Vastgesteld 10 december 2010
De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft na ontvangst van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging d.d. 8 november 2010 besloten tot het uitbrengen van een nader verslag over het wetsvoorstel.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit nader verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA
De leden van de fractie van de PvdA bedanken de regering voor de uitgebreide beantwoording van de vragen in de nota naar aanleiding van het verslag. Zij hebben evenwel nog een aantal vervolgvragen.
Hebben de andere lidstaten de richtlijn ook zodanig geïmplementeerd dat de toets exclusief door de toezichthouder wordt uitgevoerd en de beslissing over de verklaring door de toezichthouder wordt genomen? Kan de regering bevestigen dat er in geen enkele andere lidstaat een rol voor de minister van Financiën is op dit terrein en dat Nederland, wanneer de Kamer deze wet zou aannemen, op geen enkel onderdeel uit de pas loopt met enige andere lidstaat?
De regering schrijft dat macroprudentiële aspecten onderdeel kunnen vormen van de beoordeling door de Nederlandsche Bank (DNB) van een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar. Behoort het tot de formele bevoegdheid van de minister om DNB te verzoeken daadwerkelijk op dit criterium te toetsen?
Deze leden danken de regering voor de toezegging om bij de Europese Commissie te pleiten voor het opnemen in de wet van een expliciete macroprudentiële toets bij voorgenomen deelnemingen en overnames, zoal de commissie-De Wit heeft aanbevolen. Deze leden horen graag op welke manier de regering deze toezegging gestand zal doen.
Is het volgens de richtlijn mogelijk om de uitvoering van de soliditeitstoets aan de toezichthouder over te laten, maar het uiteindelijke besluit bij de minister van Financiën te laten waarbij deze uiteraard gebonden is aan de limitatieve criteria die in de richtlijn staan? Is er dan nog een verschillende uitkomst mogelijk?
De regering schrijft dat de Nederlandse wet- en regelgeving waar mogelijk richtlijnconform moet worden toegepast. Kan de regering aangeven wat met «waar mogelijk» wordt bedoeld? In welke situaties is dat dan niet het geval? Betekent dit dat ook een rechter het nu vigerende Nederlands recht al richtlijnconform moet uitleggen? Gegeven het voorgaande, wat is dan de facto nog het verschil tussen de huidige situatie en de situatie waarin het onderhavige wetsvoorstel door de Staten-Generaal is aangenomen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PVV
De leden van de fractie van de PVV hebben met belangstelling kennisgenomen van de Wet implementatie richtlijn deelnemingen financiële sector. Middels dit wetsontwerp vindt er implementatie plaats van de zgn. Antonveneta-richtlijn, deze richtlijn heeft tot doel om te komen tot een uniforme(re) aanpak van grensoverschrijdende fusies in de financiële sector. De strijd om de bank welke de naam de richtlijn draagt is reeds lang gestreden en de overnemer is eerst zelf overgenomen en daarna weer ontvlecht uit het concern dat hem had overgenomen. Kortom er is veel gebeurd in de afgelopen tijd.
De leden van de PVV-fractie hebben de volgende vragen en opmerkingen.
De implementatiedatum was 21 maart 2009. Deze termijn is reeds enige tijd overschreden. Op grond van het Europese recht heeft de richtlijn thans directe werking. Ondanks de directe werking is er sprake van een verdragschending van Nederland. Daartoe zou kunnen worden / is overgegaan tot een infractieprocedure door de Europese commissie.
De leden van de fractie van de PVV vragen zich of deze infractieprocedure reeds door de commissie is begonnen?
Zo ja, welke bedragen zijn hiermee gemoeid?.
Daarnaast vragen deze leden of er nog andere lidstaten zijn die de infractieprocedure traktatie van de commissie mochten ontvangen?
Artikelen 1:47a, 1:62, 1:93b
Op grond van wettelijke bepalingen worden de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de minister van Financien en de buitenlandse autoriteit betrokken bij de verklaring van geen bezwaar. Thans zijn wij in een situatie beland waarbij vier banken in Nederland 75% van de hypotheekmarkt beheersen en 98% van de markt voor betaalrekeningen beheersen. Het lijkt er dan ook op dat Nederland «underbanked» raakt. Tal van tekens (hoge marges) lijken er op te wijzen er op dat de concurrentie onderling beperkt is. Het lijkt de leden van de fractie van de PVV raadzaam om ook de NMa door de DNB van een op handen zijnde consolidatie op de hoogte te stellen. Deze leden kunnen hier geen verwijzing in de wet naar vinden. Een dergelijke bepaling lijkt hen niet overbodig.
Artikelen 1:62 en 1:106c Wft
Er wordt gesproken van «advies» van de toezichthouder uit de andere lidstaat. De richtlijn spreekt over «standpunten en bedenkingen». De leden van de fractie van de PVV vragen zich af waarom er voor een verschillende terminologie is gekozen?
Artikel 3:100 Wft
De richtlijn bevat vijf toetsingscriteria. Deze zijn in artikel 3:100 uitgewerkt terug te vinden. De richtlijn gebruikt de term «reputatie», de wet gebruikt de term «betrouwbaarheid». De leden van de fractie van de PVV vragen zich af waarom er voor een verschillende terminologie is gekozen?
Artikel 3:104 lid 1 Wft
Hier wordt gesteld dat DNB aan een verklaring van geen bezwaar nog andere beperkingen en voorschriften kan stellen. Welke door de DNB te stellen beperkingen en voorschriften worden hier bedoeld?
Artikel 3:105 lid 4 Wft
Dit artikel opent de mogelijkheid onder bij bepaalde omstandigheden de mogelijkheid om na verlening van de verklaring van geen bezwaar nog eens nadere voorwaarden te stellen. Welk onderdeel van de richtlijn opent deze mogelijkheid?
Bij de implementatie van de richtlijn lijkt of blijkt de bepaling zoals te vinden in artikel 19 lid 8 van de RL (geen stringentere voorschriften) niet te zijn overgenomen. Is hier een specifieke reden voor? Is opname in de wet niet te overwegen?
Bij de implementatie van de richtlijn lijkt of blijkt de bepaling zoals te vinden in artikel 19bis lid 3 van de RL (geen voorwaarden/geen toetsing aan economische marktbehoeften) niet te zijn overgenomen. Is hier een specifieke reden voor? Is opname in de wet niet te overwegen?
Bij de implementatie van de richtlijn lijkt of blijkt de bepaling zoals te vinden in artikel 19bis lid5 van de RL (non-discriminatie) niet te zijn overgenomen. Is hier een specifieke reden voor? Is opname in de wet niet te overwegen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de CDA
De leden van de CDA-fractie hebben nogmaals kennisgenomen van de voorgestelde «Antonveneta richtlijn». Op 21 juni jongstleden is voor de eerste keer een inbreng voor het verslag ingediend. Deze leden willen de regering hartelijk danken voor de uitgebreide beantwoording van de vragen in het verslag. De leden van de CDA-fractie willen wel benadrukken dat ze zeer kritisch blijven ten aanzien van deze richtlijn. Zij vinden het onverstandig dat de – weliswaar reeds beperkte maar wel aanwezige – formele rol van de minister van Financien, bij een verklaring van geen bezwaar (vvgb) volledig komt te vervallen. Kan de regering gedetailleerd aangeven op welke formele wijze de minister betrokken blijft bij het afgeven van een vvgb? In hoeverre kan de minister van Financien, en daarmee het parlement, nog invloed uitoefenen op een dergelijke beslissing? Wat is de zienswijze van de regering ten aanzien van deze situatie? Meer in het bijzonder, wat betekent de invoering van deze richtlijn voor een bank als ABN AMRO, waarbij het aandeelhouderschap in handen van de staat is? Graag een toelichting hierop.
Een mogelijke consequentie van het afnemen van de formele rol van de minister van Financien is een parallelle toename van de informele ruimte. Hoe kijkt de regering tegen deze mogelijke cultuurverandering aan? Valt dit te vermijden? In hoeverre is dit een wenselijk effect? Graag een toelichting hierop door de regering.
In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat alle andere betrokken Europese landen deze richtlijn hebben geïmplementeerd. Kan de regering aangeven of dat alleen voor de landen van de eurozone geldt of voor alle EU-landen? Kan de regering bovendien aangeven in hoeverre in deze landen nog sprake is geweest van kopwetgeving? In hoeverre zou dergelijke kopwetgeving mogelijk ook voor de Nederlandse situatie van toepassing zijn?
Op welke termijn dient de richtlijn nu uiterlijk te worden geïmplementeerd? Welke activiteiten dienen er nu nog plaats te vinden alvorens tot de implementatie kan worden overgegaan? Welke sancties volgen er indien de richtlijn niet (tijdig) wordt geïmplementeerd?
Tot slot willen de leden van de CDA-fractie de regering verzoeken om een maximale inspanning te plegen om te kijken of er aan de bovengenoemde bezwaren invulling kan worden gegeven.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP
De leden van de SP-fractie hebben met enige verbazing kennisgenomen van de beantwoording door de regering van de eerste schriftelijke ronde. Deze verbazing is er vooral in gelegen dat de regering naar oordeel van de leden van de SP-fractie nodeloos mist creëert over de interpretatie van de stabiliteitstoets en de vraag of er al dan niet een materiële wijziging in deze toets plaatsvindt als gevolg van de implementatie van deze richtlijn.
De regering stelt meerdere malen dat er materieel niets verandert aan de stabiliteitstoets met de implementatie van deze wet. De leden van de SP-fractie vragen zich af hoe het dan kan dat er volgens de regering een oude en dus andere interpretatie is van de stabiliteitstoets. Indien er materieel niets verandert, dan zou er volgens deze leden ook geen oude, andere interpretatie moeten zijn. Moeten de leden van de SP-fractie deze uitspraak van de regering daarom zo opvatten dat er wel degelijk materieel iets verandert aan de stabiliteitstoets? Zo nee, hoe moeten zij die uitspraak dan opvatten?
De commissie-De Wit concludeert dat de toenmalige minister de toets op financiële stabiliteit (het zogenaamde criterium C) beperkt heeft opgevat en dat het ministerie beoogd heeft om in de geest de toen nog toekomstige Richtlijn deelnemingen in de financiële sector te handelen. Deelt de regering deze conclusie van de commissie-De Wit? Heeft het ministerie beoogd om in de geest van onderhavige richtlijn te handelen? Zo nee, waarom deelt de regering die conclusie niet? Kloppen de interne documenten waarop de commissie-De Wit zich baseert niet?
De commissie-De Wit concludeert verder dat het ministerie de toets op financiële stabiliteit zo interpreteerde dat deze ondergebracht moest worden bij de overige twee criteria. Deelt regering deze conclusie? Zo nee, waarom niet? Deelt de regering de mening dat door het derde criterium onder te brengen in de eerste twee, de toets op het derde criterium gericht wordt op de instelling zelf? Zo nee, waarom niet? De leden van de SP-fractie zouden verder graag weten in hoeverre de opvatting over de stabiliteitstoets zoals de regering deze heeft beschreven in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag verschilt van de opvatting die door het Ministerie van Financiën is gehanteerd bij de overname van ABN Amro? Indien hier wel verschil in zit, hoe kan er dan sprake zijn van geen materiële verandering in de toetsing ten opzichte van de huidige toetsingen?
De leden van de SP-fractie zien niet in waarom de huidige juridische bevoegdheid van de minister in het overnameproces tot terughoudendheid noopt. Kan de regering duidelijk maken waarom dat zo is? Door wie of wat wordt deze terughoudendheid opgelegd? Deze bevoegdheid is immers door de wetgever aan de minister gegeven en zal daarom moeten worden uitgeoefend wanneer de situatie dat voorschrijft. Bedoelt de regering met haar opmerking over terughoudendheid dat de minister eigenlijk geen eerlijke afweging kan maken bij de beoordeling van een overname?
De regering stelt dat indien de ontwikkelingen dat vereisen de minister op adequate wijze kan reageren. De leden van de SP-fractie vragen zich af wat de regering bedoelt met op adequate wijze reageren en wanneer de ontwikkelingen volgens de regering dat precies vereisen.
De toezichthouder van de overnemende partij kan geen aparte verklaring van geen bezwaar meer afgeven. De toezichthouder van de over te nemen partij moet wel advies inwinnen bij de andere toezichthouder. Dit heeft volgens de regering een disciplinerende werking, omdat de toezichthouders er naar zullen streven eenzelfde oordeel te hebben. De leden van de SP-fractie vragen de regering of deze disciplinerende werking er nu niet is? Waarom zouden toezichthouders nu niet de prikkel hebben om tot eenzelfde oordeel te komen? Hoe staat de eigen bevoegdheid daaraan in de weg?
De regering merkt op bereid te zijn de aanbeveling van de de commissie-De Wit, namelijk expliciete uitwerking van de stabiliteitstoets in de richtlijn, onder de aandacht te brengen van de Europese Commissie. Is de regering alleen bereid, of vindt zij het ook wenselijk? Zo nee, waarom is dit niet wenselijk? Is het mogelijk dat, aangezien de huidige uitwerking van de stabiliteitstoets blijkbaar een nieuwe interpretatie is, andere landen andere interpretaties ontwikkelen? Zo nee, waarom is dat niet mogelijk?
De voorzitter van de commissie,
Dezentjé Hamming-Bluemink
De griffier van de commissie,
Berck