I Algemeen | |
Hoofdstuk 1 | Inleiding |
1.1 | Voorgeschiedenis en achtergronden |
1.2 | Regelgeving voor Bonaire, Saba en Sint Eustatius |
1.3 | Consultaties en advisering |
Hoofdstuk 2 | Hoofdlijnen van de nieuwe regelgeving |
2.1 | Veiligheidsketen |
2.2 | Meldkamer |
2.3 | Planvorming |
2.4 | Verdeling bestuurlijke verantwoordelijkheden |
2.5 | Optreden in de responsfase |
2.6 | Bijstand en samenwerking |
2.7 | Toezicht |
2.8 | Politiegegevens |
Hoofdstuk 3 | Financiën |
Hoofdstuk 4 | Verhouding tot andere regelgeving |
Hoofdstuk 5 | Invoering en overgangsrecht |
II Artikelsgewijs |
1.1 Voorgeschiedenis en achtergronden
De eilandgebieden Bonaire, Saba en Sint Eustatius zullen na de transitie als openbare lichamen deel uitmaken van het Nederlandse staatsbestel.1 Het voorliggende wetsvoorstel strekt ertoe de onderwerpen te regelen ter zake de brandweerzorg, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing in deze openbare lichamen, alsmede de politie, voor zover die op basis van het voorstel van (consensus)rijkswet «Regeling van de inrichting, de organisatie, het gezag en het beheer van de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba» (hierna: Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba) geheel of gedeeltelijk aan de landen zijn overgelaten.2 Het betreft de politie-onderwerpen ten aanzien waarvan in die rijkswet is bepaald dat die bij (of krachtens) wet dienen te worden geregeld alsmede aanvullende regels (al dan niet expliciet voorzien in die rijkswet).
Voorafgaand aan de transitie naar de nieuwe staatkundige verhoudingen was de brandweerzorg en de rampenbestrijding een eigen aangelegenheid van de eilandsbesturen van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en viel de politie onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen. Het Korps Politie Bonaire was het kleinste politiekorps van de Nederlandse Antillen met een formatie van nauwelijks honderd medewerkers. De politie van Saba en Sint Eustatius behoorde tot het Korps Politie Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius (bovenwindse eilanden). De brandweer op Bonaire telde 51 (beroeps-)medewerkers (waaronder personen met een niet repressieve functie), de brandweer op Sint Eustatius 18 man waarvan 4 vrijwilligers en de brandweer op Saba 12 waaronder 2 vrijwilligers.
Nederlandse korpsen van politie en brandweer hebben hun collega’s op Bonaire, Saba en Sint Eustatius waar mogelijk ondersteund. Het Korps Politie Bonaire heeft sinds 6 november 2006 een samenwerkingsconvenant met het politiekorps van Midden- en West Brabant. Het brandweerkorps op Bonaire heeft een jumelage met de brandweer van Apeldoorn onderhouden en werkt sinds 1 januari 2009 samen met de brandweer van de veiligheidsregio Haaglanden. Saba en Sint Eustatius onderhouden al langere tijd een jumelage met de brandweer van Den Haag. Daartoe zijn in november 2007 nog samenwerkingsovereenkomsten ondertekend door de Minister van Binnenlandse Zaken.
Op politiegebied bestaat sinds 1996 het recherchesamenwerkingsteam (hierna: RST) als een gezamenlijk rechercheteam van Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba. Het team wordt ingezet voor de bestrijding van zware, georganiseerde en grensoverschrijdende criminaliteit, alsmede voor de afhandeling van rechtshulpverzoeken in de Nederlandse Antillen en Aruba en wordt georganiseerd en beheerd door het Korps landelijke politiediensten (KLPD).
Onder regie van het Plan Veiligheid Nederlandse Antillen (PVNA) is sinds 2006 verder geïnvesteerd in verbetering van de rechtshandhavingsketen van de Nederlandse Antillen. Onderdeel van het PVNA vormde ook de verbetering van de politieorganisaties op de eilanden. Niet alleen is met het PVNA het RST verder versterkt; ook heeft de korpsleiding van het Korps Politie Bonaire een substantiële financiële bijdrage ontvangen via het PVNA ten behoeve van het verbeterplan «Pa Nos Futuro» dat gericht was op duurzame verbetering van het functioneren van de politie. In dat kader is onder meer een bureau voor slachtofferzorg opgericht, geïnvesteerd in een multidisciplinaire meldkamer en uitbreiding van het hoofdbureau van politie te Kralendijk, Bonaire. In de Slotverklaring van 2 november 2006 van het bestuurlijk overleg over de toekomstige staatkundige positie van Curaçao en Sint Maarten is bovendien nog eens bevestigd dat de politieorganisaties sterk verbeterd zouden worden en dat de activiteiten van het PVNA zonodig aangepast zouden worden.1 Met behulp van het PVNA is vervolgens op Sint Eustatius en Saba geïnvesteerd in nieuwe politievoertuigen, renovatie en nieuwbouw van het politiebureau en de politiecellen en bijscholing van politiepersoneel. Ook zijn er nadien ten behoeve van het Korps Politie Bonaire aanvullende verbeterplannen opgesteld waarvoor het korps financiële middelen heeft ontvangen. Het Korps Politie Bonaire werd de afgelopen jaren bovendien al geleid door Nederlandse korpschefs die beschikbaar waren gesteld aan de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen.
Behalve de ondersteuning van de brandweerkorpsen van Bonaire, Sint Eustatius en Saba door Nederlandse brandweerkorpsen hebben op basis van het werkplan «Aan de slag» diverse verbeteringen plaatsgevonden en zijn onder meer rampenbestrijdingsplannen, oefenplannen en opleidingsplannen opgesteld.
1.2 Regelgeving voor Bonaire, Saba en Sint Eustatius
Met het opnemen van Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbare lichamen in het Nederlandse staatsbestel draagt Nederland een verantwoordelijkheid voor de effectiviteit en doelmatigheid van de politie, de brandweer en de rampenbestrijding op Bonaire, Sint Eustatius en Saba en zullen de eilandgebieden formeel worden ingebed in het Nederlandse staatsbestel. Voor gemeenten in Nederland zijn bepalingen voor de brandweerzorg en de rampenbestrijding belegd in de Brandweerwet 1985 en de Wet Rampen en Zware Ongevallen. Deze wetten gaan op in de Wet veiligheidsregio’s.2 Voor de Nederlandse politie geldt de Politiewet 1993. In de Slotverklaring van 11 november 2006 van de Miniconferentie over de toekomstige staatkundige positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is afgesproken dat bij aanvang van de nieuwe staatsrechtelijke positie de Nederlands-Antilliaanse wetgeving die op de drie eilanden van kracht is, van kracht blijven.3 Geleidelijk zal deze wetgeving worden vervangen door Nederlandse wetgeving. Dit uitgangspunt is neergelegd in het wetsvoorstel «Invoering van de regelgeving met betrekking tot de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba)» (hierna: Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba).4 In dat wetsvoorstel is geregeld dat Nederlands-Antilliaanse regelingen, zoals deze luidden op 15 december 2008 of een andere in de bijlage bij die wet genoemde datum in de openbare lichamen als wet, algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling van toepassing zijn overeenkomstig de status die de bijlage van dat wetsvoorstel vermeldt.
Ten aanzien van de politie bouwt het voorliggende wetsvoorstel evenwel voort op de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Deze rijkswet vindt een basis in de eerder genoemde Slotverklaring van 2 november 2006 van het bestuurlijk overleg over de toekomstige staatkundige positie van Curaçao en Sint Maarten. In deze Slotverklaring (onderdeel C) staat vermeld dat de inrichting, de organisatie, het gezag en het beheer van de politie en de samenwerking (op de verschillende terreinen) worden geregeld bij consensusrijkswet. Juist op gebieden als opsporing en politieonderwijs geldt immers dat de voordelen van samenwerking binnen het Caribische deel van het Koninkrijk optimaal moeten worden benut. Deze rijkswet is gedeeltelijk gebaseerd op de bestaande Nederlands-Antilliaanse en de Nederlandse politiewetgeving; de Politieregeling 1999 respectievelijk de Politiewet 1993.
Op het terrein van de brandweer, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing ontbreekt een nationaal Nederlands-Antilliaans wettelijk kader, zoals dat voor de eilanden wenselijk wordt geacht. Gelet op de bijzondere situatie van de eilanden ligt het niet in de rede de huidige of toekomstige Nederlandse regelgeving op het gebied van de politie, de brandweer, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing onverkort van toepassing te verklaren op Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het eilandelijke karakter, de onderlinge afstand tussen de eilanden, de kleinschaligheid en het huidige voorzieningenniveau dwingen tot het treffen van bijzondere regelingen en het toepassen van maatwerk. Met het voorliggende voorstel van wet wordt een voor de specifieke omstandigheden van Bonaire, Sint Eustatius en Saba optimale samenwerking tussen de hulpdiensten op de afzonderlijke eilanden op het gebied van veiligheid en incidentbestrijding gestimuleerd en – voor zover nodig – tussen de eilanden onderling. Voorop staat dat de praktische voordelen van zowel multidisciplinaire samenwerking als intereilandelijke samenwerking optimaal dienen te worden benut. De bestaande Nederlandse wetgeving is evenwel wel als uitgangspunt genomen. Verder is rekening gehouden met de Wet veiligheidsregio’s, zij het dat de nadruk in het voorliggende voorstel meer ligt op doelmatig beheer en multidisciplinaire samenwerking in het desbetreffende openbaar lichaam dan op boveneilandelijke gezagsstructuren. Dit ligt voor de hand vanwege de geografische afstand tussen enerzijds Bonaire en anderzijds Sint Eustatius en Saba.
Hoewel de eilandgebieden in de fase voorafgaand aan de transitie zelf al hun eigen verantwoordelijkheid voor een verbeterde regeling van de brandweer en rampenbestrijding hebben opgepakt, kan niet worden volstaan met de bestaande regeling van de brandweer en rampenbestrijding in eilandelijke verordeningen. Zaken als bestuurlijke, financiële en toezichtverhoudingen vergen een grondslag in een wet in formele zin. Ook het belang van de duurzaamheid en kwaliteit van de zorg voor de brandweer, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing rechtvaardigt een dergelijke grondslag. Dat geldt in het bijzonder voor het waarborgen van een doelmatig en effectief personeel, materieel en financieel beheer. Een grondslag in een wet in formele zin biedt ook betere waarborgen voor de beschikbaarheid van actuele, betrouwbare en relevante beleidsinformatie over de prestaties en het functioneren van de brandweer, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. Op basis van die informatie moeten de bestuurscolleges adequaat kunnen sturen en moeten de eilandsraden hun kaderstellende en controlerende taken ten aanzien van de brandweerzorg kunnen waarmaken.
Ten slotte borgt het voorliggende voorstel van wet tevens de positie van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten aanzien van de politie, de brandweer, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. Het voorstel verschaft onder meer een wettelijke grondslag om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de politie, de brandweer, de gemeenschappelijke meldkamer, de organisatie van rampenbestrijding en crisisbeheersing. Daarnaast voorziet het voorstel in regels omtrent het toezicht. Uitgangspunt is dat net als in het Europese deel van Nederland de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) de bevoegde toezichthoudende instantie zal zijn ten aanzien van de brandweer in de openbare lichamen. Ten aanzien van de politie is de Raad voor de rechtshandhaving de toezichthoudende instantie. Dit is verankerd in het voorstel voor een «Regeling van de instelling, taken en bevoegdheden van de Raad voor de rechtshandhaving van Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving)».
1.3 Consultaties en advisering
Een concept voorstel van wet is ter consultatie voorgelegd aan:
– het College van procureurs-generaal;
– het College bescherming persoonsgegevens;
– de gezaghebbers van Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
– de bestuurscolleges van Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
– de brandweercommandanten van Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
– de korpschef van het Korps Politie Bonaire;
– de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid;
– het bestuur van het Nederlands Bureau Brandweerexamens (NBBE);
– het bestuur van het Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid Nibra;
– de Vereniging Nederlandse Gemeenten.
Het bestuurscollege van Saba hebben aangegeven het voorstel te onderschrijven.
Overleggen met de gezaghebbers van Bonaire, Sint Eustatius en Saba hebben er toe geleid dat de betrokkenheid van de gezaghebbers bij het beheer van de politie is versterkt (artikel 23, zesde lid).
In de reactie van het College van procureurs-generaal is ingegaan op het gezag over de Koninklijke marechaussee bij de uitvoering van politietaken alsmede op de sanctiebepalingen in het wetsontwerp.
Het advies van het College bescherming persoonsgegevens1 heeft betrekking op de bepalingen over de verwerking van politiegegevens zoals opgenomen in het wetsvoorstel zoals dat aan de Raad was voorgelegd. Deze bepalingen zijn niet langer in het wetsvoorstel opgenomen. Het voornemen bestaat om de Wet politiegegevens zoveel mogelijk van toepassing te verklaren op de openbare lichamen en dit te regelen in de in voorbereiding zijnde wetsvoorstel Tweede Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De reactie van de voorzitter van het bestuur van het Nederlands Bureau Brandweer Examens gaat in op de rol van dit bureau alsmede van het Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid in de openbare lichamen.
Het bestuur van het Nederlands instituut fysieke veiligheid heeft aangegeven dat het wetsvoorstel aansluit op de Nederlandse wetgeving binnen het Koninkrijk en aldus een goede opmaat vormt voor eilandelijk functioneren.
Naar aanleiding van deze reacties is een aantal inhoudelijk verbeteringen aangebracht in het wetsontwerp. Voorstellen die in voornoemde reacties zijn gedaan, komen verderop in deze toelichting aan de orde, bij de onderwerpen waarmee de desbetreffende voorstellen verband houden.
HOOFDSTUK 2 HOOFDLIJNEN VAN HET WETSVOORSTEL
De politie op Bonaire, Sint Eustatius en Saba is één van de onderdelen van de veiligheidsketen. Het voorstel van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba bevat regels over de inrichting, de organisatie, het gezag en het beheer van de politie en over de samenwerking tussen de korpsen van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In dat voorstel staat de lokale inbedding van de politie in het staatsbestel van de landen voorop. Uitgangspunt is dat de onderscheiden politiekorpsen zich ontwikkelen tot volwaardige, kwalitatief goede en professionele korpsen die zodanig worden georganiseerd en ingericht dat zij de politietaken zelfstandig en zo effectief en doelmatig mogelijk kunnen uitvoeren. De politietaken zijn aan de korpsen opgedragen en de politie treedt op onder het nationale gezag. Het voorstel van Rijkswet biedt daarnaast een kader voor politiesamenwerking tussen de landen. Samenwerking en onderlinge ondersteuning van de politiekorpsen zijn wenselijk, zeker bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Die samenwerking kent in dat voorstel diverse vormen.1 Uitgaande van het korps politie Bonaire, Sint Eustatius en Saba als een eigenstandig en volwaardig politiekorps, plaatst het voorstel voor de rijkswet dit korps in de functionele samenhang met de politiekorpsen van Curaçao en van Sint Maarten, in het bijzonder als onderdeel van de justitiële keten.
Behalve deze samenhang maakt het politiekorps Bonaire, Sint Eustatius en Saba deel uit van de veiligheidsketen op Bonaire, Sint Eustatius en Saba, die behalve de politie ook bestaat uit de organisaties van de brandweer, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. Zoals hiervoor reeds aangegeven, strekt het voorliggende wetsvoorstel er toe een regeling te treffen voor een aantal basiselementen van de veiligheidsketen in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, te weten de brandweerzorg, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing, alsmede aspecten van de politie die in de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba aan de landen zijn overgelaten. De kleinschaligheid van de organisatie van de politie en de brandweer in combinatie met de aard van de veiligheidsrisico’s op de eilanden dwingen tot een doelmatige en effectieve inrichting van de veiligheidsketen op het terrein van de openbare orde, de brandweerzorg en de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. Het wetsvoorstel waarborgt dit met als uitgangspunt «eilandelijk wat eilandelijk kan, maar gezamenlijk wat gezamenlijk moet.» Het gezamenlijke heeft dan betrekking op enerzijds het multidisciplinaire in elk van de openbare lichamen (de samenwerking tussen de verschillende hulpverleningsdiensten) en anderzijds op het intereilandelijke. Wat dat laatste betreft zal niet alleen worden uitgegaan van de samenwerking tussen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onderling, maar afhankelijk van het eiland dat het betreft, ook de samenwerking met Aruba, Curaçao en Sint Maarten. In aanvulling op dit wetsvoorstel wordt er naar gestreefd met deze landen concrete afspraken te maken op deze terreinen. Op het terrein van de politie biedt voornoemde rijkswet grondslag voor diverse vormen van samenwerking.
Het voorliggende wetsvoorstel verankert in de eerste plaats de aanwezigheid en beschikbaarheid van een multifunctionele en intereilandelijke meldkamer. Paragraaf 2.2 gaat daarop nader in.
Ten tweede verankert het wetsvoorstel een efficiënt en doelmatig beheer van de organisatie van de brandweer, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. Daartoe bepaalt het wetsvoorstel dat er één brandweerorganisatie is voor de drie eilanden met één beheerder. De beheersverantwoordelijkheid berust, net als het beheer van het politiekorps op Bonaire, Sint Eustatius en Saba, bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Momenteel wordt overwogen of en hoe het korpsbeheerderschap gemandateerd zou moeten worden. Voorkomen wordt dat de drie eilandsbesturen ieder voor zich het beheer van een volwaardige brandweer dienen te organiseren. Dit laat uiteraard onverlet, conform het wetsvoorstel «Regels met betrekking tot de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba)» (Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba), dat in de alledaagse praktijk het gezag over de brandweer bij de afzonderlijke gezaghebbers van de drie eilanden berust.1 In geval van een brand is het de gezaghebber die de plaatselijke brandweercommandant de nodige bevelen en instructies geeft.
Geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen
De verantwoordelijkheid voor de organisatie van de geneeskundige hulp in het kader van rampenbestrijding en crisisbeheersing wordt met dit voorstel neergelegd bij de bestuurscolleges van de eilanden. Deze taak van het eilandsbestuur houdt in dat afspraken moeten worden gemaakt met eilandelijke zorginstellingen en -aanbieders en ambulancediensten over hun voorbereiding op en inzet bij zware ongevallen, rampen en crisissituaties.
In Nederland is onder verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur de praktische coördinatie en aansturing van de geneeskundige hulpverlening opgedragen aan de organisatie GHOR. Bonaire, Sint Eustatius en Saba kennen in de huidige situatie niet een vergelijkbare organisatie GHOR. De GHOR wijkt als organisatie af van diensten als de politie en brandweer doordat het niet een staande organisatie is die aan dagelijkse hulpverlening doet. De eilanden kennen een ambulancezorg, maar deze is kleinschalig en ontoereikend om in geval van rampen en crises de nodige hulp te kunnen verlenen.
Voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal dit worden opgelost door deze GHOR taak neer te leggen bij de gezondheidsdiensten van de eilanden. In een afzonderlijke wet, de Wet voor de volksgezondheid BES, wordt de organisatie van deze openbare gezondheidsdiensten voor de eilanden geregeld (een kleine versie van wat in Nederland de GGD vormt). In de krachtens dit voorstel vorm te geven algemene maatregel van bestuur zal deze organisatorische samenhang in uitvoering worden uitgewerkt.
De hulpdiensten (politie, brandweer en ambulancezorg) op Bonaire, Sint Eustatius en Saba hebben in de loop van het transitieproces reeds de beschikking gekregen over een gemeenschappelijke multidisciplinaire meldkamer ten behoeve van de drie eilanden waar alle meldingen binnenkomen. Daarmee is vooruitlopend op de inwerkingtreding van deze wet al aan het uitgangspunt voldaan dat de besturen van de openbare lichamen en de overige betrokken partijen ervoor zorg dragen dat er één meldkamer wordt ingesteld en in stand gehouden ter ondersteuning van de monodisciplinaire processen van politie, brandweer, ambulancezorg en geneeskundige hulpverlening. De inrichting van een gemeenschappelijke meldkamer is noodzakelijk om een 24-uurs bereikbaarheid van de hulpverleningsdiensten te garanderen, maar er zijn uiteraard per eiland voorzieningen nodig om vervolgens ook de inzetbaarheid van de hulpverleningsdiensten te kunnen waarborgen.
Op grond van het voorstel van wet dienen de betrokken partijen een convenant af te sluiten met betrekking tot de gemeenschappelijke meldkamer. Uitgangspunt daarbij is dat het gaat om een gemeenschappelijke meldkamer waarin de werkzaamheden ten minste gecoloceerd worden uitgevoerd. Dat houdt in ieder geval in dat gebruik wordt gemaakt van gemeenschappelijke huisvesting en gebruik van ondersteunende systemen en zoveel mogelijk afstemming van de werkprocessen. Het voornemen is om het politiekorps, als grootste van de partners, zorg te laten dragen voor het instellen en in stand houden van de gemeenschappelijke meldkamer. De lasten voor beheer en instandhouding worden evenwel door de betrokken disciplines gedragen, tenzij partijen anders overeenkomen in een onderlinge regeling. Het voornemen is eveneens om de meldkamer onder leiding te stellen van een éénhoofdig gezag.
Bij de rekrutering van het personeel voor de meldkamer wordt rekening gehouden met de benodigde taalvaardigheid. Aangezien de meldkamer de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba bedient, zal het personeel in ieder geval de talen Nederlands, Engels en Papiaments moeten beheersen. Het hoofd van de meldkamer is verantwoordelijk voor de kwaliteitsbewaking en mogelijkheden voor samenwerking van het personeel. Het hoofd van de meldkamer dient zijn verantwoordelijkheid voor het algemene beheer en de kwaliteit van de processen waar te kunnen maken en daarvoor is het vereist dat hij zeggenschap heeft over het personeel dat in de meldkamer te werk wordt gesteld.
De meldkamer wordt ingericht voor het ontvangen, registreren en beoordelen van alle acute hulpvragen gericht op de inzet van de politie, de brandweer, de geneeskundige hulpverlening, de ambulancezorg, het bieden van een adequaat hulpaanbod en het begeleiden en coördineren van de hulpdiensten. Onder acute hulpvragen dient hier te worden verstaan spoedeisende hulpvragen en hulp die binnen afzienbare tijd (circa 24 uur) geboden moet worden. Bij andere hulpvragen, zoals de inzet van politie tijdens een evenement dat over een bepaalde tijd plaatsvindt of het geplande vervoer van zieken, kan gebruik worden gemaakt van de faciliteiten van de meldkamer, maar kunnen partijen ook anders besluiten.
Een hoofd van de meldkamer heeft de algehele leiding over de meldkamer. Hij dient daarbij de werkinstructies van de verantwoordelijke leidinggevenden van de onderscheiden diensten in acht te nemen. Ingevolge het gecoloceerd werken kan een leidinggevende van één van de onderscheiden disciplines leiding geven aan de werkprocessen en de daadwerkelijke inzet bepalen voor de eigen discipline. Het hoofd van de meldkamer draagt er zorg voor dat de meldkamer operationeel is in zowel reguliere als in ramp- en crisissituaties. Voor hulpverlening die door de meldkamer wordt georganiseerd en gecoördineerd kunnen ook andere (overheids-)instellingen nodig zijn. Daarbij kan worden gedacht aan de Koninklijke marechaussee, de Kustwacht of de marine. In situaties waarin meerdere hulpverleningsdiensten samenwerken of de omvang van de hulpverlening toeneemt, is het belangrijk dat de verschillende disciplines elkaar goed kunnen vinden en hun handelingen afstemmen. Om dit te realiseren is het van belang dat de meldkamers van brandweer, politie en geneeskundige hulpverleningsorganisatie een gezamenlijke huisvesting hebben (colocatie). De operationele en beheersmatige samenwerking is de afgelopen jaren al toegenomen en zal verder worden versterkt.
De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de gemeenschappelijke meldkamer berust bij de beheerders van het brandweerkorps en het politiekorps alsmede de bestuurscolleges voor wat betreft de geneeskundige hulpverlening. Een onderdeel van de gemeenschappelijke meldkamer is de centrale voor alarm en noodoproepen.
In lokale crisissituaties heeft de gezaghebber het gezag over de meldkamer, ten aanzien van alle disciplines, waarbij echter ook de hoofdofficier van justitie gezagsdrager is indien het gaat om de strafrechtelijke handhaving van de openbare orde. De gezaghebber kan in het belang van de handhaving van de openbare orde ook aanwijzingen geven gericht op het ambulancevervoer.
De Koninklijke marechaussee zal voor zover bijstand wordt verleend aan de politie zijn aangesloten op en gebruik maken van de gemeenschappelijke meldkamer. Voor zover de Koninklijke marechaussee taken vervult ten behoeve van de grensbewaking en politietaken op de luchthavens beschikt de marechaussee over een eigen (niet gecolokeerde) meldkamer.
Bij het bestaande niveau van de rampenbestrijding op Bonaire, Sint Eustatius en Saba, het eilandelijk karakter en de grote afstand tussen de eilanden onderling past een planstructuur voor de rampenbestrijding en de crisisbeheersing die daarop is toegesneden en een kwalitatief voldoende niveau van de hulpverlening en hulpverleningsdiensten waarborgt. Daarbij geldt in het bijzonder dat de eilandsbesturen nadrukkelijker in de gelegenheid zullen worden gesteld het beleid ten aanzien van de brandweer, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing inhoud te geven. Het wetsvoorstel onderscheidt daartoe de volgende algemene planfiguren:
1. beleidsplan
2. rampen- en crisisplan
3. beheersplan politiekorps en brandweerkorps
Het wetsvoorstel voorziet in de verplichting voor de afzonderlijke bestuurscolleges tot het vaststellen van een beleidsplan en een rampen- en crisisplan. Dit sluit aan bij de systematiek zoals beoogd in de Wet veiligheidsregio’s. Evenals in de Wet veiligheidsregio’s, is er voor gekozen de rampenbestrijdingsplannen niet als algemene planfiguur toe te passen. De beheerder van het politiekorps en het brandweerkorps stelt de beheersplannen vast.
In het beleidsplan formuleert het bestuurscollege het beleid voor de uitvoering van de opgedragen taken. Dit plan wordt eveneens ten minste eenmaal per vier jaar vastgesteld. Het beschrijft de wijze waarop de multidisciplinaire voorbereiding en uitvoering van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing wordt vormgegeven en de wijze waarop de kwaliteit wordt geborgd. Het beleidsplan bevat in ieder geval een beschrijving van de beoogde operationele prestaties op het gebied van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing van het openbaar lichaam en de politie. Dat houdt onder meer in dat daarin ook de nagestreefde opkomsttijden worden vastgelegd. Behalve het multidisciplinaire beleid beschrijft het beleidsplan eveneens het monodisciplinaire beleid ten aanzien van de brandweer en de GHOR. Deze blijven immers ook monodisciplinair optreden.
Verder omvat het beleidsplan een uitwerking van de door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vastgestelde doelstellingen ten aanzien van de rampenbestrijding en crisisbeheersing, een informatieparagraaf met een beschrijving van de informatievoorziening tussen de diensten en organisaties, een oefenbeleidsplan, een beschrijving van de niet-wettelijke adviesfunctie van de eilandelijk rampencoördinator.
Daartoe is het beleidsplan ook afgestemd op het beheersplan van de beheerder van het brandweerkorps. De door de bestuurscolleges vast te stellen opkomsttijden, die overigens per openbaar lichaam kunnen verschillen gelet op de verschillen tussen de eilanden, zullen ook worden ingegeven door de beschikbaarheid van de middelen.
Het eilandelijke rampen- en crisisplan beschrijft de organisatie, de taken, de verantwoordelijkheden en de bevoegdheden op het gebied van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. Het bestuurscollege stelt ten minste eenmaal per vier jaar dit plan vast. Het rampen- en crisisplan is een operationeel plan, dat de generieke aanpak van rampen en crises binnen het openbare lichaam beschrijft. In de praktijk zal het zo zijn dat het plan bijlagen bevat, waaronder procesdraaiboeken. Hierin zijn voor al de genoemde processen de uitvoeringsafspraken met de hulpdiensten, eilandelijke organisaties en overige instanties beschreven. Gelet op mogelijke samenwerking, dient het rampen- en crisisplan te zijn afgestemd op overige relevante plannen, waaronder de rampenplannen van aangrenzende landen, zoals voor Bonaire Curaçao en voor Sint Eustatius en Saba Sint Maarten.
Het rampen- en crisisplan bevat ook een beschrijving van de afspraken met de crisispartners over de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Het bestuurscollege zendt het rampen- en crisisplan binnen een maand na vaststelling ervan ter toetsing aan de Rijksvertegenwoordiger en ter kennisname aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de algemeen commandant van het brandweerkorps en de hoofdofficier van justitie en aan het bevoegd gezag van de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten dat belast is met het vaststellen van vergelijkbare plannen.
Een belangrijk onderdeel van de rampen- en crisisplannen vormen de afspraken die zijn gemaakt met de crisispartners met betrekking tot bijvoorbeeld eilandelijke processen als alarmering, voorlichting, inzameling van besmette waren of goederen, de opvang, registratie en verzorging van slachtoffers, evacuatie, uitvaartverzorging, het voorzien in primaire levensbehoeften, schadeafhandeling, nazorg en verslaglegging. Voorlichting en communicatie aan de bevolking is in geval van rampen en crises een belangrijk proces dat goede voorbereiding behoeft. Daarbij gaat het niet alleen over de voorlichting over de gevolgen, maar ook om communicatie over risico’s. In de informatievoorziening aan de eilandelijke bevolking geldt een onderscheid tussen risico- en crisiscommunicatie. Het eerste is mede gericht op het bevorderen van de weerbaarheid en zelfredzaamheid van de bevolking van Bonaire, Saba en Sint Eustatius.
Overigens is niet alleen de communicatie aan de bevolking van groot belang; ook het personeel van de hulpverlenende diensten en de verantwoordelijke bestuurders is gebaat bij duidelijkheid over de communicatielijnen in geval van rampen of crises.
Rampbestrijdingsplannen vormen, zoals in het vorengaande aangegeven, niet een algemene planfiguur. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen echter categorieën inrichtingen worden aangewezen waarvoor een rampbestrijdingsplan moet worden vastgesteld. In hoeverre de besturen van de openbare lichamen ook voor andere inrichtingen, mogelijke rampen of crises operationele plannen waarin meer in detail en specifiek de aanpak van concrete rampsituaties is beschreven opstellen, wordt aan henzelf overgelaten.
Beheersplannen politie en brandweer
Beheersplannen worden eens per vier jaar opgesteld voor de politieorganisatie en voor de brandweer alsmede de rampenbestrijding en de crisisbeheersing, voor zover de brandweer daarbij een taak heeft.
In de beheersplannen wordt inzicht geboden in de beheersmatige doelstellingen met betrekking tot het personeel, het materieel en de financiële middelen die over meerdere jaren nodig zijn om te kunnen voorzien in de zorg voor de politie respectievelijk de brandweer en om daarbij te voldoen aan de gestelde opkomsttijden.
Het beheersplan is kaderstellend voor en hangt samen met de door de bestuurscolleges vastgestelde beleidsplannen en de jaarplannen van de korpsen.
2.4 Verdeling bestuurlijke verantwoordelijkheden
Gezag en opperbevel door gezaghebber
De gezaghebber vervult in het openbaar lichaam de dagelijkse aansturing van de hulpdiensten een primaire rol. Hij heeft het gezag en opperbevel over de politie en brandweer. Artikel 174 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bepaalt dat de gezaghebber belast is met de handhaving van de openbare orde. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba oefent de gezaghebbers het gezag uit over de politie indien deze optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak. Artikel 175, eerste lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bepaalt dat de gezaghebber het opperbevel heeft bij brand, alsmede bij ongevallen anders dan bij brand voor zover de brandweer daarbij een taak heeft. De gezaghebber is daarbij ingevolge het tweede lid van die bepaling bevoegd bij brand en ongevallen de bevelen te geven die met het oog op het voorkomen, beperken en bestrijden van gevaar nodig zijn.
Verder heeft de gezaghebber uiteraard de bevoegdheid om noodbevelen te geven en noodverordeningen vast te stellen. De grondslag daarvoor ligt eveneens in de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (artikelen 178 en 179).
Het onderhavige wetsvoorstel voegt daaraan ook toe dat de gezaghebber het opperbevel heeft in geval van een ramp of van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan (artikel 53, eerste lid). Verder kan de gezaghebber degene die verantwoordelijk is voor het vervoer van zieken en gewonden aanwijzingen geven indien dat naar zijn oordeel noodzakelijk is uit een oogpunt van openbare orde (artikel 38).
Dit stelsel tezamen van Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de onderhavige Veiligheidswet BES, markeren de spilfunctie van de gezaghebbers van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij de handhaving van de openbare orde en de brand- en rampenbestrijding. Over de uitoefening van zijn bevoegdheden legt de gezaghebber verantwoording af aan de eilandsraad.
Het bestuurscollege is belast met de organisatie van de rampenbestrijding en crisisbeheersing en met de organisatie van de geneeskundige hulpverlening. Tevens is het bestuurscollege belast met de brandweerzorg, waaronder wordt begrepen het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt, alsmede het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand. Het bestuurscollege bedient zich hierbij van het brandweerkorps. Het is ook het bestuurscollege dat eenmaal in de vier jaar een beleidsplan vaststelt ten aanzien van de brandweerzorg, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. Op basis van het risicoprofiel van het bestuurscollege wordt het beleidsplan vastgesteld door het bestuurscollege.
Eveneens stelt het bestuurscollege het rampen- en crisisplan vast.
Verder draagt het bestuurscollege er onder meer zorg voor dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Rijksvertegenwoordiger, de algemeen commandant brandweer, de hoofdofficier van justitie en de bevolking informatie wordt verschaft over rampen en crises die het openbaar lichaam kunnen treffen en over de maatregelen die zijn getroffen ter voorkoming en bestrijding of beheersing daarvan.
De eilandsraden vervullen in algemene zin een kaderstellende en controlerende functie. Zo is het mogelijk dat de afzonderlijke eilandsraden de marges aangeven waarbinnen de beleidsplannen van de desbetreffende bestuurscolleges dienen te blijven. Daarnaast schrijft het onderhavige wetsvoorstel voor dat de eilandsraad voor het openbaar lichaam in een brandbeveiligingsverordening regels stelt over het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt (artikel 39, eerste lid).
Op basis van rapportages van de afhandeling van rampen en crises, maar ook via de jaarlijkse verslaglegging zullen de eilandsraden hun controlerende rol vervullen.
In de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt voor de openbare lichamen een Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen ingesteld. Voor een nadere uiteenzetting van de argumenten daarvoor wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel.1 De Rijksvertegenwoordiger vormt de bestuurlijke schakel tussen het Rijk en de drie openbare lichamen. Het betreft een geheel nieuw orgaan, dat noch te vergelijken valt met de Gouverneur noch met de commissaris van de Koning als rijksorgaan. Hij is bestuursorgaan van de rijksoverheid en heeft eigen bevoegdheden, die hij uitoefent onder verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De bevoegdheden van de Rijksvertegenwoordiger liggen hoofdzakelijk in de preventieve sfeer, met als doel het waarborgen van goed bestuur op de eilanden.
De Rijksvertegenwoordiger behoort niet tot het bestuur van de openbare lichamen, evenmin als sprake is van een aparte bestuurslaag tussen het Rijk en de openbare lichamen. Hij is over zijn functioneren op grond van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verantwoording verschuldigd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of op grond van een andere wet aan de minister die het aangaat. Deze verantwoordingsplicht kan worden geëffectueerd via de inlichtingenplicht jegens de desbetreffende minister (artikel 205, derde lid). De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is verantwoordelijk voor (de voordracht tot) benoeming, schorsing en ontslag van de Rijksvertegenwoordiger en oefent daarmee de systeemverantwoordelijkheid uit. Voorts is bepaald dat deze minister of de minister die het aangaat (na overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) de Rijksvertegenwoordiger algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven (artikel 205, tweede lid). De Rijksvertegenwoordiger is daarmee hiërarchisch ondergeschikt aan de desbetreffende minister. De minister is op zijn beurt weer verantwoording verschuldigd aan de Staten-Generaal. Daarmee is de ministeriële verantwoordelijkheid in voldoende mate gegarandeerd.
De taken en bevoegdheden van de Rijksvertegenwoordiger worden met de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba van een wettelijke basis voorzien. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van deze taken. Daarnaast kunnen in bijzondere wetten taken worden toegekend aan de Rijksvertegenwoordiger (artikel 204, tweede lid). Voor de uitoefening van taken en bevoegdheden die hij op grond van die wetten uitoefent is de desbetreffende minister verantwoordelijk.
In het voorliggende wetsvoorstel zijn aan de Rijksvertegenwoordiger de volgende taken toegekend.
Ten aanzien van de politie beschikt de Rijksvertegenwoordiger over een aanwijzingsbevoegdheid bij een ordeverstoring van boveneilandelijke betekenis (artikel 12). Tevens vervult hij een spilfunctie bij verzoeken om bijstand van onderdelen van de krijgsmacht aan de politie, zowel in het kader van de handhaving van de openbare orde als bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie (artikelen 6, 7 en 9). De Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba voorziet voorts in een bijstandsregeling van het politiekorps van Curaçao en van Sint Maarten aan het politiekorps van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, waarbij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een rol heeft. Te denken valt evenwel dat de minister die bevoegdheid mandateert aan de Rijksvertegenwoordiger.
Ook bij de rampenbestrijding en de crisisbeheersing kent het voorliggende wetsvoorstel taken en bevoegdheden toe aan de Rijksvertegenwoordiger. Hij heeft de bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing aan de gezaghebber over het inzake de rampenbestrijding of de crisisbeheersing te voeren beleid in geval van (ernstige vrees voor het ontstaan van) een ramp of crisis van boveneilandelijke betekenis (artikel 59). Daarnaast is hem opgedragen het door het bestuurscollege vastgestelde beleidsplan, rampen- en crisisplan, en de rampenbestrijdingsplannen te toetsen (artikelen 42, vijfde lid, 44, vijfde lid en 45, derde lid). Artikel 46 geeft daartoe procedureregels. Zoals hiervoor is aangegeven, zijn de openbare lichamen gelet op de kleinschaligheid en kwetsbaarheid van de organisatie van de politie en de hulpverleningsdiensten op Bonaire, Sint Eustatius en Saba afzonderlijk, in voorkomende gevallen aangewezen op elkaar en op de andere landen binnen het Koninkrijk en zelfs daarbuiten. Met het oog daarop is de Rijksvertegenwoordiger aangewezen een coördinatieplan ter zake de rampenbestrijding en de crisisbeheersing vast te stellen (artikel 47). Net als bij een verzoek om bijstand aan de politie, vervult de Rijksvertegenwoordiger een rol bij een verzoek om bijstand in het kader van rampenbestrijding en crisisbeheersing.
De Rijksvertegenwoordiger komt voorts de bevoegdheid toe om in het geval een bestuursorgaan van het openbaar lichaam te kort schiet in de taakuitvoering op het terrein van de rampenbestrijding, de crisisbeheersing, de geneeskundige hulpverlening of de brandweerzorg een aanwijzing te geven (artikel 75).
In een op grond van artikel 204, derde lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba vast te stellen algemene maatregel van bestuur zullen met betrekking tot de uitvoering van voornoemde taken regels worden gesteld.
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als korpsbeheerder
Het onderhavige wetsvoorstel bepaalt in artikel 27, vierde lid, dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beheerder is van het brandweerkorps van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Daarnaast is in de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba bepaald dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties korpsbeheerder is van het politiekorps (artikel 47, derde lid). In de praktijk is het mogelijk dat dit korpsbeheer wordt gemandateerd. De korpsbeheerder is ook degene die de beheersplannen vaststelt. Het is noodzakelijk dat de beheersplannen enerzijds en de beleidsplannen en rampen- en crisisplannen op elkaar zijn afgestemd. De wettelijke regelingen voorzien ook procedurele afstemming tussen de plannen van de verantwoordelijke bestuurders (bijv artikel 29, tweede en derde lid).
2.5 Optreden in de responsfase
Het uitgangspunt is dat in geval van branden, zware ongevallen, rampen en crises het opperbevel over de hulpdiensten bij de gezaghebber berust. Gelet op het eilandelijke karakter van de openbare lichamen zullen rampen en crises doorgaans beperkt blijven tot de schaal van een eiland. De rampenbestrijding en crisisbeheersing zal dan ook in de regel geconcentreerd zijn op het desbetreffende openbaar lichaam.
Een ramp of crisis op een grotere schaal is evenwel niet uitgesloten te achten. In geval van een ramp of een crisis van boveneilandelijke betekenis of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, waarbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een krachtige orkaan, is de mogelijkheid opgenomen een aanwijzing te geven aan de gezaghebbers over het te voeren beleid van de rampenbestrijding en crisisbeheersing. De openbare lichamen vallen rechtstreeks onder het Rijk, omdat zij geen deel uitmaken van een provincie. Vanwege de afstand tussen de eilanden en het Europese deel van Nederland is afgezien de aanwijzingsbevoegdheid direct bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te beleggen. In het verlengde van de taken en bevoegdheden waarmee de Rijksvertegenwoordiger op grond van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt belast (zie voor een toelichting kamerstukken II 31 954, nr. 3, paragraaf 3.1.), wordt in het voorliggende wetsvoorstel voorgesteld dat de Rijksvertegenwoordiger belast is met deze aanwijzingsbevoegdheid. De Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba biedt de grondslag voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, als zijnde de Minister die het aangaat, om de Rijksvertegenwoordiger algemene en bijzondere aanwijzingen te geven met betrekking tot aan hem toegekende taken en bevoegdheden (artikel 205, tweede lid). Voor een uitgebreide toelichting op de rol van de Rijksvertegenwoordiger zij verwezen naar paragraaf 2.6 van de toelichting.
In geval van een ramp of een crisis is het denkbaar dat een gezaghebber ter handhaving van de openbare orde behoefte heeft aan de inzet van extra politiefunctionarissen. In eerste instantie zal een gezaghebber daarvoor te rade gaan bij de korpsbeheerder politie om te bezien of extra politie-inzet binnen het korps is te organiseren. Afhankelijk van de situatie kan de Rijksvertegenwoordiger, in overleg met de gezaghebbers van de andere openbare lichamen, extra politie-inzet beschikbaar stellen. In het verlengde daarvan beschikt de Rijksvertegenwoordiger op het terrein van de handhaving van de openbare orde door de politie bovendien over een aanwijzingsbevoegdheid in de situatie dat sprake is van een ordeverstoring van boveneilandelijke betekenis dan wel ernstige vrees voor het ontstaan daarvan.
Het spreekt voor zich dat als het gaat om een situatie waarin opsporingsbelangen in het geding zijn, de officier van justitie het gezag heeft over de politie en hij aan de politie de nodige aanwijzingen kan geven ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Er zijn diverse rampen, crises en zware ongevallen denkbaar waarbij de strafrechtelijke handhaving aan de orde komt in enig stadium van de respons. Ook als de strafrechtelijke handhaving pas in tweede instantie een belangrijke rol gaat spelen, bijvoorbeeld omdat eerst levensreddende werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, dan is het de taak van de hoofdofficier van justitie om de belangen van het strafrechtelijk onderzoek veilig te stellen. In de eilandelijke gezagsdriehoek stemmen de gezaghebber, de korpschef en de (hoofd)officier van justitie het beleid over de taakuitvoering van de politie af.
De begrippen ramp en crisis zijn in dit wetsvoorstel, evenals in de Wet veiligheidsregio’s, zodanig geformuleerd dat een terroristische aanslag of dreiging daaronder kan vallen. In het besluit van 14 december 2005, houdende tijdelijke herindeling van ministeriële taken in geval van een terroristische dreiging met een urgent karakter (Stb. 2005, 662) zijn taken en bevoegdheden van de Minister van Justitie opgenomen ter voorkoming van een terroristisch misdrijf of om op voorhand de gevolgen daarvan te beperken. De bepalingen in het wetsvoorstel laten de bevoegdheden van de Minister van Justitie op grond van dit besluit onverlet, noch brengt het wetsvoorstel wijziging in de verantwoordelijkheden van de Minister van Justitie voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde in algemene zin. Evenzeer laat dit wetsvoorstel de positie en de rol van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding onverlet, die, onder de verantwoordelijkheid van de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, een centrale rol vervult bij de aansturing van de diensten wanneer een crisis voorvloeit uit een terroristische handeling.
De organisaties van brandweer en politie zullen in de praktijk met diverse partijen samenwerken. Het gaat hier bijvoorbeeld om het Openbaar Ministerie en andere overheidsdiensten, zoals de Kustwacht en de Koninklijke marechaussee. Om die samenwerking op een hechte wijze te verankeren, bepaalt het wetsvoorstel dat een convenant wordt gesloten tussen de politie, de brandweer, de Koninklijke marechaussee en de Kustwacht. Dit convenant heeft niet alleen betrekking op de meldkamerfunctie, maar ook op de informatievoorziening, informatie-uitwisseling, het multidisciplinair oefenen en de operationele prestaties van de onderscheiden organisaties in geval van rampen en crises.
Voor de politie zal met name de Koninklijke marechaussee een belangrijke partner zijn. Naast de opdracht tot het sluiten van een convenant met Koninklijke marechaussee verschaft het wetsvoorstel nadrukkelijk de taak aan de Koninklijke marechaussee om op Sint Eustatius en Saba politietaken te verrichten, onverminderd de politietaken van het politiekorps. De kleinschaligheid van deze eilanden vergt voor het politiewerk enerzijds een goede kennis van en band met de bevolking, maar anderzijds ook een voldoende professionele distantie. Voor dat laatste is het noodzakelijk om personeel regelmatig te laten rouleren. De Koninklijke marechaussee is bij uitstek een organisatie waarbinnen die professionaliteit en flexibiliteit is gewaarborgd. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat de Koninklijke marechaussee op Sint Eustatius en Saba structureel politietaken vervult in nauwe samenwerking met politiefunctionarissen en onder verantwoordelijkheid van de korpschef van politie. De gebruikelijke bijstandsbepalingen voorzien niet in deze mogelijkheid, aangezien het bij bijstand per definitie gaat om tijdelijke hulp. Een permanente inzet van de Koninklijke marechaussee voor reguliere politietaken vergt een specifieke wettelijke grondslag, zoals opgenomen in dit wetsvoorstel.
Verder zal er op de eilanden een nauwe samenwerking zijn tussen de verschillende crisispartners in de veiligheidsketen. Ook private partijen kunnen door hun expertise en capaciteiten een belangrijke rol spelen bij de crisisbeheersing, zoals het Nederlandse Rode Kruis en in het openbaar lichaam gevestigde industrie.
Het doel van de samenwerking is dat partijen gezamenlijk voorbereidingen treffen en dat coördinatie bij de aanpak van de ramp of de crisis tot stand komt. Uitgangspunt daarbij is dat de wettelijke taken en bevoegdheden van alle betrokkenen intact blijven.
In het wetsvoorstel zijn maatregelen opgenomen om de benodigde samenwerking te bevorderen.
De crisispartners worden bij essentiële onderdelen betrokken. Afhankelijk van taak, positie en situatie betreft het de volgende onderdelen:
– deelname aan periodieke vergadering met alle crisispartners (artikel 43, vierde lid);
– kenbaar maken van de zienswijze op het risicoprofiel (artikel 43, derde lid);
– afspraken over oefenen;
– afspraken over operationele prestaties;
– afstemming in de planvorming.
Een aantal van de crisispartners betreft functionarissen van gedeconcentreerde diensten en de zogenoemde rijksheren, die afhankelijk van sectorale wetgeving kunnen optreden ten tijde van een ramp of een crisis. In het Europese deel van Nederland betreft dit onder meer de hoofdingenieurs-directeur van Rijkswaterstaat, de regionaal geneeskundig inspecteurs voor het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en de regionaal inspecteurs van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) De hoofdingenieurs-directeur (HID) van Rijkswaterstaat zijn als bevoegd gezag verantwoordelijk voor het beheer van de rijksoppervlaktewateren (inclusief waterkwaliteitsbeheer) en van de waterstaatswerken. Daarnaast zijn zij als bevoegd gezag verantwoordelijk voor het nautisch beheer op scheepvaartwegen. Zij voeren tevens het beheer over het rijkswegennet. Bij crisisbeheersing gebruiken zij hun reguliere of bijzondere bevoegdheden op dit gebied. Tevens adviseren zij het bestuurscollege in de preparatie- en de responsfase.
De regionaal geneeskundig inspecteurs voor VWS oefent toezicht uit op de kwaliteit van de gezondheidszorg. In de preparatie en responsfase heeft hij ook een adviserende rol voor het bestuurscollege.
De regionaal inspecteurs van VROM oefent toezicht uit op de vergunningverlening door openbare lichamen en heeft een eerstelijnsbevoegdheid bij een drinkwaterincident. Dit geldt zowel voor de preparatie- als de responsfase.
Thans bestaat nog geen duidelijkheid of en welke van deze crisispartners in Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigd zullen zijn.
Het optreden van de afzonderlijke gezaghebbers doorkruist niet de wettelijke bevoegdheden van de crisispartners tijdens een daadwerkelijke ramp of crisis. De adviestaak van crisispartners met eerstelijnsbevoegdheden of inspectietaken mag niet in het gedrang komen. Om ieders verantwoordelijkheid tijdens een daadwerkelijke ramp of crisis zo goed mogelijk tot uitdrukking te laten komen, is een goede voorbereiding op mogelijke rampen, zware ongevallen en crises essentieel. De crisispartners worden dan ook uitgenodigd hun zienswijze kenbaar te maken op het risicoprofiel, dat een belangrijk fundament vormt van het beleidsplan. Het rampen- en crisisplan bevat een overzicht van de afspraken die met de crisispartners gemaakt zijn. Het rampen- en crisisplan dient niet strijdig te zijn met plannen die op grond van sectorale wetgeving gemaakt worden. Bij de planvorming worden afspraken gemaakt over de samenwerking in de responsfase. Deze samenwerking wordt beschreven in het rampen- en crisisplan. De crisispartners kunnen in deze fase afspreken op welke wijze de samenwerking in de responsfase wordt vormgegeven, waarbij nadrukkelijk de eigenstandige verantwoordelijkheden van de crisispartners en van de bestuurscolleges in stand dienen te blijven.
Buiten de planvorming om vindt periodiek afstemming plaats met de crisispartners (artikel 43, vierde lid), zodat de betrokkenheid van de crisispartners wordt verzekerd.
In geval van buitengewone omstandigheden kunnen vertegenwoordigers van het Rijk in de hoedanigheid van rijksheer een belangrijke rol vervullen. Van buitengewone omstandigheden is sprake als een vitaal belang wordt bedreigd en de normale bevoegdheden ontoereikend zijn om deze dreiging aan te pakken. Noodwetgeving wordt dan van kracht verklaard. Een rijksheer kan op grond van een mandaat in een bepaald gebied namens zijn minister een bepaalde noodbevoegdheid uitoefenen. De minister zelf behoudt de regie en kan dus ook zelf over de desbetreffende noodbevoegdheden beschikken. Overigens kunnen ook andere dan bij gedeconcentreerde rijksdiensten werkzame ambtenaren op grond van noodwetgeving gemandateerd worden.
Gelet op de beperkte schaal van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal er behoefte bestaan aan samenwerking met de andere landen binnen het Koninkrijk, te weten Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Met het oog op die onderlinge samenwerking worden bestaande samenwerkingsregelingen toegesneden op de nieuwe staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk. Op basis daarvan kunnen de andere landen binnen het Koninkrijk zonodig ook een beroep doen op de diensten en organisaties die aanwezig zijn op de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De verbondenheid van de landen binnen het Koninkrijk brengt daarnaast ook met zich dat zij, zoals verwoord in artikel 36 van het Statuut, elkaar hulp en bijstand verlenen. In de huidige situatie kunnen de landen de Nederlandse Antillen en Aruba in voorkomende gevallen een beroep doen op elkaar voor civiele bijstand en op Nederland voor zowel civiele als militaire bijstand. Ten behoeve van de inzet van de Nederlandse krijgsmacht in de Nederlandse Antillen en Aruba gebeurt dat op basis van het koninklijk besluit van 3 juli 1987 (Stb. 97). Daartoe kunnen de Gouverneur van de Nederlandse Antillen en de Gouverneur van Aruba ter handhaving van de onafhankelijkheid en verdediging van de Nederlandse Antillen respectievelijk Aruba de krijgsmacht ter beschikking stellen van de betrokken regeringen.
In de nieuwe staatkundige verhoudingen treden Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbare lichamen toe tot het Nederlandse staatsbestel en regelt het onderhavige voorstel de organisatie van de rampenbestrijding en crisisbeheersing, waaronder de in voorkomende gevallen te verlenen bijstand. Gelet op de kleinschaligheid en kwetsbaarheid van de organisatie van de politie en de hulpverleningsdiensten op Bonaire, Sint Eustatius en Saba afzonderlijk, zal het in voorkomende gevallen nodig zijn om een beroep te doen op bijstand van hulpverleningsdiensten van de andere openbare lichamen, overige diensten of organisaties, of op de diensten van omliggende landen, al dan niet behorend tot het Koninkrijk.
Zo zal door het politiekorps op basis van dit wetsvoorstel een beroep gedaan kunnen worden op de Koninklijke marechaussee of andere onderdelen van de krijgsmacht voor het verlenen van bijstand aan de politie. Bijstand heeft overigens een tijdelijk karakter en kan zowel personele als materiële bijstand omvatten.
Het uitgangspunt is dat indien een gezaghebber in voorkomende gevallen bijstand behoeft voor de handhaving van de openbare orde, rampenbestrijding of crisisbeheersing, hij zich wendt tot de Rijksvertegenwoordiger. Het is aan hem om te bepalen bij wie het verzoek uiteindelijk wordt neergelegd. Zo kan hij zich wenden tot het bevoegde gezag van een naburig openbaar lichaam of land of tot een betrokken Nederlandse minister. Indien bijstand van een onderdeel van de krijgsmacht noodzakelijk is, richt de Rijksvertegenwoordiger zich tot de Minister van Defensie, die vervolgens beslist op het verzoek om bijstand. In de praktijk kan die beslissingbevoegdheid gemandateerd worden aan de Commandant der Zeemacht in het Caribisch Gebied. Defensie beschikt over diverse eenheden die permanent in het Caribisch gebied zijn gestationeerd. De procedures voor het vragen van bijstand van Defensie sluiten – rekening houdend met de gewijzigde staatkundige verhoudingen tussen de eilandgebieden – zoveel mogelijk aan bij de bestaande, goed functionerende praktijk.
In verband met de staatkundige hervormingen van de Nederlandse Antillen wordt het koninklijk besluit van 3 juli 1987 geactualiseerd.
Het Korps landelijke politiediensten (KLPD) zal conform de bestaande praktijken kunnen worden ingezet op Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dat betekent dat KLPD-ers kunnen worden ingezet in het politiekorps voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba via de gemeenschappelijke voorziening politie (artikel 20 van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba), op dezelfde wijze waarop zij thans nog in het Korps Politie Nederlandse Antillen worden ingezet ten behoeve van het recherchesamenwerkingsteam (RST). Daarnaast blijft het mogelijk dat incidentele inzet is vereist van KLPD-ers. In die gevallen zullen betrokkenen de status van buitengewoon agent van politie verkrijgen (artikel 10 van de voornoemde rijkswet), waardoor zij ook over de dezelfde bevoegdheden beschikken als de ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak om hun werkzaamheden te verrichten.
Hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel bevat bepalingen omtrent het toezicht en de inspectietaken. Het toezichtarrangement betreft instrumenten van controle en verantwoording alsmede het toezicht op de kwaliteit van de taakuitvoering.
De inspectiefunctie heeft tot doel de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voor zover het betreft de brandweer, rampenbestrijding en crisisbeheersing, en deze minister en de Minister van Justitie, voor zover het betreft de politie, in staat te stellen zijn onderscheidenlijk hun algemene politieke verantwoordelijkheid met betrekking tot deze terreinen waar te maken. De inspectiefunctie wordt feitelijk uitgeoefend door de IOOV die los staat van de directie(s) waarin het politie- en brandweerbeleid bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is ondergebracht. Dit betekent dat de inspectie deel uitmaakt van dat ministerie en onder volledige ministeriële verantwoordelijkheid opereert. De aard van de werkzaamheden brengt overigens met zich dat met het oog op een onafhankelijke oordeelsvorming, er in de praktijk ruimte zal worden gegeven om zelfstandig tot bevindingen te komen en deze te rapporteren.
Het toezicht op de politie is primair geregeld in het voorstel van rijkswet «Regeling van de instelling, taken en bevoegdheden van de Raad voor de rechtshandhaving van Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving)» (Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving).1 Dit voorstel regelt de instelling van de Raad voor de rechtshandhaving. De Raad is belast met de algemene inspectie op de effectiviteit en kwaliteit van de taakuitvoering en het beheer van verschillende diensten en instellingen die deel uitmaken van de justitiële keten in Curaçao, Sint Maarten en op Bonaire, Sint Eustatius en Saba, met uitzondering van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Het voorstel vloeit voort uit de afspraken in de Slotverklaring van 2 november 2006 van het bestuurlijk overleg over de toekomstige staatkundige positie van Curaçao en Sint Maarten. Hierin is onder andere afgesproken dat bij of krachtens een consensusrijkswet een Raad voor de rechtshandhaving zal worden ingesteld die de kwaliteit bewaakt van alle onderdelen van de justitiële keten (met uitzondering van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie) en de samenwerking tussen Curaçao, Sint Maarten en Nederland, voor zover het betreft Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Deze Raad is belast met algemeen toezicht op de justitiële taken van de politie en de opleiding van de politie en instellingen en inrichtingen waar vrijheidsstraffen, vrijheidsbeperkende straffen, vrijheidsbenemende maatregelen of vrijheidsbeperkende maatregelen ten uitvoer worden gelegd, reclassering dan wel slachtofferzorg plaatsvindt. De Raad voert het toezicht uit met betrekking tot de effectiviteit, de kwaliteit van de taakuitvoering, het beheer, en de naleving van wet- en regelgeving voor deze organisaties.
De Raad is bevoegd uit eigen beweging onderzoek in te stellen en verricht voorts een onderzoek op een daartoe strekkend verzoek van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of de Minister van Justitie. In artikel 1, tweede tot en met vijfde lid, van de rijkswet is de verantwoordelijkheidsverdeling tussen voornoemde ministers met betrekking tot de politie uitgewerkt (hierna wordt kortheidshalve het begrip «de betrokken minister» gehanteerd). Voor de uitoefening van zijn bevoegdheden met betrekking tot Bonaire, Sint Eustatius en Saba is voorgeschreven dat de Raad gebruik maakt van terzake deskundige Nederlandse inspectiediensten. In het onderhavige voorstel (artikel 71, tweede lid) wordt de IOOV aangewezen als zijnde belast met de uitoefening van de bevoegdheden van de Raad voor wat betreft de politie en de opleiding van de politie. De IOOV valt daarbij onder het gezag van Raad. De bevoegdheden die de deskundigen van de IOOV mogen uitoefenen, worden door de Raad bepaald (artikel 29 van de rijkswet).
De Raad zendt jaarlijks een jaarplan en een begroting voor het daaropvolgende jaar naar de betrokken minister van Nederland en de Minister van Justitie van Curaçao en de Minister van Justitie van Sint Maarten (artikel 36 van de rijkswet). Het besluit tot vaststelling van het jaarplan en de begroting behoeft de goedkeuring van deze ministers. Daarnaast hebben deze ministers de bevoegdheid met betrekking tot de uitvoering van het jaarplan aanwijzingen te geven (artikel 4).
Deze bevoegdheden alsmede de bevoegdheid van de betrokken minister de Raad een onderzoek te laten verricht op een daartoe strekkend verzoek, voorzien erin dat het toezicht op de politie en de opleiding van de politie is geborgd.
Brandweer, rampenbestrijding en crisisbeheersing
Voor het toezicht ter zake van de brandweer, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing vormt het onderhavige voorstel van wet de juridische basis. De plaats en functie van de IOOV en de bevoegdheden van deze inspectiedienst zijn vergelijkbaar met de plaats, functie en bevoegdheden van de IOOV ten aanzien van de politie- en brandweerkorpsen in het Europese deel van Nederland. Net als in het Europese deel van Nederland dient dit toezicht te worden onderscheiden van het toezicht door de Rijksvertegenwoordiger (en in Nederland de commissaris van de Koning). Het toezicht van de IOOV zal complementair zijn aan het toezicht van de Rijksvertegenwoordiger. De IOOV zal zien op de kwaliteit en de effectiviteit van de politie, de brandweerzorg en de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. In tegenstelling tot de Rijksvertegenwoordiger kan de IOOV uitsluitend signaleren en niet interveniëren. Wel kan naar aanleiding van de bevindingen van de IOOV het beleid worden bijgesteld als reactie op eventuele onvolkomenheden. De Rijksvertegenwoordiger kan gebruik maken van de bevindingen en oordelen van de IOOV ten behoeve van zijn toezichthoudende rol. Omgekeerd kan de IOOV gebruik maken van de bevindingen en oordelen van de Rijksvertegenwoordiger.
Zoals in het algemeen deel van de toelichting bij de Wet veiligheidsregio’s is aangegeven, is het algemene motief voor toezicht gelegen in de bewaking van het publieke belang van de veiligheid van de burgers.1 Het interbestuurlijk toezicht door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wat betreft de brandweer, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing heeft daarbij als doel te toetsen of de openbare lichamen wat betreft beleid en taakuitoefening goed voorbereid zijn op rampen, ongevallen of branden. Een goede voorbereiding op een mogelijke ramp of crisis is hiervan een belangrijk onderdeel. Gelet op de expertise die zich bevindt bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is afgezien dit interbestuurlijk toezicht te beleggen bij de Rijksvertegenwoordiger. Daarbij komt dat ook op basis van de Wet veiligheidsregio’s dit toezicht ook onder het gezag van deze minister plaatsvindt.
De IOOV heeft tot taak het toetsen van de wijze waarop het brandweerkorps en de organen van de openbare lichamen (of organen van een samenwerkingslichaam in het geval op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen een afzonderlijk openbaar lichaam in het leven wordt geroepen) uitvoering geven aan de taken met betrekking tot het voorkomen van, het voorbereiden op en het bestrijden of het beheersen van een brand, ongeval, ramp of crisis en oefent daarbij signalerend toezicht uit. Het gaat niet alleen om de taakuitvoering van de brandweer en de geneeskundige hulpverlening, maar ook om de multidisciplinaire voorbereiding op een ramp of crisis en het beheer en functioneren van de meldkamer.
Met nadruk wordt erop gewezen dat het toezicht door de inspectie onverlet laat dat het bestuurscollege respectievelijk de gezaghebber over de plannen en de uitvoering ervan politieke verantwoording schuldig is aan de eilandsraad van het openbaar lichaam.
Naast de IOOV kunnen op de terreinen van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing andere inspectiediensten bevoegd zijn toezicht te houden op deze terreinen. Vanwege de geringere schaalgrote zullen – mogelijk nog meer dan in het Europese deel van Nederland – de verschillende inspecties met elkaar dienen samen te werken. Van belang is dat, geïnitieerd door de IOOV, de inspecties hun toezicht op elkaar afstemmen en in onderling overleg onderzoek doen.
Met verwijzing naar hoofdstuk V van het wetsvoorstel «Regels met betrekking tot de financiële functie van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, hun bevoegdheid tot het heffen van belastingen en hun financiële verhouding met het Rijk (Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba)» bevat dit onderdeel een beschrijving van de financiële gevolgen van het wetsvoorstel voor de openbare lichamen.
Het politiekorps en het brandweerkorps zullen onder de verantwoordelijkheid vallen van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de daarmee verband houdende uitgaven zullen worden bekostigd uit de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het onderhavige wetsvoorstel bevat daarover geen afzonderlijke bepaling. De jaarlijks vastgestelde begroting van het ministerie vormt telkens de wettelijke grondslag voor de bekostiging van beide korpsen.
De kosten van het politiekorps zullen overeenkomen met het budget van het Land Nederlandse Antillen voor de politie op de drie eilanden, daarbij inbegrepen het aan de eilanden toe te rekenen deel van de te ontbinden Centrale politiediensten (CPD) van het Land Nederlandse Antillen.
Het adagium «geld volgt taak» brengt met zich dat met het overhevelen van het beheer van het brandweerkorps naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het huidige budget waarover de eilandgebieden met betrekking tot de brandweer en rampenbestrijding beschikken, per transitiedatum wordt toegevoegd aan de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Tegenover het wegvallen van het budget van de eilandgebieden met betrekking tot de exploitatie van de brandweerorganisaties zal staan dat de beheersmatige verantwoordelijkheid van de eilandgebieden voor hun brandweer vervalt.
De eilanden zullen voor hun eilandelijke taak inzake de organisatie van de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening een bijdrage van het Rijk ontvangen. Over deze bijdrage worden in lagere regelgeving nadere regels gesteld. Om te verzekeren dat in deze nadere regeling voorwaarden kunnen worden gesteld aan deze bijdrage is een bepaling ter zake in dit wetsvoorstel opgenomen. Wat betreft de ontvangst en de besteding van de bijdrage zal geen andere verantwoording en controle worden gevraagd dan op grond van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is voorgeschreven.
Voor de totale omvang van de middelen die structureel beschikbaar zullen zijn voor de politie, de brandweer, de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening bij rampen zal het niveau van de zogenoemde «Havermans-gelden» worden gehanteerd. Dat is het genormeerde uitgavenniveau dat als uitgangspunt geldt voor het toekomstige voorzieningenniveau. Dat wordt als bindend kader gehanteerd. Dat laat overigens onverlet dat in de transitiefase geïnvesteerd moet worden om de politie, overeenkomstig de afspraken in de Slotverklaring van 2 november 2006, in organisatie en functioneren sterk te verbeteren. Ook zal de brandweer verder verbeterd worden. Om de kosten structureel binnen de gestelde kaders te houden, zullen voor de politie en de brandweer ook de doelmatigheid van het beheer en de organisatie voorop staan. Op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal worden gestreefd naar een efficiënte samenwerking tussen politie en brandweer onderling. Voor de politie is verder de samenwerking met Curaçao en Sint Maarten van belang om een acceptabel voorzieningenniveau te waarborgen en om de kosten daarvan binnen de beschikbare kaders te houden.
Voor zover voor een openbaar lichaam kosten zullen voortvloeien uit de daadwerkelijke bestrijding van een ramp kunnen aan de openbare lichamen bijdragen worden verstrekt. Dit sluit aan bij het in het Europese deel van Nederland bestaande «Besluit rijksbijdragen bijstands- en bestrijdingskosten».
Vooralsnog is afgezien van het opnemen van een grondslag voor het toekennen van een bijdrage in de kosten die voortvloeien uit het verlenen van bijstand aan andere landen binnen het Koninkrijk in het kader van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. Het ligt in de verwachtingen dat met deze landen afspraken worden gemaakt omtrent bijstand ter zake. De uitkomst hiervan dient afgewacht te worden alvorens kan worden voorzien in een grondslag voor het toekennen van een bijdrage in de kosten die daaruit voortvloeien voor de openbare lichamen. Voor zover bijstand zal worden door de politie voorziet de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba in een grondslag voor vergoeding van de kosten (artikel 38, achtste lid, van die rijkswet).
HOOFDSTUK 4 VERHOUDING TOT ANDERE REGELGEVING
Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
In paragraaf 1.2 is reeds ingegaan op deze rijkswet. In aanvulling op deze rijkswet bevat het onderhavige voorstel artikelen over een op te stellen beheersplan, de positie en bevoegdheden van de Rijksvertegenwoordiger op het gebied van politie en handhaving van de openbare orde, de positie, taken en bevoegdheden van het Korps landelijke politiediensten en de Koninklijke marechaussee, bijstand door de Koninklijke marechaussee en andere onderdelen van de krijgsmacht alsmede over de procedures inzake klachtbehandelingen. Bij deze bepalingen is telkens zoveel mogelijk aangesloten bij overeenkomstige artikelen van de Politiewet 1993.
Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Het voorstel van rijkswet «Regeling van de inrichting, de organisatie en het beheer van de openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Saba en Sint Eustatius en de samenwerking daartussen (Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba)» strekt tot uitvoering van de afspraken over de opsporing en vervolging van strafbare feiten en over grensoverschrijdende criminaliteit in de Slotverklaring van 2 november 2006.1 Het is de verantwoordelijkheid van de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten en van Nederland ten behoeve van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, te zorgen voor een adequaat functionerend openbaar ministerie. Uitgangspunten daarbij zijn dat de opsporing en vervolging van strafbare feiten als regel geworteld moeten zijn in de samenleving van het desbetreffende land. De justitiële taken met inbegrip van het vervolgingsbeleid, van elk land vallen onder de verantwoordelijkheid van de eigen Minister van Justitie. Om verantwoording af te kunnen leggen aan de eigen volksvertegenwoordiging zal de verantwoordelijke minister in staat gesteld moeten worden het openbaar ministerie aan te sturen.
De verbondenheid van de landen binnen het Koninkrijk brengt echter ook met zich dat samenwerking en onderlinge ondersteuning wenselijk is, onder meer bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Er is sprake van een ongedeelde Nederlandse nationaliteit en veelvuldig personenverkeer tussen de verschillende delen van het Koninkrijk. Het koninkrijksverband vergt een zekere harmonisatie in het opsporingsbeleid, samenwerkingsafspraken en naleving daarvan. Deze onderlinge regeling kan daaraan een bijdrage leveren.
Met het oog op de lokale inbedding voorziet dit voorstel van rijkswet er in dat in elk van de landen een eigen openbaar ministerie zal zijn. Het openbaar ministerie valt onder de ministeriële verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie van het desbetreffende land. Zij zijn ieder bevoegd de procureur-generaal aanwijzingen te geven met betrekking tot opsporing en vervolging van strafbare feiten in hun land. De samenwerking krijgt onder andere gestalte door de regeling dat de drie openbare ministeries worden geleid door één gezamenlijke procureur-generaal. Daarnaast is er voor gekozen in enkele bepalingen samenwerkingsafspraken neer te leggen onder andere op het gebied van grensoverschrijdende criminaliteit en onderlinge inzetbaarheid van officieren van justitie.
Gegeven zijn taken en bevoegdheden, heeft de procureur-generaal in de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en in het voorliggende wetsvoorstel een belangrijke rol ten aanzien van het politiekorps Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving
Op deze rijkswet is in paragraaf 2.7, onder «Politie» reeds ingegaan. Het onderhavige voorstel regelt dat de IOOV feitelijk toezicht houdt op de politie, de brandweer, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. Het toezicht op de politie is evenwel primair geregeld in de Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving.
Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid
In de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid zijn aan de onderzoeksraad bevoegdheden toegekend om in bepaalde gevallen onderzoek te verrichten. Aangezien het niet gewenst is dat een onderzoek door de IOOV wordt ingesteld indien deze raad besluit een voorval te onderzoeken, is bepaald dat bepaalde taken (genoemd in artikel 71, eerste lid, onder c en d) vervallen indien de Onderzoeksraad een onderzoek instelt. Hiermee wordt voorkomen dat naar een voorval verschillende onderzoeken worden ingesteld, met het risico van verschillende en wellicht zelfs tegenstrijdige uitkomsten.
De verhouding tussen de Onderzoeksraad voor veiligheid en de Raad voor de rechtshandhaving is neergelegd in de Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving, in die zin dat de Raad voor de rechtshandhaving belast is met het verrichten van onderzoek naar aanleiding van een gebeurtenis, tenzij de Onderzoeksraad een onderzoek instelt (artikel 3, zesde lid, van de Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving).
Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba
De Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bevat bepalingen inzake de bevoegdheden van de gezaghebbers. In dat voorstel is bepaald dat de gezaghebber belast is met de handhaving van de openbare orde. Hij bedient zich daarbij van de politie. Ook regelt het voorstel dat de gezaghebber het opperbevel heeft bij brand, alsmede bij ongevallen anders dan bij brand voor zover de brandweer daarbij een taak heeft. Verder beschikt de gezaghebber op grond van dat wetsvoorstel over noodbevoegdheden (noodbevelen en noodverordeningen) ter handhaving van de openbare orde of ter beperking van gevaar.
Daarnaast regelt dat wetsvoorstel het instellen alsmede de taken en bevoegdheden van de Rijksvertegenwoordiger. Hierop is in paragraaf 2.6 ingegaan.
Politiewet 1993 en het voorstel Wet veiligheidsregio’s
Deze wet en dit wetsvoorstel regelen voor het Europese deel van Nederland de organisatie, het beheer en bevoegdheden van de organisatie van politie respectievelijk de brandweer, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing.
In de Slotverklaring van 11 november 2006 van de Miniconferentie over de toekomstige staatkundige positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba staat vermeld dat bij aanvang van de nieuwe staatsrechtelijke positie de Nederlands-Antilliaanse wetgeving die op de drie eilanden van kracht is, van kracht blijven. Geleidelijk zal deze wetgeving worden vervangen door Nederlandse wetgeving. Dit uitgangspunt is neergelegd in de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De Politiewet 1993 respectievelijk het wetsvoorstel over de veiligheidsregio’s alsmede de daarop gebaseerde regelgeving zijn dan ook niet als zodanig van toepassing op Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Wel zijn elementen van deze wetten overgenomen in het onderhavige voorstel van wet. In de artikelsgewijze toelichting wordt daarop ingegaan.
De Algemene wet bestuursrecht, de Wet administratieve rechtspraak BES en de Wet ambtenarenrechtspraak 1951 BES
Voor de op de openbare lichamen gezetelde bestuursorganen vloeit de niet-toepasselijkheid van de Algemene wet bestuursrecht voort uit de algemene systematiek van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Doordat de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet in algemene zin van toepassing wordt verklaard op de openbare lichamen, mist deze aldaar in algemene zin toepassing. De Wet administratieve rechtspraak BES, de oorspronkelijke Landsverordening administratieve rechtspraak, is op de bijlage bij de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geplaatst, zodat deze hierdoor van toepassing wordt op besluiten van op de openbare lichamen gezetelde bestuursorganen.
Voor besluiten en handelingen van de bestuursorganen die hun zetel hebben in het Europese deel van Nederland ter uitvoering van het voorliggende wetsvoorstel (dat uitsluitend in de openbare lichamen van toepassing is) is in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bepaald dat de Awb niet van toepassing. De Wet administratieve rechtspraak BES is van toepassing voor zover sprake is van een beschikking in de zin van die wet. Dit geldt niet alleen voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in zijn hoedanigheid van bevoegd gezag van de ambtenaren van politie en de brandweer, maar ook voor het Nederlands Bureau Brandweerexamens en het Nederlands instituut fysieke veiligheid in de gevallen waarin zij hun bij dit wetsvoorstel toegekende publiekrechtelijke bevoegdheden uitoefenen, zoals het vaststellen van de uitslag van een examen.
Een uitzondering is gemaakt voor hoofdstuk 9 van de Awb. Dit hangt samen met de bevoegdheid van de Nationale ombudsman indien bestuursorganen met een zetel in Nederland handelen ten aanzien van de BES. Het interne klachtrecht is ook van toepassing.
De oorspronkelijke Landsverordening administratieve rechtspraak bevat uitsluitend bestuursprocesrecht en geen materieel bestuursprocesrecht. Voor wat betreft het materiële bestuursrecht zal op de openbare lichamen het ongeschreven (in de Nederlandse Antillen in de jurisprudentie gevormde) bestuursrecht van toepassing blijven. Dit zal in de nieuwe situatie onder de Wet administratieve rechtspraak BES zo blijven.
Door de toepasselijkheid van de Wet administratieve rechtspraak BES zal tegen beschikkingen op grond van de voorliggende wet in beginsel beroep open staan bij het in de openbare lichamen gevestigde Gerecht in eerste aanleg, gevolgd door hoger beroep bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Dit Gerecht in eerste aanleg en het Gemeenschappelijk Hof zullen worden ingesteld bij een consensusrijkswet; thans nog het voorstel «Regeling van taken en bevoegdheden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie)»1. Een uitzondering hierop geldt voor een ambtenaar als zodanig, zijn nagelaten betrekking of zijn rechtsverkrijgende, waarop de Wet ambtenarenrechtspraak 1951 BES van toepassing is.
In de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is het in bepaalde gevallen wenselijk geacht artikelen of onderdelen van de Awb van toepassing te verklaren. Zo is titel 9.2. van de Awb inzake de klachtbehandeling door een ombudsman van toepassing verklaard op het afhandelen van verzoekschriften door de gezamenlijke ombudsman of gezamenlijke ombudscommissie. Ook Titel 10.2 (te weten de afdelingen 10.2.1, 10.2.2 en 10.2.3) van de Awb inzake het toezicht op bestuursorganen alsmede de afdelingen 5.3 en 5.4 (bestuursdwang en dwangsom) worden in dat wetsvoorstel van toepassing verklaard met betrekking tot het goedkeuren van beslissingen van het eilandsbestuur, het schorsen of vernietigen van beslissingen van het eilandsbestuur onderscheidenlijk het toepassen van bestuursdwang en het opleggen van een dwangsom door het eilandsbestuur. Bij gebreke van een geschikte andere wettelijke regeling is er voor gekozen om aansluiting te zoeken bij de regeling van deze onderwerpen in de Awb.
Het vorenstaande brengt voor het voorliggende wetsvoorstel mee dat de bevoegdheid van het bestuurscollege tot oplegging van een last onder bestuursdwang en last onder dwangsom reeds in artikel 140 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is belegd. Het is dan ook niet nodig geacht om in het voorliggende wetsvoorstel deze bevoegdheid op te nemen. Ook niet om aan te geven dat onder bestuursdwang mede behoort het stilleggen of gedeeltelijk buiten werking stellen of verzegelen van de inrichting dan wel het verzegelen of verwijderen van hetgeen zich in de inrichting bevindt. Dit ligt reeds besloten in het van toepassing verklaren van de afdelingen 5.3 en 5.4 van de Awb (artikel 140, vierde lid).
HOOFDSTUK 5 INVOERING EN OVERGANGSRECHT
Het wetsvoorstel verplicht de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, alsmede de bestuurscolleges en gezaghebbers tot het vaststellen van plannen, die onderling een relatie hebben. Enige fasering is dan ook noodzakelijk. De gegeven termijnen zijn niet heel ruim, maar niet alle activiteiten per fase zijn afhankelijk van de formele vaststelling van het plan in de voorafgaande fase, dus materieel is voor het opstellen van de plannen meer tijd. Afgezien is van het stellen van een sanctie bij het overschrijden van een termijn. Er mag worden verwacht dat de invoering van het wetsvoorstel door alle betrokkenen conforme de regels zal worden afgewikkeld. Daarbij verdient aandacht dat reeds voorafgaand aan de transitie verbetertrajecten zijn ingezet waarbij op bepaalde terreinen reeds gewerkt wordt naar een niveau zoals voortvloeit uit dit wetsvoorstel.
Onderkend wordt dat niet is uit te sluiten dat de planvorming over de gehele linie bij aanvang niet geheel aan de gestelde eisen voldoet. Het stellen van een sanctie op overschrijding van een termijn zal evenwel niet zonder meer bijdragen aan deugdelijke planvorming.
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
In dit artikel worden enkele begrippen gedefinieerd die in de wet en de daarop berustende algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen regelmatig worden gebruikt.
Aangesloten is bij de definitie, zoals deze is gegeven in de Wet veiligheidsregio’s. Kortheidshalve zij verwezen naar de memorie van toelichting bij die wet.1
Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden openbare lichamen op grond van artikel 134 van de Grondwet. Het begrip openbaar lichaam in deze wet kan zowel betrekking hebben op de rechtspersoon als op het grondgebied van het betreffende eiland. Het wetsvoorstel Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba strekt ertoe de openbare lichamen in te stellen. Bij de regeling van de bestuurlijke inrichting in voornoemd wetsvoorstel wordt in beginsel de Gemeentewet gevolgd.
Ramp, rampenbestrijding, crisis en crisisbeheersing
In dit wetsvoorstel wordt aangesloten bij de definities van de begrippen «ramp», «rampenbestrijding», «crisis» en «crisisbeheersing», zoals deze zijn gegeven in de Wet veiligheidsregio’s. Kortheidshalve zij verwezen naar de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel.1
Voor wat betreft de positie van de Rijksvertegenwoordiger wordt verwezen naar hoofdstuk 3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.2
§ 1 Aanvullende regels over de taak en samenstelling
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba dienen bij of krachtens de wet regels te worden gesteld over de inrichting en de organisatie van het politiekorps met het oog op een zo effectief en efficiënt mogelijke uitvoering van de politietaak. Voorts dient voorzien te worden in nader genoemde taakgebieden.
Het voorgestelde artikel biedt deze wettelijke grondslag.
Dit artikel heeft de strekking een zo goed mogelijke samenwerking te verzekeren tussen de reguliere politie en de bijzondere opsporingsambtenaren, als bedoeld in het nieuwe artikel 185 van het Wetboek van Strafvordering BES, en buitengewone agenten van politie.
Artikel 3 van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba geeft aan welke ambtenaren als ambtenaren van politie in de zin van de rijkswet en de daarop berustende bepalingen zijn aangemerkt. Onder c van dat artikel worden genoemd «vrijwillige ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van de politietaak». De taken die deze ambtenaren van politie zullen vervullen, zijn niet in de rijkswet niet aangegeven.
Op basis van dit wetsvoorstel worden de taken bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Aangesloten is bij artikel 5 van de Politiewet 1993.
Het artikel is gebaseerd op artikel 11, eerste lid, van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In dat artikellid staat dat bij wet daarin aangewezen politietaken kunnen worden opgedragen aan de Koninklijke marechaussee volgens bij wet te stellen regels.
De taken die de Koninklijke marechaussee in de openbare lichamen verricht, komen nagenoeg overeen met die genoemd in artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993, met dien verstande dat in de openbare lichamen geen internationaal militair hoofdkwartier is gevestigd en in Sint Eustatius en Saba de Koninklijke marechaussee naast de ambtenaren van politie belast zijn met de uitvoering van de politietaak. Aangezien de inzet van de Koninklijke marechaussee voor het verrichten van deze politietaak meer is dan alleen het verrichten van bijstand – bijstand wordt geacht tijdelijk te zijn – voorziet dit artikel in een afzonderlijke grondslag voor deze inzet van de Koninklijke marechaussee.
De voorgestelde artikelen vinden hun grondslag in artikel 11, tweede onderscheidenlijk derde lid, van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Daarin is geregeld dat de Koninklijke marechaussee en – in bijzondere gevallen – andere onderdelen van de krijgsmacht bijstand kunnen verlenen aan de politie. Het begrip «bijstand» kan zowel personele als materiele bijstand omvatten. De Koninklijke marechaussee kan bijstand verlenen aan de politie, indien de mankracht van de politie met inachtneming van de binnen de politieorganisatie te stellen prioriteiten niet toereikend is, terwijl het noodzakelijk is zeer snel over voldoende bijstandspotentieel te beschikken en de Koninklijke marechaussee daarvoor, gelet op haar specifieke deskundigheid en/of bewapening en uitrusting, het meest in aanmerking komt.
Bijstand kan worden verleend in het kader van de handhaving van de openbare orde (gedacht kan worden aan relletjes, demonstraties en dergelijke; verwacht wordt dat een dergelijke inzet in de praktijk niet of nauwelijks zal plaatsvinden) of in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel de taken ten dienste van de justitie.
Het verzoek tot bijstand wordt gedaan door de gezaghebber, voor zover het de handhaving van de openbare orde betreft, en de procureur-generaal, voor zover het betreft de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel voor taken ten dienste van de justitie. In beide gevallen loopt het verzoek via de Rijksvertegenwoordiger. Met «door tussenkomst» in artikel 7 wordt tot uitdrukking gebracht dat de Rijksvertegenwoordiger hier geen andere taak heeft dan het verzoek om bijstand door te geleiden. Daar waar de Rijksvertegenwoordiger bij de handhaving van de openbare orde nog een taak heeft (de aanwijzingsbevoegdheid), ontbreekt deze bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie. Dit terrein behoort tot de volledige verantwoordelijkheid van de procureur-generaal.
Voor wat betreft het optreden van de Koninklijke marechaussee en militairen van enig ander onderdeel van de krijgsmacht op basis van dit wetsvoorstel is aangesloten ten aanzien van het bevoegd gezag aangesloten bij de artikelen 16 en 17 van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dit sluit aan bij artikel 15 van de Politiewet 1993 met dien verstande dat de burgemeester is vervangen door gezaghebber en de officier van justitie door de procureur-generaal.
Dit artikel regelt de procedure indien wordt gewenst dat door het politiekorps bijstand wordt verleend aan de Koninklijke marechaussee, de zogenoemde «omgekeerde bijstand».
§ 2 Aanvullende bevoegdheden politie
Aangesloten is bij artikel 15a van de Politiewet 1993 in die zin dat de gezaghebber verantwoordelijk is voor de uitvoering van het besluit voor zover dat geschiedt ter handhaving van de openbare orde en de procureur-generaal voor zover dat geschiedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.
Het eerste lid sluit aan bij artikel 9, zesde lid, van de Politiewet 1993. Het tweede lid sluit aan bij artikel 9, vijfde lid, van de Politiewet 1993.
§ 3 Aanvullende regels over gezag
De autonomie van de openbare lichamen (de gezaghebber) bij de handhaving van de openbare orde is geregeld in de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (artikel 174), maar wordt begrensd door het voorgestelde artikel, waarbij is aangesloten bij de artikelen 16 en 17 van de Politiewet 1993. Vanwege de afstand tussen de eilanden en het Europese deel van Nederland wordt wenselijk geacht dat er toezicht plaatsvindt door een orgaan dat ter plaatse is. Het vorenstaande brengt mee dat het in de rede ligt de aanwijzingsbevoegdheid, indien sprake is van een situatie van boveneilandelijke betekenis, bij de Rijksvertegenwoordiger te beleggen. De Rijksvertegenwoordiger handelt onder verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het artikel sluit aan bij de in artikel 59 van dit wetsvoorstel opgenomen aanwijzingsbevoegdheid van de Rijksvertegenwoordiger in geval van een ramp of een crisis van boveneilandelijke betekenis of van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. Verwezen zij tevens naar de toelichting bij artikel 59 van het wetsvoorstel.
Met «boveneilandelijke betekenis» wordt hier bedoeld dat sprake is van een gebeurtenis of situatie die meer dan één openbaar lichaam treft respectievelijk gevolgen heeft voor meer dan één openbaar lichaam en daarom maatregelen vraagt die zich niet tot het grondgebied van één openbaar lichaam beperken. De aanwijzingen kunnen alleen betrekking hebben op de bevoegdheid van de gezaghebber, bedoeld in artikel 174 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Het artikel geeft aan dat, wanneer in een bepaalde situatie een afweging gemaakt moet worden tussen lokale en bovenlokale of nationale belangen, duidelijk is wie die afweging – na goed overleg – heeft te maken en wie voor de gevolgen daarvan verantwoordelijk is. De aanwijzingsbevoegdheid is het instrument waarmee aan die verantwoordelijkheid zo nodig uitdrukking kan worden gegeven. In het verlengde van de artikelen 16 en 17 van de Politiewet 1993 geldt ook voor de in dit wetsvoorstel voorgestelde aanwijzingsbevoegdheid als uitgangspunt dat deze bevoegdheid een «ultimum remedium» is; met terughoudendheid wordt gebruik gemaakt van deze bevoegdheid, terwijl in geval van een dergelijk gebruik de aanwijzing niet verder zal ingrijpen in de bevoegdheid van de gezaghebber dan nodig is om het met de aanwijzing beoogde doel te bereiken.
Om een goede samenwerking en afstemming te realiseren, dienen de gezaghebbers de Rijksvertegenwoordiger en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties elkaar de gewenste inlichtingen te verschaffen. Hieromtrent kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld.
Dit artikel houdt verband met artikel 39 van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In het derde lid van dat artikel staat dat het politiekorps gegevens registreert voor door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie gezamenlijk te bepalen doeleinden en door hen te bepalen categorieën. In het tweede lid is een grondslag opgenomen om met het oog op de uitwisselbaarheid van politiegegevens een onderlinge regeling te treffen over de wijze waarop politiegegevens worden verwerkt, daaronder begrepen de schrijfwijze en de classificatie van gegevens en de wijze van vermelding van de herkomst van gegevens. Verwezen zij naar de toelichting bij artikel 39 van de rijkswet.1
§ 5 Aanvullende regels kwaliteitszorg en rechtspositie
Aangesloten is bij artikel 49, eerste lid, van de Politiewet 1993.
In artikel 43 van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is voorgeschreven dat bij of krachtens wet regels worden gesteld voor de behandeling van klachten over gedragingen van ambtenaren van politie van het politiekorps. De voorgestelde artikelen voorzien hierin. Aangesloten is bij hoofdstuk X van de Politiewet 1993, met dien verstande dat in deze paragraaf tevens is voorzien in regels over de behandeling van een klacht ingediend over een gedraging van een buitengewoon agent van politie (artikel 10 van de rijkswet).
Op grond van artikel 45 van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt bij wet het gezag aangewezen dat bevoegd is tot aanstelling, bevordering, schorsing en ontslag van ambtenaren van politie. Net als ten aanzien de andere zogenoemde Rijksambtenaren BES, waarop de Wet materieel ambtenarenrecht BES, van toepassing is, is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangewezen als dat gezag. Onder de ambtenaren van politie wordt hier mede verstaan de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie, voor zover in zijn aanstellingsbesluit is bepaald dat Nederland het land van zijn aanstelling is (artikel 29, vierde lid, van die rijkswet) alsmede de andere de ambtenaren van politie die beschikbaar worden gesteld door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie (artikel 29, vijfde lid, tweede volzin).
Vooralsnog zal niet de Ambtenarenwet en de daarop gebaseerde regelgeving, maar de (van oorsprong Nederlands-Antilliaanse Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht) Wet materieel ambtenarenrecht BES en de daarop gebaseerde regelgeving op de BES van toepassing zijn. Omdat op het terrein van de rechtspositie op basis van het oorspronkelijke Besluit rechtspositie korps politie Nederlandse Antillen 2000 andere regels gelden voor ambtenaren van politie (in zekere mate vergelijkbaar met het Besluit algemene rechtspositie politie), is in het tweede lid een wettelijke grondslag opgenomen om op dat terrein bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen. Het voornemen bestaat om artikelen die zijn opgenomen in de onderlinge regeling met betrekking tot kwaliteitscriteria en opleidings- en trainingsvereisten voor ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 41, eerste lid, van de Rijkswet politie, in deze algemene maatregel van bestuur vast te stellen.
In het voorgestelde artikel is aangesloten bij de artikelen 25, eerste en derde lid, 42, tweede, en 52 van de Politiewet 1993. Aan deze artikelen ligt ten grondslag dat bij algemene maatregel van bestuur zal worden aangegeven welke functies geacht zullen worden deel uit te maken van de «leiding» van het politiekorps. Op deze wijze zal tevens een personeels- en carrièrebeleid voor de hogere politiefuncties gestalte kunnen krijgen met mogelijkheid van uitwisseling met het Europese deel van Nederland.
Het eerste en tweede lid biedt een grondslag dat de leiding dat in het bijzonder verantwoordelijk is voor de recherchefunctie alsmede andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren van politie die deel uitmaken van de leiding van het politiekorps bij koninklijk besluit worden aangesteld, geschorst en ontslagen. In het derde lid is – in aansluiting op artikel 52 van de Politiewet 1993 – een grondslag opgenomen andere ambtenaren dan die genoemd in het voorgestelde eerste en tweede lid, bij koninklijk besluit te benoemen, schorsen en ontslaan. Te denken is aan de plaatsvervangend korpschef en ambtenaren die een functie vervullen die ten minste wordt gewaardeerd overeenkomstig een bepaalde schaal.
Overigens zij opgemerkt dat reeds in de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is opgenomen dat de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie en de korpschef van het politiekorps voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden benoemd bij koninklijk besluit (artikelen 29, eerste lid, en 44, tweede lid).
Een nauw samenspel tussen de korpsbeheerder en de procureur-generaal is in het belang van een zo doelmatig mogelijk functioneren van het politiekorps. Op grond van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de beheerder van het politiekorps voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Momenteel wordt overwogen of en hoe het korpsbeheerderschap gemandateerd zou moeten worden.
Vanwege de afstand tussen het Europese deel van Nederland en de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal de korpschef een grotere rol krijgen dan de rol die deze functionaris in het Europese deel van Nederland heeft. Zo zal hij regelmatig overleg met de procureur-generaal of de hoofdofficier van justitie dienen te voeren over het beheer en het functioneren van het politiekorps. De grondslag voor dit overleg ligt in artikel 19 van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Alleen op basis van een dergelijk vruchtbaar overleg, met de daarin besloten liggende informatie-uitwisseling, kan de beoogde samenwerking tussen korpsbeheerder en de procureur-generaal gestalte krijgen; een samenwerking die onder meer wordt vereist voor het opstellen van de stukken inzake de organisatie, de formatie en begroting van het politiekorps, alsmede het beheersplan. In artikel 48 van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn regels gegeven over het opstellen van een ontwerp-jaarplan en een daarbij behorende ontwerp-begroting. De voorbereiding van de jaarstukken voor de politie is formeel in handen van de korpschef onder verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder en in overeenstemming met de procureur-generaal.
Naast het jaarplan en de daarbij behorende begroting dient ten minste eenmaal in de vier jaar een ontwerp-beheersplan te worden vastgesteld. In het voorgestelde artikel 23 is aangesloten bij de artikelen 28, 29 en 31, tweede lid, van de Politiewet 1993. In het beheersplan dienen de beoogde resultaten, de wijze van inzet van mensen en middelen en de daarbij behorende inrichting van de organisatie van het bewuste onderdeel te worden vastgelegd.
Over het ontwerp van het plan worden de eilandsraden gehoord, waarna de vaststelling van het plan geschiedt, net als het jaarplan, door de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie. De eilandsraden worden zowel vooraf als achteraf ingelicht over het beheersplan. Voorafgaand aan het opstellen van het beheersplan worden de eilandsraden gehoord. Dit stelt ze in staat aandacht te vragen voor kwesties die zij in het bijzonder van belang achten. Onderwerpen die in een eilandelijk veiligheidsbeleid prioriteit hebben gekregen, kunnen via deze weg betrokken worden in het ontwerp. Een dergelijk veiligheidsbeleid (in het Europese deel van Nederland ook wel «sociaal veiligheidsbeleid» genoemd) kan onder meer betrekking hebben op zaken als vermindering van overlast en verloedering, de aanpak van alcohol- en drugsproblematiek en de aanpak van overlast van specifieke doelgroepen. Na het opstellen wordt het ontwerp van het beheersplan gelijktijdig met de toezending ter vaststelling aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie toegezonden aan de eilandsraden. Ook het eenmaal vastgestelde beheersplan wordt aan de eilandsraden toegezonden.
Bij het opstellen van het beheersplan kan gebruik gemaakt worden van bestaande of te ontwerpen lokale beleidsplannen in de plaatselijke «driehoek» (gezaghebber, hoofdofficier van justitie en korpschef), al dan niet in overleg met de eilandsraad.
Net als bij het ontwerp-jaarplan en de daarbij behorende ontwerp-begroting, is voor het ontwerp van het beheersplan overeenstemming met de procureur-generaal noodzakelijk. Indien geen overeenstemming kan worden bereikt, dan legt de korpschef de verschillen in zienswijze vast. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie beslist daarop, gehoord de procureur-generaal.
Overleggen met de gezaghebbers van Bonaire, Sint Eustatius en Saba hebben er toe geleid dat aan het voorgestelde artikel een zesde lid is toegevoegd. Op grond van dat artikellid worden de gezaghebbers en de hoofdofficier van justitie uitgenodigd deel te nemen aan de zogenoemde beheersdriehoek (de korpsbeheerder, de korpschef en de procureur-generaal). Het overleg van de beheersdriehoek is geregeld in de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (artikel 48, vijfde lid). Met het voorgestelde artikellid wordt de positie van het eilandsbestuur (de gezaghebbers) hechter verankerd. Dat is ook in lijn met de advisering van de Raad van State over de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.1
De eerste twee leden van dit artikel komen (vrijwel) overeen met artikel 43a van de Politiewet 1993. Net als voor de regionale politiekorpsen zullen voor het politiekorps van Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdlijnen met betrekking tot het te voeren beleid ten aanzien van de taakuitvoering van de politie en het te voeren beheer van de politie worden vastgesteld. Bij het derde tot en met zesde lid is aangesloten bij artikel 43b van de Politiewet 1993.
In artikel 49 van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is voorgeschreven dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie de minimale sterkte van de politie voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba vaststelt overeenkomstig de daartoe bij algemene maatregel van rijksbestuur vastgestelde methode.
In de toelichting bij artikel 49 is aangegeven dat mede met het oog op de samenwerkingsafspraken relevant is dat zowel Curaçao als Sint Maarten en Nederland, voor zover het betreft Bonaire, Sint Eustatius en Saba, beschikken over een politie die is toegerust op de uitoefening van de taken in het land respectievelijk de drie eilanden. De zorgplicht daartoe is neergelegd in artikel 7 van die rijkswet. Bij een op die rijkswet gebaseerde algemene maatregel van rijksbestuur zullen objectieve factoren worden gehanteerd op basis waarvan de minimale sterkte kan worden bepaald. In de toelichting bij artikel 49 is daarbij aangegeven dat denkbaar is dat daarbij gebruik wordt gemaakt van bevolkingsgegevens of geografische factoren (oppervlakte) en mogelijkerwijs criminaliteitscijfers. De vaststelling van de feitelijke sterkte zal vanwege de koppeling met de begroting worden vastgesteld, rekening houdend met de afspraken die de landen gemeenschappelijk hebben gemaakt over de gemeenschappelijke voorziening politie en de aanpak van de zware, de georganiseerde en de grensoverschrijdende criminaliteit.
Een kwaliteitszorgsysteem is een managementsysteem met als doel de bedrijfsvoering in een organisatie, zowel in profit als non-profitorganisaties te verbeteren. Er zijn verschillende managementsystemen gangbaar waaronder het INK-model, ISO en HKZ-harmonisatiemodel. Met het kwaliteitszorgsysteem worden op systematische wijze de kwaliteit van de taakuitvoering, de resultaten en het beheer bewaakt, beheerst en verbeterd. Het kwaliteitszorgsysteem is toegespitst op de disciplines brandweerzorg en politie. Bij de drie Nederlandse hulpverleningsinstanties is het gebruik van een kwaliteitszorgsysteem al gangbaar, bij de politie in het Europese deel van Nederland is het gebruik van een dergelijk systeem, gebaseerd op het model Nederlandse kwaliteit (INK), wettelijk verplicht.
Op grond van artikel 50, eerste lid, van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba draagt de korpsbeheerder, zijnde voor het politiekorps voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zorg voor de kwaliteit van de taakuitvoering, de resultaten en het beheer van het politiekorps. Hij draagt ingevolge het tweede lid van dat artikel zorg voor regelmatige evaluatie van de kwaliteit en maakt daarbij gebruikt van systematische zelfevaluaties en onafhankelijke visitaties. Op basis van het derde lid treffen de landen onderlinge een regeling houdende regels voor de kwaliteitszorg en de evaluatie daarvan. Bij het hanteren van het kwaliteitszorgsysteem op basis van het voorgestelde artikel dient dan ook voornoemde regeling in acht te worden genomen.
HOOFDSTUK 3 BRANDWEERKORPS VOOR BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Dit artikellid somt de taken op die aan het brandweerkorps in ieder geval worden opgedragen om uit te voeren in elk van de openbare lichamen. Deze taken, genoemd in de onderdelen a tot en met d, komen overeen met de huidige taken van de brandweer op de eilandgebieden.
De taak «het waarschuwen van de bevolking», zoals genoemd in artikel 4, eerste lid, onder 1°, onder h, van de Brandweerwet 1985 en artikel 25, eerste lid, onder c, van de Wet veiligheidsregio’s, is een verantwoordelijkheid van het bestuurscollege en is om die reden niet in dit artikellid opgenomen. In het op basis van artikel 44 van dit wetsvoorstel door het bestuurscollege vast te stellen rampen- en crisisplan dient dat bestuursorgaan tot uitdrukking te brengen hoe zorg wordt gedragen voor het waarschuwen van de bevolking.
Het feit dat het brandweerkorps is belast met de in het tweede lid genoemde taken laat onverlet dat de verantwoordelijkheid voor de fysieke veiligheid bij het bestuurscollege berust. In artikel 37, tweede lid, is neergelegd dat het bestuurscollege belast is met de brandweerzorg en zich daarbij bedient van het brandweerkorps.
Met «voorkomen» en «beperken» wordt gedoeld op de zorg van het bestuurscollege (artikel 37, tweede lid) om bij de in specifieke wetgeving, zoals op het terrein van milieubeheer en woningbouw, geregelde verlening van vergunningen en de handhaving van de naleving ervan, aspecten van brandveiligheid en brandpreventie mee te wegen.
Bij «het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand» valt te denken aan situaties waarbij de brandweer een taak heeft op het gebied van technische hulpverlening bij ongevallen. Het gaat het om bijvoorbeeld hulpverlening bij het bevrijden van inzittenden uit een auto na een ongeval. Om te voorkomen dat daarbij getreden wordt op het terrein van anderen, dient de brandweer bij bedoelde taken wel een taak te hebben.
Het «verkennen van gevaarlijke stoffen» is het maken van een inschatting van de hoeveelheid vrijgekomen gevaarlijke stof en het zo mogelijk uitvoeren van metingen en voorts het interpreteren van ongevals- en meetgegevens om de ernst, omvang en gevolgen voor het getroffen gebied vast te stellen.
Het «verrichten van ontsmetting» is het organiseren en waar nodig verwijderen van oppervlakkige besmetting met gevaarlijke stoffen bij mensen, dieren, goederen en infrastructuur ten einde eventuele gezondheidsschade te beperken en verdere verspreiding van de besmetting naar de omgeving te voorkomen.
Het brandweerkorps heeft een belangrijke rol op het terrein van de brandveiligheid en brandpreventie vanwege zijn deskundigheid en specialistische kennis op het terrein van brandveiligheid, hulpverlening en rampenbestrijding. Het korps is daarom de aangewezen instantie om advies te verlenen op deze terreinen. De advisering is zowel gericht tot de bestuurscolleges als tot een minister of een organisatie. Een goede samenwerking tussen het bevoegd gezag en het korps is hierbij van groot belang. Tussen het korps en de bestuurscolleges dienen afspraken te worden gemaakt over de wijze waarop deze adviesfunctie wordt gerealiseerd. Met het voorgestelde artikel 29 wordt de wederzijdse afstemming tot uitdrukking gebracht.
Het ligt in de rede dat in beginsel de in het openbaar lichaam gevestigde vestiging van het brandweerkorps de adviestaak op zich neemt. Voor meer gespecialiseerde kennis kan het mogelijk zijn dat die kennis wordt gecentraliseerd.
Hoewel niet expliciet opgenomen in deze bepaling, kan de adviesrol een wettelijke adviesrol omvatten. De bij wettelijk voorschrift (zowel wet in formele zin als eilandsverordening) opgedragen adviestaak betreft in de regel technische advisering in het kader van vergunningverlening op basis van een specifieke wet of eilandsverordening die betrekking heeft op de onderwerpen waar preventieve maatregelen moeten worden toegepast. Daarnaast kan de brandweer gevraagd en ongevraagd adviseren over risico’s op het terrein van brandpreventie, brandbestrijding en het voorkomen, beperken en bestrijden van ongevallen met gevaarlijke stoffen.
Van belang is erop te wijzen dat de eilandsbesturen verantwoordelijk zijn op het gebied van de brandveiligheid en brandpreventie (artikel 37). Deze verantwoordelijkheid heeft een directe relatie met de bevoegdheid om een in sectorale wetgeving geregelde vergunning te verlenen en raakt meer terreinen dan alleen die van de brandweerzorg, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. Het is daarom aan het openbaar lichaam zelf om te bepalen hoe zij dit inricht en welke taak zij bij welke dienst belegt. Het is evenwel raadzaam dat het brandweerkorps hierbij wordt betrokken vanwege de kennis en ervaring die het heeft.
Naast de in het eerste lid genoemde taken verricht het brandweerkorps tevens taken bij rampen en crises in het kader van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. Tussen de algemeen commandant en de eilandsbesturen zal regelmatig overleg plaatsvinden over het beheer van het brandweerkorps (artikel 30) en de taken van de afzonderlijke vestigingen in de openbare lichamen bij de rampenbestrijding en de crisisbeheersing.
Het beheer van het brandweerkorps berust bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Zoals eerder aangegeven (algemeen deel van de toelichting, paragraaf 2.6), wordt momenteel overwogen of en hoe het korpsbeheerderschap gemandateerd zou moeten worden.
De algemeen commandant heeft de dagelijkse leiding over het korps. In elk van de openbare lichamen zal er een vestiging van het brandweerkorps zijn. Deze zal worden aangestuurd door een lokaal commandant die ondergeschikt is aan de algemeen commandant.
Uit artikel 174 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba volgt dat de gezaghebber verantwoordelijk is voor de taakuitvoering van het brandweerkorps bij brand alsmede bij ongevallen anders dan bij brand, voor zover het korps daarbij een taak heeft. Dit is vergelijkbaar met artikel 4 van de Wet veiligheidsregio’s.
Bij regels over de inrichting van het brandweerkorps kan gedacht worden aan het vaststellen van verschillende eenheden waaruit het korps, dan wel de vestigingen van het korps dienen te bestaan.
In het Europese deel van Nederland is de gemeentelijke of regionale brandweer niet permanent aanwezig en werkzaam op en rond luchtvaartterreinen. Gelet op de schaalgrote van de brandweer in de openbare lichamen ligt het in de rede dat het brandweerkorps tevens op en rond de luchtvaartterreinen op Bonaire, Sint Eustatius en Saba brandweerwerkzaamheden verricht. Het betreft hier de werkzaamheden, bedoeld in artikel 27, tweede lid, onder a tot en met d. Er is dan ook voor gekozen uitdrukkelijk op te nemen dat het brandweerkorps in elk van de openbare lichamen tevens taken verricht op en rond het luchtvaartterrein.
Dit betekent niet dat de daarmee gemoeide kosten zonder meer voor rekening van het brandweerkorps komen. Het is immers de primaire verantwoordelijkheid van de exploitant van het luchtvaartterrein om de veiligheid, waaronder de brandveiligheid, op de luchthaven te waarborgen. Het tweede lid vormt de grondslag om die kosten die het brandweerkorps maakt om haar taken op en rond het luchtvaartterrein te verrichten in rekening te brengen bij de exploitant. In de ministeriële regeling op basis van het derde lid zal gedetailleerd worden aangegeven hoe de kosten worden berekend.
De algemeen commandant stelt, na overleg met de lokaal commandanten en met inachtneming van de door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestelde doelstellingen, ten minste eenmaal in de vier jaar een beheersplan en jaarlijks een jaarplan met een daarbij behorende begroting op. In het ontwerp-jaarverslag wordt ingegaan op de samenstelling en opbouw van het brandweerkorps en de formatie binnen het korps en de verdeling over de vestigingen in de openbare lichamen. Vanwege de verantwoordelijkheid van de bestuurscolleges voor de fysieke veiligheid in de openbare lichamen, is van belang dat de bestuurscolleges zijn betrokken bij het opstellen van de ontwerp-plannen. Zo kunnen door de bestuurscolleges bepaalde wensen naar voren worden gebracht over de inzet van het personeel van het brandweerkorps en de middelen. De ontwerp-plannen worden uiteindelijk ter vaststelling toegezonden aan de korpsbeheerder brandweer, zijnde de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Gelet op de gescheiden verantwoordelijkheid van het brandweerkorps en die van het bestuurscollege, is een goede samenwerking van groot belang. Daarbij gaat het zowel om de samenwerking bij het opstellen van de in artikel 29 genoemde plannen als om de uitvoering van het beheersplan en de gestelde doelstellingen.
Dit artikel komt overeen met artikel 17 van de Brandweerwet 1985 en met artikel 30 van de Wet veiligheidsregio’s.
Brandweer- en reddingmateriaal dat in het Europese deel van Nederland wordt gemaakt, ingevoerd of in de handel gebracht, dient te voldoen aan bepaalde eisen. Deze eisen hangen samen met het gebruik door het publiek, met name bij draagbare blustoestellen, en het gebruik door hulpverleningsdiensten. Op grond van dit artikel kunnen bij algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld aan de veiligheid en deugdelijkheid van het brandweer- en reddingmateriaal dat in de openbare lichamen wordt gemaakt, ingevoerd of in de handel gebracht. Ook kunnen eisen worden gesteld die harmonisatie en onderlinge uitwisseling van dergelijk materieel mogelijk maken binnen en buiten Nederland, inclusief Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Vanzelfsprekend zullen de eisen op de eilanden dezelfde zijn als in de rest van Nederland. Het voornemen bestaat om het «Besluit draagbare blustoestellen 1997» (momenteel de enige algemene maatregel van bestuur vastgesteld krachtens artikel 17 van de Brandweerwet 1985) van toepassing te verklaren in Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De in het tweede lid bedoelde vergoeding wordt onder andere in rekening gebracht bij de keuring van draagbare blustoestellen voor de Europees Nederlandse markt.
Verwezen zij naar de toelichting bij artikel 26.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd tot het aanstellen, bevorderen, schorsen en ontslaan van het personeel van het brandweerkorps. Dit personeel van het korps bestaat uit beroepsbrandweer en vrijwillige brandweer.
Ten aanzien van de rechtspositie van de vrijwilligers zullen op bepaalde terreinen van de beroeps afwijkende regels gelden. De (van oorsprong Nederlands-Antilliaanse) Wet materieel ambtenarenrecht BES biedt hiervoor een grondslag (artikel 2, tweede lid van die wet). In deze regeling zal onder meer regels worden opgenomen over de aanstelling, de eisen voor indiensttreding, de vergoeding voor de werkzaamheden (bestaande uit een vast component en een variabel component voor oefeningen en cursussen en voor de brandbestrijding) en de aanspraken bij een ongeval.
In aansluiting op artikel 18 van de Wet veiligheidsregio’s is ervoor gekozen om duidelijk af te bakenen waarover met betrekking tot het personeel van de brandweer nadere regels kunnen worden gegeven. Net als bij de ambtenaren van politie (artikel 21, tweede lid) wordt in het wetsvoorstel voorzien in een wettelijke grondslag om regels te stellen omtrent de rechtspositie van het personeel van het brandweerkorps. De eisen die gesteld worden aan het personeel van het brandweerkorps dienen, ongeacht of het beroepspersoneel of vrijwilligers betreft, aan dezelfde kwaliteitseisen te voldoen.
Het derde lid biedt onder meer de basis om kwaliteitseisen te stellen aan het personeel van de brandweer. Deze kwaliteitseisen leiden tot een meer professionele brandweer. De kwaliteitseisen zullen zoveel mogelijk aansluiten bij de eisen die gesteld zijn voor het personeel van de brandweer in het Europese deel van Nederland. Dit om een eventuele uitwisseling van personeel niet in de weg te staan.
De regels die worden gesteld op het gebied van het personeel hebben verder betrekking op het opleidingsniveau en de geoefendheid. In de algemene maatregel van bestuur zal een koppeling worden gemaakt tussen een functiegerichte opleiding en het behalen van diploma’s die voor die functie noodzakelijk worden geacht (vierde lid).
In het vierde lid is aangesloten bij artikel 18, derde lid, van de Wet veiligheidsregio’s. Het gaat hier om de mogelijkheid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen ten aanzien van opleiden, examineren, bijscholen en oefenen.
In Bonaire, Sint Eustatius en Saba zullen andere eisen worden gesteld aan het personeel van het brandweerkorps dan in het Europese deel van Nederland het geval is. De reden hiervoor is gelegen in de kleine oppervlakte, het insulaire karakter, het klimaat en de geografische ligging van de openbare lichamen. Door deze factoren zal een relatief klein brandweerkorps met vestigingen in de drie openbare lichamen tevens belast zijn met bijvoorbeeld de – voor de Nederlandse brandweer meer uitzonderlijke – brandbestrijding op luchthavens. Een aantal leden van het personeel van de brandweer in de openbare lichamen zullen tijdens zijn opleiding dus ook deze specialisatie moeten hebben verworven. Andersom kunnen er ook voor brandweerlieden in het Europese deel van Nederland specialisaties vereist zijn, die voor de brandweerlieden in de openbare lichamen niet van belang zijn (bijvoorbeeld handelingen in situaties van vorst). De opleidingen en rijksexamens zullen dus variëren al naar gelang men het brandweervak in Bonaire, Sint Eustatius of Saba dan wel in het Europese deel van Nederland zal uitoefenen. Dit wordt ook tot uitdrukking gebracht met de toevoeging «Caribisch» aan het rijksexamen dat in het voorgestelde vijfde lid wordt genoemd. Anderzijds is het van belang dat de diploma’s vergelijkbaar moeten zijn. Een brandweerman op Bonaire moet in staat kunnen zijn met aanvullingen op zijn opleiding die hij heeft afgesloten met een Caribisch rijksexamen, een diploma te behalen voor het uitoefenen van zijn vak in het Europese deel van Nederland.
Het vorenstaande maakt ten slotte mogelijk dat Aruba, Curaçao en Sint Maarten desgewenst aansluiten bij de meer op het Caribische deel georiënteerde brandweeropleidingen.
Op grond van het vijfde lid worden brandweeropleidingen aangewezen die met een rijksexamen worden afgesloten. De afgifte van een diploma geschiedt door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het Nederlands Bureau Brandweerexamens is op grond van het voorgestelde artikel 36 belast met het zorgen voor de ontwikkeling, de uitvoering, de organisatie en de afneming van de Caribische rijksexamens. Voorts is dit bureau belast met het afgeven van vrijstellingen en certificaten alsmede het vaststellen van de uitslag van een examen en het adviseren van voornoemde minister over het afgeven van een diploma. De opmerking van Nederlands Bureau Brandweerexamens dat de afgifte van het diploma door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vragen oproept over zijn onafhankelijkheid in verhouding tot zijn beheerders rol van het korps, wordt gelet op het vorenstaande niet gedeeld. De onafhankelijkheid is op dit punt voldoende gewaarborgd.
Voor het Europese deel van Nederland zijn deze regels gesteld in het «Besluit rijksexamen brandweeropleidingen». Het voornemen bestaat om deze maatregel ook – onder opneming van de opleidingen welke worden afgesloten met een Caribisch rijksexamen – van kracht te laten worden in Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Net als voor ambtenaren van politie is voor het behandelen van klachten van burgers over het personeel van de brandweer voorzien in een regeling bij ministeriële regeling. Daarbij wordt aangesloten bij hetgeen in het voorgestelde artikel 16, tweede lid, is voorgeschreven met betrekking tot de behandeling van klachten die zijn gediend over gedragingen van ambtenaren van politie.
Met het voorgestelde artikel wordt mogelijk gemaakt dat het Nederlands instituut fysieke veiligheid de wettelijk opgedragen taken en wettelijk toegestane werkzaamheden die verricht worden in het Europese deel van Nederland ook in de openbare lichamen moet dan wel kan verrichten. Voor een toelichting op deze taken zij verwezen naar de toelichting bij de Wet veiligheidsregio’s.1
Een uitzondering wordt gemaakt voor wat betreft «het verwerven, beheren en zo nodig ter beschikking stellen van materieel, uitrusting en telecommunicatievoorzieningen» (artikel 66, tweede lid, onder d, van de Wet veiligheidsregio’s). Dit onderdeel is bij de Aanpassingswet veiligheidsregio’s in de Wet veiligheidsregio’s ingevoegd.2 Het betreft de voormalige taken van de Landelijke Faciliteit Rampenbestrijding. Nu het voorliggende wetsvoorstel erin voorziet dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de beheerder is van het brandweerkorps, is het niet nodig dat het Nederlands instituut fysieke veiligheid die taak ook voor het brandweerkorps gaat verrichten.
Het voorstel van het Nederlands bureau brandweerexamens om de toepasselijkheid in de Wet veiligheidsregio’s te regelen, is niet overgenomen. Die wet is immers niet van toepassing in de openbare lichamen (artikel 2 van de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba) en dan ook beperkt tot het Europese deel van Nederland.
Overigens voorziet de Wet veiligheidsregio’s reeds in de inrichting en organisatie van het in het Europese deel van Nederland gevestigde instituut. Het voorgestelde artikel brengt hierin geen wijzigingen met zich mee.
Vanwege de kleine oppervlakte, het insulaire karakter, het klimaat en de geografische ligging van de openbare lichamen, zal door dat instituut maatwerk moeten worden verricht. De eisen die gesteld worden aan het personeel van het brandweerkorps zullen afwijken van die eisen die zijn gesteld voor het personeel van de brandweer in het Europese deel van Nederland. Het personeel zal in de openbare lichamen te maken kunnen krijgen met gevaren en risico’s die zich minder snel in het Europese deel zullen voordoen, bijvoorbeeld orkanen. Daarnaast beschikken alle drie de openbare lichamen over een luchthaven en zal de brandweer mede op de luchthavens opereren. De les- en oefenstof zal dan ook afwijken van les- en oefenstof die wordt ontwikkeld voor het personeel van de brandweer in het Europese deel van Nederland. Verwezen zij naar de toelichting bij artikel 33, vierde en vijfde lid.
Net als voor het Nederlands instituut fysieke veiligheid, zijn de wettelijk opgedragen taken en de wettelijk toegestane werkzaamheden van het Nederlands bureau brandweerexamens op grond van de Wet veiligheidsregio’s beperkt tot het Europese deel van Nederland. Omdat het wenselijk wordt geacht dat de in die wet aan dat bureau wettelijk opgedragen taken en wettelijk toegestane werkzaamheden ook worden uitgevoerd in de openbare lichamen, is bepaald dat die taken mede in de openbare lichamen worden uitgevoerd.
HOOFDSTUK 4 BRANDWEERZORG, RAMPENBESTRIJDING EN CRISISBEHEERSING
Hoofdstuk 4 geeft in aanvulling op de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba regels over de taken van het eilandsbestuur op het terrein van de brandweerzorg, de geneeskundige hulpverlening, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. Als uitgangspunt – en in aansluiting op de situatie in het Europese deel van Nederland (artikel 1, vierde lid, van de Brandweerwet 1985 en artikel 2 van de Wet veiligheidsregio’s) – is daarbij genomen dat het eilandsbestuur primair verantwoordelijk is voor de fysieke veiligheid in het openbaar lichaam en aldus is belast met de voorbereiding op en de organisatie van de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening en zorg draagt voor de brandweerzorg.
Het lokale niveau blijft het uitgangspunt van de bestuurlijke taakverdeling bij de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening. Voor zover het betreft de brandweerzorg, is het bestuurscollege verantwoordelijk. De uitvoering van de brandweertaken is exclusief opgedragen aan het brandweerkorps. Het bestuurscollege is verantwoordelijk voor het stellen van opkomsttijden van de brandweer in het openbaar lichaam en dient bij de in specifieke wetgeving geregelde verlening van vergunningen en de handhaving en naleving ervan aspecten van brandveiligheid en brandpreventie mee te wegen. Bij specifieke wetgeving moet worden gedacht aan regelgeving op het terrein van de ruimtelijke ordening, het milieubeheer en het bouwen.
Tevens is de mogelijkheid opgenomen dat het bestuurscollege de vestiging van het brandweerkorps in het openbaar lichaam met extra taken kan belasten. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan onderhoud van voertuigen die toebehoren aan het eilandsbestuur en die niet tot het brandweerkorps behoren. Uit doelmatigheidsoverwegingen en gelet op de schaarse expertise op de kleine eilanden kan het wenselijk zijn om die capaciteit optimaal te benutten. Omdat dit de formatie en de begroting van het brandweerkorps raakt, is over het toekennen van deze taken overeenstemming met de korpsbeheerder brandweer noodzakelijk.
Ter borging van een goede samenwerking is in artikel 30 voorzien in een overleg tussen de algemeen commandant en het bestuurscollege.
De uitvoering van de ambulancezorg en daarmee de verantwoordelijkheid voor de feitelijke inzet valt onder verantwoordelijkheid van de ziekenhuizen in de openbare lichamen. De bevoegdheid van de gezaghebber om degene die verantwoordelijk is voor het vervoer van zieken en gewonden aanwijzingen te geven, beperkt zich – gelet op het gebruik van de zinsnede «uit een oogpunt van openbare orde» – niet tot de situatie dat zich een ramp of een crisis voordoet. Het sluit aan bij de wettelijke taak van de gezaghebber om de openbare orde te handhaven (artikel 174 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Het begrip openbare orde heeft in dit kader dezelfde betekenis als de betekenis die in het kader van artikel 174 van voornoemde wet aan dit begrip wordt gegeven.
Het is aan de gezaghebber te bepalen of de openbare orde in het geding is en of een aanwijzing nodig is.
§ 2 Eilandelijke brandweerzorg
De eilandsraad is verplicht in een brandbeveiligingsverordening regels vast te stellen over het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt. Voor zich spreekt dat deze verplichting geldt, voor zover niet reeds bij of krachtens een andere wet is voorzien in dergelijke regels. Dergelijke regels kunnen onder meer al zijn opgenomen in wetgeving ter zake de woningbouw.
Aangesloten is bij artikel 13 van de Brandweerwet 1985 en artikel 31 van de Wet Veiligheidsregio’s. De achtergrond van de bevoegdheid om bedrijven te verplichten een bedrijfsbrandweer in het leven te roepen, is gelegen in het feit dat er grenzen zijn aan hetgeen van de overheid op het vlak van de repressieve brandweerzorg mag worden verwacht. In het geval van zeer bijzondere risico’s moet degene die de risico’s in het leven roept een bijdrage leveren aan de beheersing en bestrijding daarvan.
Op grond van het eerste lid kan een inrichting die in geval van brand of ongeval bijzonder gevaar kan opleveren voor de openbare veiligheid, worden aangewezen als bedrijfsbrandweerplichtig. Er moet derhalve sprake zijn van een bedreiging van de veiligheid buiten de inrichting. Om te bepalen of een bedrijfsbrandweer nodig is, zal een beoordeling moeten plaatsvinden of risicovolle activiteiten van een inrichting een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid opleveren. Bij deze beoordeling zijn diverse afwegingen betrokken, zoals welke preventieve maatregelen de inrichting heeft getroffen en wat de inrichting aan extra repressieve maatregelen kan treffen om geen bedrijfsbrandweer nodig te hebben (bijvoorbeeld een sprinklerinstallatie). Tevens zal daarbij moeten worden betrokken in hoeverre de brandweer in staat is om de risico’s af te dekken. Veelal zal het gaan om inrichtingen waarvoor een rampbestrijdingsplan opgesteld moet worden.
Ingevolge het vierde lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald welke inrichtingen kunnen worden aangewezen en welke eisen inzake personeel en materieel kunnen worden gesteld en worden nadere regels gegeven betreffende de totstandkoming van een aanwijzing. Dergelijke regels zijn voor het Europese deel van Nederland neergelegd in het «Besluit bedrijfsbrandweren». Dit besluit regelt ook de procedure die voorafgaat aan het besluit tot aanwijzing. In de procedure om tot aanwijzing te komen wordt aan de hand van een bedrijfsbrandweerrapportage van het bedrijf beoordeeld wat geloofwaardige scenario’s zijn voor incidenten op het bedrijfsterrein. Op basis hiervan wordt een maatgevend scenario opgesteld dat bepaalt of er een bedrijfsbrandweer nodig is en zo ja, wat de kwaliteit en omvang moet zijn. Het voornemen bestaat dit besluit enigszins gewijzigd op te nemen in het op de Wet veiligheidsregio’s gebaseerde Besluit veiligheidsregio’s.1 Bezien wordt of voor de openbare lichamen hierbij kan worden aangesloten.
§ 3 Voorbereiding van de rampenbestrijding en crisisbeheersing
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan doelstellingen vaststellen ten aanzien van de rampenbestrijding en crisisbeheersing in de openbare lichamen. Een vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel 31 van de Wet rampen en zware ongevallen en 37 van de Wet veiligheidsregio’s. De doelstellingen kunnen voor de openbare lichamen afwijken van de in het Europese deel van Nederland gestelde doelstellingen. Afwijkingen kunnen gelegen zijn in de grote afstand tot het Europese deel van Nederland, het insulaire karakter, de kleine oppervlakte, de bevolkingsomvang en de geografische omstandigheden. De wijze waarop het openbaar lichaam de doelstellingen realiseert, zal worden opgenomen in het door het bestuurscollege vast te stellen beleidsplan (artikel 42). Onder vaststelling van doelstellingen wordt mede verstaan het aanvullen of anderszins wijzigen ervan. Gelet op het belang van de vastgestelde doelstellingen, is naast toezending aan de bestuurscolleges voorzien in toezending naar de Staten-Generaal.
Het beleidsplan is gebaseerd op artikel 14 van de Wet veiligheidsregio’s. Het beleidsplan is te beschouwen als opvolger van het (in het Europese deel van Nederland bekende) regionaal beheersplan, zoals dat is voorgeschreven in artikel 5 van de Wet rampen en zware ongevallen. Het beheersplan werd op basis van voornoemd artikel vastgesteld door het bestuur van de regionale brandweer. Het in de Wet veiligheidsregio’s voorgeschreven beleidsplan wordt door het bestuur van de veiligheidsregio’s vastgesteld. Zoals eerder vermeld, zullen de openbare lichamen niet vallen binnen een regio, noch in de zin van een brandweerregio, noch in de zin van een (toekomstige) veiligheidsregio. Omdat het belangrijk wordt geacht dat ook de openbare lichamen rekenschap geven over de punten waarop het beleidsplan ziet, wordt hier voorgeschreven dat het bestuurscollege dit ten minste eenmaal per vier jaar opstelt.
In het beleidsplan formuleert het bestuurscollege het beleid voor de uitvoering van de opgedragen taken. Het beschrijft de wijze waarop de multidisciplinaire voorbereiding en uitvoering van de crisisbeheersing en rampenbestrijding wordt vormgegeven en de wijze waarop de kwaliteit wordt geborgd.
Het beleidsplan omvat in ieder geval een beschrijving van de beoogde operationele prestaties op het gebied van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing van de diensten en organisaties van het openbaar lichaam en van de politie. Behalve het multidisciplinaire beleid, beschrijft het beleidsplan ook het monodisciplinaire beleid ten aanzien van de brandweer en de geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen. De basis voor het beleidsplan vormt het risicoprofiel, dat een omvattend beeld van de aard, omvang en effecten van risico’s in een openbaar lichaam geeft. Verwezen zij naar de toelichting bij artikel 43. Het bestuurscollege benoemt aan het risicoprofiel gerelateerde operationele prestaties en legt deze vervolgens in het beleidsplan vast.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan op basis van artikel 41 van dit wetsvoorstel doelstellingen vaststellen ten aanzien van de rampenbestrijding en crisisbeheersing in de openbare lichamen. Het bestuurscollege vertaalt de doelstellingen in het beleidsplan. Er is geen algemene plicht voor de openbare lichamen om jaarlijks te rapporteren over de uitvoering van het beleidsplan. Wel rapporteren ze over de uitvoering van doelstellingen die door de minister ten aanzien van de openbare lichamen zijn vastgesteld.
Het beleidsplan bevat verder een informatieparagraaf met daarin het beleid over informatievoorziening en communicatie binnen en tussen de diensten en organisaties van het openbaar lichaam. In de informatieparagraaf wordt op hoofdlijnen de ontwikkeling van de informatievoorziening aangegeven.
Het oefenbeleidsplan bevat het beleid met betrekking tot het gezamenlijk oefenen. Oefenen is in het kader van een goede voorbereiding op een doelmatige multidisciplinaire rampenbestrijding en crisisbeheersing van groot belang.
Verder omvat het beleidsplan een beschrijving van de niet-wettelijke adviesfunctie aan het bevoegd gezag over de risico’s met betrekking tot rampen en crises. De eilandelijk rampencoördinator kan gevraagd en ongevraagd adviseren over dergelijke risico’s. Het betreft hier dus nadrukkelijk niet wettelijk vereiste adviezen. Op basis van het risicoprofiel in het rampen- en crisisplan kan de eilandelijk coördinator het eilandsbestuur gevraagd en ongevraagd voorzien van adviezen op het brede terrein van de fysieke veiligheid. Hoe deze advisering plaatsvindt en hoe deze taak wordt ingericht, wordt vastgelegd in het beleidsplan.
Ten slotte bevat het beleidsplan een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen, noodzakelijk voor de brandweer om te voldoen aan de gestelde opkomsttijden. Het is van groot belang dat de brandweer voldoet aan de gestelde opkomsttijden. Om dat mogelijk te maken, dienen tal van voorzieningen te zijn getroffen en maatregelen te zijn genomen, die beschreven staan in het zogeheten dekkingsplan. Om te borgen dat ook elk van de openbare lichamen daarover beschikt, wordt een dergelijke beschrijving nu een verplicht onderdeel van het beleidsplan. Voorstelbaar is dat voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba een afwijking van de normen voor de maximale opkomsttijden die de Handleiding Brandweerzorg stelt, eerder acceptabel wordt geacht. Dit houdt verband met de geografische kenmerken van de eilanden in combinatie met de bevolkingsomvang. Door de omvang van een eiland als Bonaire of de hoogteverschillen op Saba is het praktisch onmogelijk of slechts tegen onevenredig hoge kosten voor de brandweer om zich te houden aan (Europees) Nederlandse normen voor opkomsttijden. De geografische verschillen tussen de eilanden zullen ook dwingen tot verschillende normen ten aanzien van de opkomsttijden. Ook in het Europese deel van Nederland zal het niet mogelijk zijn of slechts tegen onevenredige kosten om overal aan die normen te voldoen.1 Enige verruiming van deze tijden hoeft evenwel niet direct tot meer risico te leiden. Naast het kostenaspect speelt ook het niveau van brandveiligheid van bouwwerken een belangrijke factor. Omdat er onder andere meer geïsoleerd wordt gebouwd op de eilanden en de huizen beter zijn geventileerd, is het brandgevaar er over het algemeen kleiner dan in het Europese deel van Nederland. Het is aan het bestuurscollege om – binnen de financiële en beheersmatige kaders – een verantwoorde afweging te maken over het verzorgingsniveau waarbij de normen als referentiepunt dienen te fungeren. Omdat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk is voor het beheer van het brandweerkorps, zal het bestuurscollege daarbij in overleg treden met de beheerder en de algemeen commandant van het brandweerkorps.
Voor de verantwoording zal het nodig zijn dat het bestuurscollege de gerealiseerde opkomsttijden bijhoudt. In de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 67 van het wetsvoorstel, zullen hieromtrent nadere regels worden gesteld. Het is de bedoeling dat het huidige niveau van de brandweerzorg minimaal gehandhaafd blijft en in de toekomst wordt verbeterd.
Het beleidsplan dient tussentijds te worden geactualiseerd indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven. Een reorganisatie van de eilandelijke diensten kan al aanleiding geven tot een tussentijdse wijziging van het plan. Het plan omvat immers een beschrijving van de prestaties van de diensten en organisaties van het openbaar lichaam. Dit overzicht dient steeds actueel te zijn. Ook een onderzoek naar een brand, ramp of crisis, bijvoorbeeld op grond van het voorgestelde artikel 71, eerste lid, onder c, of door de Onderzoeksraad voor veiligheid kan aanleiding geven tot de actualisatie van het plan. Een andere reden kan zijn dat zich in het openbaar lichaam een nieuw risicovol bedrijf vestigt. Dit kan leiden tot aanpassing van het risicoprofiel en daarmee van het beleidsplan.
Afstemming van het beleidsplan met het beleidsplan van het politiekorps is vereist vanwege de taak van de politie in het kader van de handhaving van de openbare orde. Tevens dient het beleidsplan afgestemd te zijn met het beheersplan van het brandweerkorps. Afstemming dient plaats te vinden vanwege de verwevenheid en afhankelijkheid van de onderscheiden disciplines (openbaar lichaam, brandweerkorps, geneeskundige hulpverlening en politie) bij de voorbereiding op en aanpak van rampen en crises. Het Openbaar Ministerie heeft hier een mogelijkheid de beleidsvorming van het bestuurscollege te beïnvloeden en daarmee de voorbereiding op de rampenbestrijding en de crisisbeheersing en de taakuitvoering van de politie daarin.
Het plan en wijzigingen daarop dienen binnen één maand na vaststelling daarvan aan de Rijksvertegenwoordiger te worden toegezonden in verband met het toetsen van de planvorming. Het is niet de bedoeling dat de Rijksvertegenwoordiger dit plan op alle punten tot in detail bestudeert. Net als onder de Wet rampen en zware ongevallen betreft het een toets op hoofdlijnen. De Rijksvertegenwoordiger zal zich een oordeel vormen over hoe het hulpaanbod zich verhoudt tot de afspraken met betrekking tot de operationele prestaties van de brandweer, van de organisatie van de geneeskundige hulpverlening bij rampen, van de politie en van (andere) betrokken eilandelijke diensten en of deze goed aansluiten op de voorzieningen van een mogelijk aangrenzend openbaar lichaam.
Als toetsingkader (in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 204, derde lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba) wordt gedacht aan de volgende onderwerpen:
– het hulpaanbod dat wordt nagestreefd;
– de vastgestelde prestaties van de brandweer, de organisatie van de geneeskundige hulpverlening ter voorbereiding op de geneeskundige hulpverlening bij rampen, de politie en (andere) bij de rampenbestrijding betrokken gemeentelijke diensten gebaseerd op het vastgestelde hulpaanbod, in het bijzonder of de afgesproken prestaties voldoende zijn om het hulpaanbod tijdens de bestrijding van een ramp te kunnen realiseren;
– de prestaties van de brandweer, de organisatie van de geneeskundige hulpverlening en de politie ter ondersteuning van het eilandelijke pro-actie en preventiebeleid; en
– het oefen- en opleidingprogramma, in het bijzonder of dit programma voldoende garantie biedt voor een adequate voorbereiding op de rampenbestrijding.
Naast de toezending aan de Rijksvertegenwoordiger ter toetsing zendt het bestuurscollege het plan ter kennisneming toe aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de algemeen commandant en de bestuurscolleges van de andere openbare lichamen. Toezending aan voornoemde minister is met het oog op diens verantwoordelijkheid voor de Rijksvertegenwoordiger, zowel bij de toetsing als bij de aanwijzingsbevoegdheid, bedoeld in het voorgestelde artikel 59. Toezending aan de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten is hier niet dwingend voorgeschreven. Het beleidsplan betreft immers meer een beleidsinstrument.
Afgezien is om de algemene maatregel van bestuur met nadere regels over de inhoud van een beleidsplan imperatief voor te schrijven. Een grote verbetering wordt reeds behaald door de overgang naar een planmatige aanpak van de rampenbestrijding en crisisbeheersing, terwijl tegelijkertijd een op de openbare lichamen toegespitst groeimodel wordt toegepast. Door alleen al voor te schrijven dat in de openbare lichamen een beleidsplan wordt vastgesteld, worden de openbare lichamen gedwongen meer weloverwogen de rampenbestrijding en crisisbeheersing te benaderen. Om de bestuurslast na de transitie niet te zwaar te belasten, wordt vooralsnog volstaan met de in het wetsvoorstel opgenomen voorschriften over de inhoud van dit plan.
Indien op termijn blijkt dat hiermee niet kan worden volstaan, biedt artikel het zesde lid de mogelijkheid alsnog (eventueel ten aanzien van specifieke onderdelen) nadere regels te stellen.
Het beleidsplan is mede gebaseerd op een door het bestuurscollege vastgesteld risicoprofiel. Het risicoprofiel wordt opgesteld op basis van een risico-inventarisatie en een risico-analyse (tweede lid). Op basis van die analyse kunnen conclusies worden getrokken over de gewenste of benodigde voorbereiding, organisatie en prestaties van de rampenbestrijding- en crisisbeheersingsorganisatie.
Het is essentieel dat het bestuurscollege de hoofdofficier van justitie, de lokaal commandant en de door de desbetreffende ministers aangewezen ambtenaren uitnodigt hun zienswijze op het concept-risicoprofiel kenbaar te laten maken. Het Openbaar Ministerie heeft aldus de mogelijkheid de beleidsvorming van bestuurscollege te beïnvloeden en daarmee de voorbereiding op de rampenbestrijding en de crisisbeheersing en de taakuitvoering van de politie daarin.
In het Europese deel van Nederland dient bij «de door Onze andere Ministers daartoe aangewezen functionarissen» te worden gedacht aan onder andere de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat, de rijkshavenmeester van Verkeer en Waterstaat, de commandant van het Regionaal Militair Commando, de directeur van de kamer van koophandel, de regionaal directeur van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de regionaal geneeskundig inspecteur van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de regionaal inspecteur van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.1 Thans is nog niet te overzien welke van deze ambtenaren ook werkzaamheden verrichten met betrekking tot de openbare lichamen. Door deze aangewezen ambtenaren (crisisambtenaren en rijksheren) zal de specialistische kennis van het domein van de betrokken vakminister worden ingebracht. Verwacht mag worden dat de ambtenaren de risico’s inbrengen die ook het uitgangspunt zijn geweest voor de departementale (al dan niet wettelijke) plannen, handboeken en draaiboeken waarin de rampenbestrijding en crisisbeheersing binnen het domein van de betrokken vakminister wordt uitgewerkt. Daarbij moet worden gedacht aan bijvoorbeeld het plan met betrekking tot de beveiliging van het luchtvaartterrein.
Naast crisisambtenaren en rijksheren is uiteraard de inbreng van de korpschef van het politiekorps van belang en wordt voorts de Rijksvertegenwoordiger uitgenodigd zijn zienswijze kenbaar te maken. Voor zover overlapping bestaat met krachtens andere wetten verplichte crisisplannen ligt het op de weg van het bestuurscollege en de gezaghebber om het rampen- en crisisplan en het rampbestrijdingsplan hierop af te stemmen.
Naast de betrokkenheid van de crisispartner bij het opstellen van de verschillende plannen, biedt het voorgestelde artikellid een grond daarbuiten afstemming te realiseren. Bij «betrokken partijen» moet worden gedacht aan het Openbaar Ministerie en andere overheidsdiensten waaronder de gedeconcentreerde diensten en de rijksheren alsmede private partijen die door hun expertise en capaciteiten een belangrijke rol kunnen spelen bij de rampenbestrijding en crisisbeheersing, zoals private ziekenhuizen, het Nederlandse Rode Kruis en industrie. Deze partijen kunnen vanzelfsprekend de bestuurscolleges zelf ook verzoeken om een overleg, indien zij een (eerder) overleg wenselijk achten. In de praktijk zal dan tussen de betrokken partijen overleg plaatsvinden over het tijdstip van het beoogde overleg en de agenda. Een overleg op verzoek van één of meerdere van de betrokken partijen zal uiteraard in beginsel worden gehonoreerd, tenzij uit nadere contacten in de voorbereiding blijkt dat de onmiddellijke noodzaak ontbreekt of is komen te vervallen. Het doel is dat partijen gezamenlijk voorbereidingen treffen en dat de coördinatie bij de aanpak van de ramp of de crisis tot stand komt. Bij deze samenwerking is het uitgangspunt dat de wettelijke taken en bevoegdheden van alle betrokkenen intact blijven. Tijdens het periodieke overleg kunnen gemeenschappelijke thema’s worden besproken. In ieder geval zullen de risico’s in de openbare lichamen besproken worden.
Het figuur van rampen- en crisisplan is deels gebaseerd op het (oude) rampenplan, zoals dat voor het Europese deel van Nederland in de Wet rampen en zware ongevallen was voorgeschreven, en het (nieuwe) crisisplan, zoals dat in de Wet veiligheidsregio’s is voorgeschreven.
De eilandelijke rampen- en crisisplannen zijn de operationele plannen met de algemene, generieke organisatie en aanpak van de rampenbestrijding en crisisbeheersing, met een beschrijving van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden en de afspraken met andere bij mogelijke rampen en crises betrokken partijen. Aan het plan kunnen tevens als bijlage de procesdraaiboeken worden toegevoegd, waarin de aanpak van de uitvoering van de rampbestrijdingsprocessen is beschreven. Ter voorkoming van zogenoemde planfixatie – het verschijnsel dat het hebben van een plan een doel op zich lijkt te worden zonder dat dit plan in verbinding staat met de uitvoering ervan – wordt voorgesteld dat niet voor allerlei specifieke ramptypen afzonderlijke plannen worden gemaakt, maar een generieke organisatie voor de rampenbestrijding en crisisbeheersing wordt vastgelegd, die ingezet kan worden bij alle soorten rampen en crises voor zover deze in het openbaar lichaam kan voordoen.
Een belangrijk deel van het rampen- en crisisplan vormen de afspraken die zijn gemaakt met de crisispartners. Bij een crisis op een specifiek beleidsterrein ligt het op de weg van andere organen, dan die van het openbaar lichaam, meestal op rijksniveau, om op basis van specifieke wetgeving maatregelen te nemen om de crisis te beheersen. Een voorbeeld zijn de bevoegdheden van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om maatregelen af te kondigen bij een dierziektecrisis. De gezaghebber zal op het desbetreffende terrein in beginsel niet over bijzondere bevoegdheden beschikken, wel kan aan de orde komen dat de crisismaatregelen die een minister wil nemen implicaties hebben voor de handhaving van de openbare orde. Het is dan ook van groot belang dat tijdig afstemming plaatsvindt. Zo kunnen onder meer afspraken worden gemaakt over voorlichting, alarmering, inzamelen van besmette waren, opvangen, verzorgen en registreren van slachtoffers, evacuatie, uitvaartverzorging, voorzien in primaire levensbehoeften, schadeafhandeling, nazorg en verslaglegging. In het Europese deel van Nederland staat dit bekend als «de gemeentelijke processen».
Het ligt in de rede dat de eilandelijk rampencoördinator bij deze coördinatie een belangrijke rol speelt (zie artikel 48).
Mede in het advies van de Raad van State is aanleiding gezien de in het zesde lid neergelegde delegatiegrondslag facultatief te formuleren en de belangrijke elementen van de inhoud van het rampen- en crisisplan in het voorgestelde tweede lid op te nemen.
Net als ten aanzien van de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 42, zesde lid, wordt vooralsnog volstaan met de in het wetsvoorstel opgenomen voorschriften over de inhoud van dit plan.
Verwezen zij naar de toelichting bij artikel 42, derde lid.
Afstemming van het rampen- en crisisplan met het rampen- en crisisplan van de andere openbare lichamen en met het rampen- en crisisplan of vergelijkbaar plan van Aruba, Curaçao en Sint Maarten is noodzakelijk. Op die manier kan ervan worden vergewist dat de plannen ook eilandoverstijgend op elkaar aansluiten. De gevolgen van crises of rampen zullen niet in alle gevallen immers beperkt blijven tot het desbetreffende eiland en kunnen vanwege het insulaire karakter en de geringe omvang snel merkbaar zijn. Voorstelbaar is dat rampen zich in (of voor de kust van) één van de andere openbare lichamen of land voordoen en de gevolgen daarvan zich uitstrekken tot een ander openbaar lichaam of land. De opsomming is niet uitputtend. Denkbaar is dat bij de totstandkoming van het rampen- en crisisplan ook bepaalde diensten en organisaties worden betrokken die niet onder de verantwoordelijkheid van het openbaar lichaam vallen, zoals het Rode Kruis.
Het is van de inspanningen van het bestuurscollege afhankelijk of afstemming in voldoende mate gebeurt.
Het rampen- en crisisplan dient niet strijdig te zijn met andere wettelijk voorgeschreven plannen op het gebied van crisisbeheersing. Het gaat hierbij in ieder geval om de volgende plannen:
– het beveiligingsplan (artikel 22, tweede lid, van de Luchtvaartwet BES, gelezen in samenhang met artikel 37e van de Luchtvaartwet);
– het beveiligingsplan, bedoeld in artikel 13 van de Havenbeveiligingswet BES;
– met rampen- en crisisplannen, vastgesteld door een aangrenzend openbaar lichaam.
Voorts dient voorkomen te worden dat strijdigheid bestaat met overeenkomstige plannen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten.
Het rampen- en crisisplan wordt ter toetsing toegezonden aan de Rijksvertegenwoordiger. De criteria waaraan de Rijksvertegenwoordiger het plan toetst worden opgenomen in de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 204, derde lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Verwezen zij verder naar de toelichting bij artikel 46.
De verzending aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en aan de Rijksvertegenwoordiger houdt verder verband met het voorgestelde artikel 59 van dit wetsvoorstel. Dat artikel regelt de aanwijzingsbevoegdheid van de Rijksvertegenwoordiger, onder verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Het vastgestelde rampen- en crisisplan wordt voorts ter kennisneming toegezonden aan de algemeen commandant en de hoofdofficier van justitie (deze laatste wegens het belang van de strafrechtelijke handhaving) alsmede de bestuurscolleges van de andere openbare lichamen en aan het bevoegd gezag dat in Aruba, Curaçao en Sint Maarten belast is met het vaststellen van een vergelijkbaar plan.
Zie het tweede lid.
Dit artikel komt materieel overeen met artikel 4a van de Wet rampen en zware ongevallen en met artikel 17 van de Wet veiligheidsregio’s. Artikel 4a van de Wet rampen en zware ongevallen behelst de implementatie van een onderdeel van de zogeheten Seveso-II richtlijn1, namelijk de verplichting om voor de onder die richtlijn vallende categorieën van inrichtingen een rampbestrijdingsplan vast te stellen waarin de te nemen maatregelen bij een ramp in de inrichting zijn opgenomen. Bij brief van 30 september 2008 heeft het kabinet aangegeven dat Bonaire, Sint Eustatius en Saba voorlopig de status van Land- en Gebied Overzee behouden.2 Voornoemde richtlijn behoeft dan ook op basis van het E.U.-recht niet geïmplementeerd te worden in deze wet. Het is evenwel wenselijk voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba aan te sluiten bij de in die richtlijn gestelde regels. Het gaat hierbij om inrichtingen waar gevaarlijke stoffen in bepaalde hoeveelheden aanwezig zijn of kunnen ontstaan bij een ongeval. Het voornemen bestaat om in Bonaire, Sint Eustatius en Saba zoveel mogelijk aan te sluiten bij de algemene maatregelen van bestuur die op artikel 4a, van de Wet rampen en zware ongevallen zijn gebaseerd: het «Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen» (Stb. 1999, 237) en het«Besluit rampbestrijdingsplannen luchtvaartterreinen» (Stb. 2001, 402). Zoals in de nota van wijziging bij de Wet veiligheidsregio’s is aangegeven, bestaat het voornemen deze besluiten te integreren in het Besluit veiligheidsregio’s.1
Toezicht kan in algemene zin worden gezien als het verzamelen van informatie over de vraag of een handeling of zaak voldoet aan de daaraan gestelde eisen, het vormen van een oordeel hierover en het eventueel naar aanleiding daarvan zonodig interveniëren. Eind 2007 heeft de Commissie Doorlichting Interbestuurlijke Toezichtarrangementen (D.I.T.), onder voorzitterschap van de heer Oosting, haar advies «Van specifiek naar generiek, Doorlichting en beoordeling van interbestuurlijke toezichtarrangementen» uitgebracht over een andere wijze van regelgeving en toezicht.2 De commissie definieert het interbestuurlijk toezicht als «het geheel van processen dat plaatsvindt in het kader van de rechtsbetrekkingen tussen Rijk, de provincies, de gemeenten, de Wgr-regio’s en de waterschappen die gaan over de beoordeling van de taakbehartiging van de lagere door de hogere overheden». Bij dit toezicht kan een onderscheid worden gemaakt tussen generiek en specifiek toezicht. De generieke instrumenten zijn de bevoegdheid tot schorsing en spontane vernietiging van besluiten van medeoverheden en de bevoegdheid een voorziening te treffen bij verwaarlozing van medebewindstaken. Bij specifieke instrumenten is te denken aan goedkeuring en verklaring van geen bezwaar (preventief toezicht) en de vordering tot handhaving of intrekking van een vergunning (repressief toezicht).
Bij brief van 23 april 2008 heeft dit kabinet op voornoemd advies gereageerd en aangeven hoe het toekomstige interbestuurlijk toezicht wordt gezien.3 Daarbij is aangegeven dat in het interbestuurlijk toezicht in beginsel kan worden volstaan met het generieke instrumentarium, maar dat dit instrumentarium niet in alle gevallen geschikt zal kunnen blijken. Daar waar er gegronde redenen zijn zullen meer gerichte instrumentarium nodig kunnen blijken en gehandhaafd blijven. Het specifieke toezicht zal in vergaande mate worden afgeschaft met uitzondering voor handhaving, voor inpassing van functioneel bestuur in algemeen bestuur en voor situaties van uitvoeringsvervlechting. Bij de laatst genoemde uitzondering wordt verwezen naar de veiligheidsregio’s. In de Wet veiligheidsregio’s is gekozen voor de lijn – die is ondersteund door de commissie – dat het toezicht op de veiligheidsregio’s op het nationale niveau wordt gelegd. Indachtig het uitgangspunt dat er maaréén niveau van toezicht moet zijn, wordt niet (ook) aan de provincie een rol toebedeeld. In het onderhavige wetsvoorstel wordt hierbij aangesloten.
Het in dit wetsvoorstel voorgestelde toezicht op de planvormen verschilt ten opzichte van het in de Wet rampen en zware ongevallen voorgeschreven rampenplan en rampbestrijdingsplan en van de Wet veiligheidsregio’s. In laatst genoemd wetsvoorstel vervalt het formele toezicht op de planvorming, zoals dat in de Wet rampen en zware ongevallen in handen was gelegd van de provincie. Daartoe is gekomen doordat afzonderlijk voorafgaand toezicht op plannen tot onnodige bestuurlijke drukte zonder meetbare effecten op de kwaliteit van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing leidt.
Anders dan de veiligheidsregio’s, hebben de bestuursorganen van Bonaire, Sint Eustatius en Saba weinig tot geen ervaring met het opstellen van dergelijke plannen. Het opstellen van een risicoprofiel en een beleidsplan is geheel nieuw en een rampen- en crisisplan gedeeltelijk nieuw. Hoewel erop wordt vertrouwd dat de openbare lichamen de in dit wetsvoorstel opgedragen wettelijke taken adequaat zullen trachten uit te voeren, wordt (formeel) toezicht op de planvorming wenselijk geacht. Aldus wordt gestreefd dat de openbare lichamen in staat kunnen zijn te komen tot een adequate voorbereiding op de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Eerst indien op termijn blijkt dat de planvorming op niveau is, kan aanleiding bestaan het formele toezicht te heroverwegen. Uiteraard dient er voor worden gewaakt dat planvorming geen doel op zich zelf gaat worden, maar gericht is op een gestructureerde voorbereiding van een organisatie die in een acute ramp- of crisissituatie in staat is adequaat op te treden en doelgericht te handelen.
Vanwege de afstand tussen de eilanden en het Europese deel van Nederland is afgezien de toetsing direct bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te beleggen. In het verlengde van de taken en bevoegdheden waarmee de Rijksvertegenwoordiger op grond van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt belast en waarmee hij op grond van dit wetsvoorstel wordt belast (zoals de aanwijzingsbevoegdheden bij ordeverstoring en bij een ramp of crisis), wordt voorgesteld het toezicht op de plannen bij de Rijksvertegenwoordiger te beleggen. Aldus is sprake van een rechtstreeks toezicht van het Rijk op de plannen.
Het voorgestelde artikel 46 geeft regels over de wijze van toezicht van de Rijksvertegenwoordiger over de planvorming door het bestuurscollege en de gezaghebber. Aangesloten is bij de artikelen 7 tot en met 9 van de Wet rampen en zware ongevallen met dien verstande dat de Rijksvertegenwoordiger verantwoording schuldig is aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Op grond van de voorgestelde artikelen 42, vijfde lid, 44, vijfde lid en 45, derde lid, is het bestuurscollege onderscheidenlijk de gezaghebber verplicht de in die artikelen genoemde plan binnen één maand na vaststelling te zenden aan de Rijksvertegenwoordiger. Indien na ommekomst van de termijn van vier jaar en een maand na de vaststelling van het plan geen nieuw plan wordt toegezonden, kan de Rijksvertegenwoordiger ervan uitgaan dat er geen nieuw plan is vastgesteld. Op grond van het voorgestelde eerste lid, in samenhang met het vijfde lid, kan de Rijksvertegenwoordiger in overleg treden met het bevoegde bestuursorgaan. Indien het overleg niet tot het gewenste resultaat leidt, kan de Rijksvertegenwoordiger het bestuursorgaan uitnodigen alsnog binnen drie maanden het plan vast te stellen.
Het toetsingskader waaraan de Rijksvertegenwoordiger het rampen- en crisisplan, het rampbestrijdingsplan en het beleidsplan toetst, wordt neergelegd in de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 204, derde lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het huidige «Besluit kwaliteitscriteria planvorming rampenbestrijding» zal daarbij als uitgangspunt worden gehanteerd. Bij de toetsing maakt de Rijksvertegenwoordiger eventueel gebruik van de bevindingen van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, die voor zover het deze onderwerpen betreft onder gezag staat van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Voor een nadere toelichting van de taken van deze inspectie zij verwezen naar de toelichting bij artikel 71 en naar § 2.7 van het algemeen deel van deze toelichting.
Tussentijds dienen de plannen te worden geactualiseerd, indien de omstandigheden hiertoe aanleiding geven. Die omstandigheden kunnen gelegen zijn in nieuwe inzichten, bijvoorbeeld naar aanleiding van een inspectierapport of een onderzoek van de Onderzoeksraad voor veiligheid. Aan de plicht van het bestuurscollege onderscheidenlijk gezaghebber om het plan tussentijds te actualiseren, ontleent de Rijksvertegenwoordiger de bevoegdheid om ook voor het verstrijken van de termijn van vier jaar het bevoegde bestuursorgaan uit te nodigen om het plan te wijzigen, indien het van mening is dat de omstandigheden daartoe aanleiding geven.
Indien het overleg met het bevoegde bestuursorgaan niet leidt tot het gewenste resultaat, kan de Rijksvertegenwoordiger in het uiterste geval zelf het plan wijzigen of vaststellen op kosten van het openbaar lichaam. Vanzelfsprekend is dat alvorens daartoe over te gaan de Rijksvertegenwoordiger de voor het desbetreffende plan in het wetsvoorstel opgenomen procedureregels in acht neemt. Daarbij wordt gedacht aan het betrekken van de bij het desbetreffende plan betrokken partijen, zoals crisispartners en het Openbaar Ministerie. Aangezien het toepassing van het vierde lid als uiterste middel wordt gezien, ligt het in de rede dat de Rijksvertegenwoordiger voorafgaand overleg pleegt met de verantwoordelijke Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Hoewel aannemelijk is dat een ramp of crisis doorgaans beperkt zal blijven tot de schaal van een openbaar lichaam, is een ramp of crisis van grotere omvang niet ondenkbaar. Daar waar de gevolgen zich uitstrekken tot een ander openbaar lichaam of zelfs een ander land binnen het Koninkrijk of daarbuiten, zoals Saint Martin, Saint Kitts, Nevis, is coördinatie van inzet van diensten en organisaties van groot belang voor een effectieve bestrijding van de gevolgen. Een openbaar lichaam zal bij een ramp of crisis van meer dan eilandelijke betekenis immers niet (steeds) in staat zijn op eigen kracht de ramp of crisis aankunnen. Te denken is aan een orkaan die de openbare lichamen alsmede Sint Maarten en Saint Martin treft.
Met «boveneilandelijke betekenis» wordt hier bedoeld dat sprake is van een gebeurtenis of situatie die meer dan één openbaar lichaam (Sint Eustatius en Saba) treft respectievelijk gevolgen heeft voor meer dan één openbaar lichaam en daarom maatregelen vraagt die zich niet tot het grondgebied van één openbaar lichaam beperken. Afstemming van de in een openbaar lichaam vast te stellen plannen in de koude fase (de voorbereidende fase) met andere openbare lichamen en met Aruba, Curaçao en Sint Maarten is noodzakelijk. Voorts is noodzakelijk dat een schema is vastgesteld met betrekking tot de leiding over en de gecoördineerde inzet van diensten en organisaties bij de bestrijding van een ramp of een crisis op boveneilandelijk niveau, afstemming van de rampenbestrijding en crisisbeheersing met andere landen alsmede gegevens over het verzoeken en verlenen van bijstand, als bedoeld in artikel 58. De Rijksvertegenwoordiger stelt na overleg met de gezaghebbers een coördinatieplan vast, waarin dit wordt neergelegd. Veel informatie voor het coördinatieplan zal uit de verschillende plannen van de openbare lichamen afkomstig zijn. Net als bij de aanwijzingsbevoegdheden (artikelen 12 en 59), handelt de Rijksvertegenwoordiger ook hier onder verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Vanwege de rol van de Minister van Defensie bij bijstandsverlening ligt het in de rede dat de Rijksvertegenwoordiger alvorens tot vaststelling van het plan overgaat het plan afstemt met deze minister.
De eilandelijk rampencoördinator is belast met de operationele coördinatie van de maatregelen en voorzieningen die het openbaar lichaam treft met het oog op een ramp of een crisis. Deze maatregelen en voorzieningen worden beschreven in het rampen- en crisisplan (artikel 44). Het betreft hier de multidisciplinaire voorbereiding en uitvoering van de rampenbestrijding en crisisbeheersing. De eilandelijk rampencoördinator is tevens belast met het adviseren van het bevoegd gezag (bestuurscollege en gezaghebber) over risico’s van rampen en crises in de bij of krachtens de wet aangewezen gevallen alsmede in de gevallen die in het beleidsplan zijn bepaald.
In de Wet veiligheidsregio’s is de veiligheidsregio de rol van veiligheidsadviseur toebedeeld, nadat in Nederland de brandweer van oudsher een belangrijke rol heeft vervuld in de advisering op het terrein van de brandveiligheid en brandpreventie. De adviestaak krijgt op grond van die wet een meer multidisciplinair karakter: een advies wordt niet alleen vanuit brandweerperspectief gegeven maar moet de inzichten van alle hulpverleningsdiensten verdisconteren. Bonaire, Sint Eustatius en Saba maken evenwel geen deel uit van een veiligheidsregio. Het wordt evenzeer wenselijk geacht de advisering, in het verlengde van de Wet veiligheidsregio’s, zo mogelijk multidisciplinair te laten plaatsvinden. Om die reden wordt een belangrijk deel van de adviestaak opgedragen aan de eilandelijk rampencoördinator.
In de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft de eilandsecretaris tot taak het bestuurscollege en de gezaghebber bij de uitoefening van hun taak terzijde te staan. De eilandsecretaris staat aan het hoofd van het ambtelijk apparaat. De ondersteunende taak van de eilandelijk rampencoördinator kan in het verlengde worden gezien van de taak van de eilandsecretaris. Om die reden wordt voorgesteld dat de eilandsecretaris belast wordt met de functie van eilandelijk rampencoördinator, zoals deze functionaris reeds bestaat.
De functie van eilandelijk rampencoördinator ligt in het verlengde van de taken van de eilandsecretaris. De eilandsecretaris is op grond van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba belast met het terzijde staan van het bestuurscollege en de gezaghebber (artikel 127 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba).
Als uitgangspunt bij dit artikel is genomen de tekst van de artikelen 14 en 15 van de Brandweerwet 1985, zoals deze is vastgesteld bij de Wet van 1 november 2007 tot wijziging van de Brandweerwet 1985 in verband met het verzekeren van de kwaliteit van brandweerpersoneel en de verbetering van de wettelijke taken van het Nederlands instituut fysieke veiligheid (Stb. 481). Het voorgestelde artikel sluit aan bij artikel 18, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s.
Het doel van het artikel is om de kwaliteit van de geneeskundige hulpverlening, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing te verbeteren. Daarvoor is het scheppen van eenheid en herkenbaarheid van regels van belang. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen eisen worden gesteld aan de feitelijke bestrijding van een ramp of crisis. Het gaat hierbij om de prestaties waaraan de taakuitvoering ten minste moet voldoen. De eisen die worden gesteld, zijn beperkt tot die zaken die noodzakelijk zijn om een minimum niveau van veiligheid te bereiken en om uniformiteit ten behoeve van een goede uitwisselbaarheid bij het leveren van bijstand te waarborgen. Om bijstand mogelijk te maken is uniformiteit nodig in organisatie, werkwijzen, systemen en prestaties.
Bij eisen met betrekking tot de rampenbestrijding en de crisisbeheersing kan gedacht worden aan eisen aan de organisatie, de alarmering, de opschaling en het informatiemanagement bij een grootschalige en acute ramp of crisis waarbij een onmiddellijke en volledige inzet van de organisatie van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing noodzakelijk is.
In het eerste tot en met derde lid wordt weergegeven welke informatie het bestuurscollege in het kader van risicocommunicatie moet verschaffen aan bij een ramp of crisis betrokkenen. Hieronder vallen de bevolking, de bij de rampenbestrijding en crisisbeheersing in het openbaar lichaam betrokken personen, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Rijksvertegenwoordiger, de algemeen commandant en de hoofdofficier van justitie. Onder risicocommunicatie wordt verstaan het verstrekken van informatie over risico’s die een ramp of crises kunnen veroorzaken. Het artikel sluit aan bij artikel 10b van de Wet rampen en zware ongevallen en artikel 46 van de Wet veiligheidsregio’s. Het informeren door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van andere staten wordt in dit wetsvoorstel in artikel 55 geregeld.
Het informeren van de hoofdofficier van justitie wordt verplicht gesteld omdat deze als vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie wordt beschouwd. Het Openbaar Ministerie is belast met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en met andere bij wet vastgestelde taken. Er zijn nauwelijks rampen of crises te bedenken waarbij de strafrechtelijke handhaving niet aan de orde komt, in enig stadium van de respons. Ook als de strafrechtelijke component pas in tweede instantie, bijvoorbeeld omdat eerst levensreddende werkzaamheden uitgevoerd moeten worden, een belangrijke rol gaat spelen, dan is het de taak van de hoofdofficier van justitie om de belangen van het strafrechtelijk onderzoek zoveel mogelijk veilig te stellen. In de lokale gezagsdriehoek stemmen de gezaghebber, de hoofdofficier van justitie en de korpschef het beleid over de taakuitvoering van de politie af (artikel 19 van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba).
Het vierde lid regelt de afstemming door het bestuurscollege van zijn informatievoorziening met die door of onder verantwoordelijkheid van de betrokken vakministers.
De verplichte informatiestromen zijn tweezijdig: naast de verplichting voor de overheid om informatie te verschaffen (artikel 50, tweede lid) heeft ook eenieder die beschikt over relevante veiligheidstechnische gegevens de plicht het bestuurscollege de voor een adequate voorbereiding van de rampenbestrijding en crisisbeheersing nodige informatie te verschaffen. Laatstgenoemde verplichting wordt hier geregeld.
In het tweede lid wordt een relatie gelegd met artikel 45, eerste lid, krachtens welke bij algemene maatregel van bestuur categorieën inrichtingen kunnen worden aangewezen waarvoor de gezaghebber een rampbestrijdingsplan vaststelt. Indien degene die een dergelijke aangewezen inrichting in werking zal hebben of heeft, niet de op grond van het eerste lid van onderhavige artikel verplichte informatie verschaft aan het bestuurscollege, kan dat bevelen dat de inrichting niet in werking gesteld of gehouden wordt. Deze bevoegdheid tot bevelen is in overeenstemming met het feit dat het bestuurscollege belast is met de voorbereiding van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. Het oordeel van het bestuurscollege is doorslaggevend bij de beoordeling of aan de informatieverplichting is voldaan. Afhankelijk van de aard van de inrichting zal het bestuurscollege alvorens tot niet-inwerkingstelling te bevelen overleggen met anderen, in de regel een vakminister, maar ook kan gedacht worden aan de algemeen commandant van het brandweerkorps. Daarbij kan aan de orde komen welke gegevens in het kader van de voorbereiding op de rampenbestrijding ten aanzien van de betrokken inrichting relevant zijn en in hoeverre deze gegevens wel of niet zijn verstrekt.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State over het niveau van strafbaarstelling (onder nr. 6) is het derde lid opgenomen. De hieraan in artikel 78, derde lid, gekoppelde strafbaarstelling is afgeleid van de strafbaarstellingen in het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 en het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen.
In de Wet rampen en zware ongevallen is geregeld dat een vergelijkbare verplichting tot verschaffen van relevante veiligheidstechnische gegevens niet van toepassing is op gegevens waarvan de geheimhouding door het belang van de veiligheid van de staat is geboden (artikel 10a). Deze «vrijwaring» heeft tot gevolg dat het gemeentebestuur niet alleen niet altijd beschikt over bepaalde «gevoelige» informatie, maar ook niet weet welke informatie het wordt onthouden. De afweging of wel of geen informatie wordt verstrekt wordt immers gemaakt door degene die over die informatie beschikt. Deze situatie wordt onwenselijk geacht.1 Om die reden is voor het voorgestelde derde tot en met vijfde lid van artikel 51 aangesloten bij artikel 48, derde tot en met vijfde lid, van de Wet veiligheidsregio’s. In de leden drie tot en met vijf van dit wetsvoorstel wordt geregeld hoe wordt omgegaan met «gevoelige» informatie. Het derde en vierde lid regelt dat degene die beschikt of meent te beschikken over informatie waarvan geheimhouding in verband met de veiligheid van de Staat is geboden, deze informatie – samen met andere informatie die hij verplicht is te verstrekken – aan de betrokken minister – dit zal veelal de Minister van Defensie zijn – verstrekt. Zowel de«gevoelige» gegevens als gegevens waarvan geen geheimhouding is geboden, worden aan de betrokken minister verstrekt om hem in staat te stellen alle gegevens in onderling verband te beoordelen. Als de minister van mening is dat het om gegevens gaat waarvan geheimhouding door het belang van de veiligheid van de staat is geboden, dan bewerkt hij deze gegevens zó dat ze onherkenbaar worden. In onherkenbare vorm verstrekt de minister vervolgens de informatie aan het bestuurscollege.
Dit artikel komt overeen met artikel 10c van de Wet rampen en zware ongevallen. In de Wet veiligheidsregio’s is dit artikel echter met het oog op een duidelijker redactie opnieuw geformuleerd (artikel 49 van die wet). In het onderhavige wetsvoorstel is op die nieuwe formulering aangesloten. De verplichting tot openbaarmaking van gegevens is echter neergelegd bij het bestuurscollege.
Daarnaast is het zo dat de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) op het moment dat dit wetsvoorstel in werking treedt, niet van toepassing zal zijn in Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De Nederlands-Antilliaanse «Landsverordening openbaarheid van bestuur» zal in eerste instantie van toepassing blijven op de bestuursorganen in de openbare lichamen, onder de naam «Wet openbaarheid van bestuur BES». Ook dit heeft gevolgen voor de formulering van de onderhavige bepaling.
Artikel 11 van de Wet openbaarheid van bestuur BES komt grotendeels overeen met artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wob en luidt als volgt:
1. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover dit:
a. de eenheid van de Kroon zou kunnen schaden;
b. de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden;
c. bedrijfs- en fabricagegegeven betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.
2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de economische of financiële belangen van de Staat of van de openbare lichamen;
b. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
c. de inspectie, controle of het toezicht door of vanwege bestuursorganen;
d. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
e. het belang, dat de geadresseerde erbij heeft als eerste kennis te kunnen nemen van de informatie;
f. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
De omstandigheid dat de te verstrekken informatie betreft persoonsgegevens (als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens1 ) levert, anders dan in de Wob (artikel 10, eerste lid, onder d), geen absolute uitzonderingsgrond op in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur BES. Een ander verschil is dat de Wet openbaarheid van bestuur BES een relatieve uitzonderingsgrond minder heeft dan in de Wob (artikel 10, tweede lid, onder a; de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties). Voor de toepassing van onderhavig artikel heeft dit echter geen gevolgen omdat de relatieve uitzonderingsgronden immers juist buiten toepassing blijven.
De Wet openbaarheid van bestuur BES kent ten slotte geen aparte regeling voor de openbaarheid van milieugegevens. Het is in dit stadium nog onduidelijk of die er wel komt. Ook is de inhoud van een wettelijke regeling omtrent milieubeheer nog niet bekend. Om die reden is er voor gekozen ook in het onderhavige wetsvoorstel nog geen aparte regeling te treffen voor de openbaarmaking van milieu-informatie die aan het bestuursorgaan is verstrekt in het kader van de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Voor milieu-informatie geldt derhalve hetzelfde regime als voor openbaarmaking van de overige technische gegevens. Afhankelijk van de inhoud van de milieuregelgeving die op Bonaire, Sint Eustatius en Saba gaat gelden, kan het nodig zijn deze bepaling te zijner tijd daarop aan te passen.
Het eerste lid verplicht het bestuurscollege om de gegevens openbaar te maken die het van de krachtens artikel 45 aangewezen categorieën inrichtingen heeft ontvangen met het oog op de vaststelling van rampbestrijdingsplannen voor deze inrichtingen. De verplichting om voor deze bedrijven rampbestrijdingsplannen vast te stellen en om het publiek actief te informeren over de risico’s die dergelijke inrichtingen met zich brengen, vloeit voort uit het uitgangspunt in zoverre aan te sluiten bij de eerder geheten «Seveso-II richtlijn». Ook het zeer beperkte uitzonderingsregime betreffende de openbaarheid dat in het tweede lid is geregeld, vloeit uit dit uitgangspunt voort. Het betreft afwijkingen van de relatieve uitzonderingsgronden in artikel 11, tweede lid, van Wet openbaarheid van bestuur BES. Artikel 11, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur BES, waarin de absolute uitzonderingsgronden zijn geregeld, blijft wel onverkort gelden.
Het derde tot en met het vijfde lid komen overeen met het derde tot en met het vijfde lid van artikel 10c van de Wet rampen en zware ongevallen en van artikel 49 van de Wet veiligheidsregio’s. In deze artikelleden van het voorliggende wetsvoorstel wordt een beperkt uitzonderingsregime geregeld inzake passieve openbaarmaking van overige gegevens over de op grond van artikel 45 aangewezen inrichtingen. Met «overige» gegevens die aan het bestuurscollege zijn verstrekt, wordt hier bedoeld dat het niet gaat over de gegevens die zijn verstrekt met het oog op de vaststelling van de rampbestrijdingsplannen. Op die gegevens zien de eerste leden van het voorgestelde artikel immers al. Het beperkte uitzonderingenregime betreft ook hier alleen de relatieve weigeringsgronden van de Wet openbaarheid van bestuur BES.
§ 4 Taken en bevoegdheden bij de bestrijding van rampen en crises
Bij rampen en crisis is het van groot belang dat het gezag berust bij één persoon en dat de hiërarchische verhoudingen duidelijk zijn. De Raad van State overwoog in het advies over het voorgelegde ontwerp van de Wet veiligheidsregio’s dat (juist) bij calamiteiten van groot belang is dat het gezag bij één persoon berust en dat de hiërarchische verhoudingen duidelijk zijn.1 Hoe ingewikkelder de situatie, des te groter het belang van een eenvoudige bevelsstructuur.
Zonder een eenhoofdige leiding bestaat het gevaar van stagnatie in de besluitvorming over de te nemen maatregelen en van miscommunicatie in de bevelslijnen naar de betrokken operationele (eilandelijke) diensten. Essentieel is dat de operationele diensten één bestuurlijk aanspreekpunt hebben.
Aan de keuze om het opperbevel bij rampen toe te vertrouwen aan de gezaghebber liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
De gezaghebber is reeds verantwoordelijk voor de taakuitvoering van de brandweer. Dit wordt niet in dit wetsvoorstel geregeld, maar – in navolging van de Gemeentewet – in artikel 173 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Voor een toelichting bij deze bepaling zij verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.2 De gezaghebber is daarnaast op grond van artikel 174, eerste lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba belast met de handhaving van de openbare orde en heeft op grond van artikel 17 van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba het gezag over de politie, voor zover de politie optreedt ter handhaving van de openbare orde. Het ligt dan ook in het verlengde hiervan dat de gezaghebber het opperbevel bij rampen wordt toevertrouwd. Het opperbevel bij rampen onderscheidt zich overigens van de bevoegdheid krachtens artikel 173 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, doordat het een verdergaande strekking heeft en is te beschouwen als «een nadere invulling» van de noodbevoegdheden die de gezaghebber op grond van de artikelen 176 en 177 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba kan uitoefenen. Kenmerkend voor het opperbevel bij rampen of in geval van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, is dat de gezaghebber bevelen kan geven aan diensten en organisaties die onder normale omstandigheden niet aan hem ondergeschikt zijn. Het schept een hiërarchische relatie tussen de gezaghebber en al diegenen die bij de rampenbestrijding zijn betrokken, ongeacht de verhouding die hij onder normale omstandigheden met hen heeft.
Overigens laat het opperbevel onverlet dat de gezaghebber binnen de beschikbare tijd dient te overleggen met alle betrokken functionarissen, waaronder ook de eilandgedeputeerden, maar dit betekent niet per se dat hij met hen tot overeenstemming hoeft te komen.
Uitdrukkelijk zij erop gewezen dat het opperbevel zich alleen uitstrekt tot een ramp of een ernstige dreiging van een ramp. Bij een crisis of een dreiging van een crisis ligt de verantwoordelijkheid voor het beheersen van de crisis bij bestuursorganen die over de bevoegdheden beschikken om de noodzakelijke maatregelen te nemen; in de regel vakminister(s) of gedeconcentreerde diensten of rijksheren. De taak van de gezaghebber beperkt zich in die situatie tot maatregelen ter handhaving van de openbare orde. Daarbij is van belang dat tijdig overleg plaatsvindt, zodat de implicaties van de door de gezaghebber ter beheersing van de crisis noodzakelijke te nemen maatregelen ter handhaving van de openbare orde duidelijk zijn. Dit wordt geborgd door de betrokkenheid van de crisispartners bij het risico-profiel (artikel 43), een overlegverplichting met de crisispartners (artikel 43, vierde lid) en de betrokkenheid van crisispartners bij een eilandelijk beleidsteam en eilandelijk operationeel team (artikel 53, vierde lid). Verder wordt met artikel 61 een afstemming geborgd tussen enerzijds degene die bij een ramp respectievelijk crisis regels stellen of maatregelen treffen en anderzijds de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De gezaghebber, als opperbevelhebber, roept bij een ramp of een crisis, dan wel bij de ernstige vrees voor het ontstaan van een ramp of een crisis een eilandelijk beleidsteam bijeen. Daarin houden in ieder geval hijzelf en de leidinggevenden van de politie, de brandweer, de geneeskundige hulpverlening en de bevolkingszorg zitting. Afhankelijk van de concrete omstandigheden zullen ook anderen, waaronder crisispartners en een functionaris van het openbaar ministerie, uitgenodigd worden deel te nemen aan de vergaderingen van het eilandelijk beleidsteam. Daarnaast nodigt de gezaghebber alle functionarissen uit, wier aanwezigheid in verband met de omstandigheden van belang is, deel te nemen aan de vergaderingen van het eilandelijk beleidsteam. Te denken is aan functionarissen werkzaam bij de Koninklijke marechaussee of een ander onderdeel van de krijgsmacht of functionarissen aangewezen door vakministers. Daarbij zal het in de regel gaan om functionarissen die in het openbaar lichaam of in de regio werkzaam zijn. Ook kunnen andere, particuliere partijen kunnen worden uitgenodigd, zoals het Rode Kruis. In het beleidsplan van het bestuurscollege zullen afspraken over de samenwerking en deelname aan het eilandelijk beleidsteam worden opgenomen. De samenstelling van het eilandelijk beleidsteam zal derhalve afhankelijk zijn van de concrete situatie. Het is dan ook aan de gezaghebber overgelaten te bepalen wie hij uitnodigt voor de vergaderingen. Het niet uitnodigen heeft als risico dat de besluitvorming stagneert en problemen ontstaan bij de afstemming. Verwacht wordt dat de gezaghebber er naar streeft dat dit voorkomen wordt.
Het eilandelijk beleidsteam is bedoeld voor overleg over de te nemen maatregelen met betrekking tot de ramp of crisis, ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Waar nodig kan tot afstemming en coördinatie worden gekomen tussen genomen of voorgenomen maatregelen ter bestrijding van een crisis en de implicaties daarvan voor de openbare orde. Het eilandelijk beleidsteam neemt als zodanig dan ook geen besluiten. Niet over inhoudelijke maatregel, noch over maatregelen ter zake van de openbare orde. Het eilandelijk beleidsteam kan in de praktijk ook worden geïnitieerd door de crisispartners die de gezaghebber bij hun beraad uitnodigen.
De gezaghebber wijst verder een eilandelijk operationeel leider aan. Omgekeerd aan het eenhoofdig (bestuurlijk) gezag van de gezaghebber is voor de slagvaardigheid van belang dat het bestuur één operationeel aanspreekpunt heeft. De operationeel leider neemt deel aan de vergaderingen van het eilandelijk beleidsteam. De operationeel leider is belast met de leiding over het eilandelijk operationeel team, bestaande uit leidinggevenden van de betrokken eilandelijke diensten. Wie als eilandelijk operationeel leider wordt aangewezen, is afhankelijk van de soort ramp of crisis. In die gevallen waarin de politie een grote rol heeft, is denkbaar dat de hoofdofficier van justitie deze functie bekleed.
De informatieverplichting in de warme fase (een ramp bedreigt of treft het openbaar lichaam) berust bij de gezaghebber. Dit is in overeenstemming met artikel 11a van de Wet rampen en zware ongevallen en artikel 7 van de Wet veiligheidsregio’s, voor zover het plaatselijke rampen betreft, in welke bepalingen deze informatieverplichting bij de burgemeester is neergelegd. Omdat de openbare lichamen niet binnen een (veiligheids-)regio vallen en de informatieverplichting voor de gezaghebbers ook geldt voor rampen met boveneilandelijke betekenis, regelt het voorgestelde artikel dat de gezaghebber naast de bevolking en de hoofdofficier van justitie ook de Rijksvertegenwoordiger en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties waarschuwt met het oog op de aan de Rijksvertegenwoordiger toekomende aanwijzingsbevoegdheid (artikel 59).
Ook hier wordt de informatievoorziening door de gezaghebber afgestemd met de informatievoorziening van de betreffende vakministers. Ten tijde van een crisissituatie, waarin een vakminister in de regel bevoegd zal zijn voor de bestrijding van de crisis, is de verantwoordelijkheid voor de inhoud van de informatievoorziening, inclusief de informatie over de gedragslijn, belegd bij de betreffende vakminister(s). Ook kan door of namens de betrokken vakminister relevante sectorspecifieke informatie aan de bevolking worden verstrekt. Het derde lid schrijft daarom wederzijdse afstemming tussen de betrokken minister(s) en de gezaghebber voor. Dit artikel staat er evenwel niet aan in de weg dat de feitelijke informatieverschaffing ten tijde van een crisis afkomstig is van de gezaghebber. Dit in verband met de grote afstand tot het Europese deel van Nederland.
De zorgplicht tot informatieverschaffing aan andere staten die mogelijk door een ramp of crisis in de openbare lichamen kunnen worden getroffen (eerste lid) of worden bedreigd of getroffen (tweede lid), ligt – evenals in de Wet rampen en zware ongevallen en de Wet veiligheidsregio’s – bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voor zover dit niet reeds tot de verantwoordelijkheid van een andere minister behoort. De informatiestroom van de minister loopt via het Nationaal Coördinatie Centrum (NCC).
De minister kan de informatieverplichting in het algemeen of in een bijzonder geval mandateren aan de Rijksvertegenwoordiger. Gezien zijn fysieke aanwezigheid in de regio en daarmee zijn nabijheid en betrokkenheid bij omringende landen, kan dit een logische invulling zijn.
De informatieplicht geldt zowel in de koude als de warme fase. Zij geldt voor zover de betreffende staten niet reeds op grond van andere voorschriften worden geïnformeerd. In een aantal gevallen berust een dergelijke informatieplicht immers bij de verantwoordelijke sectorminister, bijvoorbeeld bij het zich voordoen van dierziekten.
Anders dan de artikelen 50, 51, 52, 54 en 55, eerste lid, heeft dit voorgestelde artikel betrekking op de situatie dat zich een ramp voordoet. Het regelt de informatieverstrekking aan de gezaghebber als primair verantwoordelijke voor de acute rampenbestrijding binnen het openbaar lichaam. Aangesloten is bij artikel 11b van de Wet rampen en zware ongevallen en artikel 50 van de Wet veiligheidsregio’s dat de informatieverstrekking aan de burgemeester bij rampen regelt. Met artikel 11b van de Wet rampen en zware ongevallen wordt uitvoering gegeven aan richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van ongevallen waarbij gevaarlijk stoffen zijn betrokken (de Seveso II-richtlijn) en richtlijn nr. 90/219/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 april 1990 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde mirco-organismen. Zoals reeds bij de toelichting bij artikel 52 is aangegeven, zijn deze richtlijnen niet van toepassing op de eilanden, maar wordt toch wenselijk geacht aan te sluiten bij de in die richtlijnen gestelde regels.
De in het tweede lid genoemde verplichting om aan de gezaghebber alle relevante veiligheidstechnische informatie te verschaffen waarover men beschikt, geldt niet voor zover deze informatie reeds op grond van andere voorschriften is verschaft of kan worden verkregen of de informatie ingevolge artikel 51, derde of vierde lid, is verstrekt. In dit verband moet worden bedacht dat de informatie moet zijn verschaft aan de gezaghebber of dat de informatie geacht moet kunnen worden tevens aan de gezaghebber te zijn verschaft (bijvoorbeeld indien het aan het bestuurscollege is verschaft).
Onderhavig artikel bevat niet een bepaling voor gegevens waarvan geheimhouding is geboden door het belang van de veiligheid van de staat. Een constructie zoals in artikel 51, derde tot en met vijfde lid, waarbij de «gevoelige» gegevens eerst aan de betrokken minister worden toegezonden, is in deze situatie waarin zich al een ramp heeft voorgedaan, niet werkbaar. Bovendien wordt aangenomen dat geen behoefte meer bestaat aan een dergelijke uitzonderingsclausule door de verwijzing in het tweede lid naar artikel 51, derde of vierde lid.
Vergelijkbare nadere regels zijn in Nederland opgenomen in het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen en het Besluit risico’s zware ongevallen 1999. Voor de openbare lichamen zal rekening worden gehouden met het insulaire karakter, de kleine oppervlakte, de bevolkingsomvang en andere factoren waarmee zij zich onderscheiden van het Europese deel van Nederland.
Onder «bijstand» wordt in dit artikel verstaan de zogenoemde zachte bijstand ter ondersteuning bij de rampenbestrijding of crisisbeheersing. Zachte bijstand kan bestaan uit ondersteuning door het ene openbaar lichaam aan een ander openbaar lichaam met brandweermateriaal of ondersteuning door rijksdiensten en militaire ondersteuning. Van zachte bijstand dient te worden onderscheiden de zogenoemde harde bijstand bij de handhaving van de openbare orde, de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie, voor zover daarbij gebruik kan worden gemaakt van geweldmiddelen. Bij de toepassing van harde bijstand is de ambtsinstructie voor de politie van toepassing. Deze bijstand wordt geregeld in de voorgestelde artikelen 6, 7 en 9. Bijstand van de politie van Curaçao of van Sint Maarten is geregeld in artikel 38 van het voorstel van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en valt dan ook buiten dit wetsvoorstel.
Indien een gezaghebber van een openbaar lichaam in geval van een ramp, zwaar ongeval of crisis of van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, zachte bijstand nodig heeft, wendt hij zich tot de Rijksvertegenwoordiger. De Rijksvertegenwoordiger heeft een eigen beslissingsbevoegdheid waar het betreft de vraag aan wie het bijstandsverzoek wordt voorgelegd. Deze bevoegdheid kan nader ingekaderd worden middels de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 204, derde lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het ligt in de rede dat hij zich met het verzoek om bijstand eerst wendt tot de gezaghebbers van de andere openbare lichamen. De gezaghebbers zijn ieder voor zich verantwoordelijk voor de handhaving van de veiligheid in het desbetreffende openbaar lichaam. In beginsel dienen zij te voldoen aan het verzoek om bijstand, doch de situatie kan zich voordoen dat dit in redelijkheid niet kan worden verlangd, bijvoorbeeld als een reële vrees bestaat dat op korte termijn alle beschikbare personeel en middelen in het eigen openbaar lichaam nodig zijn.
Naast bijstand door de andere openbare lichamen kan bijstand worden gevraagd van diensten die vallen onder de verantwoordelijkheid van een ministerie. Ook de Minister van Defensie kan om bijstand worden gevraagd, gelet op de permanente aanwezigheid van defensie in het Caribische gebied. Ter plaatse voert de Commandant der Zeemacht in het Caribisch gebied het bevel over de eenheden. De Minister van Defensie kan zijn beslissingbevoegdheid om bijstand te verlenen mandateren aan de Commandant der Zeemacht in het Caribisch gebied. De Commandant der Zeemacht in het Caribisch gebied speelt een belangrijke rol. Hij is in de praktijk het eerste aanspreekpunt voor het verlenen van militaire bijstand en civiele bijstand. De in dit artikel neergelegde procedure sluit aan bij de reeds jaren bestaande praktijk ter zake bijstandverlening door defensie, gebaseerd op het koninklijk besluit van 3 juli 1987 (Stb. 97).
De eerder genoemde algemene maatregel van bestuur kan voorts regels bevatten omtrent informatieverschaffing aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie vanwege diens coördinerende positie. Dit geschiedt via het Nationaal Coördinatie Centrum (NCC). Het NNC is verantwoordelijk voor verdere inlichting van andere ministeries die betrokken zijn of kunnen worden.
De aanwijzingsbevoegdheid is nieuw voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Deze bevoegdheid houdt verband met het feit dat de rampenbestrijding tot de datum van de transitie een eilandelijke aangelegenheid betrof.
In de toelichting bij artikel 46 is reeds aangegeven dat in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld het toezicht op nationaal niveau te beleggen.
Het voorgestelde artikel regelt dat de Rijksvertegenwoordiger, onder verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in geval van een crisis of een ramp van boveneilandelijke betekenis of van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan de gezaghebber aanwijzingen kan geven over het te voeren beleid inzake de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Aldus wordt een rechtstreekse aanwijzingsbevoegdheid van het Rijk voorgesteld, waarmee het in de openbare lichamen te voeren beleid kan worden gestuurd indien sprake is van een ramp of crisis van boveneilandelijke betekenis.
Net als bij de artikelen 12 en 47, eerste lid, onder a, wordt met «boveneilandelijke betekenis» in het voorliggende wetsvoorstel bedoeld dat sprake is van een gebeurtenis of situatie die meer dan één openbaar lichaam treft respectievelijk gevolgen heeft voor meer dan één openbaar lichaam en daarom maatregelen vraagt die zich niet tot het grondgebied van één openbaar lichaam beperken. De aanwijzingen kunnen alleen betrekking hebben op de uitoefening van het opperbevel door de gezaghebber als bedoeld in artikel 53 van dit wetsvoorstel.
Uit de aard van de bevoegdheid vloeit voort dat deze met terughoudendheid wordt gebruikt, terwijl in geval van een dergelijk gebruik de aanwijzing niet verder zal ingrijpen in de bevoegdheid van de gezaghebber dan nodig is om het met de aanwijzing beoogde doel veilig te stellen. Voorts zij erop gewezen dat bij het geven van een aanwijzing steeds indien daartoe aanleiding bestaat door de Rijksvertegenwoordiger overleg zal worden gepleegd met diegene die daarbij het meest betrokken zijn, waarbij in het bijzonder wordt gedacht aan de betrokken ministers. In het bijzonder geldt dit voor de Minister van Justitie met het oog op diens verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.
Voor aanwijzingen zal in het bijzonder aanleiding kunnen zijn bij gecompliceerde situaties waarbij de bevoegdheden van andere bestuursorganen dan de gezaghebber, zoals die van vakministers, in het geding zijn. Zo dient de mogelijkheid te bestaan dat prioriteiten in de bestrijding worden bepaald, terwijl aan de gezaghebbers kan worden overgelaten hoe op grondslag van de aanwijzing in concreto moet worden gehandeld. Voorts kan de aanwijzing betrekking hebben op de wijze waarop de gezaghebbers bij de uitoefening van hun opperbevelbevoegdheid op het terrein van de rampbestrijding rekening hebben te houden met de inzichten van andere functionarissen (zoals de rijksheren) die hun bevoegdheden uitoefenen binnen het kader van andere wettelijke regelingen.
Naast het geven van een aanwijzing kan de Rijksvertegenwoordiger tevens een functionaris in het openbaar lichaam aanwijzen die voorziet in de operationele leiding. Daarbij kan worden gedacht aan de een brandweerfunctionaris, een andere functionaris van het openbaar lichaam of van de politie. Er wordt vanuit gegaan dat in het algemeen die taak aansluit bij of in het verlengde ligt van de werkzaamheden welke deze functionaris gewoonlijk verricht.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State, is er van afgezien dat de Rijksvertegenwoordiger één functionaris voor de drie openbare lichamen kan aanwijzen. In de praktijk zou dit moeilijk werkbaar kunnen zijn, omdat die functionaris ondergeschikt zou zijn aan twee of drie gezaghebbers.
Uitdrukkelijk zij erop gewezen dat dit artikel er niet in voorziet dat de Rijksvertegenwoordiger zelf rechtstreeks de op grond van de in dit wetsvoorstel bij de gezaghebber neergelegde bevoegdheden ter hand neemt. In dit wetsvoorstel wordt niet geregeld dat de drie openbare lichamen een veiligheidsregio aangaan. In het verlengde hiervan heeft de Rijksvertegenwoordiger bij een ramp of een crisis van boveneilandelijke betekenis dan ook niet de rol die een voorzitter van een veiligheidsregio heeft op grond van de Wet veiligheidsregio’s (artikel 33). Anders dan de voorzitter van een veiligheidsregio, zijnde de burgemeester die ingevolge de Politiewet 1993 is benoemd als korpsbeheerder en ingevolge de Gemeentewet is belast met de handhaving van de openbare orde, is de Rijksvertegenwoordiger op basis van zijn reguliere wettelijke taken niet belast met het uitoefenen van bevoegdheden die de kern van de openbare ordebevoegdheden betreffen. Het maakt hem dan ook niet geschikt om het gezag bij een ramp of een crisis van boveneilandelijke betekenis bij hem neer te leggen. Slechts in uitzonderlijke situaties, in geval van buitengewone omstandigheden, kan de noodzaak bestaan hiervan af te wijken. Verwezen zij de toelichting bij de artikelen 62 tot en met 64 van dit wetsvoorstel.
De gezaghebber blijft ook na een aanwijzing binnen zijn openbaar lichaam verantwoordelijk en politiek aanspreekbaar voor het bij de rampenbestrijding en de crisisbeheersing, met inachtneming van het ontvangen aanwijzingen, gevoerde beleid en de feitelijke uitvoering daarvan. Zo blijft de gezaghebber verantwoordelijk voor de wijze waarop hij van de hem ter beschikking staande bevoegdheden gebruik maakt (bijvoorbeeld artikel 176 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Slechts voor de aanwijzingen op zich is de Rijksvertegenwoordiger en daarmee rechtstreeks de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – omdat de Rijksvertegenwoordiger handelt onder diens verantwoordelijkheid – verantwoordelijk. Dat de gezaghebber ook na een aanwijzing zijn opperbevel behoudt, brengt mee dat tussen hem en de eventueel door de Rijksvertegenwoordiger met de operationele leiding belaste functionaris een hiërarchische verhouding bestaat die overigens beperkt blijft tot zijn optreden binnen het gebied van het openbaar lichaam van die gezaghebber.
Zoals aangegeven, verricht de Rijksvertegenwoordiger deze taak als rijksorgaan. In de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 204, derde lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden regels gesteld omtrent de uitvoering van deze bevoegdheid.
De Rijksvertegenwoordiger kan zich bij zijn taak doen bijgestaan door een door hem samengestelde rampenstaf. Het ligt daarbij voor de hand dat de eilandelijk rampencoördinator (artikel 48), vanwege zijn expertise, wordt uitgenodigd om deel te nemen aan de rampenstaf. Daarnaast kunnen crisispartners deel uitmaken van de rampenstaf.
De informatieplicht heeft betrekking op het uitwisselen van informatie tussen de gezaghebbers, de Rijksvertegenwoordiger en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten tijde van een ramp of crisis of de dreiging daarvan. De uitwisseling van informatie is noodzakelijk omdat elk van hen op grond van de beschikbare informatie moet kunnen beoordelen of er aanleiding is gebruik te maken van de hem toekomende bevoegdheden.
Het eerste lid van dit artikel komt vrijwel overeen met artikel 14a van de Wet rampen en ware ongevallen en artikel 44 van de Wet veiligheidsregio’s en regelt de rol van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als coördinerend minister voor de generieke rampenbestrijding. Naast de generieke rampenbestrijding zijn er regels voor rampenbestrijding binnen een aantal specifieke sectoren, zoals de luchtvaart en de bestrijding van infectieziekten. Met de term «wet» wordt hier bedoeld elke wet die aan een minister bevoegdheden toekent ten aanzien van rampenbestrijding. Dit artikel geldt alleen bij de toepassing van een andere wet of andere wetten in combinatie van dit wetsvoorstel. Dat wil zeggen, indien bij de toepassing van die wet of wetten sprake is van een ramp in de zin van dit wetsvoorstel.
Het tweede lid legt wettelijk vast dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties terstond geïnformeerd dient te worden op het moment dat een vakminister gebruik maakt van bevoegdheden die hem in specifieke wetten zijn toegekend in het kader van crisisbeheersing. Dit sluit aan bij artikel 59 waarin aan de Rijksvertegenwoordiger een aanwijzingsbevoegdheid is gegeven om ten tijde van een ramp of crisis aanwijzingen te geven aan de gezaghebber inzake de rampenbestrijding of crisisbeheersing te voeren beleid. Door de minister terstond over de door de vakminister te treffen maatregelen te informeren, wordt bovendien de eenheid van beleid op centraal niveau bevorderd. De minister kan – op basis van eigen bevoegdheden – het door de vakminister te voeren beleid (doen) ondersteunen en zo nodig anticiperen op het organiseren van bijstand ten behoeve van de door de gezaghebber in te zetten diensten.
§ 5 Buitengewone omstandigheden
De voorgestelde artikelen regelen de bevoegdheden in buitengewone omstandigheden. Deze artikelen komen overeen met de artikelen 21, 22, 23 en 24 van de Wet rampen en zware ongevallen, met dien verstande dat de toepassing van buitengewone bevoegdheden zijn verbreed tot crisisbeheersing. De voorgestelde artikelen sluiten aan bij de artikelen 52 tot en met 54 van de Wet veiligheidsregio’s.
Dit is de standaardbepaling voor de zogenoemde separate inwerkingstelling van de noodbevoegdheden. Deze standaardbepaling is voor alle noodwetten en noodbevoegdheden opgenomen om hun inwerkingstelling volgens een uniforme procedure te laten verlopen. Onder separate toepassing wordt verstaan toepassing buiten een in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden geregelde buitengewone omstandigheid. Het is ook mogelijk dat toepassing plaatsvindt in de beperkte of algemene noodtoestand volgens de regels die de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden daarvoor geeft. Dit wordt duidelijk gemaakt door de zinsnede «Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden». Die wet is op grond van de wijziging in de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (artikel 2.1) mede van toepassing in de openbare lichamen. Voorts is in hoofdstuk 5 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba de separate inwerkingstelling van bepalingen die voorkomen op de bij de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden behorende lijst A geregeld (artikelen 14 tot en met 17 van die wet).
Het voorgestelde artikel bevat een afwijking van de normale bevoegdheidsverdeling. Anders dan artikel 59, beperkt onderhavig artikel zich niet tot beleidsaanwijzingen. De Rijksvertegenwoordiger kan de gezaghebber in een concreet geval de nodige aanwijzingen geven inzake de rampenbestrijding en crisisbeheersing.
Het tweede lid geeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de mogelijkheid om de Rijksvertegenwoordiger opdracht te geven om van zijn aanwijzingsbevoegdheid op grond van het eerste lid gebruik te maken.
De bestuurscolleges, de korpsbeheerder politie en de korpsbeheerder brandweer maken afspraken in de vorm van een convenant over de samenwerking bij branden, rampen en crises. Zij sluiten een convenant met de Minister van Defensie dat betrekking heeft op de door de Koninklijke marechaussee uitgeoefende politietaak en, indien van toepassing, andere onderdelen van de krijgsmacht. Aangezien in de Rijkswet Kustwacht aan de kustwacht taken worden toegekend bij de rampenbestrijding, wordt met de kustwacht eveneens een convenant gesloten, voor zover het betreft de uitvoering van die taken. De onderwerpen die in ieder geval in de convenanten dienen worden opgenomen hebben betrekking op de meldkamerfunctie, op de informatievoorziening en informatie-uitwisseling, het multidisciplinair oefenen en de operationele prestaties van de politie bij rampen en crises. Bij de uitvoering van deze taken zullen deze betrokken partijen nauw moeten samenwerken.
In de convenanten zullen formele aspecten van de samenwerking vastgelegd worden. Zo worden afspraken gemaakt over het afstemmen van het beheersplan van het politiekorps en brandweerkorps en de beleidsplannen van het bestuurscollege. Met betrekking tot de meldkamer zal vooraf vastgesteld dienen te worden hoe de samenwerking in de meldkamer ten tijde van een calamiteit zal verlopen. Hierdoor zal de communicatie ten tijde van calamiteiten optimaal verlopen. Door multidisciplinaire oefeningen kunnen de afgesproken procedures getest worden en aan de hand van evaluaties kunnen afspraken, indien nodig, worden bijgesteld.
Op grond van het voorgestelde vierde lid kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nadere regels geven over de samenwerking tussen de bestuurscolleges, de brandweer en de politie. Indien deze (tevens) de Koninklijke marechaussee en de kustwacht betreffen dienen deze regels in overeenstemming met de Minister van Defensie te worden gegeven. De regels worden gezamenlijk met de Minister van Justitie gegeven indien deze mede betrekking hebben op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel op overige taken ten dienste van de justitie.
Verwezen zij naar het algemeen deel van de toelichting onder paragraaf 2.2.
Middels het voorgestelde artikel kunnen eisen worden gesteld aan onder andere de meldkamer. Deze eisen kunnen betrekking hebben op prestaties en systemen. Dit zijn bijvoorbeeld eisen die betrekking hebben op het hanteren van procedures, de wijze van samenwerking, de snelheid van opschalen en opleidingseisen aan de medewerkers. Dit alles met als doel om de meldkamerfunctie krachtig te positioneren en om ervoor te zorgen dat de opleiding en de geoefendheid van het personeel dat werkzaam is in de meldkamer van eenzelfde kwaliteitsniveau is. Bij het stellen van regels aan de prestaties van de meldkamer betreft het organisatorische randvoorwaarden, zoals het hanteren van bepaalde procedures, de wijze van samenwerking en de snelheid van opschaling. Voor een adequate multidisciplinaire aanpak is van belang dat de politie, de brandweer en de ambulancediensten op elkaar zijn afgestemd. Zie voor de gemeenschappelijke meldkamer verder het algemeen deel van de toelichting onder paragraaf 2.2.
Het voorgestelde artikel biedt voorts grond om ten aanzien van de brandweer, de geneeskundige hulpverlening en de politie eisen te stellen. Het gaat hierbij om de prestaties waaraan de taakuitvoering ten minste moet voldoen, zoals de processen van melding, leiding en coördinatie en operationeel informatiemanagement. Het gaat onder meer om het beschikbaar hebben ter plaatse van functionarissen, het tijdsbestek waarbinnen deze functionarissen ter plaatse zijn of het tempo en de structuur van de opschaling. Ook kan gedacht worden aan eisen aan de opkomsttijden van de brandweer, zoals deze in het beleidsplan door het bestuurscollege worden vastgesteld. Deze eisen zullen niet alleen moeten leiden tot het tijdig arriveren van de brandweer bij een incident, maar zal ook het bevoegd gezag ertoe moeten aanzetten zich te richten op het optimaal en zo efficiënt mogelijk organiseren van de brandweerzorg. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar de toelichting bij artikel 42, tweede lid, onder f.
Ook zullen eisen worden gesteld met betrekking tot de geneeskundige hulpverlening.
Het voorgestelde artikel laat onverlet dat in specifieke wetgeving strengere eisen worden gesteld. Hierbij is met name te denken aan eisen die aan de brandweer op de luchthaven worden gesteld op grond van de Wet luchtvaart BES, die (mede) gebaseerd zijn op door de International Civil Aviation Organisation (ICAO) gestelde voorschriften. Het spreekt voor zich dat in dat geval die strenge eisen voorrang hebben.
Aangesloten is bij artikel 20 van de Wet veiligheidsregio’s. De hier geregelde bevoegdheid voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties komt overeen met de bevoegdheid die deze minister op grond van artikel 46 van de Politiewet 1993 heeft om regels te geven over de samenwerking tussen de politieregio’s respectievelijk tussen politieregio’s en het Korps landelijke politiediensten. Op laatst genoemd artikel is onder meer de Samenwerkingsregeling politie-Koninklijke marechaussee gebaseerd.
Deze samenwerking tussen de reguliere politie en de Koninklijke marechaussee zal in de openbare lichamen kunnen plaatsvinden in de volgende situaties (het gaat hier niet om een uitputtende opsomming):
a. indien ten aanzien van een bepaald aspect van de politietaak (bijvoorbeeld als gevolg van een zeer hoge mate van specialisatie) de specialisten van de reguliere politie moeten samenwerken met die van de Koninklijke marechaussee;
b. ten aanzien van (delen van de) politietaak waarin permanent wordt samengewerkt;
c. bij een specifiek probleem dat zich telkens tegelijk voordoet (te denken valt aan milieudelicten e.d.) en voor langere tijd om bundeling van krachten vraagt, waarbij voor dit soort gevallen een organisatorische voorziening getroffen wordt, in de vorm van bijvoorbeeld een speciaal team.
In het voorgestelde artikel is aangesloten bij de bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op grond van artikel 48 van de Politiewet 1993 en artikel 21 van de Wet veiligheidsregio’s om regels te geven over de informatie- en communicatievoorzieningen en het gebruik daarvan door de politie (in het Europese deel van Nederland) onderscheidenlijk de veiligheidsregio.
Mede vanwege de schaalgrote is afgezien van een publiekrechtelijke samenwerkingvorm in de vorm van een gemeenschappelijke regeling, waarbij een voorziening tot samenwerking ten behoeve van de inrichting van een uniforme informatie- en communicatievoorziening wordt aangegaan. De minister kan met gebruikmaking van de bevoegdheid, bedoeld in het voorgestelde artikel, inhoudelijke voorschriften stellen ten aanzien van de informatie- en communicatievoorzieningen. Hij kan bijvoorbeeld kaders voorschrijven waarbinnen de informatie-uitwisseling plaatsvindt, zoals het gebruik van bepaalde (uitwisselings-)standaarden, koppelvlakken en het definiëren van de informatie die uitgewisseld wordt.
Voor wat betreft de politie zijn de regels niet alleen gericht tot het politiekorps, maar ook tot de Koninklijke marechaussee, voor zover deze politietaken verricht. Het is van belang dat deze organisaties bij de uitvoering van de politietaak zoveel mogelijk op dezelfde wijze van bepaalde ICT-voorzieningen gebruik maken. Vanwege de snelheid waarmee veranderingen zich op het gebied van de informatie- en communicatievoorzieningen voltrekken, hetgeen kan noodzaken tot een snelle aanpassing van regelgeving, wordt – gelijk als in de Politiewet 1993 en de Wet veiligheidsregio’s – gekozen voor delegatie aan de minister.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie is formeel beheerder van het politiekorps en het brandweerkorps. De kosten van beide korpsen komen ten laste van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Naast de taken die aan deze korpsen worden opgedragen, blijven de bestuursorganen van de openbare lichamen verantwoordelijk voor de brandweerzorg, de organisatie van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing en de organisatie van de geneeskundige hulpverlening (artikel 37).
De Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geeft onder meer een systematiek lijkend op de Financiële-verhoudingswet.1 Dat wetsvoorstel voorziet in algemene en bijzondere uitkeringen aan de openbare lichamen (hoofdstuk IV van die wet) middels drie zogenoemde BES-fondsen. Het bedrag dat door de openbare lichamen op grond van het voorgestelde artikel wordt ontvangen, is geen aan doelen of taken gekoppeld geld. De eilandsbesturen kunnen binnen de wettelijke kaders prioriteiten stellen en zo doelmatige en efficiënte inzet van middelen bewerkstelligen. Met het opnemen van de mogelijkheid voorwaarden te verbinden aan een bijdrage wordt de mogelijkheid geopend om de financiering van rijkswege te koppelen aan specifiek te formuleren prestaties, naast de reguliere verdeelsystematiek. Deze prestaties liggen op de terreinen waarop dit wetsvoorstel of in de lagere regelgeving eisen zijn of kunnen worden geformuleerd. In de algemene maatregel van bestuur op basis van het voorgestelde derde lid worden onder meer regels opgenomen over de verantwoording en controle van de bijzondere uitkering.
Het tweede lid komt overeen met artikel 25, eerste lid, van de Wet rampen en zware ongevallen en artikel 55, tweede lid, van de Wet veiligheidsregio’s. Het voorgestelde artikellid bepaalt dat een bijdrage uit ’s Rijks kas kan worden verleend in de kosten die voor een gemeente voortvloeien uit de daadwerkelijke bestrijding van een ramp en uit de gevolgen van die bestrijding. Er dient een rechtstreekse relatie te bestaan tussen de bestrijding van de ramp en de kosten, wil van een bijdrage sprake kunnen zijn. Zo vallen kosten die gemaakt worden ter voorkoming van een ramp waarvan niet zeker is of en wanneer deze plaatsvindt, niet onder dit artikellid. De kosten die gemaakt moeten worden wanneer een bepaalde situatie is ontstaan waarvan zeker is dat deze direct tot een ramp zal leiden vallen wel onder dit artikel. Het voorgestelde artikellid voorziet niet in een tegemoetkoming in alle kosten die het gevolg zijn van de ramp; het gaat slechts om de kosten die tijdens de duur van de ramp zijn gemaakt voor de bestrijding en de gevolgen van de bestrijding.
Gelijk als bij artikel 55 van de Wet veiligheidsregio’s zijn vooralsnog de kosten die voor een openbaar lichaam voortvloeien uit de crisisbeheersing van een bijdrage uitgezonderd.
Vooralsnog is afgezien van het opnemen van een grondslag voor het toekennen van een bijdrage in de kosten die voortvloeien uit het verlenen van bijstand aan andere landen binnen het Koninkrijk in het kader van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. Het ligt in de verwachtingen dat met deze landen afspraken worden gemaakt omtrent bijstand ter zake. De uitkomst hiervan dient afgewacht te worden alvorens kan worden voorzien in een grondslag voor het toekennen van een bijdrage in de kosten die daaruit voortvloeien voor de openbare lichamen.
Voor zover bijstand wordt verleend door de politie voorziet de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba reeds in grondslag voor vergoeding van de kosten (artikel 38, achtste lid, van die rijkswet).
In de paragrafen 2.7 en 4 van het algemeen deel van de toelichting is reeds op hoofdlijnen ingegaan op het toezicht en de plaats en functie van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (hierna: IOOV).
Bij het eerste lid, onder a en c, is aangesloten bij artikel 57, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s.
Uit het tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 18 van de Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving, volgt dat deze Raad bij zijn algemene inspectie van de politie en de opleiding van de politie gebruik maakt van de IOOV. Uit artikel 72, tweede lid, volgt dat de IOOV in dat geval onder het gezag van de Raad staat. De Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving brengt mee dat de IOOV in de openbare lichamen op het terrein van de politie en opleiding van de politie geen zelfstandige positie heeft. De Raad voor de rechtshandhaving is de inspectiedienst op deze terreinen.
Uit artikel 18, tweede lid, van de rijkswet volgt evenwel dat de Raad voor de uitoefening van zijn bevoegdheden ten aanzien van de politie en de opleiding van politie gebruik maakt van de IOOV.
Op grond van artikel 21, tweede lid, van de Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en, voor zover het betreft de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie, de Minister van Justitie, de mogelijkheid de Raad voor de rechtshandhaving te verzoeken een onderzoek te doen. De Raad dient hieraan gevolg te geven.
Het voorgestelde artikellid borgt dat de IOOV voornoemde ministers kan adviseren over het gebruikmaken van artikel 21, tweede lid, van de rijkswet.
Voor het toezicht op de brandweer op een luchtvaartterrein is de Inspectie van Verkeer en Waterstaat verantwoordelijk voor het toezicht op basis van de Wet luchtvaart BES. Naast de vermelding in die wet, is deze verantwoordelijkheid ook in het derde lid tot uitdrukking gebracht.
Voor het toezicht op de geneeskundige hulpverlening is zowel de IOOV als de Inspectie voor de Gezondheidszorg, ieder voor hun deel, verantwoordelijk. Laatst genoemde inspectie is op basis van de Wet Inspectie voor de Volksgezondheid BES (de oorspronkelijke Landsverordening voor de volksgezondheid) onder meer de toezichthouder voor het optreden van het bestuurscollege, de gezaghebber en de eilandelijke gezondheidsdienst(en) terzake het in het kader van de rampenbestrijding verrichten van gewondenzorg, vervoeren van gewonden naar een ziekenhuis, verlenen van psychische hulpverlening, alsmede het ondersteunen bij het beperken en bestrijden van besmettelijke ziekten.
Met het vierde en vijfde lid wordt overigens niet tot uitdrukking gebracht dat afstemming en samenwerking met andere inspecties dan de genoemde inspecties niet dient plaats te vinden. Vanwege de geringere schaalgrote zullen – nog meer dan in het Europese deel van Nederland – de verschillende inspecties van vakministers met elkaar dienen samen te werken. Met deze artikelleden wordt bedoeld dat samenwerking tussen in ieder geval de in deze artikelleden genoemde inspecties dient plaats te vinden. Van belang is dat, geïnitieerd door de IOOV, de inspecties, waaronder die genoemd in het derde en vierde lid, hun toezicht op elkaar afstemmen en in onderling overleg onderzoek doen.
Aangesloten is bij de bestaande gezagverhouding, zoals neergelegd in artikel 57, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s.
Voor zover de IOOV handelt ter uitvoering van de bevoegdheden van de Raad voor de rechtshandhaving, valt de IOOV onder zijn gezag. Dit vloeit voort uit artikel 18, tweede lid, van de Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving.
Voor een effectief toezicht is medewerking van de betrokken partijen van noodzakelijk. Aangesloten is bij artikel 57, tweede en derde lid, van de Wet veiligheidsregio’s. De verplichting medewerking te verlenen ten aanzien van de politie en de opleiding van politie is reeds neergelegd in de Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving (artikelen 28 en 29).
Vanwege de rol bij het toezicht wordt de Rijksvertegenwoordiger de mogelijkheid gegeven een inbreng te leveren bij de totstandkoming van het werkplan van de IOOV, voor zover dat betreft het toezicht als bedoeld in artikel 71, eerste lid, dat door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt vastgesteld.
De IOOV kan gevraagd en ongevraagd rapporteren aan voornoemde minister. De IOOV zendt de rapportage tevens toe aan de Rijksvertegenwoordiger.
Indien de IOOV tekortkomingen constateert ter zake de brandweerzorg, de rampenbestrijding of crisisbeheersing ligt de eerste verantwoordelijkheid bij het desbetreffende bestuursorgaan. De inspectie maakt hierover procesafspraken. Het openbaar lichaam dient, in overleg met de IOOV en zo nodig in overleg met de Rijksvertegenwoordiger, een verbeterplan op te stellen dat uitzicht biedt op het binnen redelijke termijn wegnemen van de tekortkomingen. De IOOV beoordeelt dit verbeterplan en houdt toezicht op de uitvoering ervan.
Wanneer niet of onvoldoende nakoming plaatsvindt, rapporteert de inspectie dit aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (artikel 74, tweede lid) en aan de Rijksvertegenwoordiger (artikel 74, derde lid). De Rijksvertegenwoordiger, onder verantwoordelijkheid van deze minister, kan dan besluiten een interventietraject te starten (artikel 75). De formulering «indien de taakuitvoering in het openbaar lichaam tekortschiet» in artikel 75, eerste lid, ziet in den brede op de taken van het eilandsbestuur krachtens dit wetsvoorstel en omvat mede de situatie dat de door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vastgestelde doelstellingen (artikel 41) onvoldoende uitwerking krijgen in het beleidsplan of in de uitvoering van het beleidsplan achterblijven.
Interveniëren in brede zin wordt gezien als het begeleiden van de verbeterprocessen, het aanspreken op gebreken, het doen van suggesties met als uiterste middel het geven van een aanwijzing. Zoals reeds eerder aangegeven, is de Rijksvertegenwoordiger – als ter plaatse aanwezig bestuursorgaan en degene die een goed inzicht heeft in de plaatselijke bestuurlijke verhoudingen – het meest aangewezen om als vooruitgeschoven post van de minister een aanwijzing te geven. Alvorens tot een aanwijzing over te geven zal de Rijksvertegenwoordiger door het voeren van gesprekken met het betrokken bestuursorgaan in kaart brengt wat de oorzaken van de geconstateerde tekortkomingen zijn.
De door de Rijksvertegenwoordiger te maken afweging tot interventie kan plaatsvinden op basis van de toezichtbevindingen, de lokale bestuurlijke informatie en de relatie met de andere beleidsterreinen. Opgemerkt zij dat een aanwijzing als uiterste middel wordt gezien. Gelet op de omstandigheid dat de Rijksvertegenwoordiger de aanwijzingsbevoegdheid uitoefent onder verantwoordelijkheid van de minister, stemt hij met de minister af wanneer dit middel wordt ingezet en wat de inhoud van de aanwijzing zal zijn.
In de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 204, derde lid, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden omtrent de uitvoering van deze taak regels gesteld.
Dit artikel regelt wie belast is met het toezicht op de naleving van een aantal artikelen van dit wetsvoorstel. Dit artikel komt overeen met artikel 61 van de Wet veiligheidsregio’s.
Aangesloten is bij artikel 20 van de Brandweerwet 1985 en artikel 62 van de Wet veiligheidsregio’s. Het voorgestelde artikel regelt de bevoegdheden in het kader van het toezicht op de naleving en bepaalt welke personen die bevoegdheden toekomen.
Uit de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba volgt dat de Algemene wet op het binnentreden niet van toepassing is in de openbare lichamen. Om die reden zijn de artikelen 155, 156, eerste lid, 157, eerste lid, en 158 tot en met 163 van het Wetboek van Strafvordering BES van overeenkomstige toepassing op het binnentreden in woningen.
HOOFDSTUK 8 SANCTIES EN OVERIGE BEPALINGEN
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State over het niveau van strafbaarstelling (nr. 6) is artikel 51, derde lid, ingevoegd, waaraan in het voorgestelde artikel 78 de strafbaarstelling is gekoppeld. Het voorgestelde vierde lid is afgeleid uit de strafbaarstelling in het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen (artikel 16 in samenhang met artikelen 2 en 4, derde tot en met vijfde lid). Uit de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba volgt dat de Wet op de economische delicten niet van toepassing is in de openbare lichamen. Om die reden is in het vijfde en zesde lid omgenomen of sprake is van een overtreding of misdrijf.
Het voorgestelde artikel regelt de aanwijzing van de ambtenaren van de met opsporing van de in artikel 78 strafbaar gestelde feiten.
HOOFDSTUK 9 OVERGANGS- EN INVOERINGSBEPALINGEN
Het wetsvoorstel verplicht de eilandbesturen tot het vaststellen van een risicoprofiel, een beleidsplan, een rampen- en crisisplan, en rampbestrijdingsplannen die onderling een relatie hebben. Derhalve is enige fasering noodzakelijk, wat in dit artikel gebeurt. De gegeven termijnen zijn niet heel ruim, maar niet alle activiteiten per fase zijn afhankelijk van de formele vaststelling van het beleidsdocument in de voorafgaande fase, dus materieel is er voor het opstellen van de plannen meer tijd. Voorts zullen de eilandsbesturen bij het opstellen van deze plannen ondersteuning krijgen van de jumelagepartner.
Bij de transitie zou de eilandelijke regelgeving vervallen. Op dit te voorkomen, is artikel 7 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba opgesteld. Op grond van dat artikel worden, onverminderd de artikelen 215 en 216 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, eilandsverordeningen en eilandsbesluiten, houdende algemene maatregelen, die door de eilandsraad, onderscheidenlijk het bestuurscollege van een eilandgebied zijn vastgesteld ten behoeve van een openbaar lichaam, met ingang van het tijdstip van transitie aangemerkt als door de eilandsraad onderscheidenlijk het bestuurscollege van het desbetreffende openbaar lichaam vastgestelde eilandsverordeningen onderscheidenlijk eilandsbesluiten, houdende algemene maatregelen. Het is dan ook aan de bestuursorganen van de huidige eilandgebieden om bestaande eilandelijke regelgeving op het terrein van de brandweerzorg, rampenbestrijding en crisisbeheersing op de hiervoor beschreven wijze vast te stellen, zodat deze na de transitie gelden totdat daarin wordt voorzien door het voorliggende wetsvoorstel.
Artikel 215 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba brengt mee dat na vaststelling van de nieuwe plannen de artikelen van de eilandsverordening die hetzelfde onderwerp regelen van rechtswege vervallen. Voornoemd artikel laat overigens onverlet dat andere bepalingen in die eilandsverordening van kracht blijven voor zover die betrekking hebben op andere onderwerpen. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval sprake is van een regeling van hetzelfde onderwerp, staat in laatste instantie ter beoordeling van de rechter.
Voorts zij erop gewezen dat voor wat betreft de beslissing van een bestuursorgaan van een voormalig eilandgebied Bonaire, Sint Eustatius of Saba tot aanwijzing van een inrichting als bedrijfsbrandweerplichtig, artikel 6 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba voorziet in een overgangsregeling. Voor een toelichting op deze overgangsregeling zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel.1
Om een gecontinueerde politie- en brandweerzorg te waarborgen zal een regeling worden getroffen op basis waarvan reeds behaalde diploma’s – al dan niet met aanvullende eisen – worden gelijkgesteld met diploma’s op grond van het wetsvoorstel.
Een uitvoerige toelichting op de plaats van de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius in het Nederlandse staatsbestel, de institutionele vormgeving en de organen van het eilandsbestuur en hun bevoegdheden alsmede de verhoudingen tot het Rijk, is opgenomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel «Regels met betrekking tot de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba)», Kamerstukken II 2008/09, 31 954, nr. 3, blz. 7–17.
Verwezen zij naar de uiteenzetting in de Nota naar aanleiding van het nader verslag bij de Wet veiligheidsregio’s (Kamerstukken II 2008/09, 31 117, nr. 9, blz. 33.
Het gaat hier om persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, alsmede persoonsgegevens betreffende het lidmaatschap van een vakvereniging. Voorts gaat het om strafrechtelijke persoonsgegevens of persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag.