Onderhavig wetsvoorstel dient ter implementatie van richtlijn nr. 2007/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 september 2007 tot wijziging van Richtlijn 92/49/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2002/83/EG, 2004/39/EG, 2005/68/EG en 2006/48/EG wat betreft procedureregels en evaluatiecriteria voor de prudentiële beoordeling van verwervingen en vergrotingen van deelnemingen in de financiële sector (PbEU L 247) (hierna: de richtlijn). Deze richtlijn heeft tot gevolg dat in de Wet op het financieel toezicht (Wft) de bepalingen met betrekking tot verwervingen en vergrotingen van gekwalificeerde deelnemingen moeten worden gewijzigd.
De richtlijn is tot stand gekomen nadat de Europese Commissie had geconstateerd dat het aantal grensoverschrijdende overnames en verwervingen van deelnemingen in de Europese financiële sector achterblijft bij grensoverschrijdende overnames en verwervingen van deelnemingen in andere sectoren1. Uit een onderzoek van de Europese Commissie is gebleken dat consolidatie belemmerd wordt door een factor die onwenselijk is. De Europese Commissie heeft vooreerst geconstateerd dat overheidsinvloed in de financiële sector enkel tot doel behoorde te hebben om te waarborgen dat ondernemingen in deze sector door deelnemingen en overnames geen ongepaste risico’s nemen en dat de soliditeit van zowel degene die een deelneming of overname beoogde als degene waarin die deelneming werd beoogd of die werd overgenomen niet in het geding zal komen. Op deze wijze wordt ook de stabiliteit van het financiele stelsel in de Europese Unie beschermd. Met het oog op de soliditeit van financiële ondernemingen en de stabiliteit van het stelsel waarvan zij deel uitmaken is het prudentiële toezicht op deze ondernemingen immers in het leven geroepen. Echter, de norm die voor de beoordeling van voorgenomen gekwalificeerde deelnemingen in de desbetreffende richtlijnen was opgenomen, was open geformuleerd en ruim van aard. Dit leidde tot divergentie in de oordeelsvorming tussen de verschillende lidstaten van de Europese Unie. Uit het onderzoek bleek dat daarbij in praktijk ook andere, niet prudentiële, afwegingen soms betrokken werden bij de beoordeling van een voorgenomen deelneming. Met name moet worden gedacht aan overwegingen over de (on)wenselijkheid van de overname van een onderneming in een lidstaat door een onderneming uit een andere lidstaat. Dit vormde een belemmering voor consolidatie die onwenselijk is. Uiteraard behoort toezichtwetgeving in de Europese Unie consequent en transparant te worden toegepast, zonder dat daarbij oneigenlijke afwegingen worden betrokken. Om deze oneigenlijke afwegingen, die moeilijk zijn vast te stellen en aan de kaak te stellen zijn door financiële ondernemingen, zoveel als mogelijk te weren uit het besluitvormingsproces is besloten om de procedures en toetsingscriteria voor een beoordeling van een voorgenomen deelneming of overname te harmoniseren. Een belangrijke vraag bij de totstandkoming van de richtlijn was aldus op welke wijze de divergentie in besluitvorming en de politieke bemoeienis, waarbij onheuse sentimenten van nationale aard een rol konden spelen, bij consolidatievraagstukken kon worden beperkt. Bedacht moet worden dat overnames in de financiële sector, met name als zij grensoverschrijdend zijn, een politiek gekleurd debat op gang kunnen brengen. Hoofdvraag bij de totstandkoming van de richtlijn was aldus op welke wijze de divergentie in oordeelsvorming en de in internationale context bij sommige lidstaten soms vergaande politieke bemoeienis (waarbij onheuse sentimenten van nationale aard een rol konden spelen), in consolidatievraagstukken te beperken.
Bij het opstellen van de richtlijn is de wijze waarop de financiële sector zich dient te ontwikkelen en de mate waarin consolidatie dient plaats te vinden geen voorwerp van discussie geweest. Inmiddels is door de ontwikkelingen op de financiële markten van de periode voorafgaand aan indiening van dit wetsvoorstel bij de Kamer een bredere discussie op gang gekomen over de inrichting en stabiliteit van de financiële sector en de aard en omvang van het toezicht daarop, zowel op nationaal, Europees als internationaal niveau. De discussies in kwestie zullen gevolgen kunnen hebben voor de aard en omvang van het toezicht dat nationale maar ook lidstaatoverstijgende, nieuw op te richten gremia zullen houden op de financiële sector (zie hiervoor ook de conclusies van de EcoFin Raad van 9 juni 2009 (nr. 10862/09) zoals bekrachtigd door de Europese Raad van 18/19 juni 2009 (nr. 11225/09)). Zie verder met name de kabinetsvisie (TK 2008–2009, 32 013, nr. 1) waarin de visie van het kabinet op de toekomst van de financiële sector uiteen wordt gezet. De behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede en Eerste Kamer is niet de geëigende plaats of tijd voor een debat over mogelijkheden om de overheid meer invloed te geven op het reilen en zeilen van de financiële sector. Het debat daarover is breder van aard en wordt reeds gevoerd met de Tweede Kamer, onder meer naar aanleiding van de in juli 2009 naar buiten gebrachte kabinetsvisie, waarbij breder wordt bekeken wat wenselijk en mogelijk is. Het onderhavige wetsvoorstel dient er enkel toe om de richtlijn in nationale wetgeving om te zetten.
De richtlijn voorziet in wijziging van de inhoudelijke toets en in wijziging van procedurele aspecten, zodat de beoordeling van een voorgenomen gekwalificeerde deelneming in de lidstaten aan consistentie en transparantie wint. In dat kader voorziet de richtlijn onder meer in het verkorten van de beoordelingstermijn en het voorschrijven van een specifiek voor deze beoordelingen bedoelde procedure. Hiermee wordt beoogd dat overal in de Europese Unie helderheid ontstaat over de procedure die dient te worden gevolgd. Ook is zo snel zeker voor de marktpartijen of en zo ja op welke wijze de toezichthouders van mening zijn dat de verwerving van een gekwalificeerde deelneming mogelijk is. Opgemerkt moet worden dat dit laatste van groot belang is omdat dergelijke verwervingen veelal voor een bepaald moment moeten worden uitgevoerd. Relevant is daarbij te benoemen dat het in de financiële sector veelal gaat om de verwerving of vergroting van beperkte deelnemingen (van bijvoorbeeld tien of twintig procent), en niet steevast om volledige overnames.
Daarnaast wordt met de richtlijn voor de beoordeling van een gekwalificeerde deelneming een limitatieve lijst van (strikt prudentiële) criteria geïntroduceerd. Het gesloten en limitatieve karakter van deze lijst van beoordelingscriteria dient ertoe dat in alle lidstaten eenzelfde inhoudelijke toets wordt verricht op een voorgenomen gekwalificeerde deelneming. De richtlijn benadrukt het – exclusief – prudentiële, dat wil zeggen op de soliditeit van de betrokken onderneming gerichte, karakter van de beoordeling van een voorgenomen verwerving of vergroting van een gekwalificeerde deelneming.
De recente marktontwikkelingen benadrukken dat het vereist is dat de toezichthouders in de Europese Unie een krachtig middel in de hand hebben om overnames in de financiële sector te beoordelen op hun soliditeit. Niet alleen kan daarmee worden gewaarborgd dat een dergelijke overname alleen maar geschiedt als deze de soliditeit van de betrokken ondernemingen op geen enkele wijze in gevaar brengt, maar ook kan worden gewaarborgd door middel van voorschriften en beperkingen die kunnen worden verbonden aan een goedkeuring op basis van deze criteria, dat de soliditeit ook na de verwerving of vergroting van de gekwalificeerde deelneming, in de nieuwe verhoudingen binnen de onderneming zal worden gewaarborgd.
De richtlijn noopt tot aanpassing van de wetgeving terzake. Nu de richtlijn een limitatieve lijst met criteria voorschrijft voor de door de richtlijn geregelde verwerving of vergroting van een gekwalificeerde deelneming, vervalt de ruimte voor lidstaten om eigen criteria te hanteren. De Wft bevat voor de Nederlandsche Bank NV (hierna: DNB) in artikel 3:100, onderdeel c, en voor de Minister van Financiën (voor de «big five») in artikel 3:97, tweede lid, van de Wft een toetsingscriterium dat ziet op een mogelijk ongewenste ontwikkeling van de financiële sector. DNB en, in voorkomende gevallen de Minister van Financiën, dienen zich dan af te vragen of de financiële onderneming die zal ontstaan na de voorgenomen deelneming of overname dusdanig groot en verweven met de rest van de sector wordt dat een hypothetisch debacle tot grotere problemen zal leiden. Dit criterium dient met het oog op de limitatieve lijst van prudentiële criteria die voorgeschreven wordt voor toetsing van een voorgenomen deelneming in de financiële sector te vervallen.
DNB en in voorkomende gevallen de Minister van Financiën moeten zich in het huidige stelsel bij de beoordeling van de vraag of de verwerving of vergroting van de gekwalificeerde deelneming zou kunnen leiden of zou leiden tot een ongewenste ontwikkeling van de financiële sector, richten op de structuur en stabiliteit van het financiële stelsel. Zij hadden bij de beoordeling van dit criterium daarom reeds een zeer beperkte speelruimte. Dit is onder meer aan de Kamer toegelicht in de brief van de Minister van Financiën van 22 mei 2007 (TK 2006/2007, 31 052, nr. 1) inzake onder meer de bevoegdheden van de Minister van Financiën bij de overname van ABN AMRO door een consortium van banken. De brief stipuleert dat DNB in haar soliditeitstoets naar de prudentiële risico’s van een overname kijkt, terwijl de minister veeleer naar het mogelijke systeemrisico kijkt dat eventueel kan ontstaan doordat de desbetreffende ondernemingen samen te groot worden, dat wil zeggen naar de vraag of een of meer financiële groepen ontstaan die een te grote rol in de sector gaan spelen waardoor het wegvallen van een dergelijke groep tot onaanvaardbare risico’s voor het systeem zou leiden. Ter nuancering is daarbij indertijd reeds opgemerkt dat de grootte en rol van financiële ondernemingen in Nederland reeds vanuit het perspectief van concurrentieverhoudingen worden beoordeeld door de Nederlandse mededingingsautoriteit op grond van de Mededingingswet. Tevens is toegelicht dat afwegingen van politiekbeleidsmatige aard zoals inzake werkgelegenheid dan wel de wenselijkheid om hoofdkantoren van grote financiële instellingen voor Nederland te behouden, niet thuishoren in de beoordeling van een voorgenomen verwerving van een gekwalificeerde deelneming op grond van artikel 3:95 e.v. van de Wft. Voor zover de Minister van Financiën dergelijke aspecten in het oog wil houden vanuit zijn functie als hoeder van het financiële stelsel dient veeleer op andere wijze invulling te worden gegeven aan die rol, zoals bijvoorbeeld vanuit de mogelijkheid om het vestigingsklimaat in Nederland te dienen door middel van verbetering van wetgeving en fiscale regimes.
De feitelijke beoordeling van voorgenomen overnames of deelnemingen ligt reeds onder de huidige redactie van de Wft in wezen geheel besloten in de toetsing van DNB op de soliditeit van de overname of deelneming en van de daarbij betrokken partijen, ook als de minister zijn toets op artikel 3:97, tweede lid, met betrekking tot de mogelijk ongewenste ontwikkeling van de financiële sector verricht. De aanpassing van de Wft in lijn met de richtlijn bevestigt het primaat van de toetsing op de soliditeit en in zoverre zal er dus geen materiële verandering in de toetsing van de beoogde deelneming plaatsvinden ten opzichte van de huidige toetsingen, mede gelet op de beperkte reikwijdte van het criterium dat moet vervallen.
De richtlijn sluit expliciet uit dat bij een toets van een voorgenomen deelneming of overname afwegingen van politieke of beleidsmatige aard worden betrokken. De richtlijn benadrukt dat het onwenselijk en onwettig is dat dergelijke afwegingen betrokken worden in het toezicht op de financiële sector, dat enkel gericht dient te zijn op de soliditeit daarvan.
Dit laat overlet dat de Minister van Financiën een verantwoordelijkheid heeft voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Deze verantwoordelijkheid komt op twee manieren tot uitdrukking. Ten eerste is de Minister van Financiën samen met de Staten-Generaal wetgever voor de financiële sector. Ten tweede draagt de Minister van Financiën politieke verantwoordelijkheid voor DNB als zelfstandig bestuursorgaan dat de voor de financiële sector opgestelde wetgeving uitvoert. Deze verhouding komt tot uitdrukking in het Algemeen deel van de Wft. Men dient te bedenken dat hiermee tot uitdrukking komt dat het toezicht op financiële ondernemingen op afstand staat van de politiek en los van de waan van de dag met inachtneming van de wetgeving in kwestie, gedegen en gezaghebbend door DNB kan worden uitgevoerd. De politiek staat in individuele toezichtkwesties op afstand. De minister zal als (mede)wetgever optreden, en politiek verantwoordelijk zijn voor het handelen van DNB.
Nu de richtlijn enkel ruimte biedt voor een toetsing van een voorgenomen deelneming of overname aan de hand van de door de richtlijn voorgeschreven prudentiële criteria, ligt het in de rede om deze toetsing door DNB te laten uitvoeren. DNB voert immers reeds op grond van de huidige wetgeving een dergelijke soliditeitstoets uit in deze situaties. Dat op basis van de richtlijn gekozen wordt om DNB deze toets volledig te laten uitvoeren, ligt te meer in de rede omdat, zoals de Raad van State ook opmerkt in zijn advies, DNB in den brede belast is met het prudentiële toezicht op de financiële markten. DNB beschikt over de expertise en menskracht om deze toetsingen naar behoren uit te voeren.
De toedeling van de toetsing aan DNB dient tevens de in acht te nemen zuiverheid van de verhouding tussen de Minister van Financiën als medewetgever tezamen met de Staten-Generaal, waarbij DNB als onafhankelijke toezichthouder op afstand van de politiek de wetgeving toepast. Waar op enig moment debat ontstaat over de inhoud van een al dan niet verleende verklaring van geen bezwaar moet in een dergelijk geval volstrekt helder zijn dat DNB op onafhankelijke wijze een besluit neemt en een verklaring van geen bezwaar zal verlenen of afwijzen onder toepassing van de wet. Mocht deze verlening of afwijzing voor politiek debat zorgen, of mocht ter discussie komen te staan of sprake is van een juiste of onjuiste afweging terzake, dan verdient het de uitdrukkelijke voorkeur dat de Minister van Financiën zijn politieke verantwoordelijkheid voor DNB en de door DNB genomen beslissingen volledig kan nemen, zonder dat hij kan worden aangesproken als (mede)beslisser.
Het is relevant om in relatie tot deelnemingen en overnames in de financiële sector hier tevens stil te staan bij de verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën voor de stabiliteit van het financiële stelsel en de wetgeving voor de financiële sector. De Minister van Financiën draagt deze verantwoordelijkheid en dient dientengevolge op de hoogte te zijn van het reilen en zeilen van de financiële sector en van de ontwikkelingen daarin. Met het oog op de invulling van deze verantwoordelijkheid van de minister, is van belang dat de minister tijdig wordt geïnformeerd over nieuwe ontwikkelingen. Hiertoe is in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen die ertoe strekt dat DNB de minister tijdig informeert over een aanvraag of een voornemen tot verlening of intrekking van een verklaring van geen bezwaar voor een gekwalificeerde deelneming in de financiële sector indien deze relevant zijn voor inrichting of de goede werking van het financiële stelsel. Daar waar normaliter het toezicht op individuele ondernemingen zich in lijn met het toezicht op afstand en de geheimhoudingsbepalingen van de richtlijnen van de Europese Unie onttrekt aan het zicht van de Minister van Financiën, wordt in dit wetsvoorstel vanuit de zwaarwegende verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën voor de stabiliteit van het financiële stelsel geregeld dat DNB de minister tijdig informeert omtrent relevante voorgenomen deelnemingen of overnames. Daarmee is de positie van de Minister van Financiën als verantwoordelijke geborgd, zelfs als de minister geen directe juridische beslissingsbevoegdheid meer draagt. Zoals in de tweede helft van 2008 en de eerste helft van 2009 is gebleken, kan de Minister van Financiën zijn verantwoordelijkheid op dit vlak op verschillende manieren tot uiting laten komen. Voor een nadere toelichting op de informatieverplichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1:93c.
Verder kan worden opgemerkt dat de richtlijn niet tot gevolg heeft dat de vraag of een voorgenomen deelneming of overname gevolgen heeft voor de stabiliteit van het financiële stelsel voortaan achterwege dient te blijven. Het is zonneklaar dat een deelneming of overname die de soliditeit van de betrokken ondernemingen in gevaar zou kunnen brengen, ook onwenselijk kan zijn omdat de stabiliteit van het stelsel negatief kan worden beïnvloed door een dergelijke ontwikkeling. Het kan voorts noodzakelijk zijn de eventuele gevolgen van een voorgenomen deelneming of overname voor de stabiliteit en het functioneren van het financiële stelsel te betrekken in de door DNB uit te voeren soliditeitstoets. Daar waar de financiële sector instabiel is (respectievelijk zal worden als gevolg van de voorgenomen verwerving) of waar instabiliteit dreigt blijkens bijvoorbeeld relevante (macro-)prudentiële indicatoren, zal dit namelijk van invloed kunnen zijn op de soliditeit van de voorgenomen verwerving van de gekwalificeerde deelneming, nu een voorgenomen deelneming of overname in een instabiele sector mogelijkerwijs ook consequenties heeft voor de soliditeit van de aanvrager en de financiële onderneming in kwestie. Denkbaar is dat dit in een concreet geval gevolgen heeft voor de beslissing een verklaring van geen bezwaar al dan niet te verlenen of tot nadere voorschriften of beperkingen leidt die aan een verklaring van geen bezwaar worden verbonden. Altijd moet worden bedacht dat als een deelneming of overname consequenties heeft voor de stabiliteit en het functioneren van het financiële stelsel, de eventuele uit die deelneming of overname voortvloeiende gevolgen voor het stelsel op hun beurt consequenties kunnen hebben voor de ondernemingen in kwestie. De ontwikkelingen van de afgelopen twee jaar hebben de samenhang tussen de stabiliteit van individuele ondernemingen en het financiële stelsel als geheel goed geïllustreerd.
Tenslotte is een belangrijke wijziging die de richtlijn met zich brengt dat slechts één toezichthouder in het geval van een grensoverschrijdende voorgenomen verwerving of vergroting van een deelneming, de beslissing neemt. Dat wil zeggen dat niet langer zowel de toezichthouder van de financiële onderneming waarin de eventuele deelneming zal worden verworven dan wel die wordt overgenomen als de toezichthouder van de financiële onderneming die deze deelneming beoogt te verwerven hun toestemming moeten geven. Hiermee stroomlijnt het toezicht uit hoofde van verklaringen van geen bezwaar, en is het duidelijk voor marktpartijen bij welke toezichthouder zij dienen te vragen om toestemming. Wel komt in de richtlijn het basisgegeven tot uitdrukking dat toezichthouders altijd moeten samenwerken. Dat komt tot uitdrukking door de regeling in de richtlijn dat de toezichthouder die de aanvraag van de verklaring van geen bezwaar moet beoordelen, zich ook moet laten informeren door de toezichthouder van de aanvrager en diens advies tot uitdrukking moet laten komen in zijn uiteindelijke oordeel omtrent de voorgenomen verwerving.
De gevolgen van de richtlijn zijn voor de desbetreffende financiële ondernemingen in Nederland beperkt voor wat betreft de inhoudelijke criteria dan wel de procedurebepalingen. Immers, op grond van de Wft en de Algemene wet bestuursrecht gold in Nederland reeds een duidelijke procedures.
Echter, de verkorting is gunstig voor ondernemingen omdat ze minder lang hoeven te wachten op een beslissing. Daarnaast kan de uniformering van de procedure in de lidstaten gunstig zijn in het geval van een grensoverschrijdende aanvraag.
Tenslotte is het voor Nederlandse ondernemingen een gunstig gevolg van de richtlijn dat de toezichthoudende instantie van de lidstaat van vestiging van de onderneming waarin de deelneming wordt verworven of vergroot de aanvraag dient te beoordelen in plaats van zowel deze toezichthouder als de toezichthouder van de aanvrager.
De richtlijn is op 22 september 2007 in werking getreden. De implementatiedatum is 21 maart 2009. Zie verder de toelichting bij artikel II inzake overgangsrecht.
Gevolgen voor het bedrijfsleven
De richtlijn heeft tot doel het goedkeuringsproces van financiële toezichthouders en toezichthoudende instanties bij deelnemingen te verbeteren. Het betreft een één op één implementatie. Zoals hierboven aangegeven wordt dit onder andere bewerkstelligd door vaststelling van een limitatieve lijst met prudentiële beoordelingscriteria en verkorting van de beslistermijn. Deze wijzigingen hebben zoals hiervoor opgemerkt geen grote gevolgen voor de desbetreffende financiële ondernemingen. Er is geen sprake van een verandering van de administratieve lasten.
Daarnaast is er in de richtlijn bepaald dat slechts goedkeuring hoeft te worden verkregen van de toezichthouder of toezichthoudende instantie van de lidstaat van de onderneming waarin de deelneming wordt verworven of vergroot. Dit zal voor financiële ondernemingen een lastenverlichting opleveren. De goedkeuring in de vorm van een verklaring van geen bezwaar wordt ten gevolge van deze implementatiewet verleend door de toezichthouder van de onderneming waarin de deelneming wordt verworven of vergroot. Als er door een Nederlandse financiële onderneming waarop de onderhavige bepalingen van toepassing zijn een deelneming wordt beoogd in of een overname wordt beoogd van een dergelijke financiële onderneming, dan verandert er niets. Mocht echter een dergelijke onderneming dit beogen in bijvoorbeeld een bank met zetel in een andere lidstaat, dan is daarvoor geen afzonderlijke verklaring van geen bezwaar van DNB meer nodig. De desbetreffende toezichthoudende instantie van de lidstaat in kwestie dient dan goedkeuring te verlenen. Daartoe moet deze toezichthouder of toezichthoudende instantie weliswaar (onder meer) met DNB overleggen, en het advies van DNB in haar beschikking kenbaar maken, maar de Nederlandse onderneming in kwestie behoeft niet langer DNB om een verklaring van geen bezwaar te vragen. De relevante informatie die DNB voor haar advies nodig heeft, zal DNB kunnen putten uit de reeds bij haar bekende informatie op grond van het lopend toezicht, en de informatie die de aanvrager van de verklaring van geen bezwaar bij de toezichthoudende instantie in de desbetreffende lidstaat indient.
Grensoverschrijdende overnames in de financiële sector komen niet vaak voor. De richtlijn waarop deze wet is gebaseerd, beoogt het door de Commissie als obstakel gedefinieerde verschil in behandeling tussen lidstaten weg te nemen. Het is dus mogelijk dat ten gevolge van de implementatie van de onderhavige richtlijn in alle lidstaten grensoverschrijdende overnames in de financiële sector op termijn zullen toenemen. Een voorzichtige schatting is dat er gemiddeld één verklaring van geen bezwaar per jaar zal worden aangevraagd voor een verwerving door een desbetreffende Nederlandse financiële onderneming van een gekwalificeerde deelneming in een buitenlandse onderneming waarvoor een goedkeuring vereist is. De administratieve lasten waarmee een aanvraag van een verklaring van geen bezwaar gepaard gaat, zijn te ramen op € 1 080 000. Dat is daarmee tevens het bedrag waarmee de administratieve lasten ten gevolge van dit wetsvoorstel jaarlijks zullen afnemen.
Op 29 juli 2008 is dit wetsvoorstel formeel ter consultatie aan belanghebbenden voorgelegd en op de website van het ministerie van Financiën geplaatst.
Op deze formele consultatie zijn reacties ontvangen van, Euronext NYSE, het Verbond van Verzekeraars en de Nederlandse Vereniging van Banken. Hun suggesties zijn waar mogelijk in het wetsvoorstel overgenomen.
Tevens is advies gevraagd en ontvangen van DNB.
Door verschillende partijen is gekeken naar de positie van de Minister van Financiën na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. De formele rol van de Minister van Financiën komt als gevolg van de implementatie van de richtlijn deelnemingen in de financiële sector te vervallen. Deze consequentie van de richtlijn kan op instemming rekenen. Wel blijft de Minister van Financiën verantwoordelijk voor de stabiliteit van het financiële stelsel. In het wetsvoorstel is daarom een bepaling opgenomen op basis waarvan DNB informatie aan de Minister van Financiën verstrekt als de aanvraag of voorgenomen verlening of intrekking van een verklaring van geen bezwaar belangrijke gevolgen heeft voor de inrichting of goede werking van het financiële stelsel. Zie hiervoor de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel D. Marktpartijen hebben gevraagd of duidelijkheid kan worden gegeven wat er wordt verstaan onder de door DNB aan de minister te verstrekken informatie. Dit is nader verduidelijkt in de toelichting bij onderdeel D.
De vraag kan worden gesteld of het verschaffen van informatie aan de minister niet op gespannen voet staat met het gesloten stelsel van geheimhoudingsbepalingen in de Wft die voortvloeien uit Europese richtlijnen. In het wetsvoorstel is de informatieverschaffing aan de minister beperkt. Het betreft niet de soliditeitstoets. Enkel de aspecten die van belang zijn voor de Minister van Financiën met het oog op zijn verantwoordelijkheid voor (de stabiliteit van) het stelsel dienen te worden medegedeeld. Met het oog op deze verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën is het gerechtvaardigd dat de minister geïnformeerd wordt opdat hij zijn taak kan vervullen. Tevens is in dit wetsvoorstel bepaald dat artikel 1:42, zevende lid, van overeenkomstige toepassing is op de informatie die DNB aan de minister verschaft. Op deze wijze is de vertrouwelijkheid van de informatie die DNB aan de minister verschaft, gewaarborgd.
Door alle partijen die hebben gereageerd op de consultatie is gewezen op de voordelen van een uniforme toepassing van de procedurebepalingen uit de richtlijn op alle aanvragen voor een verklaring van geen bezwaar. Dit betreft derhalve zowel de verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 3:95 als in artikel 3:96. Toepassing van de procedurebepalingen op alle aanvragen voor een verklaring van geen bezwaar draagt bij aan de gelijke behandeling alsmede rechtszekerheid en is daarom in het wetsvoorstel opgenomen.
Uitgangspunt van de richtlijn is dat een financiële onderneming, in geval van een verwerving of vergroting van een deelneming of een overname, slechts bij één toezichthoudende instantie goedkeuring hoeft te verkrijgen. Dit is de toezichthoudende instantie van de lidstaat van vestiging van de onderneming waarin de deelneming wordt verworven of vergroot.
In Nederland heeft de bedoelde goedkeuring de vorm van een verklaring van geen bezwaar. De aanvraag voor goedkeuring van een verwerving of vergroting van een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 3:95, eerste lid, van de Wft wordt door DNB beoordeeld. Dit betreft verwervingen of vergrotingen in kredietinstellingen, beheerders van instellingen voor collectieve belegging in effecten (hierna: icbe), beleggingsondernemingen, entiteiten voor risico-acceptatie en verzekeraars met zetel in Nederland. In overeenstemming met de richtlijn is wel bepaald dat de toezichthoudende instantie van de lidstaat waarin de aanvrager van een verklaring van geen bezwaar gevestigd is alle relevante informatie ontvangt en wordt geraadpleegd door de toezichthoudende instantie die de aanvraag beoordeelt. Deze samenwerking is in de Wft niet alleen van toepassing op grensoverschrijdende verwervingen of vergrotingen. Wanneer een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar wordt gedaan die betrekking heeft op een gekwalificeerde deelneming in een beleggingsonderneming of icbe met zetel in Nederland dient de Stichting Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) door DNB te worden geraadpleegd. De AFM is immers de vergunningverlenende toezichthouder voor deze ondernemingen. De nationale samenwerking met betrekking tot een aanvraag van een verklaring van geen bezwaar is opgenomen in artikel 1:47b. De grensoverschrijdende samenwerking is geregeld in artikel 1:62 (zie toelichting bij onderdeel B).
Zoals in de toelichting bij artikel 1:47b (onderdeel A) werd opgemerkt dient op grond van de richtlijn de toezichthoudende instantie van de lidstaat waarin de aanvrager van een verklaring van geen bezwaar gevestigd is alle relevante informatie te ontvangen en te worden geraadpleegd door de toezichthoudende instantie die de aanvraag beoordeelt. In artikel 1:62 van de wet was reeds een vergelijkbare samenwerkingsbepaling opgenomen.
Het artikel behoeft aanpassing in verband met de consequenties van dit wetsvoorstel voor elektronischgeldinstellingen (zie hierna). Daarnaast is in de richtlijn niet langer bepaald dat de desbetreffende financiële onderneming waarin de aanvrager een deelneming wil verwerven of vergroten ten gevolge van de gekwalificeerde deelneming dochtermaatschappij zou worden van de aanvrager. Hiertoe wordt artikel 1:62 aangepast.
De herziene richtlijn banken is zowel van toepassing op banken als op elektronischgeldinstellingen. Een aparte bepaling voor het verwerven van een gekwalificeerde deelneming in een elektronischgeldinstelling is daarom niet nodig. In artikel 3:95, eerste lid, onderdeel a, wordt daarom de term bank vervangen door kredietinstelling. Artikel 3:108 vervalt. Als gevolg hiervan komt artikel 1:70, onderdeel b, te vervallen. Zie hiervoor de toelichting bij onderdeel U.
De richtlijn benadrukt het exclusief prudentiële karakter van de vereiste beoordeling van een voorgenomen verwerving of vergroting van een deelneming of een overname. Dit komt tot uitdrukking in de limitatief opgesomde, op de soliditeit van de betrokken ondernemingen en hun voornemens gerichte toetsingscriteria voor de beoordeling van een aanvraag van een voorgenomen verwerving of overname. Enkel deze criteria mogen als toetsingsgrond worden betrokken worden bij een beoordeling. Omdat de richtlijn uitsluit dat andere overwegingen betrokken worden bij de beoordeling aan een aanvraag, komt de huidige inhoudelijke toets van de Minister van Financiën te vervallen. DNB toetst als prudentieel toezichthouder de soliditeit van een voorgenomen verwerving of vergroting van de gekwalificeerde deelneming. Gezien het prudentiële karakter van de beoordelingscriteria die de richtlijn voorschrijft, is uiteraard DNB de aangewezen toezichthouder om ook onder dit wetsvoorstel aanvragen voor een verklaring van geen bezwaar daarop te beoordelen. DNB heeft daarvoor zowel de expertise als de menskracht. Zie verder het algemeen deel van de toelichting.
Desalniettemin is het van belang om de verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën voor de stabiliteit van het financiële stelsel en de wetgeving voor de financiële sector in aanmerking te nemen bij verwervingen en vergrotingen van dergelijke gekwalificeerde deelnemingen. De minister dient immers juist en volledig op de hoogte zijn van het reilen en zeilen van de financiële sector en van de ontwikkelingen met betrekking tot de ondernemingen die daarin een belangrijke rol spelen. Dit is noodzakelijk voor aan de verantwoordelijkheid van de minister die hij op de daartoe geëigende momenten moet kunnen nemen. Daarvoor is belangrijk dat de minister op de hoogte is welke financiële ondernemingen zich binnen de financiële sector in Nederland begeven en of zij voornemens hebben om bijvoorbeeld samen te gaan met/tot een grotere speler. Het krachtenveld moet duidelijk zijn. Met het oog op de invulling van deze verantwoordelijkheid van de minister, is van belang dat de minister tijdig wordt geïnformeerd over nieuwe belangrijke ontwikkelingen.
Hiertoe is de onderhavige bepaling opgenomen, die ertoe strekt dat DNB de minister tijdig informeert over aanvragen of voornemens tot verlening of intrekking van verklaringen van geen bezwaar indien deze relevant zijn voor de goede werking en inrichting van het financiële stelsel.
DNB informeert de minister tijdig over aanvragen of voornemens tot verlening of intrekking van verklaringen van geen bezwaar. Het tijdig informeren over aanvragen als bedoeld in dit artikel omvat ook dat DNB de minister informeert over voorgenomen aanvragen die nog niet daadwerkelijk bij DNB zijn ingediend, maar waar DNB al wel van op de hoogte is, bijvoorbeeld doordat de betreffende ondernemingen met DNB contact hebben gezocht ter zake van hun voornemen tot het doen van een aanvraag. Het is in praktijk immers soms zo dat ondernemingen voorafgaand aan de daadwerkelijke aanvraag reeds contact hebben met de toezichthouder over dergelijke voornemens. In zo een geval ligt het in de rede dat DNB de minister informeert over een dergelijk voornemen tot het indienen van een aanvraag.
Daar waar normaliter het toezicht op individuele ondernemingen zich in lijn met het toezicht op afstand en het geheimhoudingsregime van de richtlijnen van de Europese Unie onttrekt aan het zicht van de Minister van Financiën, wordt in dit wetsvoorstel vanuit de zwaarwegende verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën voor de stabiliteit van het financiële stelsel geregeld dat DNB de minister tijdig informeert omtrent voorgenomen systeemrelevante overnames. Daarmee is de positie van de minister als verantwoordelijke geborgd, zelfs waar de minister geen rechtstreekse verantwoordelijkheid voor een dergelijke beslissing meer draagt.
De bepaling stelt dat relevante informatie door DNB aan de Minister van Financiën wordt medegedeeld als de voorgenomen deelneming of overname belangrijke gevolgen heeft voor de inrichting of goede werking van het financiële stelsel. Van belangrijke gevolgen is in ieder geval sprake als het (gerekend naar balanstotaal per ultimo van het afgelopen boekjaar) een van de vijf grootste banken met zetel in Nederland dan wel (gerekend naar bruto-premieinkomen over het afgelopen boekjaar) een van de vijf grootste verzekeraars met zetel in Nederland betreft. Het is zinvol dat de Minister van Financiën tijdig op de hoogte is als er sprake is van ontwikkelingen met betrekking tot verschuivingen in aandeelhoudersbelangen in deze Nederlandse banken en verzekeraars die te rekenen zijn tot de «big five» omdat deze ondernemingen een grote relevantie hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Daarmee wordt aangesloten bij de kwalificatie van ondernemingen als zijnde relevant voor de stabiliteit van het financiële stelsel zoals dit is toegelicht bij het huidige artikel 3:97 van de Wft. Hoewel het niet voor de hand ligt, is het niet uitgesloten dat ook een andere deelneming of overname belangrijke gevolgen heeft in de zin van dit artikel. Of hier in een bijzonder geval sprake van is, staat ter beoordeling van DNB.
De bepaling stelt dat enkel relevante informatie met betrekking tot aanvragen, verleningen of intrekkingen zoals hiervoor uiteengezet, wordt medegedeeld. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de wijziging van de aard en omvang van de verhoudingen tussen de beoogde houder(s) van de gekwalificeerde deelneming in kwestie en de instelling waarin de deelneming wordt beoogd. De verhoudingen op de financiële markten zijn immers een relevant gegeven voor inzicht in de markt. Ook moet daarbij bijvoorbeeld worden gedacht aan voornemens die de beoogde houders van de gekwalificeerde deelnemingen in kwestie hebben ten aanzien van de onderneming waarin zij de deelneming beogen, zoals de mate waarin en wijze waarop eventuele samenwerking in het kader van de beoogde gekwalificeerde deelneming tot stand dient te komen, de consequenties daarvan voor de rol van de betrokkenen binnen de Nederlandse financiële sector, en op welke wijze DNB deze voornemens beziet. Ook deze informatie kan immers relevant zijn voor inzicht van de Minister van Financiën in de financiële sector, mede aangezien de stabiliteit van de sector samenhangt met de wijze waarop deze is ingericht en welke actoren daarbinnen opereren. DNB kan hierbij de minister op hoofdlijnen informeren; het is niet noodzakelijk voor de verantwoordelijkheid van de minister voor de stabiliteit van het financiële stelsel om op detailniveau van deze voornemens op de hoogte te zijn. Bijzondere omstandigheden, zoals een belangrijke rol van een der betrokkenen op het gebied van het betalingsverkeer, kunnen ook als relevant worden aangemerkt.
Een begrenzing ten aanzien van de informatie die DNB moet delen met de minister schuilt in de afweging die DNB maakt ten aanzien van een voorgenomen deelneming of overname met betrekking tot de cijfermatige beoordeling van die voorgenomen deelneming of overname op basis van de kapitaalsratio’s (solvabiliteitsratio’s en liquiditeitsratio’s) van de betrokken ondernemingen, welke de kern van de soliditeitstoets door DNB vormen. De beoordeling van DNB op deze aspecten van de voorgenomen verwerving of vergroting van de gekwalificeerde deelneming heeft betrekking op de soliditeit van de betrokkenen en de gevolgen van hun plannen voor deze soliditeit. DNB zal niet gehouden zijn om de minister nader over deze gegevens of de beoordeling daarvan te informeren. Indien DNB op grond van een afweging met betrekking tot de soliditeit tot het oordeel komt dat de gevraagde verklaring van geen bezwaar moet worden geweigerd, of enkel kan worden verleend onder het verbinden van voorschriften of het stellen van beperkingen, dan is DNB niet gehouden om de cijfermatige beoordeling van die aanvraag aan de Minister van Financiën mede te delen. Wel ligt het in de rede dat DNB de Minister van Financiën met het oog op zijn verantwoordelijkheden informeert over de globale afwegingen van DNB en over de (voorgenomen) beslissing.
Op welke wijze DNB de Minister van Financiën informeert, is ter beoordeling aan DNB. De Minister van Financiën zal enkel door DNB geïnformeerd mogen worden met het oog op zijn verantwoordelijkheid voor het financiële stelsel. De Minister van Financiën zal deze informatie strikt vertrouwelijk moeten behandelen. Het is ook ter beoordeling aan DNB op welk moment DNB de Minister van Financiën informeert, hoewel het in de rede ligt dat DNB de minister informeert zodra zij beschikt over informatie die DNB als relevant in het kader van dit artikel beschouwt.
De onderhavige bepaling heeft enkel betrekking op informatie die DNB onder zich heeft en gebruikt bij de vorming van haar oordeel over de aanvraag in kwestie.
Door middel van de van overeenkomstige toepassingverklaring van artikel 1:42, zevende lid van de Wft in het tweede lid, is de vertrouwelijkheid van de informatie die aan de minister wordt verschaft, gewaarborgd.
De procedureregels die voortvloeien uit de richtlijn zijn opgenomen in het Algemeen deel van de Wft. Aangezien de richtlijn eigen procedurebepalingen bevat die afwijken van de bepalingen betreffende de aanvraag van een vergunning die op grond van artikel 1:105 van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op de aanvraag van een verklaring van geen bezwaar (zoals een kortere beslistermijn) moet artikel 1:105, eerste lid, onderdeel b, worden aangepast. Met betrekking tot de aanvraag van een verklaring van geen bezwaar ingevolge artikel 3:95 en artikel 3:96 worden afzonderlijke procedurebepalingen opgenomen in afdeling 1.6.1a.
De artikelen 1:102, eerste en tweede lid, 1:104 en 1:106 blijven van overeenkomstige toepassing op de aanvraag van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in de artikelen 3:95 en 3:96. Dit is geregeld in artikel 1:106a.
In artikel 1:106, tweede lid, onderdeel c, is een aparte regeling voor elektronischgeldinstellingen opgenomen. In de herziene richtlijn banken wordt er in de artikelen betreffende de verwerving of vergroting van een gekwalificeerde deelneming gesproken van kredietinstellingen. De bijzondere bepaling betreffende een gekwalificeerde deelneming in een elektronischgeldinstelling (artikel 3:108) komt daarom te vervallen. Als gevolg vervalt het tweede lid, onderdeel c, van artikel 1:106. In het derde lid wordt de term bank vervangen door kredietinstelling.
Zoals opgemerkt bij de artikelsgewijze toelichting bij de wijziging van artikel 1:105 (onderdeel E), zijn er in de richtlijn specifieke procedurebepalingen opgenomen voor de aanvraag voor het verwerven of vergroten van een gekwalificeerde deelneming, die afwijken van de procedures betreffende de aanvraag van een vergunning die ingevolge artikel 1:105 van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. De procedure is opgenomen in de artikelen 1:106a tot en met 1:106e. Deze procedurebepalingen zijn vanwege de bevordering van een gelijke behandeling alsmede de rechtszekerheid zowel van toepassing op aanvragen van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 3:95, eerste lid, als op artikel 3:96, eerste lid. De artikelen 1:102, eerste en tweede lid, 1:104 en 1:106 blijven van overeenkomstige toepassing.
De beslissing van DNB op de aanvraag is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De bepalingen van titel 4.1 Awb zijn derhalve van toepassing, behalve voor zover er in dit of volgende artikelen van de Wft van wordt afgeweken.
De richtlijn voorziet in wijziging van de inhoudelijke toets en procedurele aspecten in de lidstaten, zodat de beoordeling van een voorgenomen verwerving of vergroting van een deelneming of een overname aan consistentie en transparantie wint. Onderdeel hiervan is de beslistermijn. In de Wft was de beslistermijn voor een verklaring van geen bezwaar op grond van de gelijkschakeling aan de bepalingen betreffende vergunningen (artikel 1:105 jo. 1:102) dertien weken. Op grond van de richtlijn wordt de beslistermijn verkort tot zestig werkdagen, te rekenen vanaf de ontvangstbevestiging van de aanvraag en alle gegevens en bescheiden. DNB dient de aanvrager te berichten op welk moment de beslistermijn afloopt. Dit is opgenomen in het tweede van artikel 1:106b.
Deze gekwalificeerde deelneming wordt slechts beoordeeld door één toezichthoudende instantie, zijnde de toezichthoudende instantie van de lidstaat van vestiging van de onderneming waarin de deelneming wordt verworven dan wel vergroot. Wel is belangrijk dat de toezichthoudende instantie van de lidstaat van vestiging van de aanvrager (indien het een aanvrager betreft die onder financieel toezicht staat) alle relevante informatie ontvangt en wordt geraadpleegd door de toezichthoudende instantie die bevoegd is de aanvraag te beoordelen. Hierbij moet worden opgemerkt dat er bij verwervingen of vergrotingen niet in alle gevallen sprake zal zijn van betrokkenheid van een (financiële) toezichthoudende instantie van de lidstaat van de aanvrager. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de aanvrager een natuurlijk persoon is. Op grond van artikel 1:51 van de Wft zijn de toezichthoudende instanties reeds gehouden om samen te werken en gegevens en inlichtingen uit te wisselen met toezichthoudende instanties van andere lidstaten indien dat voor de vervulling van de taak van de toezichthouder of die toezichthoudende instanties nodig is.
In het voorgestelde derde lid van artikel 1:106b is daarnaast in overeenstemming met de richtlijn bepaald dat het advies van de toezichthoudende instantie die aan de aanvrager van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 3:95, eerste lid, een vergunning heeft verleend moeten worden vermeld in het besluit ter verlening dan wel afwijzing van de verklaring van geen bezwaar door DNB. Dit advies betreft het standpunt alsmede mogelijke bedenkingen van deze toezichthoudende instantie.
In artikel 1:106b is bepaald dat DNB binnen zestig werkdagen op de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 3:95 en artikel 3:96 beslist. DNB dient op grond van artikel 1:47b advies te vragen aan de AFM indien de aanvrager van de verklaring van geen bezwaar beleggingsonderneming of beheerder van een icbe is. Als de aanvrager een beleggingsonderneming, beheerder van een icbe, kredietinstelling, verzekeraar of entiteit voor risico-acceptatie met zetel in een andere lidstaat is, moet op grond van 1:62 advies worden gevraagd aan de desbetreffende toezichthoudende instantie. Het verkrijgen van het advies van de AFM dan wel de toezichthoudende instantie uit een andere lidstaat ontslaat DNB niet van de verplichting om binnen de uiterste beslistermijn te beslissen op de aanvraag van een verklaring van geen bezwaar.
Op grond van dit artikel kan DNB de aanvrager om aanvullende informatie verzoeken als de verstrekte informatie niet voldoende is voor de beoordeling. Dit verzoek om aanvullende informatie is echter niet meer mogelijk indien reeds vijftig werkdagen van de beslistermijn zijn verstreken. DNB moet bij het verzoek om aanvullende informatie aangeven welke informatie nog ontbreekt. De beslistermijn mag slechts eenmalig door DNB worden opgeschort vanwege het ontbreken van informatie. Dit betreft een eenmalige opschorting voor een periode van maximaal 20 werkdagen. Verdere verzoeken om aanvullende informatie zijn wel mogelijk maar hebben geen opschorting van de beslistermijn tot gevolg. In het vierde lid is een uitzondering opgenomen op de opschortingstermijn van twintig werkdagen. Indien de aanvrager zijn zetel heeft of onder toezicht staat in een staat die geen lidstaat is of niet onder toezicht staat op grond van de Wft of daarmee overeenkomstige toezichtwetgeving in een andere lidstaat kan de beslistermijn met 30 werkdagen worden opgeschort.
Als de aanvrager niet tijdig of onvolledige informatie aan DNB verstrekt, loopt hij het risico dat de aanvraag wordt afgewezen.
In artikel 1:106d is het beginsel van de lex silencio positivo opgenomen zoals dat ook voortvloeit uit de onderhavige richtlijn. Dit houdt in dat overschrijding van de beslistermijn door het bevoegde bestuursorgaan (in casu DNB) ertoe leidt dat van rechtswege een positieve beslissing op de aanvraag wordt geacht te zijn genomen.
Met betrekking tot het beginsel van de lex silencio positivo is een paragraaf opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht (paragraaf 4.1.3.3). Hierin is – kort gezegd – bepaald dat als een bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking beslist, de gevraagde beschikking van rechtswege is verleend. Deze verlening van rechtswege geldt als een beschikking. De genoemde paragraaf in de Awb is op grond van artikel 1:106d Wft van overeenkomstige toepassing op de bepalingen betreffende de aanvraag van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in de artikelen 3:95 en 3:96.
In dit artikel is bepaald dat DNB een termijn kan stellen voor de voltooiing van de verwerving of vergroting van een gekwalificeerde deelneming bedoeld in artikel 3:95 of van een handeling bedoeld in artikel 3:96. Deze termijn kan door DNB worden verlengd.
Via de schakelbepaling van artikel 1:106a is ingevolge artikel 1:104, eerste lid, aanhef en onderdeel d mogelijk voor DNB om een verleende verklaring van geen bezwaar te wijzigen. Daarnaast kan op grond van artikel 3:105, derde lid, onderdeel c, DNB de verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 3:95, eerste lid, intrekken indien de verwerving of vergroting niet binnen de (al dan niet verlengde) termijn is voltooid.
Op grond van de richtlijn komt artikel 3:97 te vervallen. Hiertoe worden de artikelen 2:12, 2:26b en 2:31 aangepast (zie onderdelen I tot en met L). Dit heeft gevolgen voor artikelen waarin naar deze artikelen worden verwezen. Artikel 2:2 wordt aangepast aan het nieuwe 2:12, 2:26b en 2:31.
Het derde lid van artikel 2:12 verwijst naar de verlening door de Minister van Financiën op grond van artikel 3:97 van verklaringen van geen bezwaar. Artikel 3:97 is vervallen. Deze verwijzing kan daarom ook komen te vervallen.
Deze wijziging betreft de aanpassing van artikel 3:97. Zie hiervoor de toelichting bij onderdeel H.
Deze wijziging betreft de aanpassing van artikel 3:97. Zie hiervoor de toelichting bij onderdeel H.
Op grond van de richtlijn komt artikel 3:97 te vervallen. Hiertoe worden de artikelen 2:12, 2:26b en 2:31 aangepast (zie onderdelen I tot en met L). Dit heeft gevolgen voor artikelen waarin naar deze artikelen worden verwezen. Artikel 3:29 wordt aangepast aan het nieuwe 2:12, 2:26b en 2:31.
Het besluit van DNB op de aanvraag van een verklaring van geen bezwaar is een beschikking in de zin van de Awb. De bepalingen van titel 4.1 Awb zijn derhalve van toepassing. In artikel 4:1 van de Awb is bepaald dat de aanvraag tot het geven een beschikking schriftelijk ingediend dient te worden bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen. De aanvraag van een verklaring van geen bezwaar dient derhalve schriftelijk bij DNB te worden ingediend. Deze verplichting hoeft derhalve niet meer in de Wft te worden opgenomen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de aanvraag van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 3:95 onder omstandigheden bij de AFM kan worden ingediend (zie artikel 3:95, tweede lid).
De rol van de Minister van Financiën bij de verlening van een verklaring van geen bezwaar vervalt. Het derde lid van artikel 3:95 vervalt derhalve. Zie hiervoor de toelichting bij onderdeel D.
Uit de redactie van artikel 3:95 vloeide voort dat voor iedere vergroting van een gekwalificeerde deelneming een vvgb moest worden aangevraagd, tenzij daarvoor op grond van artikel 3:102 een zogeheten bandbreedte-vvgb was aangevraagd. Op grond van de richtlijn moet melding worden gemaakt van het voornemen om de gekwalificeerde deelneming te verwerven dan wel verder te vergroten, waardoor het percentage gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal 20, 30 of 50 procent bereikt of overschrijdt. Er hoeft derhalve geen melding te worden gemaakt van iedere vergroting van de gekwalificeerde deelneming. Dit is met deze wetswijziging aangepast. Een vvgb is slechts nodig als door de vergroting van de deelneming een van de grenzen als bedoeld in het eerste lid van artikel 3:102 wordt bereikt of overschreden.
In artikel 3:95, eerste lid, onderdeel a, wordt niet meer gesproken van bank, maar van kredietinstelling. Op grond van de herziene richtlijn banken zijn de regels betreffende verwervingen en vergrotingen van gekwalificeerde deelnemingen van toepassing op kredietinstellingen. Hieronder vallen zowel banken als elektronischgeldinstellingen. Als gevolg van deze wijziging vervalt artikel 3:108 (zie de toelichting bij onderdeel U).
De achtergrond van de richtlijn is de constatering dat het aantal grensoverschrijdende overnames en verwervingen van deelnemingen in de Europese financiële sector achterblijft bij grensoverschrijdende overnames en verwervingen van deelnemingen in andere sectoren (zie de paragraaf Achtergrond en doel in het algemene deel van deze memorie van toelichting). Daarbij is gesignaleerd dat goedkeuring door zowel de toezichthouder of toezichthoudende instantie van de aanvrager als van de onderneming waarin de deelneming of overname wordt beoogd, als last wordt ervaren. De richtlijn slecht dit door voor te schrijven dat de aanvrager de aanvraag slechts bij één toezichthoudende instantie hoeft in te dienen. Dit is de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de onderneming waarin de deelneming wordt verworven dan wel vergroot is gevestigd . Op grond van artikel 3:96, eerste lid, onderdeel b, moet ook een verklaring van geen bezwaar worden aangevraagd bij DNB indien door een bank met zetel in Nederland een verwerving of vergroting wordt beoogd in een bank, beleggingsonderneming, financiële instelling of een verzekeraar als deze niet in Nederland gevestigd is. Artikel 3:96 (nieuw), eerste lid, onderdeel b, wordt gewijzigd in overeenstemming met de richtlijn. Artikel 3:95, is op grond van artikel 3:110, zesde lid, van overeenkomstige toepassing op financiële instellingen die een verklaring van ondertoezichtstelling op grond van artikel 3:110 hebben. Zij vallen derhalve niet onder de verbodsbepaling van artikel 3:96, eerste lid, onderdeel b. Onderdeel c wordt dienovereenkomstig aangepast.
Op grond van de richtlijn is het verlenen van een verklaring van geen bezwaar voor een verwerving of vergroting in de vijf grootste banken, verzekeraars of herverzekeraars met zetel in Nederland niet langer een taak voor de Minister van Financiën. Artikel 3:97 komt derhalve te vervallen. Wel is er in artikel 1:93c een informatieplicht voor DNB opgenomen op basis waarvan zij de Minister informeert over de behandeling van aanvragen of voorgenomen verleningen of intrekkingen van verklaringen van geen bezwaar. Zie hiervoor de toelichting bij onderdeel D.
Zoals in de paragraaf Achtergrond en doel is gesignaleerd, is met het oog op transparantie en consistentie bij de beoordeling van voorgenomen deelnemingen of overnames een limitatieve lijst met prudentiële criteria opgenomen aan de hand waarvan DNB de aanvraag van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 3:95 moet beoordelen. Deze lijst is opgenomen in artikel 3:100 (nieuw). Op basis van deze criteria dient DNB zich een oordeel te vormen over de gezonde en prudente bedrijfsvoering van de financiële onderneming waarin de verwerving of vergroting wordt beoogd. Hierbij houdt zij rekening met de waarschijnlijke invloed die de aanvrager (verwerver) zal uitoefenen, diens geschiktheid en soliditeit.
Eén van de genoemde criteria is de beoordeling of de betrouwbaarheid van de aanvrager of de (mede)beleidsbepaler(s) buiten twijfel staat. Deze toetsing op grond van artikel 3:100, eerste lid, onderdeel a (zie de toelichting bij onderdeel Q) betreft de toetsing van de betrouwbaarheid op het moment dat de verklaring van geen bezwaar wordt aangevraagd. In het huidige artikel 3:99 is bepaald dat er wordt getoetst op het moment van de aanvraag alsmede doorlopend. De toetsing bij de aanvraag komt in artikel 3:99, eerste lid, te vervallen, nu deze op grond van artikel 3:100, eerste lid, onderdeel a, wordt uitgevoerd. De doorlopende toetsing op betrouwbaarheid blijft in het nieuwe artikel 3:99, eerste lid, van de Wft geregeld.
Zoals in de paragraaf Achtergrond en doel uiteengezet, voorziet de richtlijn in wijziging van de inhoudelijke toets en procedurele aspecten, zodat de beoordeling van een deelneming of overname aan consistentie en transparantie in alle lidstaten wint. Voor de beoordeling van een dergelijke gekwalificeerde deelneming wordt daarom een limitatieve lijst van (strikt prudentiële) criteria voorgeschreven. Het gesloten karakter van deze lijst dient ertoe dat in alle lidstaten eenzelfde inhoudelijke toets wordt verricht op een dergelijke gekwalificeerde deelneming. De richtlijn benadrukt het prudentiële, op de soliditeit van de onderneming waarin de deelneming wordt verworven dan wel vergroot gerichte, karakter van de vereiste beoordeling van een voorgenomen verwerving van een gekwalificeerde deelneming. De criteria zijn in dit artikel opgenomen. Ze zijn van toepassing voor de beoordeling van een aanvraag op grond van artikel 3:95, eerste lid.
DNB toetst ingevolge onderdeel a de betrouwbaarheid van zowel de aanvrager van de verklaring van geen bezwaar als van de personen die op grond van de voorgenomen gekwalificeerde deelneming het beleid van de financiële onderneming (de onderneming waarin de deelneming wordt verworven of vergroot) zullen bepalen of mede bepalen of zullen kunnen bepalen of mede bepalen. Het doel van de verklaring van geen bezwaar is dat DNB weet welke personen invloed uit kunnen oefenen op het beleid van de financiële onderneming. De omvang van de voorgenomen deelneming of de mate waarin de aanvrager van een vvgb het beleid van de betrokken financiële onderneming kan of zal kunnen bepalen of mede bepalen, speelt geen rol bij de vraag of de betrouwbaarheid van de aanvragen van een verklaring van geen bezwaar moet worden getoetst. Ingeval van een zogeheten groeps-vvgb die op aanvraag aan alle groepsmaatschappijen gezamenlijk kan worden verleend, kan een betrouwbaarheidstoets eventueel worden beperkt tot de topholding en de groepsmaatschappij(en) waarlangs de deelneming wordt of zal worden gehouden.
Daarnaast toetst DNB op grond van onderdeel b de deskundigheid van de laatstgenoemde personen.
De toets op deskundigheid is afhankelijk van de mate waarin deze deskundigheid noodzakelijk is met het oog op de mate van daadwerkelijke invloed die de personen beogen uit te oefenen.
Het is mogelijk dat op grond van de wet de betrouwbaarheid of deskundigheid voor DNB al vaststaat, of dat deze toetsing tot de bevoegdheid van de AFM behoort. In het eerste geval behoeft DNB dit niet opnieuw vast te stellen, tenzij zij daarvoor aanleiding ziet. In het tweede geval dient DNB bij de AFM te informeren of de betrouwbaarheid en deskundigheid buiten twijfel staat.
Voorts stelt onderdeel c dat DNB toetst op de financiële soliditeit van de aanvrager. Deze soliditeit moet uiteraard zijn gewaarborgd. DNB houdt daarbij rekening met de bedrijfsactiviteiten van de financiële onderneming, aldus dit onderdeel. DNB zal op grond van dit criterium dus in den brede kijken naar de soliditeit van de aanvrager en naar de soliditeit van de onderneming waarin de gekwalificeerde deelneming is beoogd en van het financiële stelsel waarvan deze ondernemingen deel uitmaken. Daarbij betrekt DNB ook de mogelijke voornemens van de aanvrager en de financiële onderneming met de gekwalificeerde deelneming in kwestie.
De ontwikkelingen medio en eind 2008 geven aanleiding om op dit punt enige nadere verduidelijkingen ten aanzien van de soliditeitstoets.
DNB zal bij de soliditeitstoets gericht kijken naar de soliditeit van de aanvrager en de onderneming waarin de gekwalificeerde deelneming wordt beoogd. Dat houdt in dat DNB onder meer kijkt naar liquiditeits- en solvabiliteitsaspecten en beheerste en integere bedrijfsvoeringsaspecten van de betrokken ondernemingen, en de gevolgen van de voorgenomen verwerving van de gekwalificeerde deelneming voor deze aspecten. Complementair aan deze op de verwerving van de gekwalificeerde deelneming zelf gerichte toets moet, in lijn met bestaande toetsingen in het doorlopend toezicht, worden gekeken naar de ontwikkelingen ten aanzien van de stabiliteit van de financiële sector en naar potentiële kwetsbaarheden in het financiële stelsel, zowel voor als na een voorgenomen deelneming of overname. Daar waar de financiële sector instabiel is (respectievelijk zal worden als gevolg van de voorgenomen verwerving) of waar instabiliteit dreigt blijkens bijvoorbeeld relevante (macro-)prudentiële indicatoren, zal dit immers van invloed kunnen zijn op de soliditeit van de voorgenomen verwerving van de gekwalificeerde deelneming, nu een voorgenomen deelneming of overname in een instabiele sector mogelijkerwijs ook consequenties heeft voor de soliditeit van de aanvrager en de financiële onderneming in kwestie. Denkbaar is dat dit leidt tot nadere voorschriften of beperkingen in een verklaring van geen bezwaar. Denkbaar is ook dat de gevraagde verklaring van geen bezwaar wordt geweigerd, dan wel juist wordt verleend omdat ondanks bepaalde ontwikkelingen in de financiële sector niet kan worden geconcludeerd dat deze gevolgen hebben voor de soliditeit van de betrokken ondernemingen. Het zal immers niet altijd evident zijn wat de gevolgen voor de stabiliteit zijn van de ontwikkelingen die er gaande zijn in de financiële sector, en in welke mate deze zich voordoen. De ontwikkelingen medio en eind 2008 hebben dit geïllustreerd.
Hier hangt mee samen dat de ondernemingen in kwestie ook een bepaalde belangrijke of zelfs leidende rol kunnen spelen in (aspecten van) hun dienstverlening aan de financiële sector in Nederland. Daar waar een voorgenomen overname mogelijkerwijs invloed heeft op deze rol, zal DNB vanuit soliditeitsoverwegingen hier gericht op letten. Bedacht moet worden dat DNB met haar prudentiële toets van een voorgenomen verwerving van een gekwalificeerde deelneming de soliditeit van de ondernemingen en daarmee de stabiliteit van het stelsel hoedt. Enerzijds wil dit zeggen dat DNB op grond van het onderhavige artikel, en dan met name de onderdelen c en d van lid 1 van dit artikel, let op de individuele soliditeit van de betrokken ondernemingen. Anderzijds zal DNB ook letten op de sector zelf en de stand van zaken binnen de sector omdat deze van invloed kunnen zijn op de soliditeit. Ook zal DNB daarbij kunnen letten op de functie die de onderneming in kwestie in het financiële systeem vervult. Het is in uitzonderlijke gevallen denkbaar dat, hoewel de soliditeit van de ondernemingen niet rechtstreeks bedreigd wordt door de verwerving van de gekwalificeerde deelneming, de plannen en voornemens van de aanvrager en/of de financiële onderneming in kwestie ertoe leiden dat een bepaalde belangrijke rol of functie die de betrokken onderneming in de financiële sector in Nederland vervult, wordt bedreigd danwel onvoldoende wordt gegarandeerd. DNB zal dit ook betrekken bij haar soliditeitstoets. Immers, indien deze belangrijke rol onder druk komt te staan kan dit gevolgen hebben voor de stabiliteit van de financiële sector. Dit kan vervolgens zijn weerslag hebben op de aanvrager van de gekwalificeerde deelneming en op de financiële onderneming waarin de deelneming wordt beoogd. Daar waar dus sprake is van een dergelijke belangrijke rol heeft DNB een extra reden om scherp op de soliditeit van de transactie te letten, en bijvoorbeeld door middel van het verbinden van voorschriften of het stellen van beperkingen in een te verlenen verklaring van geen bezwaar eventuele risico’s voor een dergelijke belangrijke rol te mitigeren. Als de risico’s die de (in)stabiliteit van het financiële stelsel onvoldoende gemitigeerd kunnen worden en deze risico’s te vergaande consequenties voor de soliditeit van de betrokken ondernemingen zouden kunnen hebben, dan zal de gevraagde verklaring van geen bezwaar uiteraard niet kunnen worden verleend.
DNB moet beoordelen of de financiële onderneming aan de prudentiële eisen die ingevolge deze wet zijn gesteld zal kunnen blijven voldoen. Het betreft de prudentiële regels die zijn gesteld ter uitvoering van de richtlijn nr. 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (PbEG L 228), Richtlijn 2002/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 maart 2002 tot wijziging van Richtlijn 73/239/EEG van de Raad op het gebied van de solvabiliteitsmargevereisten voor schadeverzekeringsondernemingen (PbEG L 077), richtlijn nr. 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PbEG L 345), richtlijn 2006/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, 83/349/EEG van de Raad betreffende de geconsolideerde jaarrekening, 86/635/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen en 91/674/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen (PbEG L 224), richtlijn nr. 2005/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 november 2005 betreffende herverzekering en houdende wijziging van Richtlijnen 73/239/EEG en 92/49/EEG van de Raad en van Richtlijnen 98/78/EG en 2002/83/EG (PbEU L 323), de herziene richtlijn banken, de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid onderscheidenlijk de richtlijn markten voor financiële instrumenten. Bij deze toets moet op grond van de richtlijn met name worden bekeken of de handeling bedoeld in 3:95, eerste lid, ertoe zal leiden of zou kunnen leiden dat de betrokken financiële onderneming met personen in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur wordt verbonden die in zodanige mate ondoorzichtig is dat deze een belemmering zou vormen voor het adequaat uitoefenen van het toezicht op die financiële onderneming, voor het effectief uitwisselen van gegevens of een effectieve samenwerking tussen toezichthouders en toezichthoudende instanties.
Een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar kan daarnaast door DNB worden afgewezen wanneer er goede redenen zijn om te vermoeden dat in verband met de voorgenomen verwerving of vergroting geld wordt of werd witgewassen of terrorisme wordt of werd gefinancierd. Ten slotte kan DNB weigeren een verklaring van geen bezwaar te verlenen indien de aanvrager onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.
DNB mag een verklaring van geen bezwaar alleen afwijzen op grond van de criteria zoals neergelegd in de onderdelen a tot en met f van lid 1 van dit artikel. In de richtlijn wordt benadrukt dat de toezichthouders en toezichthoudende instanties bij de beoordeling van een verwerving of vergroting vooraf geen voorwaarden mogen stellen aan de omvang van de verwerving, en dat de toezichthouders en toezichthoudende instanties niet mogen toetsen aan de economische marktbehoeften. Bovendien moet DNB de aanvraag van verschillende aanvragers op gelijke (niet-discriminerende) wijze behandelen.
In de richtlijn is bepaald dat een ieder de toezichthoudende instantie in kennis stelt van de afstoting van een deelneming dan wel van verlaging van de gekwalificeerde deelneming waardoor deze onder de 20, 30 of 50 procent daalt dan wel wanneer de financiële onderneming ophoudt een dochteronderneming te zijn. In de huidige bepaling van de Wft waren er meer grenzen opgenomen bij de over- of onderschrijding waarvan de financiële onderneming melding moest doen. Met de implementatie van de richtlijn met dit wetsvoorstel komen de meldingen bij een verwerving boven 95 en bij een verwerving van 100 procent te vervallen. Dit betekent dat in minder gevallen sprake is van een melding aan de toezichthouder of toezichthoudende instantie waardoor de administratieve lasten worden verlaagd. De in het eerste lid, onderdeel a, opgenomen meldingsplichten zijn dienovereenkomstig aangepast waardoor een gelijke regeling geldt voor verhoging van een gekwalificeerde deelneming of een verlaging.
Naast melding van verlaging van een gekwalificeerde deelneming moet op grond van de richtlijn ook worden gemeld dat de gekwalificeerde deelneming wordt afgestoten. Een gekwalificeerde deelneming betreft een deelneming van ten minste 10 procent. Afstoting omvat derhalve ook de situatie dat de omvang van een deelneming beneden de 10 procent daalt. Dit is met dit wetsvoorstel geregeld in onderdeel b van het eerste en tweede lid van artikel 3:103.
In het Algemeen deel van de Wft is de van overeenkomstige toepassingverklaring van de vergunningverlening op de aanvraag van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 3:95 en artikel 3:96 op grond van artikel 1:105, eerste lid, aanhef en onderdeel c, gedeeltelijk gewijzigd (zie de toelichting op onderdeel E). De van overeenkomstige toepassing verklaring betreffende deze artikelen is grotendeels opgenomen in artikel 1:106a.
In artikel 1:106a worden de artikelen 1:102, eerste en tweede lid, 1:104 en 1:106 van overeenkomstige toepassing verklaard op de verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 3:95 en artikel 3:96. Deze bepaling moet daarom aan artikel 3:105 aan de aanhef van het derde en het vierde lid worden toegevoegd.
De bepaling in het vierde lid is van toepassing op het gehele artikel 3:95, eerste lid en niet slechts op de situaties zoals beschreven in artikel 3:95, eerste lid, onderdelen a en b. Dit is in het vierde lid, onderdelen b en c aangepast.
De richtlijn is van toepassing op kredietinstellingen. Kredietinstellingen zijn zowel banken als elektronischgeldinstellingen. Voor elektronischgeldinstellingen was een aparte regeling opgenomen in artikel 3:108. Deze afwijkende regeling is op grond van de richtlijn niet meer nodig en als gevolg hiervan komt het oude artikel 3:108 te vervallen. Daarvoor in de plaats komt het nieuwe artikel 3:108.
In de richtlijn is een uitzondering opgenomen voor stemrechten of kapitaalbelangen in uitgevende instellingen die door kredietinstellingen of beleggingsondernemingen worden gehouden als gevolg van het overnemen van financiële instrumenten in combinatie met het plaatsen van financiële instrumenten (al dan niet met plaatsingsgarantie) door een beleggingsonderneming of kredietinstelling in verband met «underwriting activiteiten» (in termen van de wet: het verlenen van beleggingsdiensten genoemd in artikel 1:1 onderdelen e en f). Hiervoor hoeft geen vvgb te worden aangevraagd op grond van artikel 3:95 of melding worden gedaan als bedoeld in artikel 3:103.
Deze uitzondering is slechts van toepassing als de stemrechten niet worden uitgeoefend dan wel anderszins gebruikt om zeggenschap uit te oefenen in de uitgevende instelling. Bovendien moet de gekwalificeerde deelneming, bestaande uit een kapitaalsbelang (aandelen, certificaten van aandelen dan wel gelijksoortige financiële instrumenten) of stemrechten dan wel vergelijkbare zeggenschap, binnen een jaar na verwerving worden overgedragen.
Doel van de aanvraag van een vvgb voor het verwerven of vergroten van een gekwalificeerde deelneming of de melding van het verminderen of afstoten van een deelneming van een gekwalificeerde deelneming is dat de toezichthoudende autoriteiten zicht hebben op de personen die invloed kunnen uitoefenen op het beleid van een financiële onderneming. In de situaties waarvoor deze uitzondering is opgenomen is er echter slechts sprake van het tijdelijk overnemen of plaatsen van aandelen. Belangrijkste is daarnaast dat deze aandelen niet worden gehouden met de intentie om invloed uit te oefenen op het beleid van de uitgevende instelling. Er bestaat daarom geen aanleiding om een vvgb aan te moeten vragen op grond van artikel 3:95 noch om melding te moeten maken van verminderen of afstoting van een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 3:103.
Dit artikel betreft het vervallen van artikel 3:97. Zie hiervoor de toelichting bij onderdeel D.
In artikel 3:110 werd verwezen naar artikel 3:95, derde lid. Dit lid is op grond van de richtlijn komen te vervallen. Hierop is artikel 3:110 aangepast.
Op grond van de richtlijn komt artikel 3:97 te vervallen. Hiertoe wordt artikel 2:12 aangepast (zie de toelichting bij onderdeel G). Artikel 3:29 wordt aangepast aan het nieuwe artikel 2:12.
In artikel 3:149 werd verwezen naar artikel 3:97. Dit artikel is op grond van de richtlijn komen te vervallen. Artikel 3:149 is hierop aangepast.
In de bijlage bij artikel 1:79 wordt verwezen naar artikel 3:108. Dit artikel is op grond van de richtlijn komen te vervallen. De bijlage bij artikel 1:79 is hierop aangepast.
In de bijlage bij artikel 1:80 wordt verwezen naar artikel 3:108. Dit artikel is op grond van de richtlijn komen te vervallen. De bijlage bij artikel 1:80 is hierop aangepast.
In dit artikel is een overgangsbepaling voor elektronischgeldinstellingen opgenomen. In artikel 3:108 Wft was bepaald dat een ieder die voornemens is een gekwalificeerde deelneming in een elektronischgeldinstelling met zetel in Nederland te houden, te verwerven of te vergroten, DNB hiervan schriftelijk in kennis stelt. Indien dit voornemen geen gevolgen heeft voor de financiële soliditeit van de elektronischgeldinstelling, deelt DNB de elektronischgeldinstelling mede dat er geen bezwaar bestaat tegen het voornemen. In dit wetsvoorstel is het artikel betreffende elektronischgeldinstellingen komen te vervallen (zie hiervoor de toelichting bij onderdeel U). De elektronischgeldinstelling valt onder het begrip «kredietinstelling» in artikel 3:95, eerste lid, onderdeel a, van de Wft. Om te voorkomen dat een elektronischgeldinstelling na een eerder verkregen mededeling van geen bezwaar van DNB op basis van deze wijziging ook een verklaring van geen bezwaar op grond van artikel 3:95, eerste lid, onderdeel a, bij DNB moet aanvragen is deze overgangsbepaling opgenomen.
In dit artikel is de inwerkingtreding van deze wet geregeld. Aangezien het hier implementatie betreft van Europese regelgeving, waarvoor bovendien de implementatietermijn inmiddels is verstreken, wordt afgeweken van het stelsel van vaste verandermomenten en zal de wet zo snel mogelijk na publicatie in werking treden.
European Commission staff working document; Cross-border consolidation in the EU financial sector (SEC (2005) 1398).