Ontvangen 28 januari 2010
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de Vaste commissie van Justitie over dit wetsvoorstel. Graag geef ik hieronder een reactie op de in het verslag gemaakte opmerkingen en zal ik de gestelde vragen beantwoorden.
De leden van de CDA-fractie ben ik erkentelijk voor hun steun aan het wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de gedachte dat naast het wegnemen van enkele belemmeringen die in de regelgeving besloten liggen, het ontnemen van voordeel een nog meer vooraanstaande plaats zou moeten krijgen bij de rechtshandhaving. Terecht signaleerden deze leden dat het tijdig leggen van conservatoir beslag van grote betekenis is voor het welslagen van de ontneming en dat het wetsvoorstel voorzieningen bevat voor het geval vermogen is weggesluisd.
Deze leden wezen op het initiatiefvoorstel van de leden Van Haersma Buma en Weekers dat strekt tot invoering van hoofdelijke aansprakelijkheid bij de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Kamerstukken II 2006/07, 30 841). Ik heb met belangstelling van dit wetsvoorstel kennisgenomen. Met de indieners deel ik de overtuiging dat problemen die rijzen bij de tenuitvoerlegging van de maatregel een oplossing behoeven. De leden van de CDA-fractie constateerden terecht dat ook het onderhavige wetsvoorstel daarvoor oplossingen beoogt te bieden. Zo kan met het voorgestelde onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde worden achterhaald waar de opbrengsten uit strafbare feiten terecht zijn gekomen en of deze mogelijk opnieuw werden geïnvesteerd. Ook wanneer de feiten die tot de oplegging van de maatregel hebben geleid door meerdere daders werden begaan en er onduidelijkheid bestaat over de verdeling van de opbrengst, kan het voorgestelde onderzoek toepassing vinden. Dit is de situatie waarnaar ook in de memorie van toelichting bij het initiatiefwetsvoorstel wordt verwezen. Anders dan in het initiatiefwetsvoorstel het geval is, wordt in dit wetsvoorstel maximaal aansluiting gezocht bij het bestaande karakter van de ontnemingsmaatregel. Deze strafrechtelijke maatregel is gericht op de ontneming van het voordeel dat door de veroordeelde individueel is genoten. De in het initiatiefwetsvoorstel gekozen benadering, die meer op een collectieve strafrechtelijke aansprakelijkheid lijkt te zijn georiënteerd, spoort niet goed met dit individuele karakter. In de strafrechtelijke literatuur is hierop gewezen (vgl. Prof. mr. M.J. Borgers, mr. T. Kooijmans en mr. J.B.H.M. Simmelink, Hoofdelijkheid bij ontneming van voordeel, in NJB 2007, 4). Ook in de rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat bij mededaderschap zonder nadere motivering het voordeel niet aan één van de mededaders kan worden toegerekend (vgl. onder meer Hoge Raad, 11 november 2008, LJN 4860, 3 november 2009, LJN BJ6953 en 8 december 2009, LJN BK0952). Uit die rechtspraak blijkt niet dat het bestaande stelsel tot onbevredigende resultaten leidt, nu in de door deze leden bedoelde gevallen ook tot een pondspondsgewijze verdeling van het voordeel kan worden gekomen (Hoge Raad 7 december 2004, NJ 2006, 63). Dit wetsvoorstel bouwt hierop voort en beoogt nog enkele verbeteringen door te voeren.
De leden van de PvdA-fractie stelden de verwachte opbrengsten van ontneming teleurstellend te vinden en wezen erop dat uit de literatuur kan worden opgemaakt dat er miljarden euro’s aan crimineel vermogen in Nederland zouden rondwaren. Onderzoek van Unger1 e.a. levert daarvoor inderdaad aanwijzingen op. Er zouden omvangrijke stromen van illegaal geld in Nederland rondgaan, afkomstig van criminele activiteiten vanuit Nederland, maar ook van elders. Daarbij geldt Nederland als transitland van illegale geldstromen. De door deze leden veronderstelde omvang van het in Nederland aanwezige crimineel vermogen kan daarmee niet geheel gelden als potentiële opbrengst van de ontnemingsmaatregel. Daarnaast geldt dat ook op andere manieren crimineel vermogen wordt afgenomen. Deze worden dan niet afzonderlijk als opbrengst van de ontnemingsmaatregel geboekt. Wanneer voorwerpen worden verbeurdverklaard, worden de opbrengsten daarvan niet aan de ontnemingsmaatregel toegeschreven. Ook het opleggen van een geldboete kan in voorkomende gevallen als gevolg hebben dat criminele winsten worden afgenomen, terwijl dit niet als zogenoemde «plukze-opbrengst» wordt geregistreerd. Soortgelijke opmerkingen kunnen worden gemaakt over de schadevergoedingsmaatregelen die in voorkomende gevallen op de ontnemingsmaatregel en de opbrengsten daarvan in mindering worden gebracht. Ook belastingheffing, in het bijzonder de naheffingen, kan tot gevolg hebben dat crimineel voordeel wordt afgenomen, zoals ook deze leden terecht signaleerden. Daarbij kan in zijn algemeenheid niet worden aangegeven hoeveel crimineel vermogen door de Belastingdienst wordt afgeroomd, zoals deze leden opmerkten. De inning van belastingen is daarop ook niet gericht. Dit laat onverlet dat er tussen de Belastingdienst en het openbaar ministerie veelvuldig wordt samengewerkt. De afstemming vindt daarbij op zaaksniveau plaats, waarbij de officier van justitie overlegt met de fraudecoördinator van de desbetreffende belastingeenheid. Op zaaksniveau wordt dan bezien welke manier van afnemen het meest effectief is. De vraag van deze leden in hoeverre het belangrijk is te weten welke wijze van ontnemen het meest effectief is, moet derhalve bevestigend worden beantwoord. De samenwerking tussen het openbaar ministerie en de Belastingdienst kan ook andere doelen dienen. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om de uitwisseling van gegevens die dienstbaar kunnen zijn bij de vaststelling van de vermogenspositie van de betrokkenen. Ook kan bij de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel blijken dat er sprake is van samenloop met een vordering van de belastingdienst. Daarbij geldt dan als uitgangspunt dat de executie van de strafrechtelijke sanctionering of ontnemingsmaatregel door de belastingdienst niet wordt belemmerd. In beginsel ziet de fiscus daarbij af van zijn preferente positie en worden de opbrengsten van de gelegde beslagen bestemd voor de ontnemingsmaatregel. Hierop zijn uitzonderingen denkbaar, wanneer daarmee kan worden verzekerd dat de criminele opbrengst geheel toevalt aan de Staat. Deze uitgangspunten zijn vastgelegd in de Aanwijzing Ontneming van het College van procureurs-generaal (Stcrt.2009, 40). Ook kan in dit verband worden gewezen op het Voorschrift inzake de samenwerking van de Belastingdienst met de politie en andere opsporingsinstanties d.d. 28 juni 1996, van het Ministerie van Financiën. Het overleg tussen de Belastingdienst en openbaar ministerie is zeer uiteenlopend van karakter en vindt op reguliere basis en op ad hoc basis plaats. Het is daarom niet mogelijk om in antwoord op de vraag van deze leden over de frequentie van dit overleg precies aan te geven hoe vaak daarvan per jaar sprake is en welke bedragen daarmee gemoeid zijn.
Deze leden vroegen daarnaast naar de rol van een bestuurlijke aanpak bij het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel. In dit verband wijs ik graag op de pilot die mijn ambtgenote van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op dit terrein in gang heeft gezet. Daarbij is geld vrijgemaakt voor de ontwikkeling van regionale centra voor de bestuurlijke aanpak van criminaliteit. Deze Regionale Informatie- en Expertisecentra (RIEC’s) hebben primair de taak de informatiepositie van het bestuur op het gebied van de bestrijding van georganiseerde criminaliteit te versterken. Zij adviseren het lokale bestuur en haar veiligheidspartners over mogelijke (bestuurlijke) strategieën. Het bestuur speelt daarmee een rol in het ongedaan maken van met de criminele levensstijl samenhangende gevolgen. Hierbij valt te denken aan de intrekking van vergunningen of de weigering deze te verlenen. Ook kunnen gemeenten panden opkopen om criminele invloeden op de wijk zoveel mogelijk tegen te gaan. Bij lokale «patserprojecten» worden door politie en openbaar ministerie in voorkomende gevallen afspraken gemaakt met gemeentelijke diensten en woningbouwverenigingen. Naast het leggen van beslag op onverklaarbaar vermogen, worden daarbij maatregelen getroffen voor het terugkrijgen van bijvoorbeeld onterecht verkregen uitkeringen of subsidies, dan wel de achterstallige betaling van gemeentelijke lasten.
De leden van de PvdA-fractie memoreerden dat in 2003 de wet slechts bescheiden aanpassingen heeft ondergaan. Daaraan lag ten grondslag dat met name de uitvoeringspraktijk rond de maatregel zich voor verbetering leende. In dit verband vroegen de aan het woord zijnde leden tevens naar de huidige uitvoeringspraktijk. Ik beantwoord deze vragen als volgt. Binnen het openbaar ministerie en de politieorganisatie zijn de inspanningen voortdurend gericht op de versterking van de bestrijding van financieel-economische criminaliteit. In het versterkingsprogramma FINEC (Kamerstukken II 2007/08, 29 911, nr. 10) dat in 2007 van start is gegaan, staat het verhogen van capaciteit en financiële expertise binnen de betrokken organisaties centraal. Het versterkingsprogramma FINEC omvat naast capacitaire uitbreidingen, maatregelen op het gebied van organisatieverandering, verhoging van de professionaliteit op specifieke terreinen, de introductie van nieuwe werkwijzen, een omslag in het denken over programmatische werken en een betere samenwerking met de (opsporings-)partners. Deze maatregelen zijn erop gericht om te komen tot een werkcultuur waarin financiële aspecten een standaard onderdeel vormen van ieder onderzoek. Doel is dat bij ieder strafrechtelijk onderzoek naar winstgedreven criminaliteit in een vroegtijdig stadium aandacht wordt besteed aan de financiële aspecten van de zaak, mede om zoveel mogelijk te voorkomen dat crimineel vermogen wordt weggesluisd. In mijn brief van 17 juni 2009 aan uw Kamer (Kamerstukken II 2009/10, 29 911, nr. 28) en de tweede voortgangsrapportage van het project Veiligheid begint bij Voorkomen (Kamerstukken II 2009/10, 28 694, nr. 253), die ik op 30 oktober 2009 aan uw Kamer heb doen toekomen, ben ik nader ingegaan op de wijze waarop deze capaciteit wordt uitgebreid. Met het voorgaande wordt beoogd te komen tot de cultuuromslag, waarover ook deze leden spraken. In strafrechtelijke onderzoeken zal daarmee de focus telkens mede zijn gericht op de onverwijlde opsporing van crimineel vermogen. Dit zal naar verwachting bijdragen aan de mate waarin conservatoir beslag wordt gelegd.
De aan het woord zijnde leden memoreerden dat de ontnemingswetgeving is ingevoerd om crimineel vermogen afkomstig uit zware misdrijven te plukken, zoals mensenhandel, drugssmokkel of fraude en vroegen of uit de praktijk blijkt dat met name de grote criminelen worden geraakt door de ontnemingswetgeving, of dat het toch vaker om kleine zaken gaat, zoals bedrog en verduistering, waarover de Raad voor de rechtspraak spreekt. Uitgangspunt van beleid is dat in elke zaak waarvan kan worden verondersteld dat daarmee crimineel vermogen is verkregen, wordt bezien hoe dit vermogen met het beschikbare instrumentarium het beste kan worden afgenomen, zo beantwoord ik deze vragen. Dit treft zowel grote als kleine zaken. Wel is het zo dat in het Coalitieakkoord het beleidsvoornemen is verwoord de mogelijkheden die de ontnemingsmaatregel biedt, ook bij lichte vergrijpen toe te passen. In de uitwerking is daarbij meegewogen dat enkele nieuwe bevoegdheden zich slechts lenen voor toepassing in de zwaardere zaken. Daarmee wordt beoogd mede tegemoet te komen aan hiervoor gememoreerde opmerkingen van de Raad voor de rechtspraak.
Deze leden wilden voorts weten hoe lang na de rechterlijke uitspraak waarin is vastgesteld dat er sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel, het te ontnemen bedrag wordt opgelegd. In de ontnemingsprocedure stelt de rechter in zijn uitspraak tegelijkertijd de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de hoogte van de betalingsverplichting (de ontnemingsmaatregel) vast, zo beantwoord ik deze vraag. Deze beslissing is vatbaar voor hoger beroep en cassatie. De doorlooptijden variëren overigens sterk per zaak. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar de hoogte van betalingsverplichting. Er wordt onderscheiden in A-zaken (betalingsverplichting tot €10 000), B-zaken (betalingsverplichting tussen €10 000 – €100 000), C-zaken (betalingsverplichting hoger dan €100 000) en D-zaken (betalingsverplichting hoger dan €1 000 000). Op peildatum 30 september 2009 gold voor zogenoemde A-zaken dat ongeveer 63,5% geheel werd afgedaan in drie jaar. De zogenoemde B-zaken hebben een langere doorlooptijd. Daarvan is ongeveer 46,8% afgedaan in vijf jaar. De C- en D-zaken kennen een gemiddelde doorlooptijd van acht tot tien jaar. Het is tegen deze achtergrond dat het belang van het tijdig leggen van conservatoir beslag bij voortduring wordt benadrukt. Anders dan deze leden leken te veronderstellen, raakt op conservatoir in beslag genomen voorwerpen en gelden, het zicht niet verloren. De ontnemingsvordering is dan ook eenvoudig inbaar voorzover in verband daarmee conservatoir beslag is gelegd.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen verder aandacht voor de mogelijkheden van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) om gegevens zoals bankgegevens te achterhalen. Zij vroegen of de voorgestelde bevoegdheid tot het vorderen van gegevens van derden hier uitkomst biedt. Dit is inderdaad het geval. Het CJIB werkt bij de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel samen met de landelijk executieofficier. De wijze waarop deze samenwerking vorm krijgt is neergelegd in de Aanwijzing executie, (vervangende) vrijheidsstraffen, taakstraffen, geldboetes, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen van 16 juni 2008 (Stcrt. 2008, 118). Met het voorgestelde onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde krijgt de officier van justitie de vereiste bevoegdheden tot het verrichten van financieel onderzoek in de fase van de tenuitvoerlegging. Hoewel de voorgestelde bevoegdheden overeenkomstig de systematiek van het Wetboek van Strafvordering bij de officier van justitie zijn belegd, zal ook het CJIB daarvan bij de uitvoering baat hebben. Met behulp van de door deze leden genoemde bevoegdheid tot het vorderen van gegevens van derden (artikel 577bd Sv) kan worden beschikt over bankgegevens van de veroordeelde. Aan de periode waarover dergelijke gegevens kunnen worden gevorderd worden met het wetsvoorstel overigens geen specifieke beperkingen gesteld. Het is tegen deze achtergrond dat niet is overwogen een vaste termijn van vijf jaren te stellen, waarover bankgegevens kunnen worden gevorderd, zo beantwoord ik de vragen van deze leden, die in dit verband naar de Finse incassodienst verwezen.
Het verheugt mij dat ook de leden van de SP-fractie de doelstelling van dit wetsvoorstel kunnen steunen. Met deze leden deel ik de opvatting dat misdaad niet lonend mag zijn. Deze leden vroegen aandacht voor de mogelijkheden om de successen op het gebied van voordeelontneming zo breed mogelijk bekend te maken. Ik onderschrijf de gedachte van deze leden dat hiermee een afschrikwekkend effect kan worden bereikt, vooral in de richting van jongeren die worden aangetrokken door het idee van snelle criminele winst. Ook in de mediastrategie van politie en openbaar ministerie wordt hieraan aandacht besteed. Bij aansprekende zaken wordt een persbericht opgesteld waarin de aanpak en resultaten worden gepresenteerd aan de media en het publiek.
De leden van de SP-fractie wezen voorts op het belang van capaciteit en deskundigheid bij de politie, het openbaar ministerie en de rechterlijke macht. Zij vroegen of dit met de recente capaciteitsuitbreidingen voldoende is gerealiseerd en of de uitbreidingen al zichtbaar resultaat hebben opgeleverd. Met het hiervoor genoemde versterkingsprogramma FINEC wordt naar verwachting in de noodzakelijke versterkingen voorzien. Ik verwacht dat dit zich ook zal vertalen in een stijging van de opbrengsten van ontnemingsmaatregel. Nu al heeft de ingezette intensivering tot een toename van gelegd beslag geleid. Naar verwachting zullen deze beslagen vanaf 2011 kunnen worden uitgewonnen. De vraag van deze leden of de veronderstelling gerechtvaardigd is dat investeringen in kennis en capaciteit op het terrein van voordeelontneming zichzelf terugverdienen, beantwoord ik bevestigend. Deze gedachte ligt ook aan het genoemde versterkingsprogramma en de uitwerking daarvan ten grondslag. Daarbij verdient de capaciteitsinzet voor vermogenstracering bijzondere vermelding. Het wetsvoorstel sluit hierbij nadrukkelijk aan. Zo worden met het wetsvoorstel de mogelijkheden tot het verrichten van financieel onderzoek uitgebreid en verhelderd. Verder worden de mogelijkheden tot het leggen van beslag vergroot. De voorgestelde verruimingen staan daarmee niet op zichzelf, zo beantwoord ik de vraag van de leden van de SP-fractie hoe de gesignaleerde knelpunten tegelijkertijd en voortvarend worden aangepakt. Het met het afnemen van voordeel samenhangende beleid is daarbij inderdaad gericht op het terugdraaien van de negatieve gevolgen van strafbare feiten, zoals deze leden vragen. Bij de afdoening van lichtere vergrijpen geldt dit uitgangspunt eveneens. Ook daar wordt telkens bezien op welke manier criminele winsten op de meest efficiënte manier kunnen worden afgenomen, zodat ook daarvoor de benodigde capaciteit aanwezig is.
De leden van de VVD-fractie hadden aangegeven met belangstelling kennis te hebben genomen van het wetsvoorstel. Graag beantwoord ik hieronder de door deze leden gestelde vragen.
Ook de leden van de D’66 fractie zeg ik dank voor hun positieve oordeel over de voorgestelde uitbreidingen van de juridische mogelijkheden om crimineel vermogen te ontnemen. In het bijzonder spraken deze leden hun steun uit voor de met het voorstel voorziene mogelijkheden om van de veroordeelde inzicht te verlangen in de herkomst van zijn vermogen en voor de voorgestelde verruiming van de verbeurdverklaring. Zoals ik hierboven in antwoord op gelijkluidende vragen van de leden van de SP-fractie heb aangegeven, zullen de capaciteitsuitbreidingen en intensiveringen in belangrijke mate bijdragen aan de ook door deze leden noodzakelijk geachte cultuurverandering. Daarop sluit dit wetsvoorstel aan. Het wil bevorderen dat het afnemen van illegaal verkregen vermogen een onlosmakelijk deel van de reactie op een misdrijf wordt. Deze leden vroegen of deze ambitie mogelijk zal worden gefrustreerd door de voorgenomen bezuinigingen bij de politie. In reactie op deze vraag kan ik aangeven dat ik in deze bezuinigingen voorshands geen aanleiding zie om de verwachtingen die ik bij dit wetsvoorstel heb te relativeren. Ik merk hierbij overigens nog op dat in het kader van de rijksbrede heroverwegingsoperatie eveneens besparingsvoorstellen zullen worden geformuleerd op het terrein van veiligheid en terrorisme. Ook deze voorstellen kunnen van invloed zijn op de taakuitvoering van politie en openbaar ministerie.
Deze leden stelden daarnaast vragen over de samenhang met het wetsvoorstel ter versterking van de positie van de rechter-commissaris (Kamerstukken II 2009/10, 32 177). Deze leden wilden weten waarom de in dat wetsvoorstel vervatte nieuwe visie op de rol van de rechter-commissaris in het vooronderzoek niet werd doorgetrokken naar de fase van afhandeling van een misdrijf waarop onderhavig wetsvoorstel ziet, te weten het onderzoek naar het vermogen van een veroordeelde met het oog op een ontnemingsactie. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. Op de voorbereiding van een ontnemingsactie ziet in het bijzonder het strafrechtelijk financieel onderzoek (sfo). Dit heeft tot doel de voorbereiding van de indiening door het openbaar ministerie van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van een reeds uitgesproken veroordeling wegens een strafbaar feit. Hiermee verschilt het sfo qua doel en qua inhoud van het reguliere opsporingsonderzoek. In het sfo en in de ontnemingsprocedure in het geheel ligt de nadruk op de beoordeling van de vordering van het openbaar ministerie door de rechter en de verdediging, na indiening van deze vordering bij de rechtbank. Dit heeft gevolgen voor de rol van de rechter-commissaris, die tijdens het sfo iets beperkter is dan in het reguliere opsporingsonderzoek. Via de bevoegdheden die de rechter-commissaris toekomen in het kader van het sfo, onder andere de machtiging tot instelling van het sfo, de toetsing van de inzet van onder andere zoek- en inbeslagnemingsbevoegdheden en het waken over de voortgang van het sfo – dit laatste tezamen met de rechtbank – kunnen ook de evenwichtigheid en de volledigheid van het onderzoek, waarnaar deze leden vroegen, wel degelijk aan de orde komen.
Ik ben de leden van de SGP-fractie erkentelijk voor de geuite steun voor de initiatieven die strekken tot intensivering van acties ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Graag ga ik in op de vragen die zij stelden en opmerkingen die zij naar aanleiding van het wetsvoorstel maakten. Deze leden wezen op de in de beleidsnotitie van 13 december 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 29 911, nr. 10) gedane constatering dat het afnemen van crimineel vermogen door het openbaar ministerie nog geen vanzelfsprekend onderdeel is van de feitelijke uitvoering van het strafvorderingsbeleid en dat niet in alle gevallen (tijdig) beslag wordt gelegd. Zij merkten terecht op dat in het ontbreken van voorzieningen of deskundigheid geen aanleiding kan worden gezien voor het doen van voorstellen van wetgeving. Ik hecht er in dit verband dan ook aan te benadrukken dat de hier voorgestelde voorzieningen hand in hand gaan met de door de versterkingsprogramma’s ingezette intensiveringen. Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel is bezien op welke manier de uitvoeringspraktijk in de taakuitoefening nader kan worden ondersteund. Dit wordt niet alleen nagestreefd met de voorstellen tot verruiming van de bestaande mogelijkheden, maar ook met wijzigingen van meer onderschikte aard. Het wetsvoorstel beoogt tegemoet te komen aan de wens om doorlopend financieel onderzoek te kunnen doen en op voorwerpen beslag te kunnen leggen. Dit blijkt ook uit de adviezen die over het wetsvoorstel zijn uitgebracht.
De vraag van deze leden of het wetsvoorstel verband houdt met de ontvangstentaakstelling kan ik ontkennend beantwoorden. Het wetsvoorstel strekt tot uitvoering van het Coalitieakkoord en maakt onderdeel uit van de maatregelen tot versterking van de bestrijding van de financieel-economische criminaliteit.
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de PvdA-fractie, de SP-fractie en de SGP-fractie vroegen aandacht voor de advisering over het wetsvoorstel. Het is juist dat het wetsvoorstel mede naar aanleiding van het advies van openbaar ministerie aanpassingen heeft ondergaan. Bijgevolg hebben de andere adviesorganen zich daarover niet uit kunnen laten, zo beantwoord ik de vragen daarnaar van de leden van de SP-fractie en de SGP-fractie. Ik meen evenwel niet, dit in antwoord op de vraag daarnaar van de leden van de SGP-fractie, dat de positie van de andere adviesorganen vanuit een oogpunt van gelijkheid daarmee tekort is gedaan. De adviezen werden gelijktijdig ingewonnen en verwerkt. Ook de andere adviezen hebben op onderdelen tot aanpassing van het oorspronkelijke voorstel geleid. In het bijzonder ten aanzien van wettelijk bewijsvermoeden over de herkomst van vermogen (artikel 36e, derde lid, Sr) is meegewogen hetgeen in de adviezen van de NOvA en de Rvdr tot uitdrukking is gebracht, namelijk dat verruimingen niet tot gevolg zouden moeten hebben dat de maatregel juist in lichtere zaken wordt opgelegd. Dit komt terug in de vormgeving van het voorgestelde bewijsvermoeden dat slechts kan worden toegepast in de zwaardere zaken. Ook is daarbij van belang dat de aanpassingen de bestaande mogelijkheden om het genoten voordeel te schatten onverlet laten.
Een ander onderdeel van het wetsvoorstel dat naar aanleiding van het advies van het openbaar ministerie werd toegevoegd, betreft de verruimingen van de regeling van het anderbeslag. Naast het openbaar ministerie hebben ook de NVvR en de RHC aandacht gevraagd voor de beperkingen die in de bestaande regeling besloten liggen.
De leden van de fractie van de VVD vroegen aandacht voor de voorgestelde bijkomende straf van het reisverbod. Zij vroegen mij in dit verband in te gaan op de adviezen die in 2007 werden uitgebracht naar aanleiding van een wetsvoorstel tot invoering van een reisverbod als bijkomende straf bij een veroordeling wegens een misdrijf met een grensoverschrijdend karakter. De aan het woord zijnde leden toonden zich van een dergelijke regeling een voorstander. Zoals deze leden constateerden heeft het advies van de Raad van State mij aanleiding gegeven dit reisverbod in de hier voorgestelde vorm en als onderdeel van dit wetsvoorstel te heroverwegen. Ik heb in mijn overwegingen betrokken dat een adequate verwerking van het advies van de Raad van State de voortgang van het voorliggende wetsvoorstel aanzienlijk zou vertragen. Daarmee komt het denken over een reisverbod evenwel niet tot een einde. In mijn brief aan Uw Kamer over de verdere vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht d.d. (Kamerstukken II 2009/10, nr. 32 123 VI, nr. 84), heb ik aangekondigd in een onderzoek naar de directe tenuitvoerlegging van beslissingen van de strafrechter die gericht zijn op het beperken van recidivegevaar, tevens te betrekken een rechterlijke zelfstandige maatregel betreffende een reisverbod, een verbod van vrijwilligerswerk, een verhuisplicht en andere maatregelen die kunnen dienen om recidive van strafbare feiten te voorkomen. Daarbij zullen de modaliteiten die passen binnen de internationale verdragen aan de orde komen, alsmede de vormgeving van een dergelijke maatregel en de verenigbaarheid met de grondrechten. Ik zal de discussie over de merites van de invoering van het reisverbod met uw Kamer dan ook graag buiten het bestek van dit wetsvoorstel voortzetten.
3. De verruiming van de bijkomende straf van verbeurdverklaring
De leden van de CDA-fractie merkten terecht op dat ook met de verruiming van de bijkomende straf van verbeurdverklaring uitvoering wordt gegeven aan het Coalitieakkoord. Langs deze weg wordt het afnemen van crimineel vermogen, ook voor lichte vergrijpen, nader ondersteund. Voor het opleggen van deze bijkomende straf worden geen eisen gesteld aan de zwaarte van het strafbare feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld. Deze leden vroegen in dit verband in hoeverre de toepassingsmogelijkheden van verbeurdverklaring en de mogelijkheden die de ontnemingsmaatregel reeds kent om voordeel af te nemen, elkaar overlappen. Ook de leden van de VVD-fractie stelden deze vraag. Het antwoord op deze vragen illustreer ik graag aan de hand van het voorbeeld dat ook in het advies van het openbaar ministerie is opgenomen. Daarbij wordt vooropgesteld dat op grond van het huidige artikel 33a, eerste lid, onderdeel a, Sr alleen voorwerpen kunnen worden verbeurdverklaard die geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit zijn verkregen. Als gevolg daarvan is bijvoorbeeld een auto die is aangeschaft met de opbrengst van diefstal niet vatbaar voor verbeurdverklaring. Er zal dus een afzonderlijke ontnemingsprocedure moeten worden gestart om alsnog de hand te leggen op de criminele winsten uit deze diefstal. Met de voorgestelde uitbreiding van de bijkomende straf van verbeurdverklaring zal dit niet langer noodzakelijk zijn. Ook deze baten van het strafbare feit zijn voor verbeurdverklaring vatbaar en in zoverre kan worden gesproken van een overlap van toepassingsmogelijkheden. Daartegen behoeft naar mijn mening geen bezwaar te bestaan. Dat tegelijkertijd verschillende instrumenten ter beschikking staan, biedt de mogelijkheid van maatwerk en komt een doelmatige manier van afnemen ten goede.
De leden van de SGP-fractie zagen het juist dat met deze verruiming van de bijkomende straf van verbeurdverklaring ook vervolgprofijt kan worden afgenomen. Zij vroegen wat daaronder, of onder de zogenoemde meeropbrengst ten aanzien van het primair behaalde voordeel, dient te worden verstaan. Deze leden moeten bij vervolgprofijt denken aan het herinvesteren van criminele winsten. Dat is bijvoorbeeld het geval als de opbrengst van een diefstal niet wordt besteed aan een auto, maar aan voorwerpen die aan waardevermeerdering onderhevig zijn. Het kan bijvoorbeeld gaan om een woning, die geheel of grotendeels met criminele winsten is gefinancierd. Indien met de verkoop van deze woning verdere winsten zouden worden gerealiseerd, kan dit worden aangemerkt als meeropbrengst ten opzichte van het met de diefstal oorspronkelijk gerealiseerde voordeel. Ook dit zijn dan baten van het strafbare feit die voor verbeurdverklaring in aanmerking komen. De leden van de SGP-fractie vroegen of de hierboven in deze nota reeds aan de orde gestelde overlap niet tot ongewenste effecten leidt doordat hiermee in relatief lichte zaken meer zal worden ontnomen. Ik verwacht niet dat dit het geval zal zijn. De verruiming van de bijkomende straf van verbeurdverklaring draagt bij aan het voorkomen van ineffectiviteit. Als vervolgprofijt eenvoudig kan worden vastgesteld, kan het volgen van een afzonderlijke ontnemingsprocedure achterwege blijven. Een dergelijke situatie kan zich ook heel goed voordoen bij relatief zwaardere zaken.
4. Aanpassingen in artikel 36e Sr en de verdeling van de bewijslast
4.1 Artikel 36e, derde lid, Sr
Wanneer de veroordeelde er een criminele levensstijl op nahoudt, kan worden aangenomen dat het vermogen dat hij gedurende een aantal jaren heeft opgebouwd, wederrechtelijk verkregen voordeel belichaamt. Dit wettelijk bewijsvermoeden kan worden weerlegd doordat de veroordeelde aannemelijk maakt dat aan zijn vermogen legale bronnen van herkomst ten grondslag liggen. Dit is de kern van het in artikel 36e, derde lid, Sr opgenomen wettelijk bewijsvermoeden dat wordt voorgesteld ter uitvoering van de door de leden van de CDA-fractie aangehaalde toezegging over de omkering van de bewijslast. Graag sta ik op deze plaats nader stil bij de in dit verband gehanteerde terminologie waaraan ook de leden van de PvdA-fractie van de SP-fractie refereerden. Ik stel daarbij voorop dat moet worden voorkomen dat wij met elkaar spreken over schijntegenstellingen. Het voorgestelde bewijsvermoeden biedt duidelijkheid over de gevolgen die worden verbonden aan het eventuele stilzwijgen van degene tegen wie de ontnemingsvordering zich richt. Men zou dit kortweg kunnen duiden als een omkering van de bewijslast. Met de leden van de PvdA-fractie deel ik echter de opvatting dat het in dit verband juister is om te spreken van een bewijsvermoeden (of een voorshandse aannemelijkheid), dat kan worden ontkracht door middel van tegenbewijs. Ook de Raad van State heeft in zijn advies over het wetsvoorstel gewezen op de gehanteerde terminologie en op de noodzaak daarover geen misverstanden te laten bestaan. De jurisprudentie van het EHRM waarnaar in de memorie van toelichting wordt verwezen en waarop ik hieronder nog zal ingaan, geeft mij alle aanleiding te veronderstellen dat wij van de veroordeelde kunnen verlangen dat hij inzicht geeft in de herkomst van zijn vermogen. Daarbij is er sprake van een stelplicht voor het openbaar ministerie, zoals de leden van de PvdA-fractie vroegen. De gevolgen van het niet verschaffen van dit inzicht kunnen in de wet worden neergelegd. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet hierin.
Net als in de Engelse regeling – waarnaar de leden van de CDA-fractie verwezen – wordt in de Nederlandse ontnemingsprocedure de bewijsstandaard van aannemelijkheid (the balance of probabilities) gehanteerd. Het blijft in deze procedure van belang dat de officier van justitie, als resultaat van het daarop gerichte financiële onderzoek, aan de rechter voorlegt dat de veroordeelde beschikt over vermogen waarvan behoudens tegenbewijs kan worden aangenomen dat het wederrechtelijk is verkregen. De voorgestelde regeling stelt daarbij niet de voorwaarde dat er een kasopstelling wordt gemaakt of dat de methode van vermogensvergelijking wordt toegepast, zo beantwoord ik de daarop betrekking hebbende vraag van de leden van de CDA-fractie. Uiteraard kunnen deze berekeningsmethoden aan de vaststelling van de hoogte van het genoten voordeel wél dienstbaar zijn. Ook dan wordt immers uitgegaan van een verschil tussen vermogensbestanddelen die tot legale inkomstenbronnen kunnen worden herleid en vermogensbestanddelen waarbij dit niet het geval is. Het voorgestelde artikel 36e, derde lid, Sr maakt echter mogelijk dat de inspanningen in het financiële onderzoek zich meer dan voorheen kunnen richten op de bepaling van de omvang van het vermogen van de veroordeelde en minder op de, mogelijk legale, herkomst daarvan. De stelplicht van het openbaar ministerie, waarnaar de leden van de PvdA-fractie vroegen, ziet in ieder geval op de aanwezigheid van vermogen bij de veroordeelde. De aannemelijkheid dat aan dit vermogen een wederrechtelijke vorm van verkrijging ten grondslag ligt, wint uiteraard aan kracht wanneer bij het onderzoek dat naar de financiële positie van de veroordeelde wordt verricht, ook reeds aandacht wordt besteed aan het ontbreken van kenbare legale bronnen van inkomst. Naarmate minder reële aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor een rechtmatige inkomstenverwerving, wordt het beroep dat op de veroordeelde kan worden gedaan om tegen de vordering in te brengen wat tot zijn verdediging kan strekken, immers steeds klemmender. Indien hij daarin niet of onvoldoende slaagt, is de vordering vatbaar voor toewijzing.
De leden van de SP-fractie signaleerden dat van de veroordeelde wordt verlangd dat deze aannemelijk maakt dat de aangetroffen vermogensbestanddelen op een legale wijze zijn verkregen. Deze leden vroegen naar een toelichting op de wijze waarop de veroordeelde deze legale herkomst kan aantonen. In de voorgestelde procedure zal de veroordeelde volledig in de gelegenheid worden gesteld om de legale herkomst van zijn vermogen aannemelijk te maken, zo beantwoord ik de vragen daarnaar van de leden van SP-fractie. Het bewijsvermoeden wordt voorgesteld, vanuit de gedachte dat de legale herkomst van voorwerpen, in zijn algemeenheid eenvoudig aan te tonen is. Wanneer het voorgestelde bewijsvermoeden toepassing vindt, zullen op de procedure de gebruikelijke strafvorderlijke procesregels van toepassing zijn. Dit brengt met zich dat de veroordeelde onder meer door middel van schriftelijke bescheiden, aannemelijk kan maken dat vermogensbestanddelen legaal werden verkregen. Deze leden kunnen daarbij bijvoorbeeld denken aan salarisstroken, afschriften van overeenkomsten en andere administratieve bescheiden. Ook kan degene tegen wie de ontnemingsvordering zich richt, op de gebruikelijke wijze getuigen en deskundigen ter terechtzitting laten horen. Dit geldt ook voor zelfstandigen of de coffeeshophouder, waarnaar deze leden in het bijzonder vroegen.
De leden van de CDA-fractie steunen tot mijn genoegen de gedachte die ten grondslag ligt aan de mogelijkheid de periode van zes jaar waarover het bewijsvermoeden zich uitstrekt, in voorkomende gevallen te verkorten. Ook de leden van de SP-fractie vroegen hiervoor de aandacht en bleken benieuwd naar situaties waarin besloten zou kunnen worden een kortere periode in aanmerking te nemen. Van een dergelijke situatie zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn wanneer tijdens de behandeling van de ontnemingsvordering over een kortere periode dan de periode van zes jaar gegevens bekend zijn over het vermogen van degene tegen wie de ontnemingsvordering is gericht, terwijl ook slechts ten aanzien van die kortere periode kan worden aangenomen dat sprake is van vermogen dat in verband staat met de veronderstelde criminele levensstijl van de veroordeelde. Ook is denkbaar dat uit het financiële onderzoek blijkt dat aangetroffen vermogen geheel in verband staan met één of meer concreet te duiden strafbare feiten en dat het voordeel uit deze feiten, ook zonder dat voor de vaststelling van het vermogen zes jaar in tijd behoeft te worden teruggegaan, kan worden bepaald.
De leden van de VVD-fractie merkten op dat het wettelijk bewijsvermoeden buiten werking kan worden gesteld voor het geval de toepassing daarvan tot apert onrechtvaardige resultaten zou leiden en dat zo ook recht zou kunnen worden gedaan aan de positie van de veroordeelde die onvermogend blijkt. Deze leden vroegen wanneer toepassing van het bewijsvermoeden tot apert onrechtvaardige resultaten zou leiden.
Bij de beantwoording van deze vraag wil ik voorop stellen dat met de passage van de memorie van toelichting, waarnaar deze leden verwezen, niet beoogd is tot uitdrukking te brengen dat het bewijsvermoeden dan geheel achterwege blijft, maar dat bij toepassing van het bewijsvermoeden op grond van het voorgestelde artikel 36e, vierde lid, Sr een kortere periode dan een periode van zes jaar in aanmerking kan worden genomen. Aan het uitgangspunt dat van degene tegen wie de vordering zich richt mag worden verlangd dat hij de legale herkomst van zijn vermogen aannemelijk kan maken, wordt daarmee niet afgedaan. Bij apert onrechtvaardige resultaten moet inderdaad in de eerste plaats worden gedacht aan de situatie waarin uit het onderzoek het beeld ontstaat dat degene tegen wie de vordering zich richt, nauwelijks (nog) vermogend blijkt. Benadrukt zij dat ook in deze gevallen het uitgangspunt blijft dat de draagkracht van de veroordeelde in beginsel niet afdoet aan de betalingsverplichting die door de rechter wordt vastgesteld. In de ontnemingsprocedure kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben (Hoge Raad 27 maart 2007, LJN AZ7747). Het voorstel beoogt hierin geen verandering te brengen. Wel kunnen de toepassing van het bewijsvermoeden en het daarvoor noodzakelijke financiële onderzoek nadere aanwijzingen opleveren dat van zodanige draagkracht geen sprake zal zijn.
Het door deze leden geschetste onwenselijke neveneffect, namelijk dat het voorstel zou stimuleren dat vermogen wordt weggesluisd naar derden of anderszins verdwijnt, acht ik niet aannemelijk. Dat laat onverlet dat het belangrijk blijft om zo snel mogelijk, reeds wanneer er sprake is van een verdenking van een strafbaar feit, onderzoek te doen naar het vermogen van de verdachte. Op aangetroffen vermogen kan dan conservatoir beslag worden gelegd en de voorgestelde verruiming van het zogenoemde anderbeslag, waarop ik hieronder nog nader inga, biedt daarbij verbeterde mogelijkheden om het wegsluizen van vermogen tijdig te voorkomen.
De leden van de SP-fractie en van de CDA-fractie vroegen waarom bij het toepassing van het bewijsvermoeden voor een periode van zes jaar is gekozen. Daarnaast wilden de leden van de CDA-fractie weten of deze termijn ook langer zou kunnen zijn. Bij de beantwoording van deze vraag stel ik graag voorop dat het wetsvoorstel beoogt in de bewijsverdeling ten aanzien van het aangetroffen mogelijk crimineel vermogen in de zich daarvoor lenende gevallen een wijziging aan te brengen. Het gaat daarbij om ontnemingszaken, gerelateerd aan de zwaardere misdrijven, terwijl er bovendien reden bestaat om te veronderstellen dat sprake is van een criminele levensstijl. Juist ook in die criminele levensstijl ligt de rechtvaardiging om met toepassing van het bewijsvermoeden de historische vermogensontwikkeling over een periode van jaren bij de voordeelberekening te betrekken. Een dergelijke voorziening kan uiteraard niet ongelimiteerd zijn, reden waarom ter nadere normering een periode voor de toepasselijkheid van het bewijsvermoeden is vastgesteld. Dat deze periode in beginsel niet afzonderlijk behoeft te worden beredeneerd, brengt op zichzelf reeds een verlichting van de bewijspositie van het openbaar ministerie met zich. Wat betreft de beperking tot de periode van zes jaar heb ik mij laten inspireren door de overwegingen van het EHRM in zaak Philips vs. United Kingdom. Het EHRM overwoog in deze ook door de leden van de CDA-fractie gememoreerde uitspraak dat het gebruik van bewijsvermoedens slechts binnen redelijke grenzen toelaatbaar is. Het Hof bepaalde in dit verband dat «presumptions of fact or of law operate in every criminal-law system and are not prohibited in principle by the Convention, as long as States remain within certain limits, taking into account the importance of what is at stake and maintaining the rights of the defence» (rechtsoverweging 40). Bij de beoordeling van de vraag of in concreto de toepassing van het bewijsvermoeden verenigbaar kan worden geacht met artikel 6 EVRM vormt de periode waarvoor het bewijsvermoeden geldt derhalve niet de enige beoordelingsfactor. Zo dienen vanzelfsprekend de verdedigingsrechten te worden gerespecteerd en komt eveneens betekenis toe aan de concreet in het geding zijnde belangen («what is at stake»). Tezamen met de voorwaarde dat alleen in de zwaardere zaken aan het bewijsvermoeden toepassing zal worden gegeven, meen ik dat met de termijn van zes jaren binnen deze redelijke grenzen («certain limits») wordt gebleven.
In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie hoe wordt omgegaan met de situatie waarin uit het onderzoek blijkt dat voordeel een oorsprong heeft in eerder begane strafbare feiten, kan ik aangeven dat het voorgestelde artikel 36e Sr zich er zeker niet tegen verzet dat voordeel wordt ontnomen dat is verkregen vóór de periode van zes jaar. In die gevallen moet de ontnemingsvordering evenwel worden gebaseerd op artikel 36e, tweede lid, Sr. Het bewijsvermoeden biedt hierop een aanvullende voorziening en laat aldus de bestaande mogelijkheden voor de berekening van voordeel onverlet. Deze leden vroegen voorts aandacht voor het feit dat bij een terugblik op de afgelopen zes jaar ook vermogen kan worden aangetroffen dat mogelijkerwijs afkomstig is van strafbare feiten die voor die periode zijn begaan. Ik merk naar aanleiding daarvan op dat op dergelijk mogelijk crimineel vermogen het voorgestelde bewijsvermoeden niet toepassing zal kunnen zijn. Maar ook in dit geval geldt dat dit voordeel wel op grond van artikel 36e, tweede lid, Sr zou kunnen worden ontnomen.
Voor de toepassing van het bewijsvermoeden gelden ingevolge artikel 36e, derde lid, Sr twee vereisten. In de eerste plaats moet sprake zijn van een veroordeling wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. En in tweede plaats moet aannemelijk zijn dat ook het plegen van andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe heeft geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De leden van de SGP-fractie vroegen hoe dit laatste vereiste beperkend kan werken op de toepassing van het bewijsvermoeden. Bij de beantwoording van deze vraag betrek ik graag ook de vragen die de leden van de CDA-fractie hebben gesteld met betrekking tot de voorwaarden die zijn verbonden aan de toepassing van artikel 36e, derde lid, Sr.
Zoals ik hierboven in deze nota reeds heb aangegeven, beogen deze voorwaarden te waarborgen dat het bewijsvermoeden slechts toepassing kan vinden ten aanzien van personen die er een criminele levensstijl op nahouden. Daarvan kan sprake zijn wanneer aan de ontnemingsvordering een potentieel lucratief misdrijf ten grondslag ligt en aannemelijk is dat de veroordeelde ook eerder van strafbare feiten financieel heeft geprofiteerd. Het voorstel houdt in dat de toepassing van het bewijsvermoeden gerechtvaardigd is als aan beide voorwaarden is voldaan.
In navolging van het bestaande artikel 36e Sr is voor de formulering van het vereiste dat het moet gaan om lucratieve, ernstige criminaliteit gekozen voor een verwijzing naar de geldboetecategorieën in de strafbepalingen. Daarbij betreft het de strafbare feiten die naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Dit omvat overigens mede, zo kan ik deze leden verduidelijken, de feiten waarop een geldboete van de zesde categorie is gesteld. Het bewijsvermoeden wordt gehanteerd na een veroordeling voor potentieel lucratieve feiten, zoals de internationale handel in harddrugs en mensenhandel. Ook misdrijven die worden bedreigd met relatief korte vrijheidsstraffen, maar waarvoor wel een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen aanleiding vormen het bewijsvermoeden toe te passen. Deze leden kunnen daarbij bijvoorbeeld denken aan delicten die verband houden met schending van intellectuele eigendomsrechten (namaak en piraterij; artikel 337 Sr) of de benadeling van schuldeisers (artikel 340 Sr).
De leden van de CDA-fractie vroegen in dit verband of de begrenzing tot feiten die naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, ook voortvloeit uit de bestaande jurisprudentie. Dit is niet het geval, behalve dat uit de al eerder aangehaalde EHRM-zaak Philips vs. UK kan worden afgeleid dat de toepassing van een wettelijk bewijsvermoeden slechts binnen «certain limits» verenigbaar is met het EVRM. Deze leden wilden weten waarom voor de vijfde en niet voor een lagere categorie is gekozen en de leden van de VVD-fractie gaven aan dit een te zware eis te vinden. Hiervoor in deze nota naar aanleiding van het verslag ben ik reeds ingegaan op de redenen die grondslag liggen aan deze keuze. Daarbij merk ik overigens nog op dat anders dan de leden van de VVD-fractie lijken te veronderstellen, de voorgestelde toepassingsvereisten alleen gelden voor het in artikel 36e, derde lid, Sr opgenomen bewijsvermoeden. Die regeling heeft geen enkele invloed op de bestaande mogelijkheden tot ontneming bij de lichtere vergrijpen. Een ontnemingsvordering kan immers eveneens worden gebaseerd op artikel 36e, tweede lid, Sr. In dat verband worden geen eisen gesteld aan de relatieve zwaarte van de feiten waarvoor degene tegen wie de ontnemingsvordering zich richt, werd veroordeeld.
De leden van de CDA-fractie wezen in dit verband ook op het Coalitieakkoord. Zij signaleerden terecht dat daarin is vermeld dat aanpassingen in de ontnemingswetgeving worden doorgevoerd ter vereenvoudiging van de beslaglegging op criminele winsten en opdat deze wetgeving ook gaat gelden voor kleine vergijpen. Het wetsvoorstel kan ook in dit licht worden gezien. In verband met de ontneming ter zake van lichte vergrijpen wijs ik graag op de verruiming van bijkomende straf van verbeurdverklaring en de aanpassingen van artikel 36e, tweede lid, Sr. De introductie van het wettelijk bewijsvermoeden geldt als een aanvulling op de voorgestelde wettelijke maatregelen ter uitvoering van het Coalitieakkoord.
De leden van de fractie van de PvdA merkten op dat de winst volgt op het gepleegde delict en daaraan niet voorafgaat. Die constatering is juist en ook met het voorgestelde bewijsvermoeden wordt hiervan uitgegaan. Het gaat hierbij om een berekening van het voordeel dat is behaald met strafbare feiten die in het verleden zijn begaan. De exacte berekening daarvan vindt achteraf plaats. Dit maakt dat van mogelijk toekomstig voordeel, waarnaar deze leden vroegen, geen sprake kan zijn. De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel vindt overigens plaats in een van de strafzaak afgezonderde procedure. De bewijsvoering concentreert zich hierbij rondom de vaststelling van de hoogte van het door de veroordeelde genoten voordeel. Het voorgestelde bewijsvermoeden ziet daarmee niet op de vaststelling van schuld aan een strafbaar feit. Het is alleen in het kader van deze afzonderlijke procedure waartoe het hier besproken bewijsvermoeden zich beperkt, zo kan ik de aan het woord zijnde leden verduidelijken. In reactie op een vraag van de leden van de VVD-fractie voeg ik daaraan nog toe dat het niet voor de hand ligt een bewijsvermoeden zoals hier wordt voorgesteld ook buiten het gebied van de voordeelontneming in het strafrecht te introduceren.
4.2 Verenigbaarheid met artikel 6 EVRM
De leden van de CDA-fractie vroegen of uit de Europese jurisprudentie een maximale termijn voor de terugrekening van crimineel vermogen kan worden afgeleid. Dit is niet het geval. Wel merkt het Hof, zoals aangegeven, in het hiervoor gememoreerde arrest op dat de toepassing van bewijsvermoedens slecht binnen redelijke grenzen is toegestaan. Uit dit arrest volgt – zo beantwoord ik de hierop betrekking hebbende vraag van deze leden – dat de in het Verenigd Koninkrijk geldende equivalent van de hier voorgestelde regeling en de concrete toepassing daarvan in de zaak Phillips in overeenstemming werd geacht met artikel 6 EVRM.
4.3 Het strafrechtelijk financieel onderzoek
Met het wetsvoorstel komt de verplichting tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: sfo) bij de voordeelontneming op grond van artikel 36e, derde lid, Sr te vervallen, zoals de leden van de PvdA-fractie, de SP-fractie, de VVD-fractie en de SGP-fractie terecht constateerden. De leden van de PvdA-fractie vroegen op welke andere wijze het vermogen van degene tegen wie de ontnemingsvordering zich richt, kan worden vastgesteld. Ook buiten het formele kader van het sfo kan in het kader van de opsporing onderzoek worden gedaan naar de financiële aspecten van strafbare feiten. Uit artikel 132a Sv volgt dat onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Hieronder is mede te verstaan de voorbereiding van beslissingen over een op te leggen maatregel, zoals de ontnemingsmaatregel. Uit de resultaten van het opsporingsonderzoek kan derhalve eveneens de aanwezigheid van vermogen blijken. Dat betekent ook – zo kan de vraag daarover van deze leden worden beantwoord – dat de resultaten van dat onderzoek heel goed de aanleiding kunnen vormen voor de toepassing van het in artikel 36e, derde lid, Sr voorgestelde bewijsvermoeden. Het is tegen deze achtergrond dat ik het sfo als vereiste voor de toepassing van het bewijsvermoeden niet heb willen stellen. Met het voorstel is niet beoogd een kostenbesparing te realiseren, zoals de leden van de SP-fractie vroegen. Wel is het zo dat door het niet stellen van dit vereiste in voorkomende gevallen inefficiëntie kan worden voorkomen.
Het voordeel van het vervallen van het sfo als vereiste, waarnaar de leden van de SP-fractie vroegen, is dat het instellen daarvan facultatief wordt. Ook thans bestaat niet in alle gevallen de verplichting om een sfo in te stellen. Indien het voordeel wordt vastgesteld op grond van het tweede lid van artikel 36e Sr, is een sfo niet vereist. De leden van de fractie van de VVD-fractie en de SGP-fractie vroegen naar de betekenis van het sfo in de praktijk. Deze vragen beantwoord ik als volgt. Of een sfo zal worden ingesteld, hangt af van de vraag of het openbaar ministerie in het concrete geval van oordeel is dat dit een deugdelijke voorbereiding van de ontnemingsvordering ten goede zal komen. Daarbij is van belang dat dit sfo een in beginsel geheim onderzoekskader biedt waarmee óók indien de behandeling van de strafzaak inmiddels een aanvang heeft genomen of tot een (onherroepelijke) veroordeling heeft geleid, onderzoek kan worden gedaan naar het vermogen van de verdachte. Het bestaan van een dergelijk afzonderlijk kader doet recht aan de realiteit dat een ontnemingsvordering, als sequeel van de eigenlijke strafvervolging, in tijd volgt op de behandeling van de hoofdzaak. In zijn algemeenheid kan dan ook worden vastgesteld dat in de grotere zaken, waarin de ontnemingsprocedure in tijd volgt op de behandeling van een strafzaak, een sfo wordt ingesteld. Met het in dit wetsvoorstel opgenomen artikel 126fa Sv wordt dan ook bij dit sfo aansluiting gezocht. Daarmee wordt buiten twijfel gesteld dat ook nadat de rechter in de ontnemingszaak uitspraak heeft gedaan, het financieel onderzoek kan worden voortgezet. Daarmee is beoogd te voorkomen dat in de tijd die is gelegen tussen de ontnemingbeslissing en het onherroepelijk worden daarvan, het zicht op het vermogen van de veroordeelde verloren gaat.
De leden van de VVD-fractie wilden daarnaast weten waarom niet alle bijzondere opsporingsbevoegdheden bij een sfo kunnen worden toegepast. In antwoord op deze vraag merk ik op dat, naast de toepassing van de bevoegdheden en dwangmiddelen die zijn omschreven in de artikelen 126 tot en met 126f Sv, ook andere opsporingsbevoegdheden kunnen worden ingezet. Hiertoe behoren in voorkomende gevallen ook de opsporingsbevoegdheden waarop deze leden doelden. Voor de toepassing daarvan wordt doorgaans een verdenking van een strafbaar feit vereist. Aan die voorwaarde is ook voldaan wanneer degene tegen wie de ontnemingsvordering zich richt, al werd veroordeeld in de aan de ontnemingsprocedure ten grondslag liggende strafzaak. In dit verband kan ook worden gewezen naar de brief van 28 januari 2000 van mijn ambtsvoorganger aan de voorzitter van College van procureurs generaal, met afschrift aan de voorzitter van de Tweede Kamer (niet dossierstuk 1999/2000, just 000046).
4.4 Artikel 36e, tweede lid, Sr
Ingevolge artikel 36e, tweede lid, Sr kan naast het feit waarvoor de betrokkene werd veroordeeld ook voordeel worden ontnomen ter zake van feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat ze door de veroordeelde zijn begaan. Het is juist, zoals de leden van de SP-fractie opmerkten, dat niet uitdrukkelijk behoeft te worden gemotiveerd dat deze feiten door de veroordeelde zijn begaan. Ook naar huidig recht is dit het geval. Dat ook andere feiten door de veroordeelde zijn begaan, kan ook blijken uit de, op wettelijke bewijsmiddelen gebaseerde, onderbouwing van de hoogte van het genoten voordeel. Uit deze onderbouwing dient dan te volgen dat de veroordeelde ook uit dat andere feit financieel voordeel heeft genoten (vgl. Hoge Raad 22 december 2009, LJN: BI7089). Daarmee is voldoende gewaarborgd dat in de rechterlijke beslissing op de ontnemingsvordering tot uitdrukking komt dat voldoende aanwijzingen bestaan dat ook andere feiten door de veroordeelde zijn begaan. Daarnaast worden ook in ontnemingszaken eisen gesteld aan de responsieplicht van de rechter naar aanleiding van de verweren van degene tegen wie de ontnemingsvordering zich richt (vgl. Hoge Raad 6 november 2007, NJ 2008, 287). Bedoelde feiten zullen derhalve niet te lichtvaardig in de ontnemingsbeslissing worden betrokken. Voor een afzonderlijke motiveringsverplichting zie ik dan ook geen aanleiding, zo beantwoord ik de vragen daarnaar van deze leden.
Ik dank de leden van de CDA-fractie en de SP-fractie voor de steun voor dit onderdeel van het wetsvoorstel, waarmee wordt beoogd het leggen van beslag bij anderen dan degene tegen wie de ontnemingsvordering zich richt, te vereenvoudigen. Het voorstel hiertoe vormt geen codificatie van bestaand recht, zo luidt mijn antwoord op de vraag hierover van de leden van de CDA-fractie. Met het voorstel wordt beoogd het toepassingsbereik van deze vorm van beslag te verruimen. Ook wanneer een voorwerp niet van misdrijf afkomstig is, kan daarop beslag worden gelegd. Hiervoor is vereist dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen aan een ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van deze voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, terwijl die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden. De aan het woord zijnde leden vroegen wanneer sprake zou kunnen zijn van voldoende aanwijzingen. Onder de aantekening dat ook naar huidig recht dit vereiste reeds geldt, verduidelijk ik graag dat hiervan bijvoorbeeld sprake kan zijn in het klassieke voorbeeld waarin de verdachte feitelijk kan beschikken over een auto en daarvan duurzaam gebruik maakt, terwijl deze auto bij een ander te naam is gesteld. Wanneer deze ander bekend staat als zogenaamde katvanger levert dit voldoende aanwijzingen op in de zin van artikel 94a, derde lid, Sv.
De leden van CDA-fractie wilden weten wat de reikwijdte is van de in artikel 577bb Sv voorgestelde bevoegdheid om van derden, van wie wordt vermoed dat zij vermogensbestanddelen van de veroordeelde onder zich hebben of hebben gehad, te vorderen dat zij daarvan opgave doen. Deze bevoegdheid kan toepassing vinden tijdens het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde. Zij kan worden toegepast voorzover redelijkerwijze kan worden verwacht dat de vordering eraan zal bijdragen dat daarmee zicht kan worden verkregen op de vermogenspositie van de veroordeelde. Behalve tot de veroordeelde zelf of tot verschoningsgerechtigden, kan deze vordering tot het verstrekken van gegevens zich tot eenieder richten. Een vergelijkbare bevoegdheid bestaat tijdens het strafrechtelijk financieel onderzoek (artikel 126a, eerste lid, onderdeel b, Sv). In deze fase kan de bevoegdheid bij het leggen van anderbeslag uiteraard dienstbaar zijn.
De leden van de SP-fractie vroegen naar de positie van derden te goeder trouw. Met deze leden deel ik de opvatting dat deze bescherming verdient. Met de voorgestelde aanpassing van artikel 94a Sv wordt hierin ook afdoende voorzien. Zij krijgt vorm op dezelfde manier als waarop de bescherming naar het huidige recht is vormgegeven. Mij zijn daarbij geen gevallen bekend waarin derden tot het uiterste hebben moeten gaan om hun goede trouw aan te tonen, zoals deze leden vroegen. Tegen het beslag kan worden geklaagd. De rechter zal dan aan de hand van de in artikel 94a Sv neergelegde vereisten toetsen of het beslag kan voortduren of dient te worden opgeheven. In beginsel wordt daarbij het eigendomsrecht van de derde gerespecteerd. Slechts wanneer sprake is van kwade trouw, doordat aan de in artikel 94a Sv neergelegde vereisten is voldaan, wordt het beklag daartegen ongegrond verklaard en kan het beslag voortduren.
De leden van de SP-fractie vroegen verder wat wordt beoogd met het opnemen van het woord «kennelijke» in artikel 94a, derde lid, Sv. Daarmee wordt verwezen naar het vermoeden van de aanwezigheid van een schijnconstructie. Tegen deze achtergrond moeten ook de door deze leden gememoreerde opmerkingen in de memorie van toelichting over de feitelijke benadering van de eigendomsvraag worden gezien. Daarmee wordt in het bijzonder gedoeld op de situatie dat de rol van de in artikel 94a, derde lid, Sv bedoelde «ander» wordt vervuld door een rechtspersoon. In dat verband wordt ook wel gesproken over «het door vennootschappen heenkijken», zoals deze leden vroegen. Zij wilden voorts weten in hoeverre dit in de praktijk reeds gebeurt. In antwoord daarop merk ik op dat de toepassing van het in 2003 geïntroduceerde «anderbeslag» kan worden beschouwd als variant hiervan. In weerwil van de formele tenaamstelling (bij een ander) kan een voorwerp dienen tot verhaal voor een betalingsverplichting die aan de verdachte of veroordeelde wordt opgelegd. Daarmee worden formele eigendomsverhoudingen gerelativeerd. Het wetsvoorstel beoogt het gebruik van het anderbeslag verder mogelijk te maken en aan betekenis te doen winnen. Problematisch bij de toepassing van het «anderbeslag» is het vereiste dat het voorwerp waarop beslag wordt gelegd, middellijk of onmiddellijk afkomstig is van misdrijf. Dit voorstel wil daarvoor een oplossing bieden.
Bij de leden van de SGP-fractie was de vraag gerezen of de mogelijkheid om beslag te leggen op voorwerpen, waarvan vaststaat dat zij niet van een misdrijf afkomstig zijn, niet op gespannen voet staat met de strekking van de maatregel die gericht is op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit is niet het geval. Anders dan deze leden leken te veronderstellen, is de doelstelling hier niet het ontnemen van legaal verkregen vermogen. Het conservatoir beslag strekt ertoe het verhaal te verzekeren van de betalingsverplichting die door de rechter wordt opgelegd. In de betalingsverplichting komt tot uitdrukking dat de veroordeelde voordeel heeft genoten en dat dit voordeel een bepaalde geldwaarde vertegenwoordigt. Het verhaal daarvan kan op het gehele vermogen van de veroordeelde worden genomen, en niet slechts op vermogensbestanddelen waarvan vast is komen te staan dat zij middellijk of onmiddellijk van misdrijf afkomstig zijn. In lijn hiermee, zo althans luidt het voorstel, behoeft ook in de regeling van het anderbeslag niet de eis te worden gesteld dat het om voorwerpen gaat die van misdrijf van afkomstig zijn. Dit is naar mijn mening niet strijdig met de doelstelling om (slechts) wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen, zoals deze leden vroegen.
6. Het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde
Zoals de leden van de CDA-fractie terecht hebben geconstateerd, wordt slechts machtiging tot het verrichten van onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde verleend, indien de hoogte van de resterende betalingsverplichting van aanzienlijk belang is (artikel 577ba, eerste lid, onderdeel a, Sv). De keuze voor het begrip «belang» in dit verband is ontleend aan de regeling van het sfo. In artikel 126 Sv wordt, kort gezegd, als eis voor het instellen van een sfo gesteld dat er sprake is van een verdenking van een strafbaar feit waardoor op geld waardeerbaar voordeel «van enig belang» kan zijn verkregen. Daarmee wordt verwezen naar de hoogte van het voordeel dat is genoten. Met het in artikel 577ba, eerste lid, onderdeel a, opgenomen vereiste van «aanzienlijk belang» wordt beoogd te voorkomen dat in die gevallen waarin de hoogte van de (resterende) betalingsverplichting gering is, door de rechter-commissaris toegang zal worden verleend tot de voorgestelde onderzoeksfaciliteiten. Hierin ligt een proportionaliteitstoets besloten. Het noemen van voorbeelden in dit verband, waarnaar deze leden vragen, zou aldus neerkomen op het aanwijzen van een bedrag dat de inzet van deze bevoegdheden zou rechtvaardigen. In zijn algemeenheid kan een dergelijk drempelbedrag evenwel niet worden genoemd. Wel is denkbaar, zo antwoord ik ook op vragen van de leden van de SP-fractie, dat in de praktijk die zich rond het hier voorgestelde onderzoek zal ontwikkelen, zal worden uitgegaan van een minimumbedrag, bij de vaststelling waarvan ook overwegingen van capaciteit een rol kunnen spelen. Een soortgelijke ontwikkeling hebben wij kunnen waarnemen bij het sfo. Uit de Aanwijzing Ontneming van het College van procureurs-generaal (Stcrt. 2009, 40) blijkt immers dat een sfo kan worden ingesteld indien sprake is van verdenking van een misdrijf van de vijfde geldboetecategorie en indien uit vooronderzoek aannemelijk is geworden dat er sprake is van een wederrechtelijk verkregen voordeel van tenminste € 12 000,- en het vermoeden bestaat dat het voordeel meer bedraagt.
De leden van de PvdA-fractie wilden weten hoe voordeel dient worden vastgesteld als de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen vermindert. In antwoord daarop merk ik op dat de rechter met de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen rekening kan houden bij de bepaling van de hoogte van de betalingsverplichting. Daarbij kan hij voor de vaststelling van de hoogte van het genoten voordeel in zijn beslissing acht slaan op de bij openbare verkoop te behalen opbrengst van de inbeslaggenomen voorwerpen. Artikel 36e, vijfde lid, Sr (thans vierde lid) voorziet hierin. Met het voorstel ondergaat deze regeling geen inhoudelijke wijziging en kan de rechter aansluiting zoeken bij de executieopbrengst.
De leden van de fractie van de SP deden de suggestie een bepaald minimumbedrag te stellen, waar boven een onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde plaats zou moeten vinden. Daarbij vroegen zij zich af of op die manier kan worden voorkomen dat bijvoorbeeld door capaciteitsgebrek geen nader onderzoek naar verhaalsmogelijkheden wordt ingesteld. In reactie hierop wijs ik erop dat de vraag of het vermogen van de veroordeelde onderwerp van onderzoek moet zijn, van geval tot geval zal moeten worden beantwoord. Het stellen van een minimumbedrag waarboven een draagkrachtonderzoek plaats zou moeten vinden zou eenvoudig ertoe kunnen leiden dat de nadruk te zeer op de fase van de tenuitvoerlegging komt te liggen. Ik zou dit een ongewenst neveneffect van de voorgestelde regeling vinden. Het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde staat immers niet op zichzelf. Het vormt het sluitstuk van een keten waarbij in aanmerking moet worden genomen dat in de praktijk aan de vraag naar de feitelijke verhaalsmogelijkheden ook reeds aandacht toekomt vóórdat de maatregel onherroepelijk wordt. Het is tegen deze achtergrond dat in de memorie van toelichting wordt gewezen op het belang van het tijdig verrichten van financieel onderzoek en, waar dat mogelijk is, op het zo vroeg mogelijk leggen van conservatoir beslag. Bij de vervolging en bij de voorbereiding en behandeling van de ontnemingsvordering zal in de regel al een beeld bestaan van de vermogenspositie van degene tegen wie de ontnemingsvordering zich richt. Maar ook na de behandeling van de ontnemingsvordering kan nog financieel onderzoek worden gedaan (vgl. het voorgestelde artikel 126fa Sv). Het wetsvoorstel leidt er aldus toe dat er vanaf het begin van een opsporingsonderzoek tot na het onherroepelijk worden ontnemingsbeslissing een basis bestaat voor het doen van financieel onderzoek. Daarmee is, zo beantwoord ik de daarop betrekking hebbende vraag van deze leden, gevolg gegeven aan de adviezen van de Raad van Hoofdcommissarissen en het openbaar ministerie op dit punt.
Voor het doen van onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde is naast een (resterende) betalingsverplichting van aanzienlijk belang ook vereist dat er aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde over vermogen beschikt waarop verhaal kan worden genomen. Hierbij kan de omstandigheid dat een veroordeelde in een dure auto rondrijdt een rol spelen. Ook anonieme tips van derden kunnen (mede) ten grondslag liggen aan het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot dit onderzoek. De vragen hierover van de leden van de SP-fractie kunnen derhalve bevestigend worden beantwoord. Gelet op het hiervoor geschetste doorlopende kader voor het verrichten van financieel onderzoek verwacht ik evenwel dat de in artikel 577ba Sv vereiste aanwijzingen reeds zullen kunnen worden ontleend aan informatie die het voorafgaande financiële onderzoek heeft opgeleverd. Deze leden wilden voorts weten of de termijn waarin de veroordeelde vrijwillig tot betaling kan overgaan in de praktijk niet gebruikt zal worden om vermogen te verdoezelen. In antwoord op deze vraag merk ik op dat het vanzelfsprekend redelijk is ten aanzien van aanzienlijke betalingsverplichtingen een termijn te stellen. Mocht daarvan in de door deze leden vermelde zin misbruik worden gemaakt, dan kan worden gebruik gemaakt van de door dit wetsvoorstel verruimde mogelijkheden om door middel van onderzoek zicht op het vermogen te behouden of te verkrijgen. Deze leden vroegen eveneens of het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde succesvol zal kunnen zijn in de zin dat antwoord wordt gegeven op de vraag hoe groot het vermogen is en of er sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht. Mijn reactie op deze vraag is in zoverre bevestigend dat het draagkrachtonderzoek mijns inziens heel goed aan het beeld daarvan kan bijdragen. Ook in dit opzicht geldt echter dat het voorgestelde onderzoekskader niet op zichzelf staat en dat niet dient te worden afgewacht tot het moment waarop de ontnemingsmaatregel onherroepelijk is. In de loop van het financiële onderzoek kan inderdaad blijken dat degene tegen wie de ontnemingsvordering zich richt, zijn crimineel vermogen heeft opgesoupeerd. In dat geval echter blijft de betalingsverplichting op de veroordeelde rusten.
De leden van de SP-fractie vroegen hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot de zogenoemde «cabriomethode» of «patseraanpak» en de pilot die bij de politie IJsselland loopt. Op deze methoden zijn mijn ambtgenote van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik reeds ingegaan bij de beantwoording van de schriftelijke vragen die hierover zijn gesteld door het lid Gerkens (Aanhangsel Handelingen II, 2009/10, 475). Daarbij is erop gewezen dat er bij deze methoden, anders dan deze leden veronderstellen, geen sprake is van een omkering van de bewijslast. Evenmin gaat het om het afnemen van vermogensbestanddelen zonder een voorafgaande veroordeling. Bij deze methoden wordt een verdachte vervolgd wegens het misdrijf witwassen (artikel 420bis Sr). In het kader van het opsporingsonderzoek in verband met een verdenking wegens dit misdrijf kunnen voorwerpen in beslag worden genomen. Eerst bij een veroordeling kan de bijkomende straf van verbeurdverklaring worden opgelegd. Aangezien het dwangmiddel inbeslagneming gekoppeld is aan een verdenking van een strafbaar feit hoop ik deze leden voorts te kunnen geruststellen met de verzekering dat willekeurig staande gehouden burgers niet zomaar zullen worden geconfronteerd met de toepassing van dit dwangmiddel.
De leden van de SP-fractie en de SGP-fractie vroegen naar de betekenis van het belang van het «economische welzijn» als bedoeld in artikel 8 EVRM waarnaar in de memorie van toelichting wordt verwezen. Deze leden wilden weten of met die verwijzing een niet al te ruime betekenis aan dit begrip wordt toegekend. Naar mijn mening is dit niet het geval. Met het belang van het «economisch welzijn» wordt in dit verband gedoeld op de situatie dat criminele winsten op grote schaal zouden worden geherinvesteerd in de legale economie. Daarmee kan ook het economisch welzijn van het land in het geding komen. Met het voorgestelde onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde wordt beoogd de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel te versterken. Daarmee wordt de onwenselijk geachte vermenging met de legale economie tegengegaan. De vraag van de leden van de fractie van de SGP of de veroordeelde van het onderzoek en van de in het kader daarvan uitgeoefende bevoegdheden op de hoogte wordt gesteld, kan ik bevestigend beantwoorden. Het voorgestelde artikel 577 bg Sv voorziet daarin.
De leden van de PvdA-fractie stelden vragen naar aanleiding van de in artikel 511d Sv opgenomen basis voor een algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de schriftelijke voorbereiding van de ontnemingsmaatregel. Het is daarbij niet zo, zoals deze leden lijken te veronderstellen, dat de behandelend rechter niet meer zal bepalen hoe de schriftelijke voorbereiding plaats zal vinden, zo beantwoord ik de vragen van deze leden. Beoogd wordt tot meer uniformiteit te komen in de afdoening van zaken die zich voor een schriftelijke afdoening lenen. Zo wordt in dit verband bezien of er termijnen kunnen worden gesteld voor de uitwisseling van stukken. Overigens zullen de bij de strafrechtspleging betrokken instanties op de gebruikelijke wijze bij de totstandkoming van deze algemene maatregel van bestuur worden betrokken.
8. Financiële gevolgen van het wetsvoorstel
De leden van de SP-fractie vroegen naar de verklaringen voor de stijging van de inkomsten uit ontneming van crimineel vermogen in het jaar 2007. Zij wilden weten of dit kan worden toegeschreven aan de omstandigheid dat meer prioriteit wordt gegeven aan het afpakken van criminele winsten. De verdubbeling van de opbrengst is onder meer het gevolg van het onherroepelijk worden van een aantal beslissingen in ontnemingszaken waarin hoge betalingsverplichtingen werden opgelegd (> € 1 miljoen ) en de uitwinning van voor die zaken gelegde conservatoire beslagen. Daarnaast heeft een intensivering van de executie van ontnemingsmaatregelen bij het CJIB plaatsgevonden door onder meer de oprichting van het team Zwacri, de aanschaf van nieuwe informatiesystemen en nieuwe computertechnologie. Ketenbreed is er bij alle partners meer aandacht voor het fenomeen afnemen. Aldus worden de eerste resultaten van de intensivering op het afnemen van crimineel vermogen zichtbaar. Deze leden wilden daarnaast weten wat de gevolgen zouden zijn indien de geschatte extra opbrengsten van 35 miljoen euro structureel vanaf 2013 onverhoopt zouden tegenvallen en of dit ten laste van de Justitiebegroting zou komen. Mogelijke mee- of tegenvallers zullen volgens de reguliere begrotingssystematiek worden verwerkt, zo beantwoord ik deze vraag van de leden van de SP-fractie.
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie of inzichtelijk kan worden gemaakt waarop de geschatte opbrengsten van het voorstel zijn gebaseerd, merk ik op dat deze zijn afgeleid van de opbrengsten die in de afgelopen jaren werden gerealiseerd. De jaren 2003, 2004 en 2005 laten een stabiel beeld van de opbrengsten zien. In deze jaren werd rond de 10 à 11 miljoen euro aan opbrengsten gerealiseerd. In het jaar 2006 zijn deze opbrengsten gestegen tot 17 miljoen euro en in 2007 en 2008 tot boven de 23,5 miljoen euro. De verwachting is dat met de verdere intensivering van de bestrijding van financieel-economische criminaliteit een doorgroei tot een opbrengst van 35 miljoen euro kan worden gerealiseerd.
De leden van de PvdA-fractie stelden vragen over de geheimhoudingsplicht die in artikel 126a Sv is opgenomen. Graag merk ik daarover het volgende op. De voorgestelde geheimhoudingsplicht geldt voor derden tot wie een vordering is gericht om gegevens te verschaffen over degene tegen wie een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld. Zo wordt voorkomen dat de betrokkene van het onderzoek op de hoogte raakt. Anders dan deze leden veronderstelden, ziet de geheimhoudingsplicht niet op medewerkers van politie en justitie die uiteraard reeds verplicht zijn tot geheimhouding van hetgeen hen uit de uitoefening van hun ambt bekend is.
De aan het woorde zijnde leden vroegen naar de in dit artikellid opgenomen zinsnede «bedoeld in het eerste lid, onder d». De hier opgenomen bevoegdheid tot het aanwenden van een technisch hulpmiddel kan toepassing vinden in de gevallen waarin een persoon stelselmatig wordt gevolgd, zoals bedoeld in het voorgestelde artikel 577bb, eerste lid, onderdeel d, Sv. Ook bij het betreden van besloten plaatsen kunnen technische hulpmiddelen worden aangewend. Dit komt in artikel 577bb, eerste lid, onderdeel e, Sv tot uitdrukking.
De leden van de PvdA-fractie constateerden dat op grond van artikel 577bc, zesde lid, Sv geen schriftelijk bevel gegeven behoeft te worden voor een wijziging, aanvulling, verlenging of intrekking van een bevel en dat voldoende is dat er melding van wordt gemaakt in het proces-verbaal. Ook wilden deze leden weten of bij de in titel IVA Sv opgenomen bijzondere opsporingsbevoegdheden dit bevel altijd schriftelijk moet worden gegeven – direct dan wel na drie dagen – en vroegen zij waarom dat in het wetsvoorstel niet werd overgenomen. Bij de beantwoording van deze vragen stel ik voorop dat de systematiek van de van de bijzondere opsporingsbevoegdheden afwijkt van de hier voorgestelde. In titel IVA zijn de opsporingsbevoegdheden afzonderlijk geregeld. In de hier voorgestelde regeling is ervoor gekozen de toe te passen bevoegdheden op te sommen (artikel 577bb Sv) en de daarbij in acht te nemen vormen zoveel mogelijk centraal te regelen (artikel 577bc Sv). Waar de toepassing van een bevoegdheid nadere waarborgen vergt, is in het voorstel op onderdelen naar de in de titel IVA vervatte regeling verwezen (de artikelen 577bd tot en met 577bg Sv). In de voorgestelde regeling geldt als uitgangspunt dat een bevel van de officier van justitie schriftelijk wordt gegeven. Aan een schriftelijk bevel staat gelijk een mondeling bevel dat onverwijld op schrift is gesteld (artikel 577bc, eerste lid, Sv). Dit geldt eveneens voor de wijziging, aanvulling, verlenging of intrekking van een bevel. Daarmee wordt verzekerd dat het bevel schriftelijk neerslag vindt zodat ook achteraf op de rechtmatigheid daarvan kan worden toegezien. Met het voorgestelde artikel 577bc, zesde lid, Sv wordt dit uitgangspunt nader versterkt. Zo wordt verzekerd dat in de gevallen waarin het bevel nog niet schriftelijk is vastgelegd bij het opstellen van het proces-verbaal daarvan alsnog melding wordt gemaakt.
De leden van de PvdA-fractie informeerden hoe vaak de in dit artikellid genoemde periode van vier weken kan worden verlengd. Het gaat hierbij om de bevoegdheid tot het vorderen van toekomstige gegevens. Deze vordering kan worden verlengd zolang dit in het belang van onderzoek noodzakelijk is. Uiteraard is een verdere begrenzing gelegen in de geldigheidsduur van de machtiging tot het instellen van een onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde (artikel 577ba, vijfde lid, Sv). Dit onderzoek kan zes maanden duren en worden verlengd tot een maximale duur van twee jaren is bereikt.
Unger, B. e.a. The amounts and the effects of money laundering. Report for the Ministry of Finance. Den Haag, 2006.