Gepubliceerd: 21 juli 2010
Indiener(s): Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA), Hirsch Ballin
Onderwerpen: recht staatsrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32251-6.html
ID: 32251-(R1905)-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 21 juli 2010

Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van de bevindingen van de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer over het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het op 20 december 2006 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning (Trb. 2008, 173; hierna: Verdrag). Wij zijn verheugd te vernemen dat de leden van de fracties van het CDA, de VVD en de SP ten volle de doelstelling van het Verdrag onderschrijven en een spoedige inwerkingtreding van het Verdrag wensen.

In deze nota wordt ingegaan op de in het verslag gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen. Nu de vragen van de leden van de VVD-fractie bij het onderhavige wetsvoorstel identiek zijn aan de vragen die deze leden hebben gesteld bij het wetsvoorstel tot uitvoering van het Verdrag (Kamerstukken II 2009/10, 32 208, nr. 4) en met name zien op de strafrechtelijke toepassing van het Verdrag in Nederland, zullen deze worden beantwoord in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot uitvoering van het Verdrag (Kamerstukken II 2009/10, 32 208, nr. 5).

De leden van de CDA-fractie vragen zich af wat gevolgen zijn van de verplichtingen onder het Verdrag voor de Nederlandse rechtspraktijk gelet op het vooralsnog geringe aantal bekrachtigingen ervan. Meer specifiek vragen de leden van de CDA-fractie wat het Verdrag – eenmaal bekrachtigd door Nederland – zou hebben betekend in het geval van de Argentijnse piloot Julio P. In dit verband vragen zij ook of Nederland rechtsmacht heeft en vervolging moet instellen ten aanzien van een minister van Litouwen vanwege het feit dat uit de media naar voren kwam dat er in Litouwen sprake zou zijn van een geheime CIA-gevangenis.

Hierop dient allereerst te worden geantwoord dat het Verdrag inmiddels door achttien staten is bekrachtigd en dat diverse staten thans doende zijn het Verdrag te bekrachtigen. Dit betekent dat de inwerkingtreding van het Verdrag, waarvoor twintig bekrachtigingen zijn vereist, op korte termijn kan worden verwacht. Hoewel Nederland in verdragsrechtelijke zin eerst aan het Verdrag is gebonden nadat het in werking is getreden en het Koninkrijk, wat Nederland betreft, de akte van bekrachtiging bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties heeft neergelegd en het Verdrag vervolgens voor Nederland in werking is getreden, dient het zich te onthouden van handelingen die indruisen tegen voorwerp en doel van het Verdrag.

Voorts merken wij op dat het Verdrag verplicht tot strafbaarstelling van gedwongen verdwijning als zelfstandig misdrijf (artikel 4 van het Verdrag) en als misdrijf tegen de menselijkheid (artikel 5 van het Verdrag). Naar Nederlands recht is gedwongen verdwijning als misdrijf tegen de menselijkheid, waarbij is vereist dat het feit is gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval tegen een burgerbevolking, reeds strafbaar gesteld in artikel 4, eerste lid, onderdeel i, juncto tweede lid, onderdeel d, van de Wet internationale misdrijven (Wim). Gedwongen verdwijning als zelfstandig misdrijf is naar Nederlands recht nog niet strafbaar gesteld. Dit betekent dat Nederland rechtsmacht kan uitoefenen over gedwongen verdwijning als misdrijf tegen de menselijkheid voor zover het feit is gepleegd op of na de datum van inwerkingtreding van de Wim (1 oktober 2003), dan wel is begonnen vóór 1 oktober 2003 en de gedraging na deze datum nog niet was beëindigd. Ten aanzien van gedwongen verdwijning als zelfstandig misdrijf geldt dat Nederland rechtsmacht over deze feiten kan uitoefenen als het feit is gepleegd op of na de inwerkingtreding van het Verdrag voor Nederland, dan wel het feit is begonnen vóór de inwerkingtreding van het Verdrag maar nog altijd doorloopt. De beoordeling of Nederland in een concrete strafzaak rechtsmacht heeft en een vervolging wenst in te stellen is aan het openbaar ministerie.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom ervoor is gekozen de strafbaarstelling van het misdrijf gedwongen verdwijning niet ook in het Wetboek van Strafrecht (Sr) op te nemen, en verzoeken om een heroverweging op dit onderdeel. Zoals in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot uitvoering van het Verdrag is gemotiveerd, ligt het in de rede om het misdrijf gedwongen verdwijningen onder te brengen in de Wim (Kamerstukken II 2009/10, 32 208, nr. 3, p. 2–3). Dit betekent geenszins dat de Wim en het Wetboek van Strafrecht los van elkaar staan; deze wet en het wetboek staan ingevolge artikel 91 Sr met elkaar in verbinding en vullen elkaar aan. Zo zijn de algemene bepalingen van het Wetboek van Strafrecht inzake poging, voorbereiding, deelneming en samenloop ook van toepassing op de strafbare feiten neergelegd in de Wim. Derhalve bestaat geen noodzaak en is er geen meerwaarde om het misdrijf gedwongen verdwijning ook strafbaar te stellen in het Wetboek van Strafrecht. Voorts is een (niet noodzakelijke) herhaling van een strafbaarstelling in verschillende wetten onwenselijk vanuit het oogpunt van wetgevingskwaliteitsbeleid.

Met betrekking tot de voorgestelde strafmaat vragen de leden van de SP-fractie waarom geen aansluiting is gezocht bij de strafmaat voor commune delicten en verzoeken in dit verband om een heroverweging. Hierop dient te worden geantwoord dat de hoogte van de strafbedreiging terzake het misdrijf gedwongen verdwijning afhankelijk is van de aard en ernst ervan en van de context en de eventuele strafverzwarende omstandigheden waaronder het is gepleegd. Zo kan degene die zich schuldig maakt aan het misdrijf gedwongen verdwijning als onderdeel van het misdrijf tegen de menselijkheid, worden bestraft met een levenslange gevangenisstraf dan wel een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de zesde categorie (artikel 4, lid 2, onderdeel d, Wim). De strafbedreiging terzake het misdrijf gedwongen verdwijning als zelfstandig misdrijf bedraagt ten hoogste vijftien jaren gevangenisstraf of geldboete van de vijfde categorie. Laatstgenoemde strafbedreiging kan worden verhoogd tot een levenslange gevangenisstraf dan wel een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de zesde categorie indien sprake is van strafverzwarende omstandigheden. In het kader van de voorgestelde strafbedreigingen moet worden opgemerkt dat deze gelden als maximum en dat de hoogte van de straf in een concreet geval wordt vastgesteld door de rechter, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval. Bij de voorgestelde strafbedreiging voor het misdrijf gedwongen verdwijning als zelfstandig misdrijf is gekeken naar de strafmaxima die gelden voor het misdrijf gedwongen verdwijning als onderdeel van het misdrijf tegen de menselijkheid. Wij zijn van oordeel dat de voorgestelde strafmaxima evenredig zijn aan de aard en de ernst van het misdrijf gedwongen verdwijning als zelfstandig misdrijf. Deze maxima geven de strafrechter voldoende ruimte om bij zijn straftoemeting in een concrete zaak rekening te houden met alle relevante specifieke omstandigheden van het geval. Wij zien dan ook geen noodzaak om de voorgestelde strafbedreiging te wijzigen.

Tot slot vragen de leden van de SP-fractie om een nadere toelichting op de reikwijdte van artikel 24 van het Verdrag. In het bijzonder vragen zij of de regering ook van mening is dat artikel 24 van het Verdrag niet kan worden afgedaan als zijnde enkel privaatrechtelijk van aard. In de artikelsgewijze toelichting bij het wetsvoorstel ter goedkeuring van het Verdrag is reeds aangegeven dat de reikwijdte van de verdragsbepaling niet beperkt is tot het privaatrecht. Zo wordt in de preambule van het Verdrag dan ook het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (beide tot stand gekomen op 16 december 1966 te New York; Trb. 1969, 99 en 100) in herinnering gebracht. Hoewel de in artikel 24 van het Verdrag opgenomen aanspraken en waarborgen voor Nederland (nagenoeg) geheel in de privaatrechtelijke rechtsbescherming kunnen worden gevonden, staat het verdragspartijen vrij om te bepalen op welke wijze en in hoeverre zij deze verdragsverplichtingen wensen te implementeren.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen