Bij brief van 25 maart 2008 is het voornemen aangekondigd te komen tot een volledig verbod van stiletto’s, valmessen en vlindermessen (Kamerstukken II 2007/08, 28 684, nr. 132). In het overleg met de Vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 14 mei 2008 is toegezegd dat hiertoe een voorstel tot wijziging van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) ingediend zal worden. Dit wetsvoorstel strekt met name tot nakoming van deze toezegging.
Wapenbezit vormt een probleem in Nederland. Dit blijkt niet alleen uit incidenten, welke vooral plaatsvinden op scholen en in de horeca en met enige regelmaat in de media worden gepubliceerd. In het onderzoek «Wapens weren» uit 2008 meldt 7% van de grotere horecagelegenheden dat er in het afgelopen jaar minstens één incident is geweest waarbij sprake was van wapenbezit. Rondom de horeca meldt 23% van de exploitanten incidenten met wapens. Van de scholen geeft 24% aan dat er het afgelopen jaar minstens één wapengerelateerd incident is geweest. Ook meldt 18% van de scholen incidenten met wapens rondom het eigen gebouw. In de meeste gevallen betreffen deze incidenten slag-, steek- of stootwapens. Wapenbezit onder jongeren speelt vooral in het speciaal onderwijs, waar volgens het ITS-onderzoek in 2006 ruim 20% van de onderzochte groep scholieren wapenbezit onder klasgenoten meldt en 18% aangeeft soms, regelmatig of altijd een wapen mee naar school te nemen. In 2008 meldt 8% van alle leerlingen in de «Monitor Sociale veiligheid voortgezet (speciaal) onderwijs» het bezit, gebruik of verkopen van wapens.1
Het terugdringen van het wapenbezit in Nederland is voor achtereenvolgende kabinetten steeds een punt van aandacht geweest. Hiertoe zijn uiteenlopende middelen ingezet. Zo zijn er in de afgelopen tien jaar bewustwordingscampagnes gevoerd (zoals «Loop jij wapenvrij?» en «Ik draag geen wapen» in 2007), brochures verspreid («Wapens zijn geen speeltjes» in 2002) en lespakketten ontwikkeld («Stop geweld op school» in 2004). Er zijn onderzoeken uitgevoerd naar de omvang van wapenbezit («Vuurwapens in Nederland» in 2002, «Vuurwapengebruik, -bezit en -handel in Nederland 2001–2003» in 2005, «Aard en omvang verkrijgbaarheid van verboden slag-, steek- en stootwapens in Nederland» in 2007 en«Wapens weren» in 2008). Tevens zijn er verscheidene inleveracties gehouden (voor slag-, steek- en stootwapens in 1999 en voor vuurwapens in 2000). Voor scholen en de horeca zijn in 2007 checklisten verspreid om de preventieve samenwerking op lokaal niveau bij de aanpak van wapenbezit te stimuleren. In 2000 zijn de strafmaxima verhoogd bij overtreding van de Nederlandse wapenwetgeving en in 2002 en 2005 zijn de mogelijkheden voor preventief fouilleren verruimd. Voorts is het werkproces rond wapens binnen de politieorganisatie verder geprofessionaliseerd door de instelling en voortgaande ontwikkeling van de Regionale Bureau’s Wapens en Munitie.
In het actieplan «Aanpak illegale wapens» van 8 juni 2005 is aan de Tweede kamer der Staten-Generaal toegezegd dat de verkrijgbaarheid van slag-, steekwapens en andere wapens geschikt voor bedreiging zal worden onderzocht en waar nodig beperkt (Kamerstukken II 2004/05, 28 684, nr. 55, blz. 1, punt iii). Naar aanleiding van dit actieplan heeft tussen november 2006 en juni 2007 een onderzoek plaatsgevonden in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum1 naar de aard en omvang van de verkrijgbaarheid van verboden slag-, steek- en stootwapens in Nederland.
In dit rapport komen de onderzoekers na bezoeken aan 117 winkels en 25 468 websites tot de conclusie dat er slechts zeer beperkt sprake is van verkoop van illegale wapens via fysieke winkels of winkels op het internet. De onderzoekers constateerden echter wel dat veelvuldig stiletto’s, vlinderen valmessen worden aangeboden die binnen de door de Wwm toegestane maatvoering vallen. Deze messen zijn door hun dreigende voorkomen, heimelijk draaggemak en snelle uitvouwbaarheid gemakkelijker te gebruiken voor illegale doeleinden dan andere legale messen. Deze messen blijken een grote aantrekkingskracht op jongeren te hebben. Zo waren bij recente steekincidenten in de tweede helft van het jaar 2007, onder andere op scholen in Rotterdam en Amsterdam, jongeren betrokken die de beschikking hadden over legale vlindermessen.
In voornoemd onderzoek zijn deze messen in circa een derde deel van de onderzochte winkels aangetroffen. Het betrof met name dumpwinkels. Dit betekent dat deze messen eenvoudig verkrijgbaar zijn. Voorts is van belang dat deze legale messen slechts met moeite te onderscheiden zijn van illegale vlindermessen aangezien dit afhankelijk is van vier technische voorschriften waarbij het lemmet van het mes tot op de millimeter nauwkeurig moet worden opgemeten. Opsporingsambtenaren komen dagelijks in situaties waarin zij op straat moeten beoordelen of een mes legaal of illegaal is. De handhavingspraktijk zal door een totaalverbod eenvoudiger worden aangezien er geen discussie meer mogelijk is over in hoeverre de stiletto, het valmes of het vlindermes is toegestaan. Dit geeft niet alleen de opsporingsambtenaar meer zekerheid, ook voor de burger en bijvoorbeeld winkeliers is de nieuwe situatie duidelijker. Uit de genoemde onderzoeken blijkt dat het bezit van deze messen de laatste jaren een zodanig probleem vormt dat de bestuurlijke lasten en kosten van een totaal verbod niet een belemmering vormen om tot een dergelijk verbod over te gaan.
Stiletto’s, vlinder- en valmessen hebben aantrekkingskracht op jongeren door hun stoere, dreigende voorkomen, draaggemak en snelle uitvouwbaarheid. Om steekincidenten te voorkomen is het van belang dat de verkrijgbaarheid van dit type messen wordt verminderd. Een belangrijke aanzet daartoe is een volledig verbod op productie, handel, bezit en dragen van stiletto’s, vlinder- en valmessen. Deze maatregel is duidelijk voor een ieder en bevordert een effectieve en efficiënte handhaving. Artikel I, onderdeel B, eerste lid, onderdeel a, van het wetsvoorstel voorziet in dit verbod.
Met het verbod op stiletto’s, valmessen en vlindermessen worden echter nog niet alle messen met een dreigend voorkomen, heimelijk draaggemak en snelle uitvouwbaarheid die nu op de markt zijn voor jongeren illegaal. Er zijn meer typen messen die in het maatschappelijk verkeer als zeer bedreigend worden ervaren en waarvan niet duidelijk is voor welk doel deze messen zijn ontworpen. Deze messen vallen thans onder artikel 2, eerste lid, categorie I, onderdeel 2°, van de Wwm. Het gaat om opvouwbare messen, die legaal verhandelt en gedragen kunnen worden als ze eenzijdig snijdend zijn en in opengevouwen toestand niet langer zijn dan 28 cm.
Het schrappen van de technische voorschriften in artikel 2, eerste lid, categorie I, onderdeel 1°, van de Wwm kan er dan ook toe leiden dat de handel in messen die op stiletto’s, valmessen of vlindermessen lijken, toeneemt. Er zijn immers vele technische oplossingen denkbaar om een lemmet in een heft op te bergen. Vindingrijke producenten zullen andere vormen van legale opvouwbare messen ontwikkelen en op de markt brengen.
Het is echter niet wenselijk om een algemeen verbod tot het voorhanden hebben van dergelijke messen in te voeren. Er zijn namelijk vele vormen van opvouwbare messen die mede afhankelijk van de omstandigheden een dreigend voorkomen hebben en tevens een maatschappelijke functie vervullen. Een verbod op het voorhanden hebben van al deze vormen van messen vergt veel uitzonderingen in de Wwm en de Regeling wapens en munitie en leidt daarmee tot niet handhaafbare wet- en regelgeving. Wel is het mogelijk om in plaats van het voorhanden hebben, het dragen van dergelijke messen te reguleren.
Om het dragen van opvouwbare messen met een dreigend voorkomen te kunnen verbieden is om deze reden in artikel I, onderdeel B, subonderdeel b, onder ii, van het wetsvoorstel voorzien in een aanvulling. Naast de reeds bij wet verboden opvouwbare messen die meer dan één snijkant hebben of een lengte van meer dan 28 centimeter, wordt het dragen van opvouwbare messen verboden die gezien aard en uiterlijk van het mes, niet specifiek zijn vervaardigd voor reguliere maatschappelijk aanvaarde gebruiksdoeleinden of onder de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen niet voor een regulier maatschappelijk aanvaard gebruiksdoel dienen.
Bij de beoordeling van de aard en het uiterlijk van het opvouwbare mes zijn met name een dreigend voorkomen, heimelijk draaggemak en snelle uitvouwbaarheid van belang. Voor de beoordeling van deze kenmerken zijn technische details, zoals een angstaanjagende vorm of de snelheid waarmee het mes gebruikt kan worden, van invloed, maar niet doorslaggevend. Zo is de vraag of een mes dreigend voorkomt mede afhankelijk van de persoon die het mes waarneemt. Of een mes een dreigend voorkomen heeft, is derhalve in enige mate subjectief. Dat een dergelijk mes bij een groep personen als dreigend kan worden ervaren betekent dat het mes als wapen gebruikt kan worden. Om dit te voorkomen is het wenselijk dat een dergelijk mes niet op voor het publiek toegankelijke plaatsen mag worden gedragen en op grond daarvan door de politie in beslag kan worden genomen.
Het dragen van opvouwbare messen die zijn vervaardigd om een regulier maatschappelijk aanvaard gebruiksdoel te realiseren, blijft toegestaan. Daartoe is het element «reguliere maatschappelijk aanvaarde gebruiksdoeleinden» in de definitie opgenomen. Met deze formulering is eerder goede ervaring opgedaan in de wapenwetgeving. Hiermee blijft het toegestaan om een opvouwbaar mes te dragen dat bijvoorbeeld is bedoeld om tapijt mee te snijden en in verband met dat doel op een voor het publiek toegankelijke plaats wordt gedragen.
Voorts is voor opvouwbare messen een relatie gelegd tussen de aard en het uiterlijk van het mes en de omstandigheden waaronder het opvouwbare mes wordt aangetroffen. Wanneer een opvouwbaar mes door personeel in een horecavoorziening wordt gebruikt voor het bereiden van voedsel is dat een maatschappelijk aanvaard gebruiksdoel. Het is echter niet aanvaardbaar wanneer de aard of het uiterlijk van het mes niet bij het gebruiksdoel aansluit of wanneer dit mes zonder maatschappelijk aanvaard gebruiksdoel in een horecavoorziening door een klant wordt gedragen. Zo blijft tevens het dragen van een Zwitsers zakmes in beginsel toegestaan. Echter, ook hier geldt dat het dragen van het zakmes niet aanvaardbaar kan zijn gelet op de omstandigheden waaronder het wordt aangetroffen, zoals bijvoorbeeld bij een risicovolle voetbalwedstrijd.
Deze wijziging en daarmee het opnemen van concrete normen ten aanzien van de toelaatbaarheid van opvouwbare messen maakt het voor een opsporingsambtenaar makkelijker om tot inbeslagneming over te gaan van opvouwbare messen die op voor het publiek toegankelijke plaatsen worden gedragen. Deze wijziging strekt ertoe om, in aanvulling op het meer algemeen geredigeerde subonderdeel 7 van artikel 2, eerste lid, Categorie IV, van de Wwm, een apart subonderdeel gericht op opvouwbare messen in categorie IV op te nemen. Door deze wijziging in de definitiebepaling van categorie IV wapens in artikel 2 van de Wwm op te nemen is het bovendien voor personen die een leeftijd van nog geen achttien jaren hebben tevens verboden een dergelijk mes voorhanden te hebben (artikel 26, vijfde lid, van de Wwm). Jongeren met een leeftijd van onder de achttien jaren die een categorie IV wapen thuis of in een kluisje op school opbergen, hebben een categorie IV wapen voorhanden en zijn daarmee in overtreding.
Naast opvouwbare messen kunnen ook andere voorwerpen als bedreigend worden ervaren. De Wwm voorziet in artikel 2, eerste lid, Categorie IV, subonderdeel 7, van de Wwm in een verbod tot het dragen van voorwerpen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze worden gedragen om letsel toe te brengen of te dreigen. In de praktijk is gebleken dat de thans in subonderdeel 7 opgenomen zinsnede «voor geen ander doel» een belemmering is om op te treden wanneer een nuttig voorwerp op plaatsen wordt aangetroffen waar het normaal gesproken niet wordt gedragen. Een voorbeeld hiervan is het dragen van een hockeystick in een drukke kroeg. Zelfs wanneer iemand naar een hockeywedstrijd onderweg is, en om deze reden gesteld zou kunnen worden dat het dragen van de stick wel degelijk een doel dient, is het niet wenselijk dat iemand in een drukke kroeg een hockeystick bij zich draagt in plaats van deze in de garderobe te leggen. Het publiek kan dit namelijk als bedreigend ervaren.
Met de wijziging in artikel I, onderdeel B, subonderdeel b, onder i, van het wetsvoorstel wordt de zinsnede «voor geen ander doel» in artikel 2, eerste lid, Categorie IV, subonderdeel 7, van de Wwm geschrapt.
Thans is er de mogelijkheid om via plaatselijke verordeningen in aangewezen gebieden het dragen van messen in zijn geheel te verbieden. Deze mogelijkheid blijft bestaan naast het onderhavige wetsvoorstel dat voorziet in een volledig verbod op handel, bezit en het dragen van stiletto’s, vlinder- en valmessen. Met dit wetsvoorstel wordt ten aanzien van deze messen voorzien in uniforme regelgeving, hetgeen de voorkeur geniet. Regionale verschillen zijn gelet op een effectieve en efficiënte handhaving van handel, bezit en dragen van messen zeer onwenselijk. Voor zover de plaatselijke verordeningen in strijd komen met de voorschriften van de Wwm komen zij te vervallen.
Gelet op het volledig verbod op handel, bezit en het dragen van stiletto’s, vlinder- en valmessen zal het voorhanden hebben van deze wapens een strafbaar feit zijn. Dergelijke wapens dienen dan ook te worden ingeleverd bij de korpschef. In samenwerking met de politie zal de mogelijkheid tot het inleveren van de te verbieden messen worden georganiseerd. Men zal op de inlevermogelijkheid van de wapens worden gewezen door middel van een informatiecampagne en de politie zal zorg dragen dat de ingeleverde messen worden vernietigd. De rechtvaardiging van het verlies van eigendom van de wapens is gelegen in de bescherming van de openbare orde en veiligheid, zoals uiteengezet in het vorenstaande. Indien eigenaars verzamelobjecten willen behouden is er de mogelijkheid tot het aanvragen van een ontheffing bij de Minister van Justitie.
3. Bedrijfseffecten en administratieve lasten algeheel verbod stiletto’s, valmessen en vlindermessen.
Het is thans niet zonder meer duidelijk wat de bedrijfseffecten zijn van een algeheel verbod op stiletto’s, valmessen en vlindermessen. In het eerder aangehaalde onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum1 is geconstateerd dat er met name in dumpzaken aanbod van verschillende soorten van dergelijke messen is. Het verbod tot handel in stiletto’s, valmessen en vlindermessen zal dan ook met name voor dumpzaken enige betekenis hebben. Het bedrijfseffect is naar verwachting niet groot en tevens moeilijk bepaalbaar.
Dit type bedrijven heeft een zeer verscheiden pakket producten, waarvan de stiletto’s, vlindermessen valmessen volgens experts van de politie een bescheiden onderdeel uitmaken. Voorts zijn stiletto’s, valmessen en vlindermessen voor een relatief klein bedrag te koop. Tot slot blijft voor personen boven de achttien jaar de mogelijkheid bestaan om andere opvouwbare messen te kopen en voorhanden te hebben. Dit zijn veelal de duurdere messen, die bijgevolg meer aan de omzet bijdragen.
Het voorgestelde algehele verbod van stiletto’s, valmessen en vlindermessen en het voorgestelde draagverbod voor opvouwbare messen bevat geen informatieverplichtingen van het bedrijfsleven of burgers. Er zijn derhalve geen administratieve lasten verbonden aan deze voorstellen.
Ingevolge richtlijn 98/34/EG is het algeheel verbod op stiletto’s, valmessen en vlindermessen genotificeerd bij de Europese Commissie en bij de overige lidstaten. De rechtvaardiging van het geheel verbod op het dragen, produceren, de handel en bezit van stiletto’s, valmessen en vlindermessen is gelegen in de bescherming van de openbare veiligheid.
In dit wetsvoorstel is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal verbeteringen in de Wwm aan te brengen. Het betreft de volgende onderwerpen:
1. Afstemming van de Wwm met de Algemene douanewet.
2. Voor dreiging en afdreiging geschikte wapens.
3. Bijstelling delegatiebepalingen met betrekking tot de politie en bijzondere opsporingsdiensten.
4. Toestellen en voorwerpen voor hulpverlenings-, trainingsof sportdoeleinden.
5. Sportbedrijven.
6. Vermindering administratieve lasten bij verlof aanvragen.
In het hierna volgende worden deze onderwerpen toegelicht.
5.1. Afstemming van de Wwm en de Algemene douanewet.
De Wet wapens en munitie en de Algemene douanewet bevatten beiden bepalingen met betrekking tot het doen uitgaan van wapens. In de Wet wapens en munitie is het doen uitgaan naar landen binnen de Europese Unie gereguleerd. In de Algemene douanewet is de uitvoer naar landen buiten de Europese Unie gereguleerd van wapens die zijn vermeld op de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen (PbEU C 98).
Gebleken is dat het systeem van de Wwm en de Algemene douanewet met betrekking tot het doen uitgaan van wapens niet helemaal sluitend is.
Het doen uitgaan van categorie I wapens en onder de categorieën II en III wapens vallende musketten, geweren en karabijnen van vóór het jaar 1938, revolvers, pistolen en machinegeweren van vóór het jaar 1890, vuurwapens die speciaal zijn ontworpen voor exercitiemunitie, alsmede vuurwapens met een gladde loop en randvuurwapens, die niet zijn vermeld1 op de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen (PbEU C 98) naar een land buiten de Europese Unie is niet onderworpen aan enig vergunningstelsel voor uitvoer van wapens.
Deze omissie is ontstaan bij de afstemming tussen de Wwm en de voorloper van de Algemene douanewet, namelijk de In- en Uitvoerwet, in de wet van 12 februari 2001 tot wijziging van de In- en uitvoerwet en de Wet wapens en munitie (wederuitvoer van strategische goederen) (Stb. 2001, 191) en is materieel ongewijzigd overgenomen in de op 1 augustus 2008 ingevoerde Algemene douanewet.
Het ontbreken van een vergunningstelsel voor het doen uitgaan van categorie I wapens en onder de categorieën II en III wapens vallende musketten, geweren en karabijnen van vóór het jaar 1938, revolvers, pistolen en machinegeweren van vóór het jaar 1890, vuurwapens die speciaal zijn ontworpen voor exercitiemunitie, alsmede vuurwapens met een gladde loop en randvuurwapens die niet op voornoemde lijst van militaire goederen staan, is een onbedoeld gevolg van voornoemde wet van 12 februari 2001 en bovendien voor de hiervoor genoemde vuurwapens niet in overeenstemming met het door Nederland2 en de Europese Unie3 ondertekende Protocol tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad, gehecht aan het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad4.
Om het ontbreken van een vergunningstelsel voor het doen uitgaan van de hiervoor genoemde wapens naar landen die geen lid zijn van de Europese Unie te repareren zijn de volgende wijzigingen aangebracht.
Met artikel I, onderdeel A, van het wetsvoorstel is de definitie van het doen uitgaan van wapens uitgebreid naar landen buiten de Europese Unie. Voorts zijn met de wijzigingen in artikel I, onderdeel E, tweede lid, met betrekking tot het nieuwe vierde lid in artikel 13 van de Wwm, en artikel I, onderdeel F, met betrekking tot het nieuwe zesde lid in artikel 14 van de Wwm van het wetsvoorstel de vergunningstelsels in de Wwm voor het doen uitgaan van wapens naar landen buiten de Europese Unie beperkt tot categorie I, II en III wapens, die niet in de krachtens de Algemene douanewet geldende Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen (PbEU C 98) zijn vermeld.5
Voorts is met de wijziging in artikel I, onderdeel E, tweede lid, met betrekking tot het nieuw voorgestelde vijfde lid van artikel 13 de doorvoer van categorie I wapens, die niet op voornoemde Gemeenschappelijke EU-lijst als militaire goederen zijn aangeduid, naar landen, die geen lid zijn van de Europese Unie, voorzien in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling in een vrijstelling te voorzien voor specifieke categorie I wapens of bestemmingen daarvan.
Een overeenkomstige bepaling is opgenomen in artikel I, onderdeel F, met betrekking tot artikel 14, zevende lid (nieuw) voor categorie II en III wapens.
De reden voor een vrijstelling kan gelegen zijn in het voorkomen van een onnodige handelsbelemmering door een vergunningstelsel van de doorvoer. Het vergunningstelsel kan onnodig zijn, omdat bijvoorbeeld het betrokken type wapen niet effectief en daarmee niet aantrekkelijk is voor illegaal gebruik (bijvoorbeeld toestellen voor beroepsdoeleinden die geschikt zijn om projectielen af te schieten, artikel 2, eerste lid, categorie III, onderdelen 2° en 3°, van de Wwm) of het land van invoer aangesloten is bij internationale regelingen inzake de controle op producten voor tweeërlei gebruik zoals het Wassenaar Arrangement1 en op die wijze is voorzien in voldoende controle.
In de nulmeting administratieve lasten bedrijven 2007 van het Ministerie van Justitie is berekend dat de kosten die zijn verbonden aan een aanvraag van een consent als bedoeld in artikel 14, eerste lid van de Wwm € 3750,– bedragen. In de nulmeting is geen administratieve lastenberekening opgenomen voor een ontheffing in verband met het doen uitgaan van wapens als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wwm. Een dergelijke ontheffing is vergelijkbaar met een consent. De kosten die zijn verbonden aan een aanvraag van een ontheffing als bedoeld in artikel 13, tweede lid, onderdeel c, van de Wwm bedragen derhalve naar schatting eveneens € 3750,–.
Het totaal aantal aanvragen na wetswijziging zal beperkt blijven, omdat er wordt voorzien in een algemene vrijstelling op grond van artikel 13, vijfde lid (nieuw). Uitgaande van twintig aanvragen per jaar bedragen de aan een stijging van het aantal aanvragen tot ontheffing verbonden kosten € 75 000,–.
Het aantal aanvragen voor het doen uitgaan van onder categorie II en III wapens vallende musketten, geweren en karabijnen van vóór het jaar 1938, revolvers, pistolen en machinegeweren van vóór het jaar 1890, vuurwapens die speciaal zijn ontworpen voor exercitiemunitie, alsmede vuurwapens met een gladde loop en randvuurwapens naar landen buiten de Europese Unie is moeilijk te schatten, omdat er voor deze wapens geen vergunningplicht is. Gelet op het aantal consenten dat thans wordt afgegeven, wordt het aantal extra aanvragen geschat op veertig. De kosten van de hieraan verbonden administratieve lasten bedragen € 150 000,–.
Het totaal aan extra kosten inzake administratieve lasten door een verbetering van de afstemming tussen de Wwm en de Algemene douanewet bedraagt derhalve naar schatting € 225 000,–.
Ingevolge richtlijn 98/34/EG is deze afstemming van de Wwm en de Algemene Douanewet genotificeerd bij de Europese Commissie en bij de overige lidstaten. De rechtvaardiging van deze reparatie ligt in de bescherming van de openbare veiligheid en de uitvoering van internationale verplichtingen als aangegaan door Nederland en de Europese Unie.2
5.2 Voor dreiging en afdreiging geschikte wapens.
In artikel 2, eerste lid, categorie I, onderdeel 7°, van de Wwm is opgenomen dat de Minister van Justitie voorwerpen kan aanwijzen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn. Ook speelgoed kan hieronder vallen.
In artikel 2, vierde lid, van de Wwm is echter opgenomen dat voorwerpen die klaarblijkelijk zijn bestemd om als speelgoed te worden gebruikt en die redelijkerwijze niet geschikt kunnen worden geacht om daarmee personen ernstig lichamelijk letsel toe te brengen, geen wapen zijn tenzij de Minister van Justitie dit speelgoed heeft aangewezen als bedreigend of afdreigend als bedoeld in artikel 2, eerste lid, categorie I, onderdeel 7°, van de Wwm. Het verschil in terminologie tussen enerzijds het eerste lid, categorie I, onderdeel 7° en anderzijds het vierde lid kan tot de conclusie leiden dat speelgoed dat voor bedreiging of afdreiging geschikt is, maar niet geschikt kan worden geacht om personen ernstig lichamelijk letsel toe te brengen, geïmporteerd en verhandeld mag worden, tenzij dit speelgoed expliciet door de Minister van Justitie is aangewezen. Nu het praktisch onmogelijk is om al het speelgoed dat voor dreiging of afdreiging geschikt is bij ministeriële regeling aan te wijzen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, categorie I, onderdeel 7°, van de Wwm is bijstelling van artikel 2, vierde lid, van de Wwm noodzakelijk. Het onderhavige voorstel leidt ertoe dat voor dreiging of afdreiging geschikt speelgoed onder het wapenbegrip valt.
Het onderhavige voorstel leidt niet tot een nieuw verbod met nieuwe informatieverplichtingen. Slechts in een beperkt aantal gevallen zal voor het doen uitgaan van wapens als bedoeld in artikel 2, eerste lid, categorie I, onderdeel 7°, van de Wwm een ontheffing als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wwm nodig zijn. De daaraan verbonden administratieve lasten zijn in paragraaf 5.1 beschreven.
Ingevolge richtlijn 98/34/EG is deze bijstelling genotificeerd bij de Europese Commisie en bij de overige lidstaten. De verduidelijking van het feit dat ook speelgoed dat voor dreiging of afdreiging geschikt is onder het wapenbegrip valt, vindt zijn rechtvaardiging in de bescherming van openbare orde en veiligheid.
5.3. Bijstelling delegatiebepalingen met betrekking tot de politie en bijzondere opsporingsdiensten
In artikel 3a, eerste lid, van de Wwm is bepaald dat voor personen die deel uitmaken van de krijgsmacht of daarvoor werkzaam zijn een aantal bepalingen van de Wwm niet van toepassing is, voor zover de Minister van Defensie dit bij regeling heeft bepaald. Het gaat om de erkenning van personen die handelingen aan wapens verrichten, het verbod op categorie I wapens, het consent tot in- en uitvoer van categorie II en II wapens, de vergunning tot vervoer van categorie II en III wapens, het voorhanden hebben van categorie II en II wapens, het dragen van categorie II, III en IV wapens en het verlof tot voorhanden hebben van een wapen of munitie van categorie III.
Het tweede lid bevat een overeenkomstige bepaling voor het personeel werkzaam bij de politie voor zover de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Justitie dit bij regeling hebben bepaald. Voor de overige openbare dienst, waaronder opsporingsambtenaren en bijzondere opsporingsdiensten, bevat het derde lid een overeenkomstige bepaling voor zover de Minister van Justitie dit bij regeling heeft bepaald.
In tegenstelling tot het eerste lid met betrekking tot de krijgsmacht bevatten het tweede en derde lid niet de mogelijkheid om personen die deel uitmaken van de politie of daarvoor werkzaam zijn, of andere opsporingsambtenaren categorie I wapens toe te kennen, terwijl hieraan wel behoefte is. Zo kunnen de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties thans geen geluiddempers toekennen aan bijzondere bijstandseenheden als bedoeld in artikel 60 van de Politiewet 1993, die onderdeel vormen van de politie. Ook bestaat er geen mogelijkheid persoonsbeveiligers uit te rusten met bijvoorbeeld een uitschuifbare wapenstok, een wapen dat volgens de definitie van de Regeling wapens en munitie onder het begrip ploertendoder valt. Voorts kunnen politieopleidingen slechts door middel van een ontheffing op grond van artikel 13, tweede lid, van de Wwm worden voorzien van voorwerpen als bedoeld in categorie I, onderdeel 7°, van de Wet wapens en munitie. Deze voorwerpen zijn een soort nepwapens. Ze lijken qua vorm, gewicht en afmetingen op een dienstwapen, maar zijn ter herkenning felgekleurd. Met deze nepwapens kan op geen enkele wijze worden geschoten.
Met de wijziging in artikel I, onderdeel C, eerste lid, van het wetsvoorstel kunnen de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de politie dergelijke wapens toekennen.
Met de wijziging in artikel I, onderdeel C, tweede lid, van het wetsvoorstel wordt een overeenkomstige bepaling in de Wwm opgenomen met betrekking tot opsporingsambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten en buitengewoon opsporingsambtenaren.
Gelet hierop wordt artikel 13, tweede lid, onder a, aangevuld met de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing van het verbod als genoemd in het eerste lid, voor het gebruik door de politie en andere opsporingsambtenaren. Deze mogelijkheid van ontheffing is echter bedoeld voor individuele en incidentele gevallen.
De voorgestelde bijstelling van delegatiebepalingen met betrekking tot de politie en bijzondere opsporingsdiensten heeft geen betrekking op burgers of bedrijven. Er zijn derhalve geen administratieve lasten voor burgers of bedrijven aan dit voorstel verbonden.
5.4 Toestellen en voorwerpen voor hulpverlenings-, trainings- of sportdoeleinden
Regelmatig zijn er bij de politie vragen over toestellen en voorwerpen die een maatschappelijk nuttige functie vervullen zoals lijnwerptoestellen, die voor het redden van drenkelingen worden gebruikt en toestellen in de sport, zoals het tennisballenkanon. Dergelijke voorwerpen zijn niet als zodanig als wapen bedoeld. Het is derhalve wenselijk om voor dergelijke voorwerpen een vrijstelling te kunnen verlenen. Voorts is het wenselijk dat in verband met de rechtszekerheid in geval van twijfel over het karakter van het voorwerp bij ministeriële regeling duidelijkheid kan worden geboden. Onnodige administratieve procedures kunnen daarmee worden voorkomen. Met de wijziging in Artikel I, onderdeel D, van het wetsvoorstel van artikel 4, onderdeel e,van de Wwm wordt daarin voorzien.
Voorts biedt deze wijziging een grondslag voor ontheffingen met betrekking tot de zogenoemde «voerkatapult». Artikel 13 van de Wwm voorziet in samenhang met artikel 2, eerste lid, categorie I, onderdeel 6, van de Wwm in een volledig verbod van katapulten. In tegenstelling tot Nederland is in diverse landen om ons heen een katapult voor gebruik in de vissport toegestaan. Mede gezien de Wereldkampioenschappen sportvissen in 2009 wordt het wenselijk geacht te voorzien in een mogelijkheid om voor bijzondere evenementen een ontheffing te verlenen. Bij een dergelijke ontheffing kunnen voorschriften worden opgenomen om te voorkomen dat de voerkatapult algemeen gebruikt kan gaan worden.
Het is gebruikelijk om een vrijstelling voor het voorhanden hebben of dragen van specifieke toestellen of voorwerpen in de Regeling wapens en munitie op te nemen als algemene regeling. Er zijn geen voornemens om bij een dergelijke regeling een informatieverplichting op te nemen. Aan dit voorstel zijn derhalve geen administratieve lasten verbonden.
Diverse sportbedrijven bieden reeds sinds een groot aantal jaren mogelijkheden voor recreanten om te paintballschieten of kruisboogschieten. De huidige artikelen 26, zesde lid, en 27, vierde lid, van de Wwm laten een dergelijke activiteit voor zowel jongeren tussen de 16 en 18 jaar als volwassenen niet toe. Er is bijgevolg ten aanzien van de activiteiten paintballschieten en kruisboogschieten sprake van een gedifferentieerde handhavingspraktijk. Hoewel er wordt gelet op het gebruik van verboden nepvuurwapens en de leeftijdsgrens van 18 jaar is met name de controle op de leeftijdsgrens niet altijd even intensief geweest. Hierdoor bestaat er bij de branche van ondernemers in de recreatieve sector onduidelijkheid over de vraag in hoeverre paintballschieten, kruisboogschieten of het gebruik van laserwapens wordt toegestaan en onder welke voorwaarden.
Om de Minister van Justitie de bevoegdheid te geven deze onduidelijkheid weg te nemen en regulerend op te treden is in artikel I, onderdelen H en I, van het wetsvoorstel voorzien in een wijziging van de artikelen 26, zesde lid en 27, vierde lid, van de Wwm.
De wijziging van artikel 27, vierde lid, van de Wwm betekent dat bij ministeriële regeling kan worden voorzien in een vrijstelling voor het dragen van een wapen van categorie IV door personen die ouder zijn dan 18 jaar in het kader van een recreatieve activiteit. Onder recreatieve activiteit wordt ook het thans in artikel 27, vierde lid, onderdeel b, van de Wwm bedoelde begrip «kermissen» verstaan.
Voorts kan ingevolge de wijziging van artikel 26, zesde lid, van de Wwm bij ministeriële regeling worden voorzien in een vrijstelling voor het voorhanden hebben van een wapen door personen tussen de 16 en 18 jaar in het kader van door de minister «aangewezen recreatieve activiteiten in daartoe gevestigde bedrijven». Dit begrip heeft een beperktere betekenis dan het begrip «recreatieve activiteiten». in de voorgestelde wijziging van artikel 27, vierde lid, onderdeel b, van de Wwm. Kermissen vallen, zoals ook thans, niet onder de vrijstelling van artikel 26, zesde lid, van de Wwm vanwege het mobiele karakter. Bedrijven met een vaste vestiging die een mogelijkheid bieden om gebruik te maken van paintballwapens of kruisbogen vallen wel onder het begrip «recreatieve activiteiten in daartoe gevestigde bedrijven».
Om een vrijstelling te verkrijgen zullen deze bedrijven aan een aantal voorschriften moeten voldoen. Zo wordt overwogen om bij de vrijstelling voorschriften op te nemen inzake de beslotenheid van het terrein waarop de activiteit wordt beoefend, de leeftijd van de beoefenaren (gedacht wordt aan het toestaan van voornoemde sporten vanaf zestien jaar) en de wapens die mogen worden gebruikt. Hoewel paintballschieten en kruisboogschieten, mits onder de juiste omstandigheden beoefent, als zodanig weinig risico’s met zich meebrengen, is het niet wenselijk dat gebruik wordt gemaakt van wapens die zodanig op een wapen gelijken dat deze wapens voor dreiging of afdreiging geschikt zijn.
Het is gebruikelijk om een vrijstelling in de Regeling wapens en munitie op te nemen als algemene regeling. Er zijn geen voornemens om bij een dergelijke regeling een informatieverplichting op te nemen. Met het voorstel wordt slechts beoogd om meer duidelijkheid te bieden in de bestaande handhavingspraktijk. Nu het voorstel niet tot nieuwe of andere informatieverplichtingen leidt, zijn er geen administratieve lasten aan het voorstel verbonden.
5.6. Vermindering administratieve lasten bij verlof aanvragen.
Artikel 28, vierde lid, van de Wwm bepaalt de geldingsduur van een verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie, behorend tot categorie III. Een dergelijk verlof heeft een geldingsduur van een jaar. De gerechtigde tot het wapenverlof is gehouden ieder jaar een verlenging aan te vragen.
In het wapenverlof zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot de bergplaats. Om toezicht op de naleving van deze voorschriften te kunnen uitoefenen, is de korpschef gehouden ieder jaar een controle uit te voeren op:
– de wijze waarop de wapens worden opgeborgen,
– de integriteit van de persoon aan de hand van justitiële en politionele gegevens, en
– de vraag of iemand nog steeds een redelijk belang heeft om een wapen voorhanden te hebben. Zo kan bijvoorbeeld de sportschutter zijn redelijk belang aantonen met de verrichting van minimaal achttien schietbeurten voorafgaand aan een licentie van de Koninklijke Nederlandse Schutters Associatie.
Dergelijke eisen gelden eveneens voor de bevoegdheid tot het voorhanden hebben van een wapen voor de jacht, de jachtakte bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel a, van de Floraen Faunawet. Deze akte is op grond van artikel 8, eerste lid, van het Jachtbesluit vanaf 1 april tot 1april van het daarop volgende kalenderjaar geldig. De korpschef ontvangt dan ook ieder jaar met name in maart aanvragen voor een jachtakte. Deze werkwijze leidt tot een piekbelasting in maart en daarmee zowel tot bestuurlijke lasten voor het politieapparaat als administratieve lasten voor de burger.
Het is wenselijk dat een efficiënte werkwijze mogelijk wordt gemaakt en de administratieve lasten voor zowel sportschutters, andere houders van een verlof en houders van een jachtakte worden verminderd. Om de samenhang in het vuurwapenbeleid en de uitvoering door de korpschefs te behouden en niettemin de administratieve lasten te verminderen is zowel wijziging van artikel 28 van de Wwm als van artikel 8 van het Jachtbesluit nodig.
Het onderhavige wetsvoorstel voorziet met het voorgestelde artikel I, onderdeel J, in wijziging van artikel 28, vierde lid, van de Wwm die ertoe leidt dat de duur van een verlof tot het houden van een vuurwapen voor onder meer sportschutters wordt verlengd tot vijf jaar. Hiermee is de houder van een verlof slechts één keer in de vijf jaar gehouden een verlenging aan te vragen. Voor houders van een jachtakte moet voor verlenging van de geldigheid van de jachtakte separaat in wijziging van artikel 8 van het Jachtbesluit worden voorzien.
Er zijn door een streng screenings- en controlesysteem weinig incidenten met wapens die legaal door burgers voorhanden worden gehouden. Om deze goede naleving te behouden, is een goede controle blijvend van belang. De verlenging van de geldigheidsduur van het verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie betekent dat de korpschef niet meer ieder jaar een aanvraag ontvangt. Om te voorkomen dat met het ontbreken van de aanvraag ook de prikkel tot controle vermindert, is met de wijziging in artikel I, onderdeel J, tweede lid, een verplichting tot controle door de korpschef opgenomen in een nieuw in artikel 28 van de Wwm in te voegen vijfde lid. Gelet op de zelfstandige positie van de korpschef in de Wwm is een specifieke bepaling waarin bij wet in een controleverplichting wordt voorzien wenselijk.
Indien uit controle van de politie blijkt dat niet aan de vereisten van artikel 28, tweede lid, van de Wwm wordt voldaan, kan de betrokken korpschef het verlof onmiddellijk intrekken op grond van artikel 7 van de Wwm. De korpschefs hanteren daartoe paragraaf 9.1 van de Circulaire wapens en munitie 2005.
Slechts bij een lichte onregelmatigheid, zoals een kleine onjuistheid of slordigheid kan de korpschef met een schriftelijke waarschuwing volstaan of de voorschriften bij het verlof verzwaren. Uitgangspunt is dat aan een persoon die voor een periode van vijf jaar een wapenverlof krijgt, hoge zorgvuldigheideisen mogen worden gesteld. Paragraaf 9.1, vierde alinea, van de Circulaire wapens en munitie 2005 zal worden bijgesteld.
Om de jaarlijkse controle op het verlof van een wapen goed uit te kunnen voeren, heeft de korpschef informatie nodig van de houder van het verlof. Nu de jaarlijkse aanvraag tot verlenging vervalt, ontvangt de korpschef deze informatie niet zonder meer.
Met de wijziging in artikel I, onderdeel J, tweede lid, worden een nieuw zesde en zevende lid in artikel 28 van de Wwm ingevoegd inhoudende een verplichting voor de houder van het verlof om jaarlijks informatie aan de korpschef te verstrekken die de korpschef nodig heeft om te controleren of de houder nog aan de vereisten voor een verlof voldoet. De minister stelt bij ministeriële regeling vast welke informatie verstrekt moet worden, de wijze van verstrekking en binnen welke termijn deze informatie bij de korpschef moet worden ingediend. Voorzover de korpschef deze informatie op een andere wijze kan verkrijgen, wordt er naar gestreefd om deze informatie langs de meest eenvoudige weg te doen verstrekken. Zo kan informatie over het aantal uitgevoerde schietbeurten mogelijk langs elektronische weg of door instanties, zoals schietverenigingen worden verstrekt.
Onder het huidige artikel 28 van de Wwm is de houder van het verlof gehouden informatie te verstrekken op grond van het verlof verbonden voorschriften en kan de korpschef het verlof intrekken op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel e van de Wwm. Nu de informatieverplichting ingevolge het nieuwe artikel 28, zesde lid niet uit het verstrekte verlof maar uit de wet voortvloeit is er met het nieuwe zevende lid in voorzien dat de korpschef bij het niet nakomen van de informatieverplichting tot intrekking van het verlof over kan gaan.
In de nulmeting administratieve lasten bedrijven 2007 van het Ministerie van Justitie is vanwege de omvang van het onderzoek een beperkt aantal wetgevingscomplexen bezien. Het verlof, bedoeld in artikel 28 van de Wwm, maakt van dat onderzoek geen deel uit. Er is geen meting voorhanden van de administratieve lasten van artikel 28 van de Wwm. Het is echter wel duidelijk dat het uitbreiden van de duur van het verlof van één jaar naar vijf jaar er zal toe leiden dat er minder aanvragen tot verlenging van verlof worden ingediend. Dit vermindert de administratieve lasten. Er blijft echter wel een informatieverplichting bestaan, waarvan de administratieve lasten op dit moment echter nog niet te bepalen zijn. Bij vaststelling van de ministeriële regeling met betrekking tot de verstrekking van informatie zullen de administratieve lasten daarvan worden bepaald.
Prof. Dr. T. Mooij, drs. W. de Wit, & dr. H. Polman, Sociale Veiligheid in het Voortgezet (Speciaal) Onderwijs 2006–2008, ITS Nijmegen 2008.
http://wodc.minjus.nl/images/1497_volledige_tekst_tcm43–79847.pdf, ISBN: 978-90-78969-01-3, zie blz. 28.
zie de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen (PbEU C 98), ML1, onderdeel a, Noot, en de na onderdeel d genoemde noten 1, 2 en 3.
Aangesloten landen zijn Argentinië, Australië, België, Bulgarije, Canada, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Japan, Kroatië, letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Nieuw Zeeland, Noorwegen, Oekraïne, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, de Russische Federatie, Slowakije, Slovenië, Spanje, Tsjechië, Turkije, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten van Amerika, Zuid-Afrika, Zuid-Korea, Zweden en Zwitserland.
Gedoeld wordt hier op het Protocol tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad, gehecht aan het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad.