Vastgesteld 2 februari 2010
De in de Staten aanwezige fracties hebben kennis genomen van het onderhavige voorstel van Rijkswet en hebben de volgende op- en aanmerkingen.
De A.V.P.-fractie heeft met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen (32 213/R 1903) en de adviezen van de Raad van State van Nederland en de Raad van Advies van Aruba.
Duidelijk dient te zijn dat de A.V.P.-fractie prioriteit geeft aan de versterking van de samenwerking binnen het Koninkrijk der Nederlanden. De partners erkennen de strategische belangen welke het Koninkrijk der Nederlanden dient. Gesprekken tussen de partners dienen ook daarom steeds op basis van respect, vertrouwen en gelijkwaardigheid te worden gevoerd. Dit houdt in een goede onderlinge samenwerking tussen alle (nieuwe) delen van het Koninkrijk, zeker daar waar het gaat om gemeenschappelijke belangen die een gemeenschappelijke aanpak vereisen.
Naast eerdergenoemde voorwaarden waarop de constructieve samenwerking gebaseerd dient te zijn dient er gezocht te worden naar gemeenschappelijke belangen. Tevens dienen compromissen gesloten te worden waarbij naar synergie tussen de landen wordt gestreefd.
De A.V.P.-fractie wenst nadrukkelijk te stellen dat het behoud van de Status Aparte van Aruba centraal staat. De bewegingsruimte om een eigen beleid te voeren blijft voor de A.V.P.-fractie uitgangspunt van de onderhandelingen. De Status Aparte heeft de mogelijkheid gegeven om zowel de economie als de arbeidsmarkt in voldoende mate te stimuleren. De fractie wenst de autonome positie, zoals verworven op 1 januari 1986, te behouden.
Tussen 2000 en 2005 zijn er in de vijf eilandgebieden van de Nederlandse Antillen referenda georganiseerd waarbij de bevolkingen in het kader van de uitoefening van het zelfbeschikkingsrecht een uitspraak werd gevraagd over het constitutioneelrecht van de Nederlandse Antillen en de eilandgebieden. Hierna zijn er verschillende akkoorden gesloten, waarbij de onderhavige wijziging van het Statuut voorziet in de veranderingen die noodzakelijk zijn om de vijf eilanden een nieuwe constitutionele positie binnen het Koninkrijk te geven. Besloten is om op dit moment niet over te gaan tot een algehele herziening van het Statuut. De opheffing van de Nederlandse Antillen en het gelijktijdig inrichten van twee eilandgebieden als nieuwe landen en drie eilandgebieden als openbare lichamen van Nederland, is een gecompliceerd proces.
Ondanks de parallellen die bestaan met de verkrijging van de hoedanigheid van land in het Koninkrijk door Aruba in 1986, is ervoor gekozen om de huidige wijziging van het Statuut niet afhankelijk te stellen van de instemming van de eilandgebieden. De eilandsraad van Aruba moest in 1985 instemmen met de Statuutwijziging waarmee het eiland de status aparte verkreeg. In het huidige proces is echter sprake van vijf eilandgebieden die tegelijkertijd een nieuwe hoedanigheid nastreven. Indien ieder van de vijf eilandsraden bij de benodigde Statuutwijziging een formeel vetorecht zou worden toegekend, zou een veto van één eilandsraad betekenen dat geen van de eilanden zijn nieuwe status kan verkrijgen. Daarmee zou de uitoefening van het zelfbeschikkingsrecht van de andere vier eilanden geblokkeerd kunnen worden.
Om te bewerkstelligen dat de procedurele bepalingen van artikel III toegepast kunnen worden voordat de Nederlandse Antillen zijn opgeheven, is voorzien in directe inwerkingtreding van dit artikel. De nieuwe artikelen 60a tot en met 60c van het Statuut, waarbij de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten reeds over enkele bevoegdheden kunnen beschikken die noodzakelijk zijn om hun nieuwe status te kunnen voorbereiden, kunnen daardoor direct worden toegepast.
De geschillenregeling binnen het Koninkrijk.
In de memorie van toelichting bij het onderhavige voorstel tot wijziging van het Statuut wordt vermeld (zie toelichting bij artikel 12a) «In een staatsverband als het Koninkrijk waarbinnen de gelijkwaardigheid wordt behartigd door het Koninkrijk en waarbinnen de landen vrijwillig samenwerken, kan onder omstandigheden behoefte bestaan aan een regeling voor de behandeling van geschillen. Geschillen tussen de landen, of tussen Koninkrijk en een of meer landen kunnen ontstaan door verschillen van inzicht of belangenconflict en soms blijkt een oplossing met de bestaande middelen niet eenvoudig te bereiken. Een effectieve behartiging van de gemeenschappelijke aangelegenheden wordt bevorderd door dergelijke geschillen niet lang te laten voortduren. Door de intensivering van de samenwerking zoals afgesproken in het kader van de staatkundige hervormingen binnen het Koninkrijk neemt daarnaast de kans op geschillen tussen de landen toe, terwijl er tegelijkertijd een groter belang is bij een goede en effectieve samenwerking. Dit is aanleiding om in het Statuut te voorzien in de mogelijkheid bij rijkswet een regeling voor behandeling van geschillen tussen het Koninkrijk en de landen te treffen. Tevens wordt voorzien in mogelijkheid dat de landen de behandeling van onderlinge geschillen regelen in artikel 38a. De toelichting op artikel 38a vermeldt voorts: «Voor de behandeling van geschillen tussen de landen onderling ligt het voor de hand dat een regeling wordt getroffen met toepassing van artikel 38, aangezien het Koninkrijk bij deze geschillen niet betrokken is en dergelijke geschillen geen betrekking hebben op aangelegenheden of bevoegdheden van het Koninkrijk. In onderling overleg kan besloten worden om een dergelijke regeling bij rijkswet of algemene maatregel van rijksbestuur vast te stellen».
Er wordt in de memorie van toelichting dus een duidelijke behoefte gesignaleerd aan een deugdelijk geschillenregeling binnen het Koninkrijk waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen geschillen tussen de landen en het Koninkrijk en geschillen tussen de landen onderling. Ten aanzien van dit onderscheid moet er wel op worden gewezen dat gelet op«samenval» tussen Nederlandse organen en Koninkrijksorganen het bij geschillen tussen de Caribische rijksdelen en het Koninkrijk gaat om geschillen tussen deze Caribische rijksdelen met het Koninkrijk en met het «land» Nederland. In zoverre gaat het onderscheid dat in de toelichting op artikel 38a gemaakt wordt tussen het Koninkrijk en het«land» Nederland dus niet op.
Wat betreft mogelijke geschillen tussen de Koninkrijkspartners kan een onderscheid gemaakt worden tussen:
A. Bestuurlijke politieke geschillen (over opportuniteit van bepaalde maatregelen);
B. Strikt juridische geschillen over de interpretatie van wettelijke bepalingen.
Ten aanzien van politieke geschillen (ad a.) geldt dat per definitie geen onafhankelijke rechterlijke instantie deze politieke geschillen kan beslechten. Hooguit kunnen (meer) procedurevoorschriften worden ingebouwd ten einde te waarborgen dat bij de uiteindelijke politieke besluitvorming (zoals bepaald in het Statuut) met alle belangen rekening wordt gehouden. Naar alle waarschijnlijkheid is dit de strekking van het nieuwe artikel 12a Statuut. Uiteindelijk zal het hier een Nederlands orgaan in een Koninkrijksfunctie zijn die de beslissing blijft nemen.
In dit verband zal alleen worden ingegaan op de geschillen ad b. en dan nog beperkt tot de meeste fundamentele juridische geschillen binnen het Koninkrijk namelijk de geschillen ten aanzien van de interpretatie van (gezamenlijk tussen de landen overeengekomen) bepalingen van het Statuut.
Tot nu toe bestaan er geen adequate voorzieningen ten aanzien van de juridische interpretatie van Statutaire bepalingen. Het Koninkrijk kent een legaliteitsdeficit. Bij gebrek aan een onafhankelijke instantie ter beslechting van strikt juridische geschillen over juridische interpretatie van Statutaire bepalingen worden strikt juridische geschillen dan ook gecompliceerde politieke geschillen die hun stempel drukken op de hele samenwerking tussen rijksdelen. Uit het recente verleden zijn onder meer geschillen over juridische interpretatie van artikel 3, 25, 38, 43 lid 2 Statuut bekent. Het betrof allemaal strikt juridische geschillen die bij gebrek aan een adequate voorziening ter beslechting van strikt juridisch geschillen uiteindelijk geëscaleerd zijn tot langdurige en gecompliceerde politieke geschillen. Naarmate de regeldichtheid in de Koninkrijkssfeer toeneemt zal deze fundamentele lacune in het Koninkrijksbestel zich meer laten voelen.
Om in de in de memorie van toelichting gesignaleerde behoefte aan een deugdelijke geschillenregeling te voorzien worden in het voorstel van rijkswet tot wijziging van het Statuut twee nieuwe bepalingen voorgesteld.
Artikel 12a bepaalt: bij rijkswet kunnen voorzieningen worden getroffen voor de behandeling van bij rijkswet aangewezen geschillen tussen het Koninkrijk en de landen.
Artikel 38a bepaalt: de landen kunnen bij onderlinge regeling voorzieningen treffen voor de behandeling van onderlinge geschillen. Het eerste en tweede lid van artikel 38 zijn van toepassing.
De vraag is of de twee voorgestelde bepalingen in de fundamentele lacune in het Koninkrijksbestel voorzien – het gemis van een adequate voorziening voor beslechting van juridische geschillen over interpretatie van het door de landen gezamenlijk overeengekomen van het Statuut.
Wat betreft de voorgestelde bepalingen van artikel 38a kan de A.V.P.-fractie kort zijn. Deze bepaling slaat volgens de toelichting niet op de geschillen in de Koninkrijkssfeer maar alleen op geschillen tussen de landen onderling. In de beslechting van geschillen over interpretatie van Statutaire bepalingen kan dus niet op de grond van artikel 38a voorzien worden. Overigens is de voorgestelde bepaling van artikel 38a overbodig. De mogelijkheid voor het treffen van zo’n geschillenregeling tussen de landen op basis van artikel 38 bestond immers altijd al. Zo is de samenwerkingsregeling Nederlandse Antillen en Aruba, met de in Hoofdstuk V opgenomen geschillenregeling (waarin bepalingen zijn opgenomen betreffende onder meer het Constitutioneel Hof ter beslechting van geschillen tussen de landen), gebaseerd op artikel 38 Statuut. De voorgestelde nieuwe bepaling heeft dus geen toegevoegde waarde. Zeker niet gelet op vrijblijvende formulering van de voorgestelde nieuwe bepaling «De landen kunnen...».
Het voorgestelde artikel 12a dient als volgt te worden gewijzigd:
Bij rijkswet worden voorzieningen getroffen voor de behandeling van bij rijkswet aangewezen geschillen tussen het Koninkrijk en de landen.
Wat betreft de in artikel 12a voorgestelde nieuwe bepaling geldt dat deze bepaling vrijblijvend is geformuleerd en de tekst in het midden laat welke geschillen behandeld kunnen worden. Wil er sprake zijn van het scheppen van een adequate voorziening voor een onafhankelijke beslechting van geschillen over de juridische interpretatie van de door de drie landen gezamenlijk overeengekomen Statutaire bepalingen, dan moet nu duidelijk blijken dat de landen zich bij voorbaat committeren om op grond van artikel 12a mee te werken aan het tot stand brengen van een adequate onafhankelijke voorziening tot beslechting van juridische geschillen ten aanzien van de interpretatie van de bepalingen van het Statuut.
Nu volgens de memorie van toelichting een effectieve behartiging van de gemeenschappelijke aangelegenheden wordt bevorderd door geschillen tussen de landen of tussen het Koninkrijk en een of meer landen niet te lang te laten voortduren en door de intensivering van de samenwerking de kans op geschillen toeneemt is dit het juiste moment om te voorzien in de fundamentele lacune in het Koninkrijksbestel. Het is urgent om ook in het Koninkrijksbestel het rechtstatelijke principe onverkort te laten gelden en in het legaliteitsdeficit te voorzien.
Voorstel: In het kader van de wijziging van het Statuut spreken de landen zich expliciet uit mee te zullen werken aan het tot stand brengen van een adequate onafhankelijk voorziening ter beslechting van juridische geschillen over de interpretatie van de bepalingen van het Statuut.
Dit voorstel werd naar voren gebracht in de rijksministerraad van 6 november 2009 door de Gevolmachtigde Minister van Aruba, dhr. Edwin B. Abath. Nadat de aanwezigen zich ieder hierover positief hebben geuit stelde Minister-President Balkenende voor om in te stemmen met de intentie om een onafhankelijke instantie in te stellen die strikt juridische geschillen over de interpretatie van de gezamenlijk overeengekomen bepalingen van het Statuut op adequate wijze kan beslechten (RMR d.d. 6 november 2009, kenmerk 3 084 771 (JZ/4600)). De raad besloot aldus.
Artikel 27, lid 3:
De A.V.P.-fractie heeft kennis genomen van het voorstel tot wijziging van artikel 27, lid 3. Hierbij wordt aangegeven dat indien belangen van het Koninkrijk geraakt worden door het uitblijven van regelgeving of andere maatregelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een overeenkomst met andere mogendheden in een van de landen, terwijl de overeenkomst pas voor het land kan worden bekrachtigd als de regelgeving of andere maatregelen gereed zijn, kan een algemene maatregel van rijksbestuur, of indien nodig een rijkswet, bepalen op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan die overeenkomst.
De A.V.P.-fractie is van mening dat dit voorstel gepaard dient te gaan met het volgende:
1. Vermeld dient te worden in de memorie van toelichting – als politieke afspraak – voor dit artikel, dat deze bepaling als ultimum remedium dient te worden beschouwd en toegepast. Voorafgaand aan deze bepaling dienen namelijk op zowel ambtelijk, juridisch als technisch niveau de landen in de gelegenheid te worden gesteld om gezamenlijk – middels bijvoorbeeld een team van juridische en technische deskundigen – bepaalde uitvoeringswetgeving tot stand te brengen;
2. Naast eerdergenoemde politieke afspraak dient rekening gehouden te worden met het feit dat in vele gevallen de introductie van uitvoeringsmaatregelen vaak vergaande organisatorische consequenties voor het land inhoudt. Landen dienen in soortgelijke gevallen op wederzijdse bijstand en deskundigheid van het Koninkrijk te kunnen rekenen.
Het is duidelijk dat door de kleinschaligheid van de landen in het Caribische gedeelte van het Koninkrijk men hier niet over voldoende wetgevingsjuristen en deskundigheid beschikt, en zeker niet op alle werkgebieden, zoals bijvoorbeeld op het gebied van terrorismebestrijding. Van de Directie Wetgeving en Juridische Zaken van Aruba heeft de A.V.P.-fractie begrepen dat het uitblijven van uitvoerende regelingen primair te wijten is aan het ontbreken van de nodige deskundigen, waarbij door prioriteitsstelling de landen door de jaren heen op de eerste plaats aan de meest dringende lokale regelingen werkten. Ook heeft de praktijk uitgewezen dat al verschillende keren op Koninkrijksniveau getracht werd om een juridische pool op te zetten, hetgeen tot op heden op de meeste gebieden niet heeft gewerkt. Het schijnt dat met uitzondering van Binnenlandse Zaken van Nederland men daar zelf een tekort heeft aan wetgevingsjuristen of dat men weinig belangstelling heeft om op Koninkrijksniveau Koninkrijksbelangen te behartigen in een formeel samenwerkingsprotocol.
De juridische werkgroep van het Koninkrijk heeft een implementatieplan gemaakt voor het toetsen van verdragen en de hiervoor te maken uitvoerende regelgeving. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een formulier, waarbij Nederland het financiële toetsingsgedeelte heeft weggehaald tegen de adviezen in van Aruba en de Nederlandse Antillen. Voldoen aan bepaalde verdragen met uitvoerende regelgeving kan zware economische en financiële gevolgen hebben voor de kleine Caribische Koninkrijkslanden, waarbij Aruba bepaalde zekerheden wil hebben, voordat Nederland met rijkswetten komt aandragen volgens artikel 27, lid 3.
Tot slot behoudt de A.V.P.-fractie zich het recht voor om in een latere fase, desnoods tijdens de behandeling van de Rijkswet wijziging van het Statuut in de Tweede Kamer, een mondelinge toelichting te geven over de verschillende punten.
De M.E.P.-fractie stelt dat naar aanleiding van de wens van het volk van de vijf eilandgebieden van de Nederlandse Antillen, het Statuut dienovereenkomstig dient te worden gewijzigd, om de vijf eilandgebieden een nieuwe constitutionele positie binnen het Koninkrijk te geven.
Hoewel wellicht de behoefte wel bestaat, is nochtans besloten om op dit moment niet over te gaan tot een complete herziening van het Statuut. Wel zijn hier voorstellen opgenomen ter opheffing van het democratisch deficit.
De opheffing van de Nederlandse Antillen en het gelijktijdig inrichten van twee eilandgebieden als nieuwe landen en drie eilanden gebieden als openbare lichamen van Nederland is op zich al een gecompliceerd doch noodzakelijk proces.
De M.E.P.-fractie heeft thans de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Allereerst wenst de M.E.P.-fractie op te merken dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van het Statuut blijkt dat het Statuut niet meer is dan een transitiedocument op weg naar meer zelfstandigheid van de landen, onder uitdrukkelijke handhaving van de wens van de landen om binnen het Koninkrijk te blijven. De fractie wenst uitdrukkelijk voorop te stellen de wens van Aruba om in het Koninkrijk te blijven. Pogingen om deze banden strakker te maken, door middel van inperking van de autonomie anders dan op vrijwillige basis, moeten dan ook in strijd worden geoordeeld met Hoofdstuk 9 van het Verdrag van de Verenigde Naties. Zoals de wetenschap al meerdere malen heeft bloot gelegd, heeft het Koninkrijk met dit transitiedocument destijds bij de dekolonisatiecommissie immers net aan de toetst der kritiek kunnen doorstaan en werd haar constitutionele bejegening van deze gebiedsdelen daarbij als vooralsnog aanvaardbaar geoordeeld.
De M.E.P.-fractie heeft kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen en de adviezen van de Raad van State van Nederland en de Raad van Advies van Aruba.
De M.E.P.-fractie wil duidelijk voorop stellen dat:
– De wens van Aruba is dat Aruba in het Koninkrijk der Nederlanden blijft, en aan de in 1986 verworven rechten en de Status Aparte niet getornd wordt en dat zij deze rechten dan ook onverkort behoudt;
– Zij bereid is mee te werken aan de wijziging van het Statuut in verband met de staatkundige veranderingen binnen het Koninkrijk vanaf 1 oktober 2010 en uit hoofde daarvan aan de versterking van de samenwerking tussen de landen in het Koninkrijk, mits deze geschiedt op basis van respect en gelijkwaardigheid;
– Daarbij als uitgangspunt dient te gelden dat de autonome positie van Aruba in het Koninkrijk slechts mag wijzigen indien het een wijziging betreft die de autonome positie van Aruba handhaaft en versterkt;
– De toetreding tot en de uittreding van elke regeling bij Rijkswet op vrijwillige basis dient te geschieden; telkens en dus in ieder Rijkswet die zijn grondslag weet op artikel 38 Statuut zal een (periodieke) uittredingsbepaling moeten zijn opgenomen; deze uittredingsbepaling accentueert ook de vrijwilligheid van de samenwerking.
Uitgaande van de wens om de autonome positie, zoals verworven op 1 januari 1986, onverkort te behouden, heeft de M.E.P.-fractie eerder ingestemd met de concept-rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie, met artikel 38 Statuut als enige grondslag, onder gehoudenheid van de instelling van een Koninkrijksbrede commissie die de haalbaarheid moet onderzoeken van de invoering van een Koninkrijksbrede regeling van de rechterlijke macht met een voorname en in alle landen gelijke rol voor de Raad voor Rechtspraak, terwijl bij de evaluatie na 5 jaar in ieder geval een evenwichtige verdeling onder de landen van de organisatieonderdelen zal worden bewerkstelligd.
Voor wat betreft het democratisch deficit in het Koninkrijk wenst de M.E.P.-fractie het volgende naar voren te brengen. Hoewel het besef daar is dat het Statuut nu, zoals ook in het verleden bij het verlaten van het Koninkrijk door Suriname in 1975 en het verlaten van de Nederlands Antilliaanse staatsverband door Aruba in 1986, uitsluitend met het oog op de ontmanteling van de Nederlandse Antillen behoort te worden aangepast en voor het overige in de naaste toekomst nadere studie zal volgen over de verdere bestendiging en versteviging van het Koninkrijksverband, meent de M.E.P.-fractie dat alle rijkswetten door het Koninkrijk pas kunnen worden goedgekeurd, nadat zij vooraf door Caribische landen bij landsverordening zijn aanvaard, terwijl bovendien voor deze aanvaarding de nieuw voorgestelde procedure ex artikel 15a dient te worden gevolgd. De M.E.P.-fractie ziet hierin een eerste tegemoetkoming aan de al vele malen en jaren in het Parlementair contact geconstateerde democratisch deficit alsmede in veel juridische literatuur, en conform de gemaakte internationale afspraken met algemene vergadering van de Verenigde Naties bij de totstandkoming van het Statuut.
Artikel 12a: De geschillenregeling binnen het Koninkrijk.
Om de in de memorie van toelichting gesignaleerde behoefte aan een deugdelijke geschillenregeling te voorzien worden in het voorstel van rijkswet tot wijziging van het Statuut twee nieuwe bepalingen voorgesteld.
1. Artikel 12a bepaalt: Bij rijkswet kunnen voorzieningen worden getroffen voor de behandeling van bij rijkswet aangewezen geschillen tussen het Koninkrijk en de landen.
2. Artikel 38a bepaalt: De landen kunnen bij onderlinge regeling voorzieningen treffen voor de behandeling van onderlinge geschillen. Het eerste en tweede lid van artikel 38 zijn van toepassing.
Over artikel 38a volgt hierna meer.
In de thans voorgestelde tekst wordt een onderscheid gemaakt tussen geschillen tussen de landen en het Koninkrijk en geschillen tussen de landen onderling. Er wordt verder niet aangegeven wat onder de woorden «tussen de landen en het Koninkrijk» wordt verstaan; naar de mening van de M.E.P.-fractie creëren deze woorden onnodig onduidelijkheid, nu elk van de landen onderdeel uitmaakt van het Koninkrijk.
Ondanks herhaalde pogingen die zijn ondernomen door de voormalige regering, bestaan er tot nu toe geen adequate voorzieningen ten aanzien van de geschillen betreffende de toepassing van het Statuut.
De vraag is echter of de voorgestelde bepaling in artikel 12a in de fundamentele lacune in het Koninkrijksbestel – het gemis van een adequate voorziening voor beslechting van juridische geschillen over interpretatie van het door de landen gezamenlijk overeengekomen Statuut – voorziet.
Wat betreft de in artikel 12a voorgestelde nieuwe bepaling geldt dat deze bepaling te vrijblijvend is geformuleerd, immers er wordt bepaald dat bij Rijkswet nadere regels gesteld kunnen worden. Het woord «kunnen» dient naar de mening van deze fractie derhalve te worden gewijzigd in «worden».
De M.E.P.-fractie meent dan ook dat de voorgestelde tekst van artikel 12a de volgende wijzigingen moet ondergaan:
Geschillen omtrent de toepassing van het Statuut, worden voorgelegd aan de Hoge Raad.
In de memorie van toelichting bij dit artikel dient in ieder geval uitdrukkelijk te worden opgenomen dat geschillen inzake de toepassing van artikel 43, lid 2, aan de Hoge Raad kunnen worden voorgelegd.
De M.E.P.-fractie acht het wenselijk dat gehele nieuwe Rijkswetten, dan wel wijziging van bestaande Rijkswetten met verstrekkende gevolgen, die krachtens het Statuut worden uitgevaardigd, niet vastgesteld worden alvorens het ontwerp door de Staten is goedgekeurd met twee derde der uitgebrachte stemmen.
In de memorie van toelichting dient een nadere omschrijving te worden gegeven van gevolgen die als verstrekkend worden beschouwd. Als verstrekkend wordt in ieder geval beschouwd, een inperking van de autonome bevoegdheden van een land. In geval van meningsverschil, kan gebruik worden gemaakt van de (nieuwe) geschillenregeling.
Tevens wenst de fractie in het concept opgenomen te zien dat toeen uittreding tot Rijkswetten te allen tijde op vrijwillige basis zal geschieden. Er dient duidelijk te worden opgenomen dat elk van de landen vrij is om toe te treden tot, danwel uit te treden uit een Rijkswet. Dit ten einde het thans bestaande democratisch deficit te verminderen.
De M.E.P.-fractie stelt dan ook voor om een nieuw artikel 15a toe te voegen, luidende als volgt:
1. Nieuwe rijkswetten dan wel wijziging van bestaande rijkswetten met verstrekkende gevolgen, worden niet vastgesteld alvorens het ontwerp door de Staten is goedgekeurd met twee derden der uitgebrachte stemmen.
2. Bij elke regeling bij Rijkswet dient een uittredingsbepaling te bevatten.
In de memorie van toelichting dient te worden opgenomen dat aan de uittreding bepaalde voorwaarden gesteld kunnen worden, waaronder een financieel plaatje.
In het nieuwe artikel 27 lid 1 wordt verwezen naar de gevallen die de landen binnen het Koninkrijk «raken». Artikel 27 regelt echter slechts de overeenkomsten met andere mogendheden.
De M.E.P.-fractie meent dat artikel 27 zich daarom niet uitstrekt tot de leden 4 en 5 van artikel 11 en stelt dan ook voor om de tekst van artikel 27, lid 1, te wijzigen.
Tevens meent de M.E.P.-fractie dat de toevoeging «in een zo vroeg mogelijk stadium» nog steeds te vaag omschreven is. De fractie wenst dat de landen al vanaf het prille begin betrokken worden. De fractie wenst dan ook dit te wijzigen in «onverwijld».
Alsdan zal de tekst van dit lid luiden:
Aruba, Curaçao en Sint Maarten worden onverwijld betrokken in de voorbereiding van overeenkomsten met andere mogendheden, welke hen overeenkomstig artikel 11 leden 1, 2 en 3 raken. Zij worden tevens betrokken in de uitvoering van overeenkomsten, die hen aldus raken en voor hen verbindend zijn.
In de Memorie van Toelichting wenst de M.E.P.-fractie op te nemen dat onder «voorbereiding» tevens «onderhandelingen» worden begrepen.
De M.E.P.-fractie heeft kennis genomen van het voorstel tot wijziging van artikel 27, lid 3. Hierbij wordt aangegeven dat indien belangen van het Koninkrijk geraakt worden door het uitblijven van regelgeving of andere maatregelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een overeenkomst met andere mogendheden in een van de landen, terwijl de overeenkomst pas voor het land kan worden bekrachtigd als de regelgeving of andere maatregelen gereed zijn, kan een algemene maatregel van rijksbestuur, of indien nodig een rijkswet, bepalen op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan die overeenkomst.
Primair wenst de M.E.P.-fractie hierbij uitdrukkelijk aan te geven dat zij hier niet mee eens kan gaan en dat dit indruist tegen de geest van het Statuut. Het Statuut is immers een instrument om de landen steeds meer autonome bevoegdheden te geven en niet andersom.
Het voorgestelde artikel 27 doet tekort aan de autonome positie van Aruba. Afspraken die de landen maken, moeten worden nagekomen. Dat geldt ook voor Aruba. Uitvoering van verdragen in lokale regelgeving is een dergelijk afspraak. Aruba heeft achterstand in de uitvoeringsregelingen. Aruba staat daarin niet alleen. Ook andere delen van het Koninkrijk, waaronder Nederland, hebben nog niet alle verdragen uitgevoerd zoals overeengekomen, om dezelfde redenen, namelijk een tekort aan wetgevingsjuristen.
Het belang van het nakomen van deze afspraken is evident. Het is ook op verzoek van Aruba dat op Koninkrijksniveau naarstig is gezocht naar samenwerkingsmogelijkheden voor de inhaalslag. De zo begeerde wetgevingspool komt maar niet van de grond. Het gemis aan voldoende wetgevingsjuristen wordt ook in Den Haag gevoeld. Het bemensen van die wetgevingspool is voornamelijk afhankelijk van de beschikbare Nederlandse deskundigheid. Het is juist het gemis aan deze beschikbaarheid dat heeft geleid dat die pool nog leeg is. Het opnemen nu in het Statuut van een dwingende regel bij niet voldoening door de landen van deze internationale verplichtingen maakt die beschikbaarheid aan deskundigheid niet groter.
Het is eerder een manier om te tornen aan de bestaande autonome bevoegdheid van Aruba. De fractie acht dit onaanvaardbaar en druist in tegen de geest van het Statuut, en tegen de gemaakte internationale afspraken, zoals reeds gesteld.
Het voorgestelde artikel 27 lid 3 dient dan ook te vervallen.
Opgemerkt dient te worden dat de Samenwerkingsregeling, op grond waarvan de huidige geschillenregeling tussen de landen onderling is gebaseerd, na de uittreding van de Nederlandse Antillen, ophoudt te bestaan. Dan is er behoefte aan een andere regeling.
De fractie heeft overigens in principe geen bezwaar dat het vehikel van artikel 38 Statuut (met een uittredingsbepaling) nu wordt ingezet om tot een regeling te komen voor het geval een land tardief blijft in de uitvoering van verdragen, terwijl daarbij mede het Koninkrijksbelang in het geding is. «In principe» want het is de overtuiging van de Staten dat een goed gestructureerde samenwerking middels een wetgevingspool reeds tot goede resultaten kan leiden.
De M.E.P.-fractie stelt dan ook voor om deze geschillenregeling op te nemen in artikel 38 lid 1 door daaraan toe te voegen:
«daarbij inbegrepen regelingen ter beslechting van geschillen onderling.».
Bijgevolg kan het voorgestelde art. 38a vervallen.
Artikel 55, lid 2, tweede alinea:
Bij wijziging van het Statuut vindt de M.E.P.-fractie dat dit voorstel, nadat het door de Staten is vastgesteld in twee lezingen, om gevolg te geven aan de opheffing van het democratisch deficit, dat het volk, middels een volksraadpleging, met volstrekte meerderheid heeft ingestemd met het voorstel.
Om het proces niet te vertragen stelt de M.E.P.-fractie voor om het proces zijn normale gang te laten gaan, en slechts de inwerkingtreding te laten afhangen van de uitslag van de volksraadpleging.
De fractie stelt dan ook voor om een lid toe te voegen:
Deze landsverordening treedt niet in werking dan nadat het volk, na een volksraadpleging, met volstrekte meerderheid heeft ingestemd met het voorstel.
Deze toevoeging acht de M.E.P.-fractie niet mogelijk, immers deze bepaling tracht onrechtmatige situaties te bedekken, wat onnodig rechtsonzekerheid zal creëren.
Inderdaad is een soortgelijke bepaling opgenomen in de Rijkswet tot Wijziging van het Statuut in 1985, doch deze bepaling gold toen slechts als een overgangsregeling.
De fractie meent dat een dergelijke bepaling dan ook als overgangsregeling bij deze wijziging van het Statuut dient te worden opgenomen, niet in het Statuut zelf, doch in de Rijkswet tot Wijziging van het Statuut.
Deze toevoeging dient dan ook te vervallen.
Concluderend wenst de M.E.P.-fractie te benadrukken dat zij bereid was, is en altijd zal zijn om mee te werken aan de wijziging van het Statuut in verband met de komende staatkundige veranderingen.
Uitgangspunt van de M.E.P.-fractie is dan ook dat aan de autonome positie van Aruba zoals verworven (na een lange strijd) in 1986, niet getornd wordt en dat zij deze positie onverkort behoudt. De voorgestelde wijzigingen moeten niet alleen in dat licht gezien worden, maar ook ter bestrijding van de door velen geconstateerde democratisch deficit in het Koninkrijk en tevens ter versterking van de autonome positie van Aruba in het Koninkrijk wat uiteindelijk tegemoet komt aan de door Nederland gemaakte afspraken in 1954 met de algemene vergadering van de Verenigde Naties.
Volledigheidshalve en wellicht ten overvloede stelt de M.E.P.-fractie voorts dat nu de ontmanteling van de Nederlandse Antillen bijna een voldongen feit is – Curaçao en Sint Maarten krijgen de status van land binnen het Koninkrijk krijgen en de overige kleine eilanden, BESeilanden worden en derhalve onder de verantwoordelijkheid van Nederland vallen – het Solidariteitsfonds, dat indertijd financieel door Aruba en Curaçao werd gedragen, ook geen bestaansrecht meer heeft en derhalve opgeheven dient te worden.
Het Statuut is niets meer dan een transitiedocument, het is dus een groeimodel en geen remmodel.
De M.E.P.-fractie behoudt zich in navolging van artikel 17, lid 2, van het Statuut het recht voor om in een latere fase en tijdens de behandeling in de Tweede Kamer hiervan haar standpunt nader mondeling toe te lichten.
De P.D.R.-fractie heeft met belangstelling kennis genomen van het onderhavig voorstel van rijkswet en bijbehorende stukken. De P.D.R.-fractie constateert ten eerste dat de Raad van State in het advies d.d. 18 september 2009 terzake van artikel 27 van het ontwerp in wezen heeft gesteld dat dit artikel voornamelijk is ingegeven om «een tijdelijk probleem» van mogelijk juridisch of bestuurlijk tekort voor Curaçao en Sint Maarten (welke inherent zou zijn aan het overgangsproces) te ondervangen door «taakwaarneming» door de regering van het Koninkrijk.
Voorts heeft de Raad van State, met verwijzing naar een voorlichting van Afdeling I van de Raad, d.d. 29 augustus 2009, gesteld dat de artikelen 51 en 43 van het Statuut reeds voldoende juridische basis bieden om gemeld tijdelijke probleem te ondervangen. Nu in het geval van Aruba geen sprake zal zijn van een overgangsproces met eventueel juridisch en/of bestuurlijk tekort welke taakwaarneming door de regering van het Koninkrijk zouden rechtvaardigen, alsmede gelet op het feit dat de Raad van State meent dat artikelen 43 en 51 van het Statuut reeds voldoende juridische basis bieden voor eventuele taakwaarneming ten aanzien van Curaçao en Sint Maarten, vraagt de P.D.R.-fractie zich in rede af of invoering van met name het derde lid van artikel 27 van het ontwerp nog wel noodzakelijk is. Zeker gelet op het feit dat de memorie van toelichting op gemeld artikel stelt dat het tweede en derde lid niet zien «op de implementatie van verdragen die reeds in werking zijn getreden».
De P.D.R.-fractie geeft tenslotte in overweging om het woord «kunnen» opgenomen in artikelen 12a en 38a van het ontwerp, te vervangen door het woord «zullen»; anders bestaat er geen enkele verplichting om de huidige procedure van intern appel binnen afzienbare tijd te vervangen door een meer democratische vorm van geschillenbeslechting. Een en ander klemt des te meer nu de regering van het Koninkrijk gekenmerkt wordt door een «democratisch deficit».
Dit verslag geldt als Eindverslag.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Centrale Commissie van de 2de februari 2010.