Ontvangen 15 maart 2010
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel I, onderdeel C, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de tweede volzin van het tweede lid van artikel 5a.2 wordt «de NVAO» telkens gewijzigd in: het accreditatieorgaan.
2. In het derde lid van artikel 5a.2 wordt «en 5a.13e, derde lid» gewijzigd in: en 5a.13e, tweede lid.
In artikel I, onderdeel F, wordt in het tweede lid, onder e, van artikel 5a.8 na «studiebegeleiding» ingevoegd: en voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid voor studenten met een functiebeperking bevorderen.
In artikel I, onderdeel J, wordt in het tweede lid, onder e, van artikel 5a.10a na «studiebegeleiding» ingevoegd: en voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid voor studenten met een functiebeperking bevorderen.
Artikel I, onderdeel K, wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid van artikel 5a.11 wordt «drie jaar» telkens gewijzigd in: een jaar.
2. Aan het slot van het vierde lid van artikel 5a.11 worden twee volzinnen toegevoegd die luiden als volgt: Onze minister legt het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de tweede volzin voor aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De voordracht voor die algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat dertig dagen na die voorlegging zijn verstreken.
3. In het zesde lid, onder b, van artikel 5a.11 wordt «drie jaar» gewijzigd in: een jaar.
In artikel I, onderdeel M, worden in punt 1 na «te bepalen gevallen» twee volzinnen toegevoegd die luiden als volgt: Onze minister legt het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de vorige volzin voor aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De voordracht voor die algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat dertig dagen na die voorlegging zijn verstreken.
Artikel I, onderdeel O, wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid van artikel 5a.13b vervalt aan het eind onder b het woord «en», wordt de punt aan het einde onder c vervangen door een komma en wordt na onderdeel c een nieuw onderdeel d toegevoegd dat luidt als volgt:
d. de voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid voor studenten met een functiebeperking bevorderen.
2. In het zesde lid van artikel 5a.13d wordt «drie jaar» telkens gewijzigd in: een jaar.
3. Aan het slot van het zesde lid van artikel 5a.13d worden twee volzinnen toegevoegd die luiden als volgt: Onze minister legt het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de eerste volzin voor aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De voordracht voor die algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat dertig dagen na die voorlegging zijn verstreken.
4. In het eerste lid van artikel 5a.13e wordt «instellingbestuur» gewijzigd in: instellingsbestuur.
In artikel I worden na onderdeel O veertien nieuwe onderdelen ingevoegd die luiden als volgt:
Artikel 9.3, achtste lid, vervalt.
Artikel 9.30a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt de tweede volzin als volgt gewijzigd: Artikel 9.34, tweede lid en derde lid aanhef en onderdelen f, g en j1, is van overeenkomstige toepassing.
2. Na het derde lid wordt een vierde lid toegevoegd dat als volgt komt te luiden:
4. De gezamenlijke vergadering is bevoegd het college van bestuur ten minste twee maal per jaar uit te nodigen om het voorgenomen beleid inzake studentenaangelegenheden te bespreken aan de hand van een door haar opgestelde agenda.
In artikel 9.32 wordt na het tweede lid een lid 2a ingevoegd dat als volgt komt te luiden:
2a. De raad is voorts bevoegd het college van bestuur ten minste twee maal per jaar uit te nodigen om het voorgenomen beleid inzake studentenaangelegenheden te bespreken aan de hand van een door hem opgestelde agenda.
In artikel 9.34, derde lid, wordt na onderdeel j een nieuw onderdeel j1 ingevoegd dat luidt als volgt:
j1. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de bevoegdheid die in artikel 9.32, lid 2a, aan de raad is toegekend waaronder de minimale termijn waarop het college van bestuur kan worden uitgenodigd,.
In artikel 10.2, derde lid, vervallen de woorden «en achtste».
Artikel 10.16b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt de tweede volzin als volgt gewijzigd: De artikelen 10.21, tweede lid, en 10.22, aanhef en onderdelen f, g en j1, zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Na het derde lid wordt een vierde lid toegevoegd dat als volgt komt te luiden:
4. De gezamenlijke vergadering is bevoegd het college van bestuur ten minste twee maal per jaar uit te nodigen om het voorgenomen beleid inzake studentenaangelegenheden te bespreken aan de hand van een door haar opgestelde agenda.
In artikel 10.19 wordt na het tweede lid een lid 2a ingevoegd dat als volgt komt te luiden:
2a. De raad is voorts bevoegd het college van bestuur ten minste twee maal per jaar uit te nodigen om het voorgenomen beleid inzake studentenaangelegenheden te bespreken aan de hand van een door hem opgestelde agenda.
In artikel 10.22 wordt na onderdeel j een nieuw onderdeel j1 ingevoegd dat luidt als volgt:
j1. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de bevoegdheid die in artikel 10.19, lid 2a, aan de raad is toegekend waaronder de minimale termijn waarop het college van bestuur kan worden uitgenodigd,.
Artikel 11.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid komt de zinsnede «de ondernemingsraad van de Open Universiteit en de studentenraad, bedoeld in artikel 11.13,» te luiden als volgt: de universiteitsraad dan wel, indien het college van bestuur heeft besloten dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VII B van toepassing is, de gezamenlijke vergadering van de ondernemingsraad en het orgaan dat op grond van een door het college van bestuur vastgestelde medezeggenschapsregeling ten behoeve van de studenten van de Open Universiteit is ingesteld,.
2. Het zevende lid vervalt.
Artikel 11.5, tweede lid, komt te luiden als volgt:
2. De voorzitter en de andere leden van de raad van toezicht worden door Onze minister benoemd, geschorst en ontslagen. Een van de leden wordt benoemd op voordracht van de universiteitsraad dan wel, indien het college van bestuur heeft besloten dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VII B van toepassing is, de gezamenlijke vergadering van de ondernemingsraad en het orgaan dat op grond van een door het college van bestuur vastgestelde medezeggenschapsregeling ten behoeve van de studenten van de Open Universiteit is ingesteld. De voordracht bevat ten minste twee namen. Indien de voorgedragen kandidaten niet door Onze minister worden benoemd, wordt een nieuwe voordracht gedaan. Onze minister kan gemotiveerd afwijken van de tweede voordracht. Bij de benoeming wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met een evenwichtige verdeling van de zetels over mannen en vrouwen. Onze minister benoemt een lid dat in het bijzonder het vertrouwen geniet van de universiteitsraad dan wel, indien het college van bestuur heeft besloten dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VII B van toepassing is, de gezamenlijke vergadering van de ondernemingsraad en het orgaan dat op grond van een door het college van bestuur vastgestelde medezeggenschapsregeling ten behoeve van de studenten van de Open Universiteit is ingesteld. De benoeming geschiedt voor een periode van ten hoogste vier jaren.
In het eerste lid van artikel 11.6 wordt de zinsnede «artikel 1.3, derde lid,» gewijzigd in: artikel 1.3, vierde lid,.
Artikel 11.11, eerste lid, laatste volzin komt te luiden als volgt: De commissie zendt de adviezen, bedoeld onder a en c, ter kennisneming aan de universiteitsraad dan wel, indien het college van bestuur heeft besloten dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VII B van toepassing is, de gezamenlijke vergadering van de ondernemingsraad en het orgaan dat op grond van een door het college van bestuur vastgestelde medezeggenschapsregeling ten behoeve van de studenten van de Open Universiteit is ingesteld.
Het opschrift van paragraaf 4 komt te luiden: Medezeggenschap.
Artikel 11.13 komt te luiden als volgt:
1. Op de medezeggenschap zijn de artikelen 9.30 tot en met 9.36 en 9.48 van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat onder instellingscollegegeld wordt verstaan instellingscollegegeld OU.
2. Het college van bestuur behoeft voorts de voorafgaande instemming van de universiteitsraad dan wel, indien het college van bestuur heeft besloten dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VII B van toepassing is, de gezamenlijke vergadering van de ondernemingsraad en het orgaan dat op grond van een door het college van bestuur vastgestelde medezeggenschapsregeling ten behoeve van de studenten van de Open Universiteit is ingesteld, voor elk door hem te nemen besluit met betrekking tot ten minste de vaststelling of wijziging van de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13, met uitzondering van de onderwerpen, genoemd in het tweede lid, onder a tot en met g, met uitzondering van de aanwijzing, bedoeld in het derde lid, en met uitzondering van de eisen, bedoeld in de artikelen 7.30a, derde lid, derde volzin, en 7.30b, eerste lid, derde volzin.
3. Indien het college van bestuur besluit dat de Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing is op de Open Universiteit is in afwijking van artikel 9.30, vierde lid, paragraaf 2 van titel 2 van hoofdstuk 9 niet van toepassing.
4. Het aantal leden van de universiteitsraad van de Open Universiteit bedraagt ten hoogste achttien.
Artikel IV komt te luiden:
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld en wat onderdeel Oe betreft kan terugwerken tot en met een daarbij te bepalen tijdstip.
Met deze nota van wijziging wordt in de eerste plaats uitvoering gegeven aan een drietal toezeggingen gedaan in de nota naar aanleiding van het verslag.
Allereerst is dat de toezegging om bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor te hangen het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur waarin wordt bepaald in welke gevallen het accreditatieorgaan een toets nieuwe opleiding of een instellingstoets kwaliteitszorg onder voorwaarden kan verlenen en welke voorwaarden daaraan gesteld kunnen worden (onderdelen D, onder 2, en F, onder 3). Bij dezelfde algemene maatregel van bestuur zal worden vastgelegd wanneer sprake is van een geval waarin het accreditatieorgaan een herstelperiode van ten hoogste twee jaar kan toekennen (onderdeel E).
De tweede toezegging betreft het wijzigen van de termijn, waarbinnen bij een toets nieuwe opleiding of een instellingstoets kwaliteitszorg onder voorwaarden aan de gestelde voorwaarden moet worden voldaan, van drie jaar in één jaar (onderdelen D, onder 1 en 3, en F, onder 2).
Ten derde is uitvoering gegeven aan de toezegging een voorstel te doen dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een functiebeperking tot aandachtspunt voor het accreditatieorgaan maakt (onderdelen B, C en F, onder 1). Tijdens het debat over de voorgangsrapportage van de Strategische Agenda van juni 2008 heeft minister Plasterk u toegezegd dat studeren met een functiebeperking een plaats krijgt in het accreditatiekader1. Aanvankelijk is ter uitvoering van deze toezegging een passage opgenomen in de memorie van toelichting over studeren met een functiebeperking. Een aantal ontwikkelingen sinds die tijd is de reden dat nu toch in de wet zelf wordt vastgelegd dat de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het hoger onderwijs voor studenten met functiebeperking onderdeel uitmaken van de het accreditatiestelsel. Ik doel hierbij op het ook in de nota naar aanleiding van het verslag al genoemde inspectierapport «Onbelemmerd Studeren» en de werkzaamheden van de Commissie Maatstaf.
De inspectie heeft een referentiekader opgesteld waaraan zij getoetst heeft of de instellingen voldoende voorzieningen en mogelijkheden bieden voor de studenten met een functiebeperking. Dit referentiekader betreft de volgende thema’s:
1. informatievoorziening over regelingen en mogelijkheden;
2. fysieke toegankelijkheid van de onderwijsvoorzieningen;
3. begeleiding;
4. aanpassingen aan curriculum en stage;
5. aanpassingen van toetsvormen en tentamentijd;
6. waarborgen voor kwaliteit en continuïteit van de voorzieningen.
Uit het inspectierapport blijkt dat geen van de instellingen voor hoger onderwijs in alle opzichten aan de eisen voldoet die voortvloeien uit dit referentiekader. Het rapport is aan de Commissie Maatstaf ter beschikking gesteld.
Uit wat ik tot nu toe heb vernomen uit de Commissie Maatstaf2, onder voorzitterschap van mevrouw M. Vliegenthart, leid ik af dat de huidige wettelijke bepalingen onvoldoende zijn om de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het hoger onderwijs voor studenten met een functiebeperking te garanderen. Hoewel de commissie pas eind maart 2010 haar advies zal uitbrengen, is dat samen met de uitkomsten van het inspectieonderzoek voldoende reden om daar reeds nu rekening mee te houden. De toegankelijkheid en de studeerbaarheid van het hoger onderwijs voor studenten met een functiebeperking behoren tot de basiskwaliteit van het onderwijs. Daarom heb ik ervoor gekozen om dit onderwerp bij de instellingstoets kwaliteitszorg als apart punt toe te voegen. Voor de instellingen die niet kiezen voor de instellingstoets, komt dit onderwerp terug in de uitgebreide opleidingsaccreditatie. Daarnaast maakt dit aspect onderdeel uit van de toets nieuwe opleiding.
Het tweede deel van deze nota (onderdelen G en H) vloeit voort uit toezeggingen gedaan door mijn ambtsvoorganger, minister Plasterk, tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel «Versterking besturing» in de Eerste Kamer (T.K. 31 821). Het gaat om het voorstel de bepalingen met betrekking tot de studentassessor, opgenomen in dat wetsvoorstel, niet in werking te laten treden en vervolgens deze bepaling te vervangen door een versterkt initiatiefrecht voor de medezeggenschap te presenteren. Voorts heeft mijn ambtsvoorganger tijdens die behandeling de bereidheid uitgesproken enkele verbeteringen aan te brengen in de regeling van de medezeggenschap bij de Open Universiteit. Daarbij heeft hij toegezegd beide elementen bij nota van wijziging in een bij de Tweede Kamer voorliggend wetsvoorstel op te nemen.
De bezwaren van een ruime meerderheid van de Eerste Kamer tegen de figuur van de studentassessor zijn met name gebaseerd op de overtuiging dat die niet in overeenstemming is met de governancefilosofie. Tegelijkertijd hecht men wel groot belang aan een serieuze rol van de medezeggenschap. Versterking van het initiatiefrecht komt daaraan tegemoet. Die versterking is inhoud gegeven door de medezeggenschap de bevoegdheid te geven het college van bestuur ten minste twee maal per jaar uit te nodigen om het voorgenomen beleid inzake studentenaangelegenheden te bespreken. Het is de medezeggenschap die daarbij de agenda bepaalt. Dat biedt de kans om over onderwerpen te spreken op een moment dat er nog geen concrete voorstellen liggen. De verdere spelregels worden vastgelegd in het medezeggenschapsreglement. In ieder geval zal daarbij een afspraak moeten worden gemaakt over een redelijke termijn waarop het college van bestuur kan worden uitgenodigd.
De wijzigingen die betrekking hebben op de medezeggenschap bij de Open Universiteit houden enerzijds verband met het feit dat abusievelijk niet bij alle relevante bepalingen de keuze uit twee medezeggenschapsstelsels voor de Open Universiteit is geregeld en anderzijds met het gegeven dat de Open Universiteit geen medezeggenschap op faculteitsniveau kent en ook niet is beoogd, gegeven de specifieke studentenpopulatie. Van de kant van de Open Universiteit en van de studentenraad van de Open Universiteit was hiervoor terecht de aandacht gevraagd van de leden van de Eerste Kamer hetgeen heeft geleid tot de toezegging van mijn ambtsvoorganger dit bij nota van wijziging in een ander lopend wetgevingstraject te repareren. Bij deze doe ik deze toezegging gestand.
Ten slotte worden met deze nota van wijziging nog drie kleine redactionele aanpassingen in de tekst van het wetsvoorstel aangebracht (onderdeel A en onderdeel F, onder 4).