrij verkeer van strafrechtelijke beslissingen echter onmogelijk. Dat is nu precies wat men binnen de EU wel wil. In artikel 82 is sprake van een andere benadering, namelijk «wederzijdse erkenning». Dat klinkt allemaal prima, maar voor strafwetgeving is dat niet voldoende. Daarom is er wel gesproken over harmonisatie. In de artikelen 82 en 83 staat dat we ook minimumvoorschriften gaan afspreken. Als men het woord «minimum» ziet staan, denkt men: dat valt wel mee. Het valt echter niet mee. Er moeten minimumvoorschriften worden afgesproken en lidstaten dienen wederzijds vertrouwen in elkaars strafvonnissen te hebben, zodat een en ander kan worden uitgevoerd. Er is dus wel degelijk sprake van harmonisatie. Dat moet de Minister toch ook kunnen beamen?

Minister Opstelten: Ik wil daarop twee punten aanvoeren. Het uitgangspunt is dat het bij strafvordering dus bij het procesrecht, gaat om het eigen optreden en de eigen lijn van de landen. Ten aanzien van het materiële strafrecht heeft er natuurlijk al een heleboel harmonisatie plaatsgevonden. Ik heb alleen gezegd dat het huidige standpunt is dat harmonisatie als zodanig geen doelstelling is, maar dat we uitsluitend lacunes willen opvullen.

Ik noem een enkel voorbeeld op het terrein van mensenhandel. In de periode dat ik hier zit, hebben we het daar vaak over gehad. We hebben de nieuwe Mensenhandelrichtlijn uit 2011, die leidt tot meer uniformiteit van de nationale wetgeving op dit gebied. Daardoor wordt samenwerking voor de operationele diensten eenvoudiger. De Commissie heeft de EU-mensenhandelstrategie gepresenteerd. De uitvoering daarvan ligt goed op schema. De implementatie daarvan zullen we met elkaar volgen.

Mevrouw Helder (PVV): Dat antwoord was wel te verwachten, maar het blijft niettemin teleurstellend. Artikel 82 heeft betrekking op het strafprocesrecht. Ik hoor de Minister zeggen: dat gaan we niet doen. Maar het staat er gewoon in. In lid 2 staat «minimumvoorschriften». Er is dus wel degelijk sprake van harmonisatie. Dat is apert onwenselijk. Als soeverein land moet je dat helemaal niet willen. Artikel 83 betreft inderdaad het materiële strafrecht. In dat artikel staan dan ook bepaalde strafbare feiten genoemd. De Minister zegt dat we daarbij lacunes moeten opvullen, maar ook bij het opvullen van lacunes gaat het echt om harmonisatie. Samengevat: Nederland gaat niet meer zelfstandig over zijn eigen strafwetgeving. Dat moet voor de Minister toch ook een brug te ver zijn?

Minister Opstelten: Mevrouw Helder noemt terecht de artikelen 82 en 83. Maar het kan. En dat is iets anders dan wat wij doen. Wij zijn zeer terughoudend op het terrein van het strafprocesrecht. Wij zeggen ten aanzien van artikel 83 inzake het materiële strafrecht: het kan dus, maar wij zijn niet voor een verdere harmonisatie. Dat is geen doel op zichzelf. Dat hebben we in de brieven ook zo geformuleerd. Harmonisatie is alleen mogelijk als er naar onze mening sprake is van lacunes. En wij toetsen die mening altijd aan de mening van de Kamer. Die voorstellen komen altijd naar de Kamer. Als wij vervolgens met elkaar «nee» zeggen, dan zeggen we dus «nee». Dat is de positie van Nederland. Nederland moet dan ook zo flink zijn om dat af te dwingen. Dat is de lijn waar langs we opereren. Mevrouw Helder is er telkens bij, zij is zeer actief en scherp op dit terrein. Ik vraag haar dan ook om op dit punt tegengas te geven. Dat hoef ik overigens niet eens te vragen, dat komt vanzelf. We praten nu echter over de uitgangspunten. Die gelden voor de toepassing van de artikelen 82 en 83.

Ik vervolg mijn betoog met de beantwoording van de vraag van mevrouw Helder of we bereid zijn om het EU-Verdrag open te breken. Zij vraagt dus of wij bereid zijn om het Britse voorbeeld van een opt-out te volgen. Het kabinet is een voorstander van de EU-samenwerking en laat zich daarbij leiden door het Nederlandse belang en de Nederlandse behoeften en problemen. Dat is geen zaak van isolatie. De EU stelt ons in staat om gezamenlijk betere antwoorden te vinden. Een grote verdragswijziging is dan ook geen optie bij grote vraagstukken zoals de georganiseerde criminaliteit. Met een dergelijk uitgangspunt kom je gewoon verder. Anders openen wij een doos van Pandora waarbij ook andere lidstaten wensen kunnen inbrengen waar wij niets in zien.

Ik kom te spreken over het civiel recht. Hoe wordt omgegaan met de IPR-voorstellen? Bij ieder voorstel van de Commissie wordt kritisch getoetst of de EU dit mag of moet doen. Er wordt gekeken naar het nut en de noodzaak van die voorstellen. Dat doe ik zonder het parlement. Daarbij kijk ik ook steeds kritisch of een voorstel het beste op nationaal, Europees of internationaal niveau kan worden gedaan. Dit geldt ook voor de IPR-voorstellen. Soms bieden bestaande instrumenten zoals de Haagse Conferentie al een oplossing, maar soms ook niet. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer slechts enkele lidstaten partij zijn bij een verdrag van de Haagse Conferentie.

De heer Van Oosten heeft een vraag gesteld over het kooprecht. Ik houd de Commissie op dit punt scherp in de gaten. Het Europees Parlement heeft voor een beperking van de reikwijdte van het Europees kooprecht voor de verkoop op afstand en online-overeenkomsten gestemd. Commissaris Reding is bereid om die ideeën over te nemen. De Commissie is van plan, de lidstaten te vragen naar hun standpunt over deze beperking. Nederland stelt ook aan een voorstel met een beperkte reikwijdte een aantal randvoorwaarden die we hier hebben besproken. De toegevoegde waarde voor consumenten en ondernemingen moet worden aangetoond. Zoals wij een- en andermaal hebben gezegd, is die voor ons nog niet aangetoond. Voorts dient de verhouding tot het internationaal privaatrecht (Rome I) helder te zijn. Die is nog niet helder. Ook moet het verdrag een solide juridische basis hebben. Het is aan de Commissie om aan te tonen dat haar voorstel hieraan voldoet. Ik zal het voorstel zeer kritisch toetsen en de Kamer hierover blijven informeren. Wij moeten vasthouden aan onze eigen scherpe uitgangspunten en die ook telkens inbrengen. Daar gaat het om.

Er is gevraagd of het niet beter is om de materie die wordt geregeld in de verordeningen huwelijksvermogensrecht en geregistreerd partnerschap in het kader van de Haagse Conferentie te regelen in plaats van in een EU-verordening. Nederland is in eerste instantie voorstander van een mondiale regeling. Daarom is Nederland partij bij het Haagse verdrag van 1905 betreffende wetsconflicten met betrekking tot de gevolgen van het huwelijk en het Haagse verdrag van 1978 inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogen. Bij beide verdragen zijn naast Nederland slechts Luxemburg en Frankrijk partij. Het is dus goed voor de rechtszekerheid dat er nu een instrument komt waaraan in ieder geval de EU-landen gebonden zijn. Voor het geregistreerde partnerschap is in internationaal verband nog niets geregeld. Veel landen kennen nog geen geregistreerd partnerschap. Dat geldt zelfs binnen de EU. Het is niet waarschijnlijk dat er snel een internationale regeling komt voor geregistreerde partnerschappen tussen partners uit verschillende landen. Hetzelfde geldt voor huwelijken tussen personen van gelijk geslacht. Het is mogelijk dat de Staatssecretaris dit antwoord nog zal aanvullen.

Ik wil heel kort zijn over het EOM. Ik heb al gezegd dat ik tijdens de JBZ-Raad niet voor het bewuste voorstel van de Commissie zou stemmen. Er komt echter een heel ander voorstel. Ik denk dat het voorzitterschap in juni met een voorstel zal komen. Ik heb altijd gezegd dat alvorens ik een stap zet, ik eerst met de Kamer zal overleggen. Ik denk dat we de zaak moeten laten rusten tot de JBZ-Raad waarin het voorstel aan de orde komt. We hebben elkaar altijd de ruimte gegeven. Dat heb ik ook zeer gewaardeerd. Nederland kan zichzelf niet in een totaal geïsoleerde positie manoeuvreren door te zeggen: waar u ook mee komt, wij zijn tegen. Dan zegt men: fijn dat u er bent, maar waarom bent u er eigenlijk? Dat zou ik een goede reactie vinden. Ik weet ook dat de Kamer druk bezig is met het hele gelekaartsysteem. Dat geldt voor beide Kamers. Het is een nieuw instrument waar de parlementen ook een rol in spelen. Wij zijn altijd zeer kritisch ten opzichte van de Commissie, omdat we vinden dat de Commissaris onvoldoende is ingegaan op de ideeën van de parlementen. Laten we nu eens kijken hoe het allemaal werkt. Het uitgangspunt is echter dat ik eerst met de Kamer overleg alvorens ik een stap zet. Er kan de Kamer derhalve niets ontgaan. Ik weet niet of de leden dat prettig vinden, maar dat lijkt mij een heel plezierig gevoel.

De heer Van Nispen (SP): Het is enorm plezierig dat ons niets zal ontgaan. Dat hebben we inderdaad afgesproken met de Minister. Ik ken die afspraken. De Minister zal inderdaad nergens mee instemmen en hij zal de nieuwe voorstellen eerst bespreken met de Kamer. Dat is allemaal heel goed. Natuurlijk kunnen wij kritisch een vinger aan de pols houden. Ik mis echter de mening van de Minister. Daar heeft mijn fractie al vaker naar gevraagd. Wat vindt de Minister nu zelf? Zou er een Europees Openbaar Ministerie kunnen komen? Is daar behoefte aan? Zou dat ooit mogelijk zijn? Kan de Minister daar zelf een analyse over geven? We wachten nu op een gewijzigd voorstel van de Commissie. We weten allemaal wat er met de gelekaartprocedure vanuit de Kamer is gebeurd. Ik vraag de Minister om nu zelf een analyse te geven.

Minister Opstelten: Ik houd mijn kaken nog even op elkaar, maar ik kan daar wel twee dingen over zeggen. Ik heb wel gezegd dat ik te maken heb met een verdrag waarin staat dat er een Europees Openbaar Ministerie kan komen. Zoals ik al eerder heb gezegd, zou ik zelf niet met initiatieven in die richting komen, maar ik heb wel te maken met een conglomeraat van collega's die daar ook over spreken. We spreken daarover met elkaar. Ik kom dus met mijn opvatting op het moment dat ik me heel goed heb georiënteerd. Ik ken de positie van de Kamer, ik ken ook de positie van de Eerste Kamer en ik ken mijn eigen positie. Het is ook goed om op dat punt met elkaar een beetje geduld te hebben.

De heer Van Nispen heeft voorts gesproken over het Europees arrestatiebevel. Hij heeft gevraagd of de Staatssecretaris en ik een voorstel zullen doen om zelf te toetsen conform overdracht en hij heeft gevraagd of dat eerlijk is. Nee, wij hebben een systeem waarin de rechtbank te Amsterdam het verzoek toetst aan de voorwaarden van de Overleveringswet. Ik acht een extra toets door de Minister niet gewenst en niet nodig.

De heer Recourt heeft een vraag gesteld over de omvang van het probleem met betrekking tot de bestuursrechtelijke handhaving. Dat probleem is ook gesignaleerd door een aantal collega's, bijvoorbeeld door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Als er op grond van de Wet arbeid vreemdelingen boetes worden opgelegd aan partijen die in een ander EU-land gevestigd zijn, dan ondervindt men soms moeilijkheden met de inning. Dat is een voorbeeld. Wij weten dat ook andere bestuursorganen soms tegen dergelijke problemen aanlopen. We weten niet hoe vaak het precies voorkomt. Dit probleem frustreert overigens niet op grote schaal de handhaving van wetten. Vanwege de toenemende mobiliteit is het wel wenselijk om ook voor bestuurlijke handhaving de zekerheid te hebben dat de mogelijkheid tot handhaving niet ophoudt bij de landsgrenzen.

Het WODC laat nu een onderzoek verrichten naar de vraag, welke ervaringen andere EU-lidstaten hebben met het innen van boetes over de grens en of ze bereid zijn tot samenwerking bij de inning. Dit onderzoek wordt in juni opgeleverd. Ik zal het onderzoek met onze beleidsopvatting daarover naar de Kamer sturen. Dan hebben we een duidelijk inzicht in de omvang van het probleem. Het is een veel voorkomend probleem waarbij je telkens tegen een muur loopt terwijl je wel wilt handhaven.

De heer Recourt (PvdA): Ik bedank de Minister voor zijn uitleg en ik snap ook dat er enige coördinatie voor nodig is. Ik heb het punt ook opgebracht in samenspraak met het punt van de rechtsstatelijke waarborgen. Ook als het bestuur een boete oplegt, is het een punitieve sanctie en is het EVRM erop van toepassing. Ik ben er desalniettemin niet op voorhand van overtuigd dat in alle lidstaten van de EU de bestuurlijke boete even goed gewaarborgd is als de strafrechtelijke boete. Op het moment dat we dat op het punt van de inning gelijk gaan stellen, moet het kabinet ook kritisch bezien of de rechtsstatelijke borging dan ook in orde is.

Minister Opstelten: De heer Recourt heeft daar een punt. Daarom laten we het WODC nu ook een onderzoek verrichten. We willen in beeld krijgen hoe het overal geregeld is en in hoeverre wij daar last van hebben. Wij willen de uitkomsten van dat onderzoek tegen het licht houden en vervolgens een positie innemen. We zullen dan bepalen waar we wel en niet voor willen gaan.

De heer Recourt heeft voorts vragen gesteld over de rechtsstatelijkheid. Wat gaat er nu veranderen? Welke monitoring is er? Ik verwijs hiervoor naar de kabinetsappreciatie die op 17 april naar de Kamer is gestuurd. Die zal op 14 mei aanstaande in een ander algemeen overleg worden besproken. De Europese Commissie heeft in de mededeling van 11 maart voorgesteld om een mechanisme in te stellen dat in werking treedt als in een lidstaat een systeembedreiging van de rechtsstaat aan de orde is. Dit werkt op een ad-hocbasis. Daarnaast valt te denken aan een regulier mechanisme op basis van peer review, waarbij alle lidstaten elkaar monitoren, mede op basis van beschikbare informatie van bijvoorbeeld de Raad van Europa en het Grondrechtenagentschap, gevolgd door een rapportage en een dialoog in de JBZ-Raad. We hebben wel gezegd dat Nederland vindt dat de lidstaten hier leading in moeten zijn. We moeten dit zelf ook een beetje kunnen volgen, want het kan een onderwerp van samenwerking zijn, en daardoor van dialoog met elkaar. We moeten uitkijken voor het opgestoken vingertje. Het kan soms goed zijn, maar het moet niet al te nadrukkelijk gebeuren.

De pilot van het Grondrechtenagentschap inzake het rechtsstatelijkheidsmechanisme vindt plaats in samenwerking met Nederland, Finland en Ierland. De pilot richt zich op deelthema's. Bij Nederland gaat het om de onafhankelijkheid in toezichthoudende instanties met betrekking tot mensenrechten. Ierland doet hate crime en Finland richt zich op de toegang tot de rechter in antidiscriminatiezaken. Er worden per land bestaande gegevens verzameld, zodat bekend wordt wat al beschikbaar is. Er zijn nog geen resultaten bekend.

De heer Recourt heeft gevraagd of ik een voorstander ben van een verbreding van het werkterrein van het EU-Grondrechtenagentschap naar politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. In de evaluatie van het EU-Grondrechtenagentschap wordt aanbevolen om het werkterrein en het takenpakket van het agentschap uit te breiden. Hiervoor is echter aanpassing van de oprichtingsverordening nodig. Ik vind als zodanig dat de uitbreiding van het mandaat van het EU-Grondrechtenagentschap bespreekbaar kan zijn. Ik meen wel dat een dergelijke bespreking alleen plaats kan vinden op grond van een voorstel tot aanpassing van de oprichtingsverordening. Het is aan de Commissie om daartoe een voorstel te doen. Zij heeft aangegeven dat dit niet binnen de huidige termijn zal gebeuren. De huidige Commissie zal dus niet voor 2015 een voorstel doen. Ik denk dat men dat overlaat aan de nieuwe Commissie.

Staatssecretaris Teeven: Voorzitter. Ik dank de leden voor hun opmerkingen. De Minister heeft al aangegeven dat we een aantal horizontale uitgangspunten hebben. Die gelden ook voor het asielbeleid. Ik noem in dit verband minder nieuwe wetgeving, operationele samenwerking, goede impactassessments en een kosten-batenanalyse. Ik dank de leden die hebben gezegd dat dit goede uitgangspunten zijn. Er is gevraagd wat dit in inhoudelijk opzicht zal betekenen voor de asielportefeuille. Wat de implementatie van het GEAS betreft, zal nieuwe wetgeving eerst echt moeten indalen bij de uitvoering. Het doel blijft dat hetzelfde asielverzoek in alle lidstaten tot dezelfde uitkomst moet leiden. Daar zijn we nog ver vandaan, maar dat is wel het uiteindelijke doel. Het asielbeleid zal vooral ook onderling moeten worden afgestemd, waarbij het EASO natuurlijk een belangrijke rol heeft. Voorts moet een effectief terugkeerbeleid vermeld worden. Dat zal ook steeds een speerpunt van het kabinet blijven. In de laatste JBZ-Raad is de strategische landenbenadering besproken. Ik heb de Kamer daarover geïnformeerd. We koppelen de bilaterale dossiers aan de medewerking aan terugkeerbeleid. We maken vanuit de EU, dus niet alleen in nationaal verband maar ook met andere landen samen, met derde landen de medewerking op het terrein van terugkeer conditioneel. Daarbij is niet alleen sprake van een negatieve koppeling, waarbij vaak wordt gedreigd om met iets te stoppen, maar ook van «meer voor meer». We hebben eerder al uitgebreid toegelicht wat dat inhoudt.

Het kabinet wil een effectievere EU-aanpak op het punt van misbruik en fraude rondom het vrije verkeer van personen. Lidstaten moeten dus ook de juiste instrumenten hebben om dat misbruik te kunnen aanpakken. Daar heeft de Minister al uitgebreid over gesproken. Op het terrein van grensbewaking en visumverlening zoeken we naar manieren om bonafide reizigers zo veel mogelijk te faciliteren bij hun reis naar de EU zonder in te boeten aan veiligheid. Dat kun je doen door het beter identificeren van risicogroepen bij grenspassage maar ook bij visumverstrekking. Dat zijn belangrijke uitgangspunten.

De heer Van Nispen heeft enkele opmerkingen gemaakt over de taskforce Middellandse Zee die is ingesteld naar aanleiding van de problematiek rond Lampedusa. In dat verband is het van belang dat de maatregelen die door de zuidelijke lidstaten zijn voorgesteld, op dit moment ook in het proces worden meegenomen. Een groot deel van die voorstellen komt ook overeen met de afspraken die wij in het kader van de taskforce Middellandse Zee met elkaar hebben gemaakt. In de verklaring van de zuidelijke lidstaten wordt bijvoorbeeld wederom het belang onderstreept van de verdere integratie van het onderwerp migratie in het buitenlands beleid van de EU en het effectiever samenwerken met derde landen, mede op het terrein van terugkeer en bestrijding van mensensmokkel. Bij de lidstaten en de Commissie bestaat inmiddels de bereidheid om wat actiever te opereren op het terrein van terugkeer. Het is dan wel wat triest om te constateren dat als de Commissie terugkoppelt wat er op het gebied van terugkeer gebeurt, er in het Europees Parlement welgeteld één lid van een onafhankelijke fractie aanwezig is. Blijkbaar leeft het onderwerp terugkeer wel heel erg in de lidstaten, het leeft ook zeer in de Europese Raad en komt in de Commissie nu ook nadrukkelijk op de agenda, maar het Europees Parlement gedraagt zich op dit punt niet heel hoopgevend. Ik zal nog net niet zeggen dat het zich niets gelegen laat aan het terugkeerbeleid. Dit onderwerp moet dus wel echt van de lidstaten komen. Wellicht hebben de leden de gelegenheid om dit punt onder de aandacht te brengen in het kader van de Europese verkiezingen.

De heer Recourt vroeg om een reactie op de uitspraak van de Commissie dat gezinsmigratie niet gehinderd mag worden door integratievoorwaarden. Dat raakt een beetje de portefeuille van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Zoals de heer Recourt al aangaf, heeft de Raad van State hierover prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Die kwestie is nu onder de rechter. Ik kan nog zeggen dat Nederland en de Commissie het met elkaar oneens zijn. Het woord is nu aan de rechter. Wij verwachten dat wij over ongeveer anderhalf jaar antwoord krijgen op de prejudiciële vragen.

De heer Recourt (PvdA): Ik heb gevraagd wat dat betekent voor lopende zaken waarin dit onderwerp speelt.

Staatssecretaris Teeven: Op dit moment niets. Wij zullen doorgaan met wat we doen. Er zit geen opschorting in. Maar het is geen onderwerp waar onherroepelijk over beslist is.

De heer Recourt heeft voorts gevraagd naar de stand van zaken van de invoering van bemiddeling, ook in andere landen. Er wordt op dit moment gewerkt aan het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn inzake minimumnormen voor slachtoffers. Doel is dat in alle lidstaten minimaal hetzelfde voor slachtoffers wordt gedaan. Ik neem aan dat ook mevrouw Helder daar enthousiast over wordt. Bemiddeling maakt ook onderdeel uit van dat implementatievoorstel. De planning is dat het wetsvoorstel dit najaar naar de Kamer wordt gezonden. Bij de implementatie van die regelgeving worden de ervaringen met de huidige pilots op het gebied van bemiddeling betrokken. We hebben in Rotterdam een pilot lopen op het terrein van herstelbemiddeling. Deze zal twee jaar duren en verloopt succesvol. Op het departement wordt ook gekeken naar modellen in andere landen, maar die zijn niet per definitie altijd meteen toepasbaar op de Nederlandse situatie. Soms is dat wel een beetje het geval, maar soms ook niet. We nemen die echter wel mee. We proberen dus wel een beetje te leren van de best practices bij herstelbemiddeling en bemiddeling in de volle breedte.

De heer Recourt heeft vragen gesteld over de privacy als aandachtspunt in het kabinetsstandpunt. Er vindt morgen een algemeen overleg plaats over de privacy en de bescherming van persoonsgegevens. Ik deel het standpunt van de heer Recourt dat privacy de komende jaren een speerpunt zal zijn bij de ontwikkeling van EU-regelgeving op JBZ-terrein. Dat is ook het kabinetsstandpunt. Er wordt in de AO's ter voorbereiding van de JBZ-Raad regelmatig over een aantal dossiers gesproken. Ik noem bijvoorbeeld het dossier van de verordening, dat nu overigens, ook door de Europese verkiezingen, enige vertraging oploopt. We verwachten niet dat dat in 2014 kan worden afgerond. Het dossier zal een langere tijd in beslag nemen, ook omdat er sprake is van nieuwe ontwikkelingen. Enkele grote lidstaten, onder meer Duitsland, geven wat meer weerstand dan in eerste instantie werd verwacht. Er is echter wel degelijk aandacht voor dit aspect. Wij zullen in de kabinetsappreciatie uitgebreid aandacht besteden aan de handhaving van de grondrechten. Dat nemen we uiteraard ook mee.

De heer Recourt heeft gevraagd om een reactie op de suggestie van de Commissie om in tijden van nood opvangplaatsen te delen. Je zou daaraan kunnen denken in noodsituaties. Voor het overige staat het kabinet afwijzend tegenover het idee, want het zou feitelijk betekenen dat asielzoekers die nog in procedure zijn, al over de landsgrenzen worden verplaatst. Wat moet je dan met iemand die een asielprocedure heeft lopen in Malta en hier opvang krijgt? Wat gebeurt er dan op het moment van afwijzen van het asielverzoek? Gaat die persoon dan terug naar Malta? Hoe voorkom je dan dat iemand zich in Nederland aan het toezicht onttrekt? Dat is misschien nog wel een belangrijkere vraag. Hoe voorkom je dat iemand in Nederland in de illegaliteit verdwijnt? Kortom, wij kunnen ons in noodsituaties van alles voorstellen bij het delen van opvangplaatsen, maar wij staan er voor het overige echt afwijzend tegenover.

De heer Van Oosten heeft gevraagd of het klopt dat het kabinet de ambities van de Commissie op het terrein van reguliere migratie wil temperen. Volgens het EU-Verdrag, artikel 79, vijfde lid, mogen lidstaten zelf bepalen hoeveel arbeids- en kennismigranten ze toelaten. In de Wet arbeid vreemdelingen is de mogelijkheid van het toepassen van quota ingevoerd. Die wet is recent ingevoerd. Dat is dus in nationaal verband gebeurd. Het kabinet wil geen verdergaande EU-regelgeving op het gebied van arbeidsmigratie. Wij maken echter wel een verschil als het gaat om kennismigratie. Voor onderzoekers, studenten en intra-corporate transfers is het van belang dat de EU een aantrekkelijke plaats van verblijf is. Dat is ook voor Nederland van belang met het oog op de concurrentie met de Verenigde Staten en landen met opkomende economieën als India en Brazilië. Ik wijs ook op de regeling rondom de vermogende vreemdeling. Dat is nu typisch een voorbeeld van een onderwerp waarvoor we nationaal beleid proberen te ontwikkelen. We laten ons daarbij niet weerhouden door wat in de EU op het terrein van reguliere migratie wel of niet gewenst wordt. Er worden dus wel degelijk activiteiten op dat terrein ontplooid.

De heer Van Oosten heeft ten slotte gevraagd naar de initiatieven van de Commissie op het terrein van terugkeer. Wij hebben de terugkeer aan de orde gesteld. Ik heb in de vorige JBZ-Raad in Brussel gepleit voor een versterkte samenwerking bij de benadering van derde landen. Wij zullen daar in de komende JBZ-Raad van juni op terugkomen. Het is op dit moment onderwerp van ambtelijk overleg in Brussel. Ook dat punt staat dus op de rails.

De voorzitter: Ik stel voor om over te gaan naar de tweede termijn. Ik stel voor om daarin een spreektijd van anderhalve minuut te hanteren. Voorts stel ik voor om een interruptie per spreker toe te staan.

Mevrouw Helder (PVV): Voorzitter. Ik bedank de bewindspersonen voor de antwoorden. Ik wil eerst even een uitstapje maken naar de uitlokking van de Staatssecretaris over de minimumnormen ten aanzien van slachtoffers. Ik heb hem wel degelijk gehoord toen hij zei dat dat ook mevrouw Helder zou moeten aanspreken. Minimumnormen betekenen bemoeienis van de EU met nationale wetgeving. De PVV wil dat hier niet. Dan moet je dat natuurlijk ook in een ander land niet willen. Dan ben je immers gewoon hypocriet bezig. Dan moet je dus niet selectief shoppen als een onderwerp je bevalt. Je moet gewoon zeggen: wij willen geen bemoeienis van de EU met nationale wetgeving.

Ik heb de Minister horen zeggen dat er meer invloed moet komen van de leden van de JBZ-Raad op datgene waar de Commissie mee komt. Hij noemde daarbij drie punten: consolidatie, implementatie en evaluatie. De Minister kan niet eens antwoord geven op de vraag, hoeveel wetgeving uit de Europese Unie op het JBZ-terrein van toepassing is. Ik herhaal mijn vraag dus maar: kan hij dat aangeven of gaat hij dat onderzoeken?

Er ligt een focus op implementatie. De Minister zegt daarbij «van wat wij willen». Hij zegt voorts «geen nieuwe dingen die wij niet willen». Wij zijn slechts één land van de inmiddels 28 lidstaten, dus dat gaat natuurlijk nooit lukken. Nog daargelaten dat het ook een vorm van cherrypicking is die andere landen niet eens zullen accepteren. De Minister zegt in antwoord op een vraag over het Europees Openbaar Ministerie dat hij te maken heeft met een verdrag en een conglomeraat van collega's. Dat bevestigt dus wat ik zojuist zei. Wij zitten in die doos van Pandora. De PVV wil daaruit. Daarom zei ik ook dat de enige mogelijkheid een opt-out is. Dan bepaal je als land wanneer wordt samengewerkt en wanneer niet. Dat is precies zoals het Verenigd Koninkrijk gaat doen. Het heeft al gezien dat het waarschijnlijk met 35 richtlijnen van de 130 wel wil meewerken.

Het is van belang dat we weten hoeveel EU-wetgeving van toepassing is op ons strafrecht, omdat de Minister zegt dat hij alleen harmonisatie wil op gebieden waar sprake is een lacune. Waar zijn die lacunes dan?

Ik wil ten slotte van de gelegenheid gebruikmaken om een VAO aan te vragen.

De voorzitter: Wij zullen aan het eind van dit overleg nog even praten over de termijn waarop dit VAO zou moeten plaatsvinden.

De heer Van Nispen (SP): Voorzitter. Ik wil vanuit de SP nogmaals benadrukken dat wij voorstander zijn van samenwerking. Dat kan wat mij betreft ook een praktische samenwerking zijn, bijvoorbeeld in de gezamenlijke onderzoeksteams, de Joint Investigation Teams of via Eurojust. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat we steeds minder regels uit de EU nodig hebben. Wat dat betreft, heb ik de Minister en de Staatssecretaris ook echt goed begrepen dat er vanuit Nederland een duidelijke wens bestaat om tot een koerswijziging te komen. Ik vind het erg goed dat er wordt ingezet op consolidatie, maar het is ook nogal een belofte. Ik denk toch dat dit niet zal meevallen, gelet op de ervaringen in het verleden met de Europese Commissie, die steeds met nieuwe initiatieven komt, ook al is de kritiek nog zo hevig dat daar geen behoefte aan bestaat. Het is natuurlijk ook alleen maar goed dat met andere landen wordt opgetrokken en dat steun wordt gezocht voor de Nederlandse positie, maar levert dit nu ook echt resultaten op? Zijn daar voorbeelden van uit het verleden? We praten al sinds 2007 over het Europees Burgerlijk Wetboek. Dat zal er nooit komen, maar we hebben nu toch een soort Europees kooprecht. Wie heeft daar nu eigenlijk wel behoefte aan? Is dat nu een voorbeeld van gezamenlijk optrekken?

Ik ben blij met de toezegging dat de Minister zich ervoor zal inzetten dat het meerjarenprogramma van de Europese Commissie zal blijven bestaan. Er wordt getwijfeld of dit letterlijk in het Verdrag staat. Het zou kunnen, want ik ken het Verdrag niet uit mijn hoofd. Maar of het nu wel of niet in het Verdrag staat, de Minister zal zich ervoor inzetten dat het meerjarenprogramma blijft bestaan, al is het alleen maar om de Commissie te controleren en te kunnen evalueren wat we met elkaar hebben afgesproken.

De Minister zegt dat hij zelf niet met initiatieven voor een Europees OM zal komen. Nee, dat moest er nog bij komen! Maar we blijven er natuurlijk wel over spreken. De Minister roept op tot geduld. Mijn fractie heeft op dit punt niet zo'n geduld, maar dat weet de Minister waarschijnlijk wel. Hij wil daar graag over blijven spreken. We moeten het voor dit moment doen met de toezegging dat hij de Kamer daar zeer goed over zal blijven informeren.

Ik wil ten slotte nog iets zeggen over het Europees arrestatiebevel. De Minister zegt: we hebben een toets en een extra toets is niet gewenst. Ik wil de Minister wijzen op een recent aangenomen rapport in het Europees Parlement. Daarin wordt wel degelijk gezegd dat we een proportionaliteitstoets in de verzoekende staat en een mensenrechtentoets in de uitvoerende staat moeten hebben. Kan de Minister nagaan wat er recent op dit gebied in het Europees Parlement is gebeurd en of dit voor Nederland aanleiding is om daar mogelijk op door te gaan?

De heer Recourt (PvdA): Voorzitter. Bij afwezigheid van D66 denk ik dat ik vandaag spreek namens de meest pro-Europese fractie. Deze meest pro-Europese fractie is in dit overleg toch ook kritisch over de samenwerking binnen Europa.

Ik begin met het Europees Openbaar ministerie, een punt waarover we al vaker hebben gesproken en dat ook vandaag weer prominent aan de orde is. Ook mijn fractie kon geen goedkeuring verlenen aan de voorstellen zoals die er lagen. Mijn fractie heeft echter wel de ambitie om verder te gaan dan alleen maar het optimaliseren van samenwerking. Nogmaals, het meest pregnante voorbeeld is de aanpak van digitale criminaliteit. Sterker nog, dat moet op een mondiaal niveau worden aangepakt. We moeten echter beginnen met Europa. Het kan niet zijn dat we dan rechtshulpverzoeken en dergelijke wat sneller laten verlopen, maar er moet echt iets op een structureler niveau gebeuren. Die uitdaging lijkt de Minister ook aan te willen gaan. Ik steun hem daarin van harte.

Een volgend punt betreft de mensenrechten. Er is een vraag gesteld over het Grondrechtenagentschap FRA. De Minister heeft verwezen naar de Commissie die nog met een standpunt zal komen, maar ik wil eigenlijk weten wat het Nederlandse standpunt is.

Het is jammer dat de privacyverordening vertraging heeft opgelopen. Het is desalniettemin goed dat Nederland hier prioriteit aan geeft. Ik hoop dat dat in de toekomst dan ook iets meer blijkt uit de stukken die dit kabinet over de toekomstagenda afscheidt.

Ik spreek ten slotte nogmaals mijn steun uit voor de inzet van Nederland. Ik wil niet zeggen dat er een pas op de plaats moet worden gemaakt, want daarmee wordt te weinig ambitie uitgedrukt. Er moet wel goed worden gekeken wat loopt, waar verbetering nodig is en hoe we dat vooral goed kunnen laten werken voordat we weer nieuwe ambities aangaan.

Voorzitter: Helder

De heer Van Oosten (VVD): Voorzitter. Ik zal proberen kort te zijn. De Minister heeft mede naar aanleiding van mijn vragen gereflecteerd op het begrip «consolidatie». Wat mij betreft, is daar een heel helder antwoord op gekomen, namelijk dat consolidatie zo moet worden uitgelegd dat daaruit geen nieuwe regelgeving zou kunnen voortkomen. Dan is mijn volgende vraag: wat verstaan wij dan onder het begrip «richtsnoer»? Ik heb daar in eerste termijn ook al aandacht voor gevraagd. De Minister heeft er wel iets over gezegd, maar ik kan me voorstellen dat het aardig is om daar nog iets dieper op te reflecteren. Zo'n richtsnoer wordt nu door de Raad gebruikt om de Commissie een richting te geven. Hoe concreet zou zo'n richtsnoer moeten zijn?

De heer Recourt (PvdA): Ik heb nog een vraag over de uitspraak dat er geen nieuwe regelgeving mag komen. Ik heb van de Minister begrepen dat er geen initiatieven op nieuwe terreinen zullen worden genomen, maar dat bestaande lacunes natuurlijk wel moeten worden opgevuld. Dat doe je soms door samenwerking maar soms ook door het formuleren van nieuwe regels. Wat wil de VVD nu precies? Wat moet volgens haar het standpunt van het kabinet worden?

De heer Van Oosten (VVD): De VVD heeft een heel behoudende kijk op de ontwikkeling van nieuwe regelgeving. Er moet wel een verdraaid goede uitleg gegeven kunnen worden wanneer die noodzakelijk is. Dat is precies het punt. Ik stel vast dat met gebruikmaking van het het begrip «consolidatie» een beetje bezwerend wordt gesteld dat er niets nieuws komt, dat wij op dat punt dus niet heel kritisch hoeven te zijn, maar dat er vervolgens wel een heleboel ontstaat. Er bestaat geen twijfel over dat wij alle vertrouwen in de Minister hebben, maar hij geeft er nu wel een andere uitleg aan dan de uitleg die de afgelopen jaren is gegeven. Het kan echter geen kwaad om het nog een keer te benadrukken in dit overleg.

De heer Recourt (PvdA): Kortom, daar waar lacunes zijn en regelgeving noodzakelijk is om die op te vullen, zal ook de VVD zich niet verzetten?

De heer Van Oosten (VVD): De VVD zet nooit een stop op het denken. Dat spreekt voor zich. Volgens mij heeft de heer Recourt mij heel duidelijk horen zeggen dat ik onder «consolidatie» een heel behoudende kijk op de ontwikkeling van nieuwe initiatieven et cetera versta. Ik kan er eigenlijk geen andere uitleg aan geven dan dat ik geen noodzaak zie om nieuwe initiatieven of wat dan ook te ontwikkelen. Ik kan me voorstellen dat zowel de Minister als de Staatssecretaris in grote wijsheid kan omgaan met die uitspraak.

Mijn laatste opmerking betreft de portefeuille van de Staatssecretaris. Hij heeft aangegeven dat hij mijn standpunt met betrekking tot arbeidsmigranten deelt. Hij gaf echter ten aanzien van kennismigranten aan dat hij ruimte ziet voor verdere Europese initiatieven. Zie ik dat juist? Kan de Staatssecretaris nog een en ander zeggen over de omvang? Dat is wellicht al in andere algemene overleggen met elkaar gedeeld, maar dat is mij dan onbekend.

Voorzitter: Van Oosten

Minister Opstelten: Voorzitter. Ik wil nog een keer helder aangeven wat de uitgangspunten zijn. Dat is ten aanzien van consolidatie in gewoon Nederlands «pas op de plaats». Het tweede punt is evaluatie. Er wordt met elkaar bekeken of zaken goed zijn gegaan. Het is niet uitgesloten dat je daarbij een keer tot andere conclusies komt. Daarnaast wordt bekeken of de implementatie van de regelgeving goed verloopt. Er schort nog wel eens iets aan de uitvoering, ook qua politieke aandacht. Dat betekent in de kern dat er geen nieuwe regelgeving komt, maar ik heb ook gezegd dat we uitgangspunten hebben geformuleerd en prioriteiten hebben gesteld. Na het toetsen van nut, noodzaak en subsidiariteit zouden die tot nieuwe regelgeving kunnen leiden. Dat moeten we dan ook hier met elkaar vaststellen, maar daar zijn we allen bij. We zijn daar echter heel terughoudend in.

Mevrouw Helder heeft nog een vraag gesteld over de harmonisatie. Ik heb al gezegd dat wij niet streven naar harmonisatie. Harmonisatie is echter wel mogelijk als er sprake is van lacunes. Die zullen dan op het terrein van de prioriteiten zichtbaar moeten worden gemaakt. Daar zijn we zelf bij. Dat is ons vertrekpunt, dat is onze invulling van artikel 83.

Mevrouw Helder heeft voorts gevraagd hoeveel wetgeving van toepassing is op ons strafrecht. Ik heb mijn uitgangspunten helder geformuleerd. Ik heb geconstateerd dat daar brede steun voor bestaat. Dat is heel plezierig. Ik heb geen behoefte aan een onderzoek naar de EU-invloed op de strafwetgeving. Laten we nu kijken naar de vertaling van onze uitgangspunten en daar onze energie op richten. Ik zet liever in op mijn uitgangspunten, zoals ik die in de kabinetsappreciatie heb uiteengezet. Ik richt mijn aandacht liever op voorstellen die nu aan de orde zijn en op een goede werking van de instrumenten die we nu hebben en die we zelf ook op prijs stellen.

Mevrouw Helder (PVV): Hoe kun je nu inzetten op je eigen uitgangspunten als je niet weet wat er allemaal is? Dadelijk krijg je als antwoord: dat hebben we al, maar het ligt nog ter implementatie. Dat is toch een vreemd antwoord. Als je niet weet wat er is, moet je ook niet zeggen dat je op je eigen uitgangspunten focust.

Minister Opstelten: Natuurlijk weten we dat wel. We geven jaarlijks aan wat de stand van zaken is van de uitvoering van het Stockholm Programma. We hebben natuurlijk bestaande wetgeving, maar ik vind het niet nodig om daar een scherpe analyse voor te maken, behalve op een paar punten die ik al heb aangegeven. Ik heb de bestuurlijke handhaving als voorbeeld gegeven. Het WODC zal onderzoeken hoe de internationale ervaringen daarmee zijn en wat de effecten zijn, zodat daarna een afweging over het nut en de noodzaak kan worden gemaakt. Wij maken die afweging eerst zelf en daarna met de Kamer. Dat is mijn punt. Het zal mevrouw Helder niet zijn ontgaan dat er jaarlijks een overzicht komt van wat er allemaal is gebeurd in het kader van de uitvoering van het Stockholm Programma. We gaan nu naar post-Stockholm. Ik wil me daarop richten, en niet op het verleden.

De heer Van Nispen heeft scherp samengevat wat wij hebben bediscussieerd in de verschillende interruptiedebatten. Ik zal dat niet herhalen. Ik zal nog wel even mijn woorden over het kooprecht herhalen. Wij zitten daar heel kritisch in. Er komt helemaal geen Europees Burgerlijk Wetboek. Dat hebben we hier ook al een paar keer gezegd. Het meerjarenprogramma blijft bestaan. We hebben voorts de degens gekruist over het EOM. De Kamer kent mijn positie. Ik zet geen stap in de officiële standpuntbepaling voordat ik hierover met de Kamer heb gesproken. Dat heb ik een- en andermaal gezegd en dat bevestig ik nogmaals. Ik hecht er ook aan om het zo scherp met elkaar te bediscussiëren. Ik ken de rapporten over het Europees arrestatiebevel niet. Ik ben altijd bereid om te kijken naar de rapporten die de heer Van Nispen heeft genoemd. Ik verwijs naar mijn woorden in eerste termijn. Ik hecht aan ons systeem waarin de rechtbank te Amsterdam het verzoek toetst.

De heer Recourt heeft gesproken over de verbreding van het werkterrein van het EU-Grondrechtenagentschap naar politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. Volgens mij ben ik daar duidelijk over geweest. Misschien is het woord «bespreekbaar» niet duidelijk genoeg. We zijn er niet tegen, maar wij doen het voorstel niet. Ik wil geen misverstand laten bestaan over onze positie. Wij zullen dat goed in de gaten houden.

De heer Van Oosten heeft nogmaals gesproken over het begrip «consolidatie». Ik denk dat dit vandaag goed is besproken en verhelderd. Hij heeft een vraag gesteld over de richtsnoeren. Daarbij moet gedacht worden aan de stijl van de Raadsconclusies zoals die nu veelal door de Europese Raad worden aangenomen. Dat zijn de richtsnoeren. Ze zijn vergelijkbaar met de conclusies van de Raad in Tampere over de JBZ. Dat was één van de eerste meerjarenprogramma's. Men komt nu natuurlijk met nieuwe richtsnoeren. Wij moeten daar voorzetten voor doen. We hebben een- en andermaal aangegeven wat onze positie daarin is. Wij zullen die in juni inbrengen, maar de discussie gaat gewoon door. Mijn optreden in Helsinki is daar een voorbeeld van. Die discussie vindt ook met collega's publiekelijk plaats. Dit zijn de scherpe uitgangspunten die wij innemen. Wij hopen dat de Europese Raad die zaken uiteindelijk zal volgen.

De heer Van Nispen heeft gevraagd naar de resultaten van de Nederlandse samenwerking in de coalitie met andere collega's. Ik noem bijvoorbeeld het wegonderhandelen van de minimumstraffen in de richtlijn bescherming financiële belangen van de EU. De minimumstraffen zijn daar dus gewoon uit gehaald. Dat is een resultaat. Soms moet je geduld hebben. Maar als je telkens hetzelfde zegt, verdwijnt het uiteindelijk. Dat is een kunst die we met elkaar moeten verstaan. Dat bedoel ik met geduld.

Staatssecretaris Teeven: Voorzitter. Ik dank de leden voor de opmerkingen in tweede termijn. De heer Van Oosten heeft gevraagd naar de huidige omvang van de kennismigratie. We hebben nu zo'n 7.000 kennismigranten, 1.200 wetenschappelijk onderzoekers en ongeveer 11.000 studenten. We zijn op dit moment bezig met de wijziging van de richtlijn onderzoekers en studenten. Dat is een voorbeeld van wenselijk EU-beleid. Het is niet de verwachting dat de onderhandelingen daarover heel snel zullen worden afgerond. Er lijkt nu een evaluatie van vijf jaar tussen te zitten voordat we kunnen kijken of we een volgende stap kunnen maken om het beleid weer te wijzigen.

Ik bedank de heer Recourt voor zijn opmerkingen over privacy. Het is altijd een beetje knokken voor mij. Ik schrijf zo'n brief natuurlijk samen met de Minister. Vaak ondertekent hij en dan moet ik de privacy ook nog even een plekje geven. Dit is wel een beetje een Calimero-opmerking. De heer Recourt heeft gezegd dat de privacy de volgende keer pregnanter naar voren moet komen. Ik zal daar zeker voor pleiten bij mijn collega ter linkerzijde.

Mevrouw Helder heeft mij ten slotte een beetje uitgedaagd. Dit is toch niet echt een kabinet dat met de oogkleppen op regeert. Zo zitten we toch niet helemaal in elkaar. Je kunt heel veel bewerkstelligen met de richtlijn minimumnormen voor slachtoffers. Zo kunnen nabestaanden van slachtoffers bijstand van advocaten krijgen. Dat kunnen dus ook Nederlanders zijn die in het buitenland slachtoffer worden van criminaliteit. Zij hebben dan wel degelijk iets aan die richtlijn als landen dat nog niet gedaan hebben. Ik wijs op het Italiaanse voorbeeld. Ik heb het ook over schadecompensatie. Als wij dat niet alleen hier goed regelen maar ook over de grenzen heen kijken, dan is dat ook zo'n onderwerp waar Nederlandse slachtoffers bij gebaat zijn. Het is heel belangrijk om dat goed te regelen. Ik heb nog zo'n onderwerp: het uitwisselen van meer informatie over zedendelinquenten. Dat is een onderwerp dat de PVV-fractie altijd zeer aangaat. Men moet goed weten waar men mee bezig is. Dat soort zaken kun je dus bij uitstek regelen via een richtlijn. Daarvan zegt het kabinet: dat doen we niet met de oogkleppen op. We kijken naar buiten, we zetten de deur en de ramen wijd open en zorgen ervoor dat Europa op dat punt echt een meerwaarde heeft. Volgens mij zijn dit voorbeelden die mevrouw Helder van de PVV-fractie zeer aanspreken.

Mevrouw Helder (PVV): Ik ben heel blij met deze uitlokking. Het is ook gewoon gelukt. Dat zijn nu net de dingen die de PVV graag wil. Daarom moet je ervoor zorgen dat je niet verplicht bent om mee te gaan omdat je in de EU zit. De richtlijn minimumnormen voor slachtoffers is nu precies een voorbeeld van een richtlijn waarbij het kabinet er niet met oogkleppen op in zit. Wij bepalen dus zelf de meerwaarde. Dat is precies wat je moet doen. Je moet als regering van een soeverein land zelfstandig kunnen bepalen welke richtlijn wel en welke richtlijn niet wordt overgenomen. Dat is exact de manier waarop Engeland het doet. Ik ben dus heel blij dat de Staatssecretaris die mening ook heeft.

Staatssecretaris Teeven: Ik denk dat het ook heel belangrijk is om te constateren dat andere lidstaten soms niet de bereidwilligheid hebben om iets uit zichzelf te doen. We hebben het nu over de richtlijn minimumnormen voor slachtoffers en nabestaanden. Dan is Europa natuurlijk een heel goed middel om ervoor te zorgen dat ook de slachtofferbescherming in Italië en andere landen op het vereiste niveau komt. Het is dus wel degelijk een middel om lidstaten een beetje te dwingen, ook de goede kant op ten behoeve van Nederlanders. Dat is toch echt iets wat mevrouw Helder moet aanspreken.

De voorzitter: Hiermee zijn wij gekomen aan het einde van dit algemeen overleg. Ik bedank beide bewindspersonen en hun staf voor de beantwoording.

Ik heb één toezegging genoteerd. Het WODC-onderzoek naar grensoverschrijdende inning van bestuurlijke boetes is in juni gereed en zal daarna met de kabinetsreactie naar de Kamer worden gestuurd. Ik zie dat de Minister instemmend knikt.

Ik stel vast dat collega Helder om een VAO heeft verzocht. Er is pas in juni een JBZ-Raad. Het is dus goed mogelijk om het VAO na het reces te houden. We zullen buiten deze vergadering nog even bezien of de aanwezigheid van beide bewindspersonen bij dat VAO verlangd wordt.

Sluiting 11.58 uur.